r% ' V i»--' -—^ .-«r > -• ^ •»'• V. •••*, »• • •.-,» .'' •—».»»— .. ... —. . • . •••» f': • ;' \ f;. • • r * : 7 r. 2 - . ' ' ' ....„f . . O 4 EXIJBRH cmm " DE ROOS VAN DEKAMA. " • B . UTRECHT BA A 2454 DE ROOS VAN übkAMA nooR Mf. j. van lennep. Geïllustreerd m ZESTIENDE DRUK. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT mt ia pin tan imr nrigilieele teekeningen van Ch. ROCHUSSEN. ^erwljderd ufc\ ^ UlrerM BIWiSBKMSlrtSPffiiNCtfe j LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M". 1397 1639 DB ROOS YAN DEKAMA. t vwa?rln F zomer van 18—, dat twee studenten aan de Leidsche Hoogeschool, beiden aan den Uitgever dezes bekend als jongelieden van een uitmuntende inborst en voortreffelijken aanleg, gezamenlijk hun voornemen bewerkstelligden, om de onderscheidene gewesten van Noord-Nederland door een onderzoek uit eigen oogen van nabi] te leeren kennen. Beiden waren van gevoelen, dat, al biedt ons vaderland den oppervlakkigen reiziger, die slechts verpoozing «n verstrooiing zoekt, noch schitterende natuurtooneelen, noch uitgezochte vermaken aan, gelijk in andere landen en hoofdsteden te vinden zijn, het desniettemin voor de zoodanigen, die eenmaal geroepen kunnen worden om aan dat vaderland van dienst te zijn, belangrijk is, ia zelfs hun eenigermate als plicht kan worden toegerekend, er de onderscheidene deelen van te leeren kennen, alvorens zij een Engelschen wedloop gaan aangapen, eenige goudstukken aan de farotafels der Duitscne badplaatsen wagen, of een sigaar jP,bouwvallen van het coliseum rooken: — ja zij vermeenden dat net nun in rijper leeftijd meer nut zoude doen, wanneer zij waar net paste, blijken konden geven, niet onbekend te zijn met de zeden en gewoonten hunner landgenooten, en met den inwendigen toestand onzer gewesten en steden, ten opzichte der bronnen hunner welvaart ot der oorzaken van hun verval, — dan wanneer zij nog zoo mooi konden meepraten over de opvoering der Juive te Parijs, of klagen over het nedendaagsche onderscheid der vroeger zoo gulle Zwitsersche herbergiers, of de Engelsche dames beschrijven, die met tafien parasols de Vesuvius beklimmen, of zelfs een steentje uit den zak nalen, uit Pompeji medegebracht. Zij bezochten op hun voetreis (want wie alles goed wil zien. dient zien van een paar waterdichte en gemakkelijke schoenen te voorzien, en zich met dan uit nood van rijtuigen of trekschuiten te bedienen) ook dat gewest, hetwelk, sedert oude tijden en door alle overheerschingen heen, den naam van Friesland bewaard, en nog het langst zijn oorspronkelijkheid en zelfstandigheid (om hst nieu- « v ttt werwetsche woord eigendommelijkheid niet te bezigen) behouden heeft; ofschoon ook aldaar een nauwere betrekking met andere gewesten en landstreken haar invloed meer en meer begint t« doen gevoelen, en de zoogenaamde beschaving er een vroeger ongekende zucht tot navolging heeft ontwikkeld: zoodat men reeds Fnesche boerenmeisjes ziet, aie wijde mouwen dragen, en Friesche burgervrouwtjes, die (wellicht helaas! ten gevolge van verminderd* welvaart) den gouden diadeem voor een nieuwmodisch mutsje verwisselen. Terwijl de een van onze beide wandelaars, wien wij bij zijn voornaam Gerrit zullen aanduiden, en die een ontluikend staathuishoudkundige was, zich verdiepte in het onderzoek naar de oorzaken, welke die vermindering van nationaliteit teweegbrachten, wendde Willem, zijn makker, die meer bijzonder werk maakte van geschieden oudheidkundige nasporingen, alle moeite aan, om de overblijfselen der vroegere zeden en gebruiken, voor zooverre die nog bestonden, te leeren kennen: en evenals onze oude kennis Robinson van onder de overblijfselen van der Kannibalen feestmaal de sprankjes vuur zocht op te rakelen, die nog onder de asch mochten smeulen, zoo speurde hij de schemeringen der verouderde gewoonten en overleveringen na, en verheugde zich, zoo vaak het hem gelukken mocht, die op te delven van onder den hoop nieuwigheden, daarover heen gestoven. Zoo was hij recht in zijn schik geweest, toen hij op een der dor- Een een echt Friesche begrafenis in volle tenue naar het kerkhof ad zien kuieren. En toen hij, in de herberg gekomen, vernam, dat het harde, in lange sneden gedeelde krentenbrood herkomstig was van de overblijfselen des gehouden lijkmaals, en naar oud gebruik aan de betrekkingen deB overledenen was rondgezonden, at hij er, uit louteren eerbied voor de antiquiteit, drie groote sneden van: terwijl Gerrit, die (hoewel slechts uit honger) niet achterbleef in het orberen van zijn aandeel, met den waard over den prijs der granen sprak. — Zoo juichte Willem, toen hij den riiken schat van kunstig tesnedene beeldjes en versierselen bezag, welke de oude banken der anunniken in de fraaie hoofdkerk te Bolsward opleveren, en schold op de Redactiën onzer penningmagazijnen, die ons nagedrukte afbeeldsels van uitheemsche merkwaardigheden verschaffen, en die feen teekenaar afzenden om al het bijzondere, daar en elders op eigen odem, af te schetsen, en ter kennisse van onze landgenooten te brengen: ja, toen Gerrit, met hem op straat komende, zijne bevreemding te kennen gaf, dat men in het bestraten te Bolsward nog meer achterlijk was dan te Amsterdam, en er niet eens de verontschuldiging bij kon brengen, dat de gaspijpen de straat bederven, was onze oudheidkenner nog bezig met tegen de kerkvoogden te brommen, dat die sommige zitbankjes hadden laten dichtspijkeren, en daardoor ettelijke beeldles aan het oog onttrokken, en tegon de vijfennegentigers, die al ae wapenen uit de zerken gehakt, eu alle tronies van neus beroofd hadden. En, omgekeerd, deelde hij niet in de ergernis van Gerrit, over het afnemen der buitengronden en den slechten toestand van sommige dgken; want het was juist ebbe en zijn «re- 3ÜL°Pg aï m verrukking, toen hg door de beschouwing der droge wadden en der kleur van het zeewater boven de banken, vormen'kon' "P ™ dö voormalige gedaante der zeekust JEe£r °P zoke*en, ^ond nadat zij zich verlustigd hadden met een wandeling over de bekoorlijke heuvelen van het Gaasterland, kwamen ^ÏÏYek!re jr ?' L 0 een binnenwater gelegen, waar zij den !ük ? ?°?r *? hengen. Zij troffen noch den kastelein aan, a m, asteleinake, die beiden naar eene naburige kermis getrokken waren, en de dienstmaagd durfde het niet op zich te nemen ^®nHi)'-LZ,TQV5r+n^en + J ?n' b®laden met al, wat men kon veronderstellen, dat de stad gedurende het verblijf der vreemdelingen zou noodig hebben Groote platgeboomde aken brachten ossen en varkens uit Waterland, of vette schapen uit Gooiland, of hooi en gras uit Kennemerland aan: in kleinere schuitjes zag men de met koper beslagene vaten blinken, waarin de room of melk werd toegevoerd: hier zag men een schuitje, dat met warmoes van over het meer aankwam, tegen een Enkhuizer jol stuiten, die pekvaten voerde om tot de vreugdevuren te dienen: of een armen palingvisscher schier overzeild door een Wsche kof met mastboomliout geladen: wat verder scholden de schippers van een Rijnsche aak, die wijn aan boord had, en een boterhaalder uit Delftland elkander de huid vol en betwistten zich een ligplaats zonder elkander te verstaan woordeluk als overdraeWijk gesproken. In één woord, aan de gansche zuidzijde der stad had een onophoudelijk gegons plaats, Een gelijke, ofschoon kleinere verzameling van tenten was aan t nederSeslagen op de opene plaatsen, welke • i 0f'-0?1 1 sti»1 destijds te gebruiken, van den Houte, dat toen niet minder dan tegenwoordig den roem waardig was, welken het door geheel Holland verkregen had, wegens de fraaiheid van zijn wandeldreven en zqn statig geboomte, terwijl het bovendien het voorrecht bezat van met, gelgk heden ten dage, een afgesloten hertenkamp te bezitten, maar een werkelijke wildbaan te zijn, waar deze dieren frank en vrij in 't rond liepen, totdat net den Urave behaagde er een jachtpartij op te houden, of aan zgn Edelen de vrijheid te geven er een te schieten. Eens in net jaar echter, en wel op den derden Maandag in Augustus, was het aan de poorters van Haarlem vergund, zoowel op deze herten, als op al net wild, dat zich in de grafelijke domeinen bevond, onverhinderd jacht te maken, onder gehoudenheid echter van zich tot deze jacht van geen ander geweer dan van stokken en steenen te bedienen, en onder streng verbod honden met zich te nemen: bepalingen, die natuurlijk de jachtpartij voor het wild minder gevaarlek maakten: dan stroomde Haarlems bevolking de poorten uit, en bracht den dag door met het najagen der vlugge reebokken, die, voor dergelijke vervolgers weinig bevreesd,_ slechts zorg droegen zich buiten het bereik der toegeworpen keien te houden, en het overigens beneden zich achtten, zich om een ijdel geraas van hun gewone weiplaats te verwijderen. Dan wreekten de teleurgestelde Haarlemmers zich over het mislukken hunner pogingen op de konijnen, wier zandpaleizen zij opdolven, om de bewoners in zegepraal des avonds te huis te brengen, en met gestoofde peren op te smullen. — De Graven, die deze jachtpartijen toelieten, zijn lang in 't stof vergaan: geene herten loopen meer vrij in Haarlems omtrek rond, en geene jacht zonder akte van den Opperjagermeester is meer veroorloofd, maar nog altijd verlaten de Haarlemmers op den derden Maandag in Augustus hun bezigheden, en stroomen zij de poorten uit: niet meer om een jachtpartij te houden, maar om aan de Amsterdamsche vaart een onschuldig kopje thee te drinken, om in tentschuitjes naar de Brouwerskolk te varen, om den Bunkert op en af te loopen, om aan de Dreef in den Hout lamme, kreupele of blinde paarden te zien koopen, om eindelijk, 't geen wel de voornaamste reden is, te gaan waar iedereen gaat en menschen te zien. De uitspanning is zonder doel geworden, het vermaak is denkbeeldig; en echter zou er een wonderwerk noodig zijn om een gebruik te doen vervallen, hetwelk het verloop der tijden en de rampen der omwentelingen heeft doorgestaan. Zoo waar is het, dat geen gezag, geen voorschrift, geene wet, zulk een vermogen heeft, als de heiligheid eener overlevering, die van geslachte tot geslachte bewaard wordt. . , De lezer zal mg goedgunstigliik een uitweiding vergeven, die zich hier als van zelve aanbood, en net mij t©n bost© houden, zoo ik, om eens adem te halen, het begin van mijn verhaal tot het volgende hoofdstuk uitstelle. TWEEDE HOOFDSTUK. Terwijl lk wandel, door nleuwaglerighelt gedreven. Zie lk Tan verre In 't dorp twee goochelaars verheven Op hanne ladders staan, die, rastende aan den muur Het volk vermaaken b(| 't gerweta met kuur op kuar. De kinkel grenst en houdt z(jn oor en mondt wflt open. Hy schatert, juicht en zwelt, terwijl zy windt verkoopen. De tandelooze bes, die lang aan 't flerez(jn Nog onlangs lag te bedde en kromp van smart en pijn. Vergeet haar leet. Dit spel kan haoren geest bekooren, Zy grinnikt in haar vuist en meesmuilt onder 't hooren. Zoo werken fldle klap en potsen in 't gemeen Veel meer op 't hart van 't volk, dan welgezoute reên En stichtendt onderhoudt. Bot gans. De Boerekermis. Het was in den voormiddag van een der dagen, die den aanvang der plechtige feesten voorafgingen, dat een hoopje burgers en boeren zich op een plein naast den Hout, ongeveer te dier plaatse gelegen, waar thans het Hazepatersveld gevonden wordt, verzameld had om een stellage, van waar een kwakzalver of goochelaar (want beide deze verhevene hoedanigheden waren in zijn persoon vereemgd) hun belangstelling wekte door het ten toon 'stellen zijner zonderlinge apotheek, of hun verwondering ten top voerde door ziin onbegrijpelijke kunstverrichtingen en behendige streken. Het uiterInkei van dit doorluchtig personage was aan de rol, die hij bekleedde, volkomen geëvenredigd. Zijn hoofd was met een zwarten doek omwonden, die onder de kin was vastgestrikt en bovendien met een kroon van verguld papier versierd. Zijn, insgelijks zwarte tabbaard van saai, met getande roode zoomen en wijde mouwen, welke hem bij znn kunstgrepen te stade kwamen, was met gou£ papieren sterren bezaaid en reikte tot aan de voeten, terwifl zii, van voren open zijnde, het roode onderkleed liet zien, dat om de middel gesloten was door een breeden gordel, waarop de dierenriem was afgebeeld. Om de borst prijkte een vierdubbele, zoo 't heette, vergulde keten, waaraan een peervormig gesteente hing, hetwelk waarschijnlijk tot een talisman moest dienen. Van de eene zijner dorre, dunne handen naar de andere vloog gestadig de ivoren'tooverstaf heen en weder, welk onmisbaar werktuig ongeveer een elleboog lang, en aan het uiteinde met een gouden handje voorzien was. liet gelaat van dezen goochelaar, of, zooals men toen zeide, kokeier, was, evenals zijn geheele persoon, lang en schraal: langs de verbrande wangen hingen pekzwarte haren, die veel op paardemanen geleken, tot op de schouderen af: een enkele vlok vertoonde zich op het bruingerooste voorhoofd, en reikte, in de gedaante van een omgekeerden kegel, tot aan den langen neus, wiens kromte . B»v,BAn waarover men den stekeligen baard bereikte, die, !*ên zwart en lig als het hoofdhaar, tot op den gordel nederdaalde. oogen van dit geheimzinnig personage schenen in zich ?elven gekeerd en nimmer te kunnen worden afgetrokken ^orhetIT, ham nmrinede 't Keen hem het voorrecht verschafte, dat men, fn het staren op zijn kunstverrichtingen, omtrent den weg, dien zgn blikken namen, altijd misleid en door zijn toeren des te eerder VtatZ kokeier stond een kast, of soort van vliegende apotheek, in dien opzichte van onze hedendaagache ™ïoti» aa± .jj behalve een aanzienlijke hoeveelheid neschjes, potje» ooetere ook een menigte voorweden bevatte, wier nut en strekking zich 'bij de beschouwing geenszins raden lieten, maar <|e verklaring van den verkooper noodig hadden. Voor hem was eentafeltje geplaatst, waarop al hetgeen te diertnd het vereischte eener goochel- 6*1»» den bewaarde gewoonlijk een volstrekt stilzwijgen, t zg dat hjj de Holiandsche, off als men toen zeide, de Duitsche taal met genoeg.„,m machtig was om zich te doen verstaan, t zy dat hij züner achtbaarheid te kort te zullen doen, indien h^ zich vernederde om tot gew^ne menschen het woord te voeren. Hij het deze ^k over aan zijn metgezel of hansworst, die aan zijn radde tong e\envo«l beweging, als ziin meester rust aan de znne gar. Deze ambtgenoot of medehelper van den kokeier was, geljjk al narren ^nouds, in een veelkleurig gewaad uitgedost, prgkende hg mit een half rood, half geel buis en met groene hozen: een houten 11 nt v,rits Hie door ziin lederen goruel gestoken was, duidde Sn hoedSheid <£ zSwel als de \ellen, die aan zijn zotskap en gewaad Mingelden. Een roode, naar boven gekrulde neus, die een oeriMe verknochtheid aan het druivennat kenteokende, levond£e S oogen en een dubbele rij hagelwitte tanden, §aven aan zim gelaat een vroolyke en onbezorgde uitdrukking, die niet wemig wsrd verhoogd door de wijnmoer en het meel, waarmede het voorhoofd en de wangen bestreken waren. Op zün schouder zat een aap, verscheidene der omstanders ergerende door zijn kleeding, die "iTt^rrs1 ".mi r, gdnk»« saM vs ienezingen door den grooten man uitgewerkt ot nog uit te ""erken, en op ongehoorde en schier ongelo^ijke kunstverrichtingen, die li» «Fö* pon olies te boven gaande gemakkelijkheid uitvoerde. Nu eens breidde hij al de verdiensten des kwak^vers uit ui een 1**$ en bloemrijk verhaal, hetwelk hij met vaardigheid doch tevens met gepasten nadruk, waar die behoorde, in vrij verstaanbaar Hollandsch, ofschoon met een eenigszins hoogen tongval, opsneed, dan we dooi^ hef aan weiiden *"«0» voorstelling bij der omstanders meer onmirfriüiiniJ6et»espraa!k, tot dezen of genen dikwijs rt°°r een sterkere. welsprekendheid zal hier nieTon^fJï *en staal^e ziJner aanleiding geven zal om met sommie schijnen, te meer daar het als van zeifin kennis te gerake™ personen onzer geschiedenis «o^^rte?^erafnde^ienr ^ hJ^"hoe zal * » opmeester Barbanera of met fen zw»w^Ï!8k'ooflijke kuren, die mijn comparabile, 't welk'in '+ Ttoi...warten baard, bijgenaamd 1'Inonvergelijkeliike " al h«nH- / ? zooveel wil beduiden als „de wijs man zoude' düZ z^eff®braCL.ht door ziJ,ne kunst Een zoudt gij dan van eenen Am™ Jaren. kunnen zoek brengen: hoe een uurtje vertelde. En wanjThoef'i^'« n\ver«®1i' dat hii het in het u niet genoeg, den mw slechte • veel te vertellen? Is en bedrevenheid overtuigd te BP70!? if zlen' van zlJn kunde in hem ziet? wat0denk* OT, dat gij- Tweehonderd en tien iaren is U; g' h 8 J^en ? ganschelijk niet. en wakker daar voor u^teat i^Ud-; zo° hiJ no« 200 «ksch is alleen door het vermogen Van zün kmJï^Lh?8 »let gT- is'het ssitiraj& reLTx. k^" dende, die hem van middén nif dm, 1fc ?rme ter monnik wenli)ken blik aanstaarde, gii hebt h«f « volkshoop met een verachtedan het ambt van SDiifvpr™™.,». • S mi verder kunnen brengen koop het elixir dTZ Lïin rSrt™ ^ ^?ar te broeders overleven en eenmaal tot PrnnÜt PI z.u^ a-e uwe oudere verkozen worden: ia zelfH™d«J?"oost tot Abt, ja tot Bisschop passen op uw eerwaardig en Kardinaalshoed niet kwalijk Kantelbergh zou zooverfe nift heilige Aartsbisschop van van dat middel! mZ Zlre len^Tn»'^^-nder '* 8ec°«™ koop het elixir, eerwaarde Benediktijner gestorven, — om al de schatten dezer aarde tot n ta ?1J Z? *ïu »enoeS worden, „Wij hebben eeloftflv^o* a te z,len toestroomen." begeeren de schatten niet die HmwJ6- S^daan," zeide de pater: „en „Zeg wat gij wilt, vrome man i» "ilflkunstenarijen verschaffen." zult aan deze eoedfi Knro-ü^ "i ?hansworst: .maar erii niet liever als een rijke Bisschon^fw1 niet11doen_gelooven, dat gij "&?.£toffiTllY0,ldl ISvfftA»™"™ het was bekend,*dïit, u^tfide^ V? den Paf*r: wftDt "er •, Graven Wel m de klee^t^S» . du'KË die taak ter wille van den Landheer en voor een klein drinkgeld moesten getroosten. De monnik voelde den steek en verwijderde zich ook terstond, na een toornigen blik op den gek te hebben geslagen, wien hjj in zijn hart beloofde deze beschimping betaald te Z En sfii, ionge deerne!" vervolgde de nar, die, zonder zich het gram gelaat des paters aan te trekken, zijn toespraak nu tot een aardig meisje wendde, dat onder de menigte stond, „en gij ■ wilt gij uwe glimmende zwarte haren behouden? koop de zalf van meester Barbanera, en uw vrijer zal u nooit een grijs haartje verwijten. Maar gij vreest misschien, dat de kleur van uw lieve koontjes met de jaÖJ i -li l j.i „.ïUa lonrlioa flia 7nn aarnier en. net ren zal veruieeKen eu uw «ihc —. o - , als een parelsnoer blinken, wanneer gij lacht evenals nu, eenmaal w. en haar zullen staan als de steenen van het kerkhol der ZOO nOt en naar suueu bloou t m . Joden op Bakenes? Neem de reliquie, die mijn meester u toereikt, en die, om uw hals gehangen, u zoo jong en hisch zal doen blijven als gil tegenwoordig zijt. Vrees niets, dat zakje bevat een gedeelte van ae asch der heilige Juventa, die op last van den Sultan van Egypte werd verbrand, voor honderd zeven jaren, en waarvan mijn meester een potje vol gegaard heeft, waarvan dit het overschot is; want gij moet weten, dat, al is mijn meester in het vermaarde Keizerrijk van Sina geboren, boven op een porseleinen toren, die tien- ^ malen zoo hoog is als honderd Domtorensjran Utrecht op elkaar gezet, hij echter een goed christenmënsch is, en omgang heeft gehatf met alle vrome kluizenaars in Syrië, Arabië, Indië, Ethiopië en ^ Moorenland. - Kom hier, mijn brave jager! indien uw pijl wel eens mist- ik doe u het onfeilbaar middel aan de hand om alle wild te raken. Deze kleine fiool bevat twee droppelen van het bloed des Heiligen Huybrechts; zoo gij er onder het zeggen van twee aves en drie paters de punt van een nieuwen pijl indoopt, zal u geen haas of reebok meer kunnen ontgaan." ,, . „Ik geloof, dat een goed oog en een vaste hand meer zullen afdoen dan al uw snuisterijen," zeide de boschwachter, hem op vrij schamperen toon in de rede vallende : „niettemin, zoo gij mn de proef eens wüt laten nemen van dat fleschje, ik heb hier juist een nieuwen pijl: en er vliegen kraaien genoeg door den Hout, om de kracht van uw middel in 't werk te stellen. De hansworst stond een oogenblik beteuterd van den onvoorzienen voorslag: doch hij herstelde zich terstond. .De proef nemen! de proef nemen, met een zoo heilige reliquie. Weet gii wel dat dit zooveel als een spotternij met het heilige zou Tezen? Neem het fleschje of neem het niet, tot uw dienstj m^r weet dat het u voor 't oogenblik toch met zou baten: het kan alleen'dienen voor dezulken, dio absolutie hebben bekomen: en wanneer ik de karbonkels aanzie, die uw neus omringen, dan houdt> ik mii overtuigd, dat er menige pekelzonde bn u huist, waar uw biechtvader nog niets van vernomen heeft, en dat uw arme vrouw ondervinding genoeg heeft, dat gii goed weet te raken. De omstanders keken lachonde den jager aan; te meor daar de , B. W. III. nar juist geraden had, en de boschwachter niet slechts bekend ïJiï ".ftS 7®!£ ï fhu^™ k d™° PofamïteS „Let op nu, burgers en boeren! let op!" rieD de hanawmi?^ f ? /flen luister mogen bewonderen. Ja, niet voor niets is hii aan ~j^Jsayrïr^isrsasais "E*£JSF*° *fg,"i,n-L,t °>»»! ^ »bS^T^t +«?en 'eder stónd met open mond en gespannen aandacht H«n bXr«aalT te, Staren' die de ballen §eu?Ss d onder de lift» deed verdwijnen, en weer te voorschijn komen en etti lijke andere kunstverrichtingen deed, welke bii ons v«ri;*l.t v.o?i ^nschouwd eeW met verbazing en opgetogenheid werden wat U nu8. 7,fe,emder zal voorkomen dan al hetgeen trii tot nu toe gezien hebt, hernam de hansworst, na een korte pauzi? i ,d? heerschappij die mijn meester ook over de wildste en on»ezeglijkste dieren uitoefent, eu het vernuft dat hii in Ho ».j»i ° schepselen weet te ontwikkelen G.j ^et den aap dfe oo ^n schouder zit, burgers en boeren? welaan! dit dier was woest en^n wb^iT/ V6n n0g »n de bosschen vau Indië rondsprong. Eeniee ™"W j?e? jan mïln meester hebben hem niet aüeen een tran gewone.SfiS g^lf^l deemoedig.Bprone van ziJn schouder, nam den hoed af en boog zich ,6a nu aan die waardige lieden vragen, of zii u een kleinigheid r«nr°re+^ken om met mij op hunne gezondheid te drinken/ denXstinLrrzij^hfed'voor0^ ^ ^ 8telliüg afgiÖde" en hield aalmoe8,v.oor den armen pelgrim!" riep de hansworst naarm LSfT xron gl,"s om S'ften 10 te zamelen- „hg komt van' verre zat Sfti £?■>" "■ ™■""»"*r- -22 m oS, ST:fi 5" ia,*!? kCnT*8 »k«h™[| % De aap liet driemalen de reeds ontvangen specie in den hoed rammelen, en toen, ziende dat de jager aan zijn verzoek geen gehoor gaf, grijnsde hg hem op een kwaadaardige wijze aan, en vervoegde zich bij meer milddadige toeschouwers. Zijn inzameling gedaan hebbende, keerde hij bij zijn oppasser terug, en na eenige sprongen en kunsten verricht te hebben, beantwoordde hy door middel van den hansworst, die hem tot tolk verstrekte, eenige door de omstanders voorgestelde vragen op dezelfde wijze en met niet minder behendigheid, dan de wijd vermaarde en waarschijnlijk van hem afgestamde aap van meester Pieter, wiens bekwaamheid door Cervantes vereeuwigd is. Ondertusschen had de beroemde meester Barbanera het niet beneden zijn waardigheid geacht, de ontvangene schatting der nieuws- fierigen na te tellen en te onderzoeken. Bij het verrichten dezer ezigheid had weldra zijn scherpziend oog een koperen geldstuk ontdekt, dat van vreemden oorsprong was, althans met gangbaar op de plaats, waar zij zich thans bevonden. Hg nam het tusschen dnim en voorsten vinder, bezag het een wijl met dezelfde aandacht, waarmede een oudheidkenner een zeldzamen penning zoude beschouwen, en reikte het vervolgens onder een veeloeteekenend hoofdschudden aan zijn medehelper over. „Gij hebt niet opgepast, meester Cezar!" zeide de hansworst tegen den aap, hem het geldstuk met een bestraffenden blik voorhoudende: „ik haa u immers gelast geen andere dan inlandsche munt op te halen, en gij brengt mij een stuk, dat alleen bij heidenen en Turken gangbaar is. Spoedig! breng het terug en verzoek om een ander." Cezar nam met een deemoedige houding het geldstuk aan, sprong weder naar beneden en ging den volkshoop, die nieuwsgierig het einde van dit tusschenspel stond af te wachten, met bedaardheid rond, ieder der omstanders en dan zijn meester beurtelings aanziende, totdat hij eindelijk, hetzij uit eigenbeweging, hetzij op een geheim teeken van den hansworst, stand hield bg een kloek gebouwden kerel, wien hij het muntstuk voorhield. „Ei lieve, goede vriend!" zeide de hansworst: „gij ziet, mijn Cezar laat zich niet verschalken. Wees zoo goed, neem uw valsche munt terug, en geef hem een beter stuk geld voor zijn moeite." De gezel, tot wien hg deze toespraak richtte, was een stevig jonkman van zes voet hoog, grof gespierd en zwaar van leden; doen wiens heldere blauwe oogen goedhartige welwillendheid teekenden. Zijn kleeding, in vele opzichten verschillend van de Hollandsche volksdracht, duidde een vreemdeling aan. Hij droeg een bruinen rok, van voren open, met een bonten rand voorzien, en gesloten door middel van een zwart lederen gordel, met zilver versierd. Op znn zilverblonde haren prijkte een bonten muts of pet met vooruitstekende klep en zilveren kwastjes, terwgl een scherp mes met een zilveren heft in zijn gordel blonk, en hem onderscheidde van de overige omstanders, die van stalen of ijzeren wapenen voorzien waren. Aan zgn arm haakte of hing een klein bevallig meisie, wier hoofdhaar geheel verborgen was onder een bontgeruiten doek, wiens tippen zich om vereenigden a!s de sluier eener Tartaarsche vrouw. Haar gewaad was van een zware wollen stoflage, geel van kleur met blauwe strepen, en om het midden door een zilveren gordel If® f^6C^ ,so?rt /an borstkuras van hetzelfde metaal, op de schouders met haakjes gesloten en in 't midden voorzign met een versiersel in den vorm van een omgekeerd schoteltje m Zj«rn»0p j vreemder aanzien. Reeds lang had r 8 verwonderden blik tot zich getrokken, en door haar nnïfl llf^811 1 j iP 6P,otlust opgewekt der omstanders, die, gelijk onze natie van oudsher doet en wel altijd doen zal, zich niet konden begrijpen hoe iemand anders kon gekleed gaan, dan op de gewone «n bWDS a^Dgel10me wÜZj' Reeds had men haar verscheidene schimp?e8eV06g ' e1 haar onder andere boertende gevraagd, nLf if bijgeval eene weggeloopen non was, dat men haar hoofdhaar Si? "I welken ridder ziJ & wapenknecht diend£ l.M«ïï'„Zi0li8eha^ast ^erscheen: van al hetwelk zij noch haar ge leider gelukkig met veel verstaan hadden. g Evenmin had deze laatste, zoo 't scheen, het gebarenspel van den hiPdraai^A Vi®. ?espra van diens meester recht begrepen: althans m gegev.en muntstuk herhaalde keeren tüsschen de vingers en zag, met eenige verlegenheid, nu eens den hansworst dan weder zijn gezellin, dan de omstanders aan, welke katateTSÏ dehjk in een schaterend gelach uitberstten, hetgeen zijn verlegenheid °°g Zf°?tte- Het JonSe meigje begreep 'eerdlr dan^7de forzaak 3 algemeene yroohjkheid, en, zich op de teenen verheffende nwi £ f'J eenig.e woorden in, waarvan ook de naastbijstaanden niets verstonden, vermits zij in een vreemde taal gesproken werden. De jongeling scheen echter over de gegeven opheldering weinig te- Wen, althans hij schudde het hoofd! mompelde eenige onTerstaanbare woorden, haalde een handvol van dezelfde koperen stSn h« SS '®ÏV •°P • breede linkerband uitspreidende, scheen IShoU rechterwijsvinger aan te duiden, dat zij alle van gelijk jft.'S-'d"h»3» — >»' ™Jd„ OZ , -ft Pede vriend!" zeide de veldwachter, zich met een hoonenden ipn 0+\ m V6Ytoegende: "geef den baviaan zijn zin en schenk hem een stuk van achten: dan zal hij wel tevreden zijn." » S- muntspeciën in Friesland," antwoordde de andere, met een sterken Fneschen tongval sprekende. »Ja maar, wij zijn hier in Holland," hernam de ïager* en wii w^ne™UW1 F,ne8C"e stukken niet gebruiken: berg ze maar"gerust weg, zoowel als uw Friesch mes, eer de dienaars u bij de kladden kragen als valschen munter en als breker van 's Graven vrede " H^Cho™UzL«63 de pries verbolgen uit: „een valschaard die 'tzeit." l ■ j. z.®?d®.de jager, spottende: „bak maar spoedig zoete broodj es; gn znt her niet in uw frije Friesland, Kent! «££ op e Hollanders scheldt. Berg dat mes, of er zullen goede stukken van achten uit uw zak moeten komen." , t Is zeker, zeide een klein, in 't zwart gekleed mannetje, 't welk zich den schijn van deftigheid wilde geven en evenals een ekster naar hen toe kwam trippelen, ,'t is zeker, dat volgens het Privilege van Koning Willem niemand binnen den banne van Haarlem een mes mag dragen op een boete van tien pond, waarvan de helft aan den „Zoudt ge mij mijn mes willen ontnemen?" riep de Fries, het heft met kracht omvattende. „Rebellie tegen art. 15 van het Privilege," kraaide het kleine mannetje, tevens met een ontsteld gelaat achteruitwippende: „al wie het mes trekt binnen de stad Haarlem ofte derzelver " „Ik weet van geen Privilege," riep de Fries, zijn mes half uittrekkende: „hier is mijn Privilege." „In den stok met hem! — Te water met den muiter! — Dienaars hier! — 's Graven vrede!" riepen terstond een verwarde menigte stemmen, waaronder die van het zwarte ventje zich onderscheiden liet: — en de zooeven nog rustige en vroolijke kring leverde een tooneel op van onrust en verwarring. De kinderen klommen verschrikt op de stellage en in de boomen of hielden zich aan de moeders vast: de vrouwen drongen zich beangst tegen haar mans, broeders of vrijers aan of poogden zich te verwijderen: de mans hielden zich deels bevreesd op een afstand; deels hieven zij hun stokken of vuisten op om den Fries te lijf te gaan en hem zijn mes te ontweldigen. Dit was echter geen gemakkelijk werk. Bij de eerste bedreiging had de jongeling zich schrap gesteld, zijn mes met de rechterhand op de hoogte van het aangezicht brengende ten einde allen aanval af te wenden en met de linkerhand het meisje van zich afwerende, dat hem wilde tegenhouden. Niemand der omstanders durfde hem van voren braveeren; doch sommigen poogden hem van achteren te bespringen en zijn arm te grijpen. Zoodra hij dit bespeurde, draaide hij zich om. Sneller dan de gedachte beschreef zijn arm een halven cirkel en gleed zijn mes in 't voorbijgaan langs de aangezichten en kleederen zijner bespringers, onderweg eenige aan dezen toebehoorende lappen vleesch en laken en een gedeelte des hoeds van het kleine mannetje medenemende. Door deze beweging vond zich de Fries teffens met den rug tegen het theater des kokeiers geplaatst, zoodat hij althans naar zijn en elks meening van achteren gedekt stond; doch hij was daardoor ook afgescheiden van zijn gezellin, die in de algemeene verwarring van hem verwijderd werd, zich nu, weerloos klagende, in een bedrukten toestand tusschen vreemdelingen bevond en vergeefs onder angstig gekerm om haren vriend Feiko riep. Maar Feiko was niet in staat haar te hulp te komen, daar hij fenoeg te doen had om zich tegen de volksmassa te beschermen, ie hem nu op alle wijze bestoken kwam. Geen van hen dorst hem echter van nabij aanvallen, toen op eens de koddebeier, die de eerste aanleiding tot den twist gegeven had, door de omstanders, die hij rechts en links van zich afstootte, heen drong en zich vlak tegenover den Fries plaatste. ..j®?®' r*eP hij, .schaamt gij u niet? honderd tegen eenen en kH zgt den vreemden gauwdief nog niet meester? heeft geen van die lamme poorters een hart in 't lijf? wacht! ik zal hem alleen wel krijgen. Onder het uiten dezer woorden had hjj zjjn kodde opgeheven met oogmerk om den Fries een geweldigen slag op het hoofd toe te brengen; doch Feiko voorkwam het dreigend gevaar door snel het rechterbeen op te lichten eii den jager een trap voor de borst te geven, die hem sprakeloos tegen den grond wierp. Dan op hetzelfde oogenblik kregen de aanvallers een bondgenoot, dien zij verre waren van te verwachten. De aap namelijk was bii net ontstaan van den twist weder op het theater gevlucht en van daar beschouwde hii op zijn gemak het gevecht. Toen nu de Fries bij de stellage was komen staan, naderde hem het boosaardige dier, en zoodra Feiko zich na den gegeven trap in postuur stelde, rukte de aap hem vlug de muts van 't hoofd en bracht die grinnekende aan zgn meester. Feiko, niet wetende wie dien onverhoedschen aanval op zijn hoofddeksel deed, keerde zich onthutst om, ten einde zich daartegen te verdedigen; en deze wending was hem noodlottig: tien der naastbijstaanden maakten van dit oogenblik gebruik: hij werd aangegrepen en eer hij weerstand kon bieden, lag hg met de helft der invallers op den grond te worstelen. Het was echter niet dan met moeite dat men hem meester werd, het mes ontweldigde en met een eind vasttmerolde aW1 ^>a®a®e ^es kwakzalvers ontnomen werd, „Mijn hemel! Feiko!" riep het arme meisje, dat nu weder door den volkshoop naar voren gedrongen was, .waar brengt men u? Ik wil met u gaan. wat zullen de Olderman en de Jonker wel zeggen als zg het hooren." 66 „Sytsken! loop naar den Olderman," brulde Feiko: „en zeg hem hoe die honden met een vrijen Fries handelen." ' • £We?s 200 dwaa® niet» zoet zusje!" zeide de koddebeier, die mtusschen weer op de been geraakt was, terwijl hij Sytsken bij den arm nam: „laat uw lompen vrijer gerust aan zijn lot: de Schout zal wel weten wat met hem te doen: kom, geef mij een arm: ik zal u brengen waar gij wezen wilt." „Blijf van mij af, schurk!" riep de verschrikte Sytsken, vruchteloos pogende zich van de omarming des jagers los temaken: ,ik wil met met u gaan: ik haat u: gij zijt de oorzaak van alles." „baat.het meiske gaan, vriend Walgerr zeide het zwarte mannetje • „gij hebt geen recht op haar, en volgens art. 17 van het Privilege 'iiJr -nlng Willem is alle maagdenroof strafbaar met " „Moei u met uwe zaken, meester Claes Gerritsz," duwde hem walger toe: „ik ben geen poorter van Haarlem en hoest wat in uwe Privileges. Ik ben 's Graven koddebeier en zal dit zoete kind brengen waar het wezen wil, zonder iets meer dan een kusje voor mnn loon te vragen." J En hij wilde zich reeds te voren van dat loon verzekeren, toen Sytsken zich op eens uit zijn armen losrukte en met een kreet van blijdschap naar een jongeling toesnelde, die op eenigen afstand door eene der lanen kwam aangewandeld. DERDE HOOFDSTUK. Wat dorperheid la dit, onedele gemeente? Vondel. Palamedes. ,0 Jonker Seerp!" riep Sytsken: „spreek een woord voor den armen Feiko, wien men naar de boeien wil brengen." De nieuwaangekomene, tot wien zij sprak, was een jonkman van ruim dertig jaren, lang en mager, doch gespierd en forsch. Zijn gelaatstrekken, ofschoon regelmatig, waren te sterk geteekend om innemend te heeten, en de opslag zijner oogen gaf hoogheid en eigendunk te kennen. Zijn kleeding was uitheemsch, evenals die van Feiko; doch van kostbaarder stof. Een geelzijden doek, met zilveren ruiten en franje van dezelfde stoifage, was om zijn hoofd gewonden en hing aan de linkerzijde in breede plooien af, het haar geheel verbergende, hetwelk naar een gewoonte, welke den Frieschen adel van eiken anderen onderscheidde, hoog boven de ooren kaalgeschoren was. De zijden bovenrok was geel, met vergulde randen voorzien en met vergulde haakjes gesloten. Een prachtige ponjaard stak in den sierlijken gordel, en een krom gebogen oostersch zwaard, welk wapen den drager voor een man van aanzien kennen deed, hing daarvan af. De gevesten der wapenen zoowel als de versierselen des gordels waren mede zwaar verguld. Een driedubbele gouden keten prijkte om den hals; doch was ten deele door den lichtgroenen overrok verborgen. Enge hozen van groen laken bedekten het been, terwijl de voeten in puntige schoenen staken, rijkelijk met gouden sterren bezaaid. „Wie vermeet zich zulke buitensporigheden?" vroeg hij op zijn beurt, na de klacht van Sytsken te hebben vernomen, terwijl zijn valkenoog langs den volkshoop rondwaarde. Een enkele blik was hem genoeg om te ontdekken wat er gaande was. Zonder zich te bedenken, doch ook zonder zijn tred te verhaasten, stapte hij naar de geleiders van Feiko toe, die alle moeite deden om den knaap met zich te sleuren: en zonder een woord te spreken sneed hij met zijn dolk de touwen los, waarmede de gevangene gebonden was en rukte hem uit de macht der knevelaars. „Nieuwe rebellie!" riep meester Claes Gerritsz: „hei ho! wakkere poorters! laat den gevangene niet ontsnappen." „Gjj zult mij toch niet willen houden," riep Feiko, die mets in da Jtroker SSJC igSS? ■*«» «ü v» rumoei is.»k°!" Zdde d6Ze: »vertel m« wat de «den van dit mocht hjj vertellen," riep Claes Gerritez: ,een vreemdevan tatPr!. %*** ®en ger Sehoord worden, volgens artikel II , " AnQtwoord wanneer men u yra8en zal, Haarlemmer mug!" duwde hem Seerp Van Adeelen met bitsheid toe: „of," vervolgd! hij hem met een donkeren blik aanziende: „kunt gij mij zeeeen wie hiprH« £r '? gth8i u8? dienaar van den Olderman te'knevelen*»" onslaf dï^tiL^ be,dr,emmeld terug, toen hij den norschen oog^5êfr dfe donr r^n>, ns ontmoette: maar de boschwachter als mfiï' küfrn-ï J /°6p meer geT?oon was> met edellieden evenals met kameraden om te gaan, nam het woord op: l««fie?® SDaak veïoor1zaakte hier opschudding: en daar het ongeoor- geWed1Svan ^..\trekfen, binnen het rfchte- fonden Ti '!, brachten wij hem naar den Schout: en wij ook met u sfedi't afl^openU'' met togen te VerZetten' of het ko° den^Mif^hom Z+en''i' Zeide Ad?elenJ: »wie zich vermeten zal de hanafesvMriiiaj slSaP .nu _hlJ onder mijn bescherming is. Ik ben PnvTwii r/!+Van riesiand.®1 heb met uwe zotte bepalingen en tvj- g ® van nooden. Volg mij, Feiko." daIrH«S^gl J heb,bende' hij zich om en wandelde met be- i166^ met ,Fei.ko en Sytsken achter hem. Zoolang t^l en f°g i00r fe Je,rbazl"g van liet oogenblik, de krachtig! was zïï 8Tn »I S g+ i des edelmans m bedwang was gehouden, besluiteloos gebleven, en geen arm was tegen Feiko dSffnat geweest; maar evenals kleine keffers, die beangst wee®en J"oedlSe do,S hen aanziet, maar hem nablaffef woest CeLr AflnVei7^ ' 200 ,hlef het gepeupel een verward en in 't gt„-^?' zoodra ",en ,de zoo gevreesde Friezen niet meer ■V *ange/-lcht zag; Dan het bleef niet bij de vloeken en verwen«pn Vio k 16 men jj" nazond: ras werden deze opgevolgd door een hagelbui van modder, steenen, kluiten, boomtakken, en alles wat men reedst kon vinden by der hant, «5d Vader Vo^e' te «Preken. Adeelen bleef gedurende eenigen 2 J ?g voortzetten als trok hij zich die beleedigingen met aan; maar toen een potscherf hem tegen het hoofd ^ngSe en fn de plooien zijner muïs bleef hangen, Ion hij zijn w2Ztl»n»« keerde 8hS' zFch „T61 Vl°°g d® ®cheede .uit: een gewonde tijger J ? ?•' sPr°n§ op de menigte toe en deed haar in naar8 vanedenrS?!m!rn' + +St op het 008enblik waren eenige dietoeschilten die + 'en ge,waPend' °P. het gerucht lomer, 7 er gaande was, 's Graven vrede uitriepen en de vechters poogden vaneen te scheiden. Doch hier was geen denken meer aan: reeds had het zwaard van Adeelen bloed doen vloeien; en het volk, op dat gezicht verbitterd, had de vrees voor do wraakzucht doen zwijgen: van alle zijden drong men aan op den edelman en op Feiko, die aan Walger zijn kodde had ontrukt en wakker in het rond sloeg: — en beiden waren misschien de slachtoffers van dezen ongelijken strijd geweest, zoo de aankomst van eenige nieuwe personages daaraan geen spoedig einde gemaakt had. De nieuwaangekomenen waren twee edellieden uit het gevolg van Graaf Willem, met name Reinout en Deodaat van Verona, die met eenige dienaars en stalknechts uit Haarlem kwamen aangereden, alwaar zg een boodschap voor hun Heer hadden volbracht. De plek waar het gevecht voorviel, lag niet volkomen in hun weg; doen zij hadden aan den ingang van den Hout de troostelooze Sytsken ontmoet, die van verre was blijven staan, toen Adeelen en Feiko den strijd begonnen waren, en nu, hun gevaar bespeurende, op het hoefgetrappel was toegesneld, ten einde de hulp der ruiters in te roepen. Beide de edellieden waren jong en minnaars van het avontuurlijke: zij toefden dus niet om aan het verzoek van het bevallige meisje een gunstig oor te verkenen, en togen in vollen ren naar de kampplaats. Hier kwamen zij juist intijds. Adeelen was door middel van een haak omvergerukt, en een uit het volk stond reeds gereed om hem met zijn eigen dolk te doorboren, toen Deodaat, het gevaar ziende, waarin de Fries verkeerde, zoo heftig tegen den poorter aanreed, dat deze achterovertuimelde, terwijl Reinout, zijn paard midden tusschen het volk drijvende, in de stijgbeugels oprees en met kracht uitriep: „pais en vree, gespuis van den Satan! niemand verroere zich, of het zal hier zwaardslagen regenen zoo dicht als hagel! Wat doet gij hier, schelm van een boschwachter?" vervolgde hij, zich tot Walger keerende: „zoo de Graaf verneemt dat gij, in plaats van op boomschenders en stroopers te passen, u hier in twisten steekt tusschen poorters en vreemdelingen, zal het er slecht met u uitzien." „'t Is die schoelje, die oorzaak van alles is," bromde Walger, op Feiko wijzende. „Is het de wil van den Graaf," vroeg Adeelen, die opgestaan was en hijgende op zijn zwaard stond te leunen, „dat men Fneslands afgevaardigden en hunnen dienaars smaadheden aandoe?" „Wanneer Frieslands afgevaardigden rebellie plegen," balkte Claes Gerritsz, „dient art. 16 van het Privil " „'tls geen schrale marktschrijver die het in allen gevalle ten uitvoer moet leggen," zeide Reinout, den voorvechter der Privileges in de rede vallende. „Neen heer Ridder!" riep de Onderschout, die, met een gelaat zoo rood als een kalkoensche haan, zweetende en blazende kwam aangeloopen: „maar wanneer mijne dienaars 's Graven vrede opleggen, behoort die te worden in acht genomen: en het is mijn plicht nier alle twistzoekers in bewaring te nemen." „Neem dan den aap van den kokeier in bewaring," zeide Feiko, „want die is de oorzaak van al de opschudding." „Geloof hem niet," riep de hansworst, die gedurende het vechten M 6 - oit tIs,?oede ^zekermunt.," zeide Feiko, zijn geld toonende dia elke schipper mij zal inwisselen." e. „n Von A HAolon grooten aanK voor uw ujuige uuip, auuuw wwm »«— —- Friesland nooit had kunnen teruggezien. Zijt echter zoo goed uw Graaf te zeggen, dat hij zijn onderzaten xn toom houde; want een tweede beleediging zoude op een wijze gewroken worden, die hem rouwen mocht. , , Ik ben niet gewoon dergelijke boodschappen aan uwen en mijnen Heer over te brengen," antwoordde Deodaat eenigszins geraakt. Onze Heer weet beleedigingen te voorkomen," voegfo Reinout er "bij: „doch hij weet die ook te wreken, op wie dan ook. Onze Heer! mompelde Adeelen met bitterheid: .ellendig dienstvolk!" — en zonder verdere groete verwijderde hij zich met Feiko en Sytsken. ' . .. „Die onbeschaamde!" riep Reinout uit: „een woord meer en mijn degen had hem geleerd de lompe tong te snoeren." „Indien een ezel tegen u balkt, zult gij hem dan het hoofd afslaan?" vroeg Deodaat: „een verachtelijk zwijgen is al wat die ongelikte beren waardig zijn. — Dan wij hebben hier tijds genoeg doorgebracht! Voortgereden! anders Komen wij te laat voor het maal." , , De beide Ridders deden hunne rossen de sporen voelen en waren spoedig met hun gevolg door éen stofwolk aan elks oog oiittogen.de ^ niQt meer," zeide Claes Gerritsz, het hoofd schuddende: „het schijnt wel, dat de ingezetenen niets meer hebben in.'t ïs^zeker wat erg," merkte Walger aan, terwijl hij met een frissche teug uit het lederen fleschje, dat aan zijn bandelier ning, zijne door het gevecht verloren krachten poogde te herstellen, „ t is zeker erg dat twee Friezen hier onze landslui komen doodslaan en door twee Italianen aan de straf onttrokken worden. Blieft gi) ook gediend? wonder „ zeide de Marktschrijver, na gebruik gemaakt te hebben van Walgers aanbod, „dat men aan vreemdelingen de voorkeur geeft? Dat zoude onder Koning Willem met gebeurd zijn, die ons het Privilege gaf, noch onder zijn Zoon Flons, wiens ziel bij God is: maar dat waren ook echte Hollanders: en onze tegenwoordige Graaf is zelf een vreemdeling." ...... . „StilT" zeide de Onderschout: „het past met zulke dingen aan te merken in 't bijzijn van 's Graven ambtenaar." „Ik zeg niets kwaads," hernam Olaes Gerritsz: „de Graaf is een wiis en dapper man, maar dat hij dien sleep van bloedzuigers uit vreemde landen heeft met zich gebracht, dat moge hg voor G*l verantwoorden." ... , ... . , .. Het wijze manneke voegde hier nog veel bg, doch wrj zullen hem voor het tegenwoordige aan zijn aanmerkingen laten, en trachten onze ruiters in te halen, die nog altijd in vollen draf op weg zijn naar 's Graven jachtslot, de Vogelesang genaamd, een groot uur gaans ten Zuiden van Haarlem gelegen. Waarschijnlijk zullen som- onz®1 lezers nog meer dan Claes Gerritsz verwonderd zijn geweest, twee Italianen te Haarlem en in het gevolg van den Graaf aan te treffen, en deswege eenige opheldering verlangen, welke wij ook gaarne te dezer plaatse geven daar wn dit ^ooven welke, in verbalen val len a£d 12 d,en, lezer gedurende het gansche werk in een pijnlijke onzeker- is om dnn' enu + J?u"teiï' melker verstand noodzakelijk °if. d®,? 1, jVa.n het geheel met ieder oogenblik te verliezen, z§de vewihuiven! nnS' me6St n0°dige' tot de laatete blad" A?n, hen'. di«? 'de geschiedenis des Vaderlands beoefend hebben nnm !i8ewl8jnle 01}°ek(;nd wezen, dat Jan van Beaumont,'s Graven oom en een der volmaakste Ridders van zijn tijd, door godsdienst- i7i 9r,fnffl6^eD!? ln,den Ja,re 1381 een veldtocht tegen de Saracenen Ri^L?je de,edJ alwaar kem vele Hollandsche In Henegouwsche Ridders gevolgd waren. De roem van dapperheid en beleid welke de^dl^W WaS ge,gaan' hl?d, ook biJ edellieden van vreemde lanP8e7u i om Z10h onder zulk een waardig krijgshoofd nf i®,wapenkun8t b?kwaam te maken, en lauweren te verwerden ïLZt °^/enJ^3 verkregen roem te handhaven. OnTrTzé laatsten onderscheidde zich een edelman uit Opper-Italië Carlo waren met Sïtt™ W6C knaP?n' der kindsheid nauw ontwassen, ™ fi j gekomen, en onder de namen van Rinaldo (of Rei- Hnn inn» Verona aan Beaumont voorgesteld geworden Hoe jong nog reeds vroeg gaven zij blijken van dapperheid en ITTT Zlch de ViendschaP van den Senegouwer T eln' der jd nj ?'tCenen /el®Xerd? gevechten bekwam Carlo della Scala en hofio 6 W°r Jn em^e v°elende naderen, riep hij Beaumont !n Lji jongehngen aan het ziekbed, waarop hij lL Uitgestrekt en deelde hun de volgende omstandigheden mede. g ' fWl» ^fn°Daa Ui 4er aanzienlijkste geslachten geboren, had Carlo della Scala zijn jongelingsjaren door al die genoegens en verschaffen1 welke rijkdom en aanzien \unnen verscnanen. £,en enkele zaak ontbrak aan z jn geluk, of liever be- Sr lrfüT-gf -e/mu"ej; het ™ bezit eener gade, waardig. Vurig beminde hij de schoone Bianca di Salerno • doch hopeloos was zijn liefde: daar niet slechts de vader X? Veroneesche schoone zijn aanzoeken had afgeslagen- maar ook zii seh2 ^--«-betuigd had, dat h/zichgmetW vriend® schap en achting tevreden moest stellen, daar zij hem nimmer we- veritet hifrifn5 ™Hen'+ ^r008te?00® °ver haar herhaalde weigering, vei liet hij zijn vaderstad om m den krijg zijn liefde te vereeten derT t.™,r terugkwam vond hi, den staat van zaken veranlo's p°r 8ng haars vaders de echtgenoote van Car- lo s bloedverwant, Francesco della Scala, en die Francesco de dwin- fn bedoTnLf1vart^tad gew°lden. Onwillig, om de snoode inzichten en bedoelingen van dezen booswicht door zijn tegenwoordigheid ca S-gen, of zich in diens paleis te vertoonin.TaC h!t vo«! werp zgner liefde onder de heerschappij eena anderen terug te vinden, verkocht Carlo zijn bezittingen in Yerona en zette zich in Pisa neder. Slechts weinige maanden had hij in zijn nieuwe woonplaats doorgebracht, toen hem op een morgen twee kinderen van ongeveer twee jaren gebracht werden, welke de hovenier aan den ingang van den hof in een korfje had vinden liggen. Een brief werd bij hen gevonden, waarbij Carlo gebeden werd, in naam van de Moeder Gods en van alle Heiligen, het hem toevertrouwde kind, dat uit Verona en van adellijken huize was, tot zich te nemen, en als het zijne op te brengen. Het is niet te verwonderen, dat Carlo vreemd opzag, vooreerst om het zonderlinge geschenk, ten tweede omdat er in den brief slechts van één kind melding gemaakt werd, terwijl hij er twee uit het korfje zag kruipen, die bitter schreiden en om hun moeder riepen. Ook kon hij met begrijpen, aan wien hij een zoo vreemde gift, of wel een zoo groot bewijs van vertrouwen verschuldigd was. Dit merkte hij op, dat de knaapjes waarschijnlijk geen broeders waren; want het eene was blond als een zoon van net Noorden, en het andere had de donkere kleur der Italianen. Zijn medelijden met de onschuldige, hulpbehoevende wezens en de fedachte, dat wellicht de ouders dier kinderen als slachtoffers der wingelandij van Francesco gevallen waren en hunne kinderen daaraan Hadden wenschen te onttrekken, zegevierden eindelijk over alle bedenkingen: hij besloot aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden en de beide knaapjes als de zijne op te voeden. Zij toonden zich de zorg aan hen besteed niet onwaardig. Carlo della Scala hechtte zich gedurig meer aan zijn voedsterlingen, en nam hen, zooras zij in staat waren een zwaard te voeren, als schildknapen met zich naar Spanje, gelijk wij hierboven verhaald hebben. De edele man overleed na het afleggen dezer verklaring, zijn paarden, krijgstuig en al hetgeen hij verder aan goud en kostbaarheden had met zich gevoerd, aan zijn pleegkinderen nalatende, die zich nu aan Beaumont hechtten, en nem na het einde van den veldtocht naar Henegouwen volgden. Sedert deelden zij in al de krijgsbedrijven, door nem of door zijn neef Grave Willem verricht, volgden dezen laatste op zijn reis naar Palestina, en streden in Pruisen aan zijne zijde. Het was daar, dat Willem, reeds lang door de verdiensten der beide jongelingen getroffen, hen op het slagveld tot Ridders sloeg, ondanks het morrend misnoegen van sommige edellieden, die met leede oogen zagen, dat twee gelukzoekers, die geen bewijs van adeldom, zelfs niet van een vrije geboorte konden aantoonen, een voorrecht genoten, alleen voor aen adel weggelegd, en in vele opzichten aan afstammelingen der oude Duitsche geslachten werden voorgetrokken. Al wie echter billijk dacht, moest de gunst rechtvaardigen, door den Graaf aan de beide jongelingen bewezen. Men zag den mangel aan een erkende afkomst over net hoofd, wanneer men de stoute feiten, door hen bedreven, en de krijgskundige bekwaamheden, die zij bezaten, in aanmerking nam. Bovendien had elk van beiden zijn bijzondere bekwaamheden, waardoor hij zich onderscheiding verwierf, en ontzag of vriendschap inboezemde. Beiden waren schoon «. Skt' mut^tend,e » *le v^ spXn en lSh^soefe: é Maat innfiTnom? p0rl°=9 met, een .gele tint overdekt, hoogst bevallig en scherpzinnigheid straalden uit zijn gitzwarte R° : wier levendigheid waarde gaf aan alles wat hn zeide Wat *JJn^^hoedanigheden betrof, hij was onverschrokken, ondernemend a va? a ' m?-ar .tevens wispelturig, oploopend en heersch_ degenen, die hem onbescheidene vragen of aanmerkin¬ gen betreffende ziin geboorte deden, had hij zulK mLr d™ ffaan'w»a °°Vi gev? 8 doen bekoopen, dat Z Aderen de lust verzHd« rf',— daarover te onderhouden. Ofschoon hij de min goede zijde van zgn inborst slechts zelden vertoonde, en wanneer hrft nM gaf met het vernis der hoffelijkheid wist te bedekkln wM Mo?S Affe»6™? ontzien en gevreesd, dan bemind. ' 5 welwillendr^rHeLg ?gjn m?.t Deodaat, wiens goedhartigheid en v™ w „ l i00/ leder erkend eerden, en hem de genigenheid HfA ^tgansche hof verworven hadden. Wel was Wj niet van fier go.. gp4°.t A° riaü,"^ ^Mstóss.'WsataSsS decïte zeWen £" ** !tr?ffe?' zoowel ala zijn vriend; maar daSe Sten J tL." ?°h !? de noodzakelijkheid om tót zooa/.ivrf«mI men' daar de meesten hem genegen waren en ling te beleédig^®™18™ bemin'Je11 Ridd«r en *ei '• Graven lieve- uteff «Ma ïïys&fa-; s a& % «'«» tort« «tonden van zwaaAeeXE ÏSTeen mini». „ dert6£ iprilste,je^d0,^^^*^lh^*ntl?ht^><^"0t' ^P^nbroeders seden waren Rwnnrf i Tili i ï11 tochten nimmer vaneengeschei- s: sasrfc3rJB^£®S£SSS ander verborgen gehouden: geen wenach werd door den eenen gekoesterd, geen plan gevormd, waarvan de ander geen kennis droeg, en waren zij eenige dagen vaneengescheiden, dan scheen bet elk hunner toe of hij een zijner zintuigen miste. Men moet hier echter geenszins uit opmaken, aat er altijd een volkomen overeenstemming tusschen hun neigingen en begeerten heerschen bleef: integendeel liepen die somtijds uiteen, en gaven aanleiding tot geschillen, waarbij echter de bedenkingen en tegenwerpingen, welke over en weder gemaakt werden, veel hadden van die, welke iemand zich zeiven doet, wanneer hij een besluit moet nemen en het voor en tegen in zijn geest overweegt. . Gelijk wij gezegd hebben, de beide Ridders hadden op een snellen draf den weg naar de Vogelesang genomen; weldra bevonden zij zich op een noek, waar de weg zich in tweeën verdeelde, nabij de plaats, waar, veertig jaren vroeger, de Vlamingen door Witte van Haemstede aan 't hoofd der Haarlemmer poorters verdreven waren geweest. , Het was nu ongeveer één uur na den middag en de zon was brandend heet. „Wij komen nog tijdig genoeg," zeide Deodaat; „zouden wij niet wat zachter rijden?" _ „'t Is mij wel," antwoordde Reinout, en zijn paard doende stappen, liet hij de teugels varen en kruiste de armen voor de borst. „Waaraan denkt gij, dat gij zoo stipt voor u kijkt als een slang op een vogeltje?" vroeg Deodaat in 't Italiaansch, welke taal zn gewoonlijk te zamen spraken, wanneer zii zich alleen bevonden, of ook wanneer zij door hun knechten verzeld waren, en door dezen met verlangden verstaan te worden. _ . „Ik denk aan dien verwaanden Fries," antwoordde Reinout: „net spijt mij slechts, dat ik hem mijn handschoen niet in 't gezicht heb gesmeten." . ,, , ,r „Waant gij, dat ik er minder trek toe gevoelde dan gij? Maar wij mochten de belangen van onzen Graaf,_ die noodzakelijk gevaar loopen bij de minste beleediging, welke dien Friezen wordt aangedaan, niet in de waagschaal stellen." „Alles zeer waar: en ik ben niet geneigd tweespalt te verwekken tusschen den Graaf en zijn gehoorzame Fnesche onderzaten; maar ik denk de beleefdheid xoover niet uit te strekken om mi) straffeloos onbeleefdheden te laten zeggen: en om des lieven vredes wille hoop ik, dat ik vooreerst geen van hen ontmoeten zal. „Wat mij betreft," hernam Deodaat: „ik help het u wenschen. Mits het buiten ons toedoen geschiede, zoude een kleine oorlog met Friesland mjj niet mishagen, al ware het slechts om het land eens te zien. Ik ben nooit aan gene zijde van de Zuiderzee gewcost „Een fijn vermaak! Wij zouden er veel aan hebben om ons met die lompe boeren te meten, bij wie geen eer noch profijt te halen is. Ik trok even gaarne nogmaals tegen de Lithauwer heidenen te velde." ,Stel Friesland zoo laag niet: er is buit genoeg te halen. Stavo- zgn gewLsT"4^ 6611 ^ rfikere dan Dordrecht of Haarlem „Geweest is leelijk," merkte Reinout lachende aan. wumaar'eèr aZVdoln^ FrieSland' dappOT g WuVfSj T - „ik ben hem dank verschuldigd," zeide Aylva: .doch hiervan straks nader; — wiji moeten het geduld van onzen waardigen Vader Abt met langer op de proef stellen." middagm, 4 w®rd nu,.°Pgedragen, waaraan de monnik en de dienaars, naar het toenmalig gebruik, mede deelnamen, ofschoon ^ o,l1;f !,Ki0n e' l'jngwerpige tafel, terwijl de Afgevaardigden aan Uotff Hf T" z'tten-,Een lediSe stoel, die zich nog lan deze laatste "bevond, werd op last van Aylva weggenomen. .Hoe! vroeg Adeelen, zoodra hij dit opmerkte: „krijg ik heden- tlt § mi^n Sewone kuur niet aan tafel?" „Madzy heeft verkozen, dezen middag haar kamer te houden," antwoordde Aylva: „zij klaagt over hoofdpijn." „ik hoop, dat die spoedig zal geweken zijn," zeide de Abt: .maar «ou haar m allen gevalle raden eenige druppels vitriool te gebrui- voor haar bereide. 'Un ' W°lk middel ik last 2al geven dat men „Is 't mogelijk dat zij ongesteld is?" zeide Adeelen: „na al dé bekers, die ik gisteren op haar gezondheid geledigd heb." «^a? r? -Z? * /8t gij 46 yee\ Seledlgd hebt," zeide Aylva, „en dat dit juist de oorzaak is van haar wegblijven. Wie het hart van een vrouw wil winnen," voegde hij er halfluid bij, „moet bemet" ^ zei ven te betoomen: en dat deedt 'gij gisteren *Hoe!," T\eV fd®ele.?,: *is het Dufje verstoord, omdat ik haar een onnoozelen kus heb willen geven naar Friesche wijs, toen deSiward werd opgeroepen. „Er werd geen Siward opgeroepen," zeide de Abt: „ik was het, die Broeder Syard riep en dit hebt gij verkeerd verstaan." . T.®r verklaring van dit gezegde moet ik den lezer het oude gebruik op de Friesche maaltijden herinneren om een opziener, Siward (waarschijnlijk hetzelfde als het Engelsche Stewart) te rrZnrg mo?st dra£en dat er geene ongeregeldheden geschiedden. Telken reize als de naam Siward gedurende den maaltijd werd opgeroepen, stond het den gasten vrn de naast hen gezeten vrouwen of meisjes te kussen: en Adeelen had den vorigen TO&en1 niaken 8 ' van ^ voorrecht, hoewel te onpas, gebruik "è1 „hadik u verkeerd verstaan," zeide Adeelen: „dat was geene zaak om daarover alarm te maken, althans daar wij allen meer of min door den wjjn verhit waren." ^LwYulo°f m;i' u,tedoen opmerken," zeide de Abt, „dat noch de ffnit 9 dermf.n,' noc1} lk- n?ch Broeder Syard eenigszins de grenzen eener betamelijke welvoeglijkheid zijn te buiten gegaan." „Broeder Syard.' hernam Adeelen, den monnik van ter zijde aan- ziende: „ik geloof het waarachtig well — de vrome man drinkt nooit ieta als water." .Broeder Syard handelt wijselijk en wel," zeide de Abt: „waren alle monniken hem gelijk, myn vrome broeder de Abt van Lidlum ware niet vermoord geworden door zgn eigen monniken, omdat hg hun het wjjndrinken beletten wilde." .Voorwaar!" zeide Adeelen, luidkeels lachende: „met uw vriendelijk verlof, dat was ook een gestrengheid, welke niet veel beter verdiende, en welke gjj, Heer Abt, wel nooit in 't werk zult stellen." „Een weinig wijns is nuttig," zeide de Abt: „want wat zegt de apostel: modico vino utere, en ik heb altijd vrede en eensgezindheid onder de kudde van Sint-Odulf weten te bewaren, door den wijn niet geheel te verbieden, doch de onthouding daarvan aan te bevelen: en broeder Syard, die door zijn voorbeeld de matigheid aanprijst, vervult volkomen mijne bedoelingen." „Mij dunkt, edele Seerp," zeide Aylva, na een ruim stilzwijgen, gedurende hetwelk de Abt zich van het langdurig verwijl, en Adeelen van het hem wedervaren ongeval op de voor nen staande spijzen krachtig hadden gewroken, „mij dunkt, hetgeen gij reeds gebruiktet, moet u de verloren krachten eenigszins terug hebben gegeven en u in staat gesteld, onze nieuwsgierigheid te voldoen, door ons een verslag te schenken van uw wedervaren." De dienaars rezen op en vertrokken, en vader Syard maakte zich uit bescheidenheid gereed om hun voorbeeld te volgen, toen Adeelen hem verzocht weder te gaan zitten, daar men zijne hulp als klerk van het gezantschap waarschijnlijk behoeven zoude. Adeelen deed vervolgens zyn verhaal, hetgeen door de aanwezigen met aandacht en belangstelling werd aangehoord. Zoolang het duurde scheen de Abt eenigszins onzeker of hn het gedrag, door den verhaler gehouden, al of niet moest goedkeuren; want ondanks zijn zelfvertrouwen, wanneer hij eenmaal een besluit genomen of een oordeel geveld had, had de goede Abt een bepaalden leiddraad noodig aleer hij zooverre kwam: hg zag dan ook beurtelings den Olderman en vader Syard steelswijze aan: het onverwrikbare gelaat van den monnik gaf hem geene hulp; doch toen op het voorhoofd van Aylva zich eemge rimpels vertoonden, welke ontevredenheid schenen aan te duiden, trok ook de Abt do wenkbrauwen samen en loosde, toen Adeelen zweeg, een diepen zucht. Er was een oogenblik stilte. „Ik moet erkennen," zeide eindelijk Aylva, „dat ik aan u verplichting heb voor de edelmoedige wijze, waarop gij mijn dienaar znt bijgesprongen. Gg hebt u als een waren Fries betoond, zoo niet als iemand, die met een gewichtige zending is belast. Wel is waar, gg hebt een weinig onvoorzichtig gehandeld, door u tegen de overmacht, en, wat meer zegt, tegen de overheid te verzetten, maar wie zou een zoodanige onvoorzichtigheid niet gaarne verschoonen? Bedaardheid en kalm overleg van jeugdig bloed te wachten, ware even ongerijmd als dat men den zoeten smaak van den room in een hoorn vol hoppebier wilde zoeken. Ik ben ook jong geweest en zou waarschijnlijk niet anders hebben gehandeld dan gg alleen spijt het noodigd* ifeit."'6 Ridder8' n ontzet hebben. niet op ons maal ge- iD Ffjesl,and komen!" riep Adeelen uit, met kracht zijn opvattende: .komen zi) als vrienden, Adeelastins') staat C bSSir,™ i»S" *• ik 2,1 h,m de° «• j,";?0®»" zeïde Aylva> hem met verbaasdheid aanziende: ,de dienst, verwekt " ezen' 8chljnt we,mS dankbaarheid bjj u te hebben u * -aat ben dubbelzeide Adeelen, „om dien dienst zeiven Wat SffliA erSer overkomen bij de eeuwige veete, die ik tegen alle Hollanders voede, dan weldaden van hen te genieten?" u dusdanige gevoelens bezielen," zeide Aylva, op een scherpen toon, die hem anders niet eigen was, „dan verwondert het mij, dat gij een zending op u hebt genomen, die geheel van een wedelievenaen aard is: althans zoo beschouw ik die en ook geloof ik, de eerwaarde Vader Volkert." 8 lievendreker" d® Abt: "°nze zendin8 ia geheel vrede- A^1lbetaa?lt ,ni!Ï' ."we bedoelingen te beoordeelen," zeide Adeelen. „wat mij betreft, ik weet wat mijn lastgevers van mii verwachten; - maar hoe dit ook zij, ik vertrouw, $ zult nimmer van mnnVn«fann dat lk het ontzag, aan Afgevaardigden verschuldigd, in ^ f - ? za^ laten hoonen: en dat een ernstig vertoog, door ons drieën bij den Graaf ingeleverd, mn recht zal verschaffen van de schelmen, die mij zoo onbeschaamd hebben aangerand." „ t Is zeker,' merkte vader Volkert aan, „dat onze waardigheid dergelijke onbetamelijkheid niet dulden kan; maar onze zending is vredelievend, gelijk ik gezegd heb: en daar blijf ik bij." $ d,an Weren," vroeg Avlva, zich met eenige bevreemAdeelen wendende, „dat de Graaf om uwentwille die dorpers ^ 2t onlSigT"re 6611 dergehjk° Wraak 6en £delman als «Ö - antwoordde Adeelen: „en ik verlang ook geens- dat e,r .°™ miJ ^ gelieven eenig boer of burger tot spns der raven verstrekke; — doch het zijn voornamelijk de poorters van t + miJ ,beleedJ8d hebben; en hun stad moet voor hen rnstaan. Laat een bezending uit de Overheden mij om verschooning v?1^en' en lk zal de zaak als afgedaan beschouwen; doch ontvang ik geen genoegdoening, zoo verklaar ik onze zending afeeJoopen, en vertrek morgen weer naar Friesland." Niettegenstaande zijn ontevredenheid over den dwazen eisch van Adeelen, kon Aylva den glimlach niet terughouden, welken diens buitensporige taal hem afperste: zijn gelaat nam echter spoedig weder een ernstiger plooi: maar gevoelende, dat hij, door Adeelen tegen M»"*' of steene" w*s de benaming, welke ln Friesland un een slot of sterkte gegeven werd: Adeelastins Is dus: het slot Tan Adeelen. te spreken, slechts olie in het vuur zoude gieten, hernam hfl op een minMmen^t, ^n,- ons yejhaald, dat de zaak door tusschenkomst van 's Graven edellieden was bijgelegd en dat gij over en weder vrede beloofd hadt." . „Ik weet wat ik beloofd heb," zeide Adeelen niet trotscnneiu, „en zal het ook nakomen; maar ik heb niet beloofd, geene genoegdoening te zullen eischen. Gij hebt mij, hoop ik, verstaan, mijne Heeren! en gij ook, Vader Syard! ik zal u verzoeken, een vertoog in den zin ala ik het bedoel op het papier te stellen." Dit zeggende, keek hij den monnik aan, die hem van zijn kant insgelijks aanstaarde met een strakken blik, die zoowel bevreemding als ongenoegen teekende. .... „Hebt gij mg niet begrepen?" hernam Adeelen, by wien die wijze van aanzien eenigen wrevel verwekte. „Ik wacht," antwoordde de monnik, „dat de eerwaarde vader Abt en de Olderman mij mede hun wil doen verstaan." „Recht zoo!" zeide vader Volkert: „ziedaar juist wat ik wilde gaan zeggen. Seerp Van Adeelen is niet alléén afgevaardigd, en mij dunkt dat wij, in een zaak van dat gewicht, niet naar zijne pijpen behoeven te dansen, om mij van een wereldsche uitdrukking te bedienen. Wat dunkt er den waardigen Olderman van? „Ik heb er niets bij te voegen," zeide Aylva, „dan alleen dit, dat, zoo Seerp Van Adeelen zich beleedigd acht, niets hem belet, zich bij den Graaf te beklagen, mits hij dit in zijn eigen naam en niet afs Afgevaardigde van Friesland doe." ... ,.. , „En het is op deze wijze," riep Adeelen uit, terwijl lin de van gramschap vonkelende oogen van den eenen op den anderen liet rondgaan, „dat gij de eer van onzen landaard ophoudt? een landsman, een mede-afgevaardigde laat gij straffeloos hoonen en weigert gjj uwe medehulp, wanneer hij vergoeding eischt. Vervloekt zij de dag, toen mijn landsluiden hunne keus op mij lieten vallen, vervloekt het uur, dat ik mij die liet welgevallen! vervloekt de heele zending, waarvan ik mij nooit iets dan rouw voorspeld heb." „Bedaar Adeelen!" zeide de Olderman, „en bedenk u tweemalen, eer gij om een bijzondere zaak die van Friesland in de weegschaal stelt. Noch de hoon u aangedaan, noch uwe jonge jaren, zouden ü tot verschooning kunnen strekken, indien gij in dit geval meer gehoor gaaft aan nw drift dan aan het belang uwer landslieden. „Mijn jonge jaren!" herhaalde Adeelen: „zoo spreekt men altijd! Men is altijd te jong of te oud. Ik heb toch de drie kruisen achter den rug en ben toch geen kind meer, al hebt gijlieden wat langer in de wereld rondgetuimeld. En gij moest met vergeten, dat de stem mijner landgenooten mij gelijke rechten heeft toegekend als aan u: en dat, wanneer ik spreek, ik het in hunnen naam doe. „En gelooft gij dan," zeide Aylva, terwijl znn oogen getuigden van de edele verontwaardiging, aie hem bezielde: „geloott gij, dat ik minder dan gij ons Vaderland en onze eer bemin? Neen, indien ik de dwaasheden wensch te voorkomen, waartoe een kwalyk be- grepen eerzucht u aanspoort, het ia omdat ik aidder voor de gevolgen, welke zij voor Friesland kannen teweegbrengen. Ik weet, dat gy er u niet over bekommert, of uw beklag een vredebreuk doet ontstaan: dat gii zelfs niets wenschelijker zoudt achten dan een oorlog tegen den Graaf; doch ik weet tevens, dat het ons niet geoorloofd is, om ter voldoening aan bijzondere wenschen en inzichten de fakkel der verwoesting in ons vaderland te brengen en alle onze landgenooten in een wis verderf te storten." „Gij verkiest dus des Graven boeien, welke hij niet eens meer de moeite neemt van te vergulden, boven de vrijheid?" zeide Adeelen. Aylva haalde zuchtend de schouders op: „ik zie, waarde Seerp!" zeide hij^ „dat uw ontmoeting van heden u van alle kalmte en bedaardheid heeft ontbloot: en die zijn echter noodig wanneer men een zoo gewichtig onderwerp bepraat: — wij zullen dus hier liever afbreken. Ik ga mij kleeden, ten einde vaardig te zijn om aan des Graven noodiging te voldoen. Vaarwel!" Met deze woorden rees de Olderman op en begaf zich uit de kamer^ een voorbeeld, dat terstond door den Abt gevolgd werd, die weinig lust gevoelde om den woordenstrijd met zijn nalsstarrigen ambtgenoot te vervolgen. Adeelen bleef dus alleen met vader Syard. Deze stond bedaard, met de armen kruiselings over elkander geslagen, den onstuimigen jongeling aan te zien, die, in zijn leunstoel neergezonken, met de beenen uitgestrekt en de vuisten krampachtig gesloten, scheen te zullen stikken van woede. Eindelijk sprong Adeelen met woestheid op, ging vlak voor den monnik staan en zag hem met fonkelende oogen aan. „Ik achtte u een echten Fries, monnik!" zeide hij. „Ik heb niets gedaan, voor zooverre ik weet," zeide vader Syard, twaarmede ik dezen naam zou verbeurd hebben." „Gij," vervolgde Adeelen, „gij, die mij aanspoordet vrede te maken met den Abt van Lidlum, ten einde de Hollander geen gebruik zon maken van onze verdeeldheden! gn, die mij den raad geeft, mij met de Vetkoopers te verzoenen en de wapens niet te gebruiken dan tegen onzen algemeenen vijand, gij weigert een vertoog voor mij op te stellen, hetwelk niet nalaten kon een gewenschten oorlog teweeg te brengen." „Gelooft gij dan," zeide de monnik, „dat uwe mede-afgevaardigden dat vertoog zonden hebben willen goedkeuren? Zoo gij waant op een dergelijke wijze het doel te bereiken, waar gij naar streeft, bedriegt gn u zeiven. Of waant gij in staat te zijn, afleen met uwe bloedvrienden en volgeren, de HoQandsche macht te weerstaan?" „Gansch Westergoo zal de wapens opvatten, zoodra ik het zwaard Mtbloot!" „Dat valt nog te betwijfelen," hernam vader Syard: „doch zeker lis het, dat noen de Camminga's, noch de Martena's, noch de Beyma's, noch een der vrienden van Avlva de hand zullen verleggen, wanneer zij vernemen, dat het niet de zaak van Friesland, maar den b\jzonderen wrok van Seerp Van Adeelen geldt. En wat zal dan het eevolg van uwe oploopendheid wezen? Niets anders, dan dat Graaf Willem u in ketens slaat, uwe goederen verbeurd verklaart, en gelijk Koning Rehabeam weleer, in stede van touwen, schorpioenen gebruikt om er Friesland mede te geeselen.' , „Wij zullen ons in dat geval reeds van nu af aan het luk moeten gewennen; want èn uw nietige Abt, èn de gedienstige Olderman z«n even geneigd, blindelings al de vorderingen des dwingelands toe te staan, mits zij slechts den lieven vrode behouden. „Er zal onmisbaar oorlog komen," zeide de monnik: .doch gij znt de man niet, die hem verwekken moet. De vreedzame Aylva zelf zal zich eenmaal genoodzaakt zien, zijne landgenooten ten strijde od te roepen. Wees tot zoolang bedaard: een te onberaden dnftbetoon van uwe zijde kan alles bederven. Beloof mii, om, eer drie dagen verloopen zijn, niet daaraan toe te geven: alsdan zal ik u myne inzichten en verwachtingen mededeelen." , „De inzichten en verwachtingen van vader Syard! zeide Adeelen, terwijl hij den monnik met een spottenden glimlach van t hoofd tot & voeten bekeek. . . .. .Een kleine worm doorknaagt soms een paal, dien een groote stier vergeefs poogt omver te stooten, en de verachte monnik zal wellicht verrichten, wat Seerp Van Adeelen en geheel zijn luisterrijk gezin nimmer kunnen volvoeren. Doch en kleed u: men moet geene Graven van Holland laten wachten. . Dit gezegd hebbende, keerde hij zich om en verliet het vertrek. De Edelman oogde hem een poos vol verbazing na, en begaf zich vervolgens naar zijn kamer, gedurig nadenkende over de vreemd® uitdrukking, die de monnik gebezigd had, en over den onverklaarbaren invloed, welken deze over hem uitoefende. VIJFDE HOOFDSTUK. De gchoon-geveêrde Paauw aanhoorde mat begeer*» Het Naohtegaelken ln de wilgen qulnkeleeren, Sn werd byna verlleft op 't Ueffelyck gezanck En 't goddelyck musyck. dat uyt de Ucken klanck. Vondel. Warande der dieren. Ruim een half uur nadat het in het vorige Hoofdstuk vermelde onderhoud was afgeloopen, wekte een herhaald geklop aan depoort de aandachT van Feiko, die zich toevallig op ^et binnenplein bevond. Hg ging terstond opendoen en herkende de beide Riddera, die hem des morgens uit den nood hadden geholpen : „Ziit welkom riep hg met een verheugde stem. ,lk had niet durven hopen u zoo 'P!S«uï meekers zich nog te huis?» vroeg Deodaat, zonder af te stijgen: „ga hun zeggen, dat wjj hier zijn om hen naar 's Graven jachthuis te geleiden. „Ik ga terstond de boodschap doen: hunne Edelheden zullen in een ommezien gereed zjjn. Hier, Sikko! Hidde! luiaards! waar zijt gij? Brengt de paarden van die beide Edellieden op stal. Gaat binnen, mijne Heeren! gaat binnen!" ttWij kunnen evenzoo goed in den boomgaard wachten," zeide Deodaat, terwijl hij de teugels van zijn ros eenen dienaar in handen gaf; en, den arm van zjjn vriend nemende, wandelde hij den hof in. „Ziedaar ons den geheelen dag in touw, ten gerieve van dat Friesche gespuis," zeide Reinout op gemelijken toon: „de Graaf had do uitvoering van dezen lastpost ook wel aan anderen kunnen opdragen." „Het is niemands schuld dan de uwe," zeide Deodaat: „wat behoefdet gij onze ontmoeting van hedenmorgen op het jachtslot te verhalen? De Graaf hoeft ons gezonden, omdat hij begreep, dat wij, wegens den bewezen dienst, den Friezen de meest welkome geleiders zouden wezen." „Vlei u daarmede! — Gij zult zien hoe vriendelijk die Adeelen ons zal aanzien ik zou voorwaar lust hebben hem een poets te spelen: ik geloof dat ik den kokeier, dien de Gravin voor hedenavond ontboden heeft, eenige grooten in de hand stop 0111 hem te betrekken." „Denk, hoe de Graaf dat op zou nemen; doch van dien kokeier gesproken, ik ben verlangend te weten of hij behendiger zal wezen dan Paolo. Heugt het u, hoe die ons, toen wij kinderen waren, met zijn kunsten wist te vermaken?" .«Wij waren toen kinderen, en met weinig tevreden: — ik hield niet van dien Paolo: hij sloeg mij altijd." „Ja, omdat gij hem altijd tot overlast waart; — maar of onze heeren nog niet gereed zijn!" „Indien zjj niet spoedig komen, rijd ik weer heen," zeide Reinout. „Dwaas!" zeide Deodaat: „zij wisten immers niet, dat wij komen zouden, en 't verwondert mij met, dat zij lang werk hebben, althans Adeelen, wiens gescheurde hozen waarschijnlijk naar den snijder zijn. Intusschen verlang ik naar hun komst; want deze moesbedden zgn spoedig rondgewandeld en uw gezelschap is alles behalve opbeurend^ in de aangename stemming, waarin gij u bevindt." „Stil!" zeide Reinout, hem haastig in den arm grijpende: „luister!" „Ik hoor niets," zeide Deodaat. „Spreek zacht. Was het geen citer, die daar gestemd werd?" „Een citer? Zou het lieve meisje van hedenmorgen ons een serenade geven, ten einde ons het wachten wat te verzoeten?" „Bij onze lieve Vrouwe! men herhaalt het geluid! Dezen hoek om! hier komt het vandaan." Deodaat volgde zjjn vriend, en, de kerk omloopende, welke midden tusschen _ de andere gebouwen in den boomgaard vooruitsprong, bevonden zich de beide Ridders voor een klein afzonderlijk huisje, dat met slechts één, vrij hoog geplaatst raam voorzien was, uit welk raam _ de tonen herklonken, die hun ooren hadden getroffen. Aandachtig luisterden zij; maar hun verwondering klom hooger, toen zij bespeurden, dat die accoorden slechts het voorspel waren van een lied, hetwelk nu door een zuivere, smaakvollle stem werd aangeheven. De woorden waren Friesch en ongeveer van de navolgende beteekenis: Zegt mij, vriendinnen! Gij die het weet, Baart ons het minnen Blijdschap of leed? Is liefde aan ons leven Tot vreugde gegeven, Of stort ze ons in zorgen en pijnlijk verdriet? — — Ik weet net niet. 'k Hoor alle dagen, Vroolijk van zin, Liesken gewagen V O Tl nflil tnim t uu v uvii uci mui) „Zij voert ons tot zegen Langs bloemrijke wegen, 't Is hemelsche vreugd, die haar goedheid ons biedt." — Ik weet het niet. Foelkjen daartegen Klaagt zonder end: „Ik heb dien zegen Nimmer gekend. Nooit vond ik die bloemen, Waar minnaars van roemen. Ach! dorheid en dorens is al wat men ziet." — — Ik weet het niet. Wat Liesker zeide Had mij verheugd; Maar Foelkjen schreide: Weg was mijn vreugd. Wat moet ik beginnen? Hoe zullen mijn zinnen Den twjjfel ontgaan, dien heur rede mij liet? — — Ik weet het niet. 'k Wil niet verhelen, Of, naar ik gis, Bel mijn gespelen Hebben het mis. w. m. Genoegen en smarte Schenkt liefde aan het harte; _ Maar wat weegt nu zwaarder, de vreugde of 't verdriet? — — Ik weet het niet. Hot gezang had reeds een geruimen tijd aangehouden, toen nog de beide vrienden in aandachtige stilte onbeweeglijk stonden te luisteren. Intusschen hadden de betooverende tonen, welke zij gelioord hadden, op beider ziel een verschillenden indruk gemaakt. Het kalm gemoed van Deodaat gevoelde zith in die weldadige stemming gebracht, welke goede muziek altijd teweegbrengt op zielen als de zijne. Hij was met zich zeiven en met de wereld tevreden: en uij verlangde, ja, de zangster te leeren kennen, welke zoo bevallig, zoo zuiver had gezongen; doch hij vergat geenszins dat hn in den boomgaard stond van een voormalig klooster, naast een bed, waarop aardbeziën groeiden. De bruisende ziel van Reinout daarentegen, aan wien die hemelsche zang de melodieën van zijn bekoorlijk vaderland herinnerd had, gevoelde zich in een andere wereld overgeplaatst; hij verbeeldde zich weder aan den oever van de htscn of Anio de zuivere accoorden te hooien, door de welluidende orgelkelen der Italiaansche schoonen met zulk een onwederstaanbaar vermogen voortgebracht: — een brandend, weelderig verlangen bedwelmde zijn zinnen: en hij zou op dat oogenblik de wereld gegeven hebben om die hemelsche zangen, welke hem te meer bekoorden naarmate hij de woorden minder verstond, nogmaals to hooreu, en 'de zangeres, die zijn gloeiende verbeelding met al de bekoorlijkbeden van jeugd en schoonheid versierde, aan zijn kloppend hart te drukken of stervend van genot aan haar voeten neder te zinken» .. • .Waarlijk" — zeide eindelijk Deodaat: „het wachten zou mij nooit vervelen, indien ik altijd op een dergelijke muziek werd onthaald, doch hoe is het met u? droomt gij? of heeft dat lied u in slaap gemaakt? Gij zijt beter kenner dan ik; maar mij is het zeer goed bevallen!" . .. , ,, „Zeer goed!" herhaalde Reinout opstuivendo: „en gij durft zeggen: zeer goed!" , „In waarheid," hernam Deodaat: „voor zooverre mij scheen, was de stem volkomen zuiver en ontbrak het der zangster met aan gevoel; misschien zult gij zeggen, dat zij nog eenige leiding behoeft, om " . .. ... „Zeer zuiver! geen gebrek aan gevoel! Deodaat! gj zijt de armzaligste, smakelooste aller menschen. Zijt gij een zoon van Italië? Ik heb er dikwijls aan getwijfeld; doch nu ben ik zeker van het tegendeel. Kunt gij zoo flauw, zoo afgepast spreken van de goddelijkste accoorden, die ooit menschenooren troffen. Die zangster was geen schepsel van klei en water: het was een engel, een heilige! — Santa Maria! — Zeer zuiver! veel gevoel!" „Nu, wind u zelf maar zoo niet op: ik zal alles gaaf toesten.men, ofschoon het mij spijten zou, indien die lieve stem aan eenig ander dan een menschelhk wozen toebehoorde; want ik zou gaarne kennis maken met de zangster: en met engelen of heiligen ware ik misschien minder op nnjn gemak; — doch hoe komt zulk een virkikkers? 80ze p r Pr°mPe Friezen? — de nachtegaal bij de „Spreek mij niet van die Friezen. — Hoe kunt gij mijn zoete v"zu,k' ... »Pm " ?es te beter het dwaze uwer opgetogenheid te doen gevoelen. Wie weet, die zangster is wellicht eene dier logge, rondwangige, flauwoogige, plompe Priesche deernen, waar gij hedenmorgen niet» van wildet liooren." ®en®ndcr waart dan Deodaat," zeide Reinout, half boos en half lachende, .zou ik u uitdagen tot een gevecht op leven en dood, dat gij zoo kwalyk spreekt van iemand, die ik van heden af voor mijne jonkvrouw verkies." „Des te beter," zeide Deodaat: .want wij zouden ook geen tijd voor een kamp hebben, vermits de Friezen hun middagslaap'e schijnen gedaan te hebben; althans daar komt er een naar ons toe In waarheid! die schijnt iets menschelijks te bezitten! Ik geloof waarachtig, dat hi) een beschaafd voorkomen heeft." Hij bedroog zich niet; want het was de Heer van Avlva, die in een donkerkleurig gewaad uitgedost, dat de waardigheid zijner houn?r noë beter deed uitkomen, naar hen toetrad. „Het doet mij leed, edele Ridders!" zeide hij: „dat de onwetendheid, waarin wij verkeerden, dat ons verblijf door u niet een bezoek ve?veVeTdeehrebbT"en' ** gij U eenigen tijd Zult „O! wat dat betreft," zeide Deodaat haastig: „wij hebben ons pen oogenblik verveeld; — gij bezit hier voortreffelijke middelen tot tijdkorting. — Hier trapte hem Reinout op den voet om hem te doen zwijgen. „Ik heb," vervolgde Aylva, „den dienst vernomen, welken gij aan miin reisgenoot en aan een mijner dienaars bewezen hebt: en ik bid u, de betuiging mijner oprechte dankbaarheid aan te nemen, 'tls door dergelijke hulpbetooningen, dat de wederzijdsche vriendschap tusschen Hollanders en iriezen meer en meer zal bevestigd woren dat onze taak, welke daarheen leiden moet, aangenaam en gemakkelijk worden zal." De twee jongelingen zagen elkander aan, als verwonderd over zooveel minzaamheid en beschaafdheid bij een Fries. „Maar ik mag u niet langer ophouden," zeide Aylva: „zijt zoo goed mij naar het binnenplein te volgen, waar mijn mede-afeevaaraigdeu u reeds verwachten." De Ridders volgden op deze uitnoodiging den Olderman, doch met zonder meermalen om te zien naar het raam, waaruit het lied zien had doen hooren; evenals scholieren, die een poppenkast niet aan schoorvoetende verlaten, wanneer het uur van schooltijd slaat, vergeets! niets deed zich aldaar bespeuren en zjj moesten voor het oogenblik de hoop opgeven, om van haar, wier gezang hen verrukt had, ook het gelaat te leeren kennen. Op het binnenplein vonden zij den Abt van Sint-Odulf, in een half geestelijk, half wereldsch gewaad, en niet, zooals de kerkvoogden m andere landen, op een muilezel, maar op een zwaar, wel doorvoed Friesch paard gezeten, terwijl Adeelen een prachtigen witten hengst van reusachtige gestalte onder zich deed nuppelen, en een zestal dienaars, mede te paard, hem omringden. Adeelen en de beide Ridders groetten elkaar met die gedwongene beleefdheid, welke doorgaans plaats vindt tusschen den verplichte en den verplichter, wanneer zij elkander niet lijden mogen. De Abt was daarentegen recht uitbundig in zijn welkomstgroet: en zich in zegepraal de nanden wrijvende, reed hij Aylva, die inmiddels op een klein bruin blesje gestegen was, op znde: „ik had het wel gedacht," duisterde hij hem in: „broeder Syard heeft den wenk begrepen, dien ik hem bij het verlaten der eetzaal gegeven heb: hij is gebleven en heeft Seerp Van Adeelen tot betere gedachten gestemd. „Mij dunkt," zeide Aylva, lachend om zich heen ziende, tegen Adeelen: „dat wij dien sleep van dienaars wel te huis kunnen laten. De weg van hier tot aan de Vogelesang zal, hoop ik, wel veilig zijn: en al ware hij het niet, onder uwe bescherming en die van deze. waardige Ridders geloof ik niet, dat wij twee oude lieden iets te vreezen hebben." Adeelen was op het punt, hem te antwoorden, dat hij voor zich meer reden tot argwaan dan tot geruststelling zag in het gezelschap van 's Graven dienaars; hij bedwong zich eenter en antwoordde op een koelen toon: ,'t Is zooals het u goeddunkt: — ook dient er wel iemand hier te blijven om te waken voor hetgene wij te huis laten." „Gij ziet," fluisterde Deodaat Reinout' in, „met welk een zorg z\j hun harem wenschen te bewaren." Reinout antwoordde niets; doch, zich op de lippen bijtende, zag hh Adeelen met een verstoorden blik aan. De dienaars nu, op een viertal na, weggezonden hebbende, begaf de geheele stoet zien op weg. „Is het ons veroorloofd," zeide Aylva, onder het voortrijden, „de namen te vragen der edele Ridders, aan wie wij heden dubbel verplicht zijn? „Het smart mij," antwoordde Deodaat, „dat het vermelden daarvan u weinig bevredigen zal, daar onze namen u waarschijnlijk onbekend in de ooren zullen klinken. Myn vriend heet Reinout, ik Deodaat van Yerona." „Verona!" herhaalde Aylva, verbleekende en Deodaat met ingespannen verwachting aanstarende: „Zijt gij van Yerona geboortig?" „Wij zijn te Bononië opgevoed bij den edelen Carlo della Scala," viel Reinout haastig in, een hem altijd onaangenaam onderzoek naar zfjn geboorte willende vermijden. Aylva zweeg, en een sombere droefgeestigheid verspreidde zich over zijn wezen. Hg scheen echter nog een vraag te willen doen; maar Adeelen was hem vooruit. „AIzoo zijt gij geen Hollanders," zeide hij, met een opgeruim- den blik. ,Wij hebben die eer evenmin als gij," antwoordde Reinout op een scherpen toon. „Des te beter," hervatte Adeelen, zonder de bedoeling des Ridders te bemerken: „dan behoef ik met u niet te veinzen; want ik kom er rond voor uit: ik haat alle Hollanders, en het kost mjj moeite, hun eenige vriendschap te bewijzen." „Met uw verlof," zeide Deodaat: „wjj hebben in dit land gastvrijheid genoten en mogen in onze tegenwoordigheid geene beschimpingen jegens zijn bewoners dulden. «Verschoon mijn vriend," zeide de Abt, haastig tusschen beiden rijdende, ten einde een twist te voorkomen: „hij neeft de ongelukkige gewoonte der Friezen nog niet kunnen afleeren, van overluid te zeggen wat hij denkt." „Ik hoop, Heer Abt!" merkte Reinout aan, die met deze vergoelijking weinig tevreden was, en als 't ware verlangde om aan alle woorden der Friezen een hatelijke uitlegging te geven, „ik hoop, dat gij van ons het tegendeel niet gelooft. „Sono due pazzi ')," fluisterde Deodaat hem in 't oor; echter zoo zoetjes niet of Aylva had het gehoord. „E possibile," zeide deze: „ma hanno tutti due il cor ben posto M." „Is uwe Edelheid in ons land geweest?'* riep Deodaat, verwonderd van zijn landtaal zoo onverwachts en zoo zuiver te hooren spreken. „Ik heb er een jaar doorgebracht," antwoordde Aylva, „het gelukkigste en tevens het rampzaligste mijns levens: — dan, vergeef mij, Eet voegt mij op mijnen leeftijd niet, in de tegenwoordigheid van hen, die opgeruimd en jong zijn, aan treurige herinneringen plaats te geven. Zoo gij wat gelieft aan te rijden, ben ik daartoe bereid. Het zoude weirng beleefd zfjn, te laat op het lustslot te komen." Dit voorstel vond algemeene goedkeuring, en men nam nu een vluggen draf aan. „Reinout!" zeide Deodaat in 't voortrennen tot zijn vriend: „ik wed al wat gij wilt, dat uw schoone zangeres ook in Italië is geweest. Wil ik het hem zoo aanstonds eens vragen ?" „Geen woord van haar tegen die Friezen," zeide Reinout: „zoo gij mij eenigszins vermaak wilt doen. Ik zal u wel eens nader zeggen waarom." Welhaast bevonden zich nu de ruiters in de breede laan, welke recht op 's Graven jachtslot aanliep. Tot nog toe was het uitzicht meestentijds beperkt geweest door golvende duintjes, deels met ') Het zj)n twee gekken. ') 't Is mogel(jk; maar belden hebben zf) het hart welgeplaatst. eiken kreupelhout beplant, waarvan de dorre takken nog hier en daar voorzien waren met de verschrompelde en saamgetrokken bladeren van een vorig seizoen, deels met berken, wier jeugdig lentegroen het oog verheugde, — deels met enkele popelstruiken, wier aankomend blad in eeuwige onrust op den wind fladderde, — deels alleen overdekt met krakend mos en geurige duinviooltjes: doch overal aan den benedenkant begroeid met welriekend pijpkruid, met donkere netelstruiken en andere ontelbare gewassen, wier verscheidenheid vooral in het eerste lenteseizoeu de omstreken van _ Haarlem in den dos der vreugde kleedt. — Maar nu werd dat uitzicht ruimer: tusschen de kleine dwergeiken door, welke aan weerszijden in de laan stonden, blikte men over een min of meer afhellende vlakte, met een frisch glanzend grastapijt overdekt, op hetwelk duizenden voorjaarsbloemen hare lachende kleuren ten toon spreidden. Op de helft der laan was een plankenbrug, gelegd over een smalle vaart of wetering, die van nabjj Haarlem af tot aan Noordwijk liep, en van welke, ofschoon meest verzand, nog de sporen te vinden zijn op de plaats, die wij beschrijven. Deze vaart werd niet verre van daar gevoed door een smalle beek, welke het overtollige duinwater aanvoerde, en, alvorens zij zich ontlastte, om een gedeelte der vlakte heenkronkelde en er een soort van afgezonderd vak van maakte, dat nimmer door eenig vee betreden werd, maar tot een lustperk diende, waar de Graaf zich, benevens zijn hofgezin, met onderscheidene spelen en oefeningen ging vermaken, en 't welk daarom 's Gravenmade') heette, welke naam tot heden nog aan die plek gebleven is. Ten noorden en ten zuiden paalde deze vlakte aan onafzienbare weiden, waarop vette runderen graasden, of waar men jeugdige veulens in zag dartelen; en ten westen aan een heuvelachtigen grond, met schapen bedekt en door kleine partijen kreupelhout om- geven, terwijl de blanke toppen der zeeduinen zich daarachter verieven en den gezichteinder sloten. Maar, recht voor zich uit, zagen de ruiters het jachthuis, omringd met eeuwenheugende eiken en beuken, waarvan de eerste door hun talrijkheid, door den rijkdom en de menigte hunner takken en twijgen, bijna even weinig doortocht aan de zonnestralen vergunden, als de breede en dichtgebladerde kruinen der laatstgemelde. Geen oord ter wereld levert in den voorjaarstijd zulk een verscheidenheid en menigte op van lieflijk zingende vogels als Holland, en in Holland is er geene streek, waar zij zich in zulk een aantal ophouden als aan den duinkant: en welke plek ook op aarde schooner en rijker aan prachtige of lieflijke tooneelen wezen moge, geen bestaat er, waar de natuur zich zoo bestendig levendig voordoet. Het was dan ook geen wonder, dat Floris de Vijfde, toen hij het bevalligst en best gelegen hoekje gronds, dat in zjjn gebied te vinden ware, had uitgezocht om er een jachtver- ') Made ('t Engelache meadow) ls een groen veld, hiervan ileh vermeier, spelemeien, voor: zich op 't veld vermaken. blijf neer te zetten, geen meer geschikten naam voor het nieuwgebouwde lusthuis wist uit te denken, dan dien, welken het bestendig gezang der vogelen, die den omtrek vervroolijkten, hem als van zelf Mn de hand moest doen. v , Het jachthuis zelf was eenvoudig en slechts van hout getimmerd, doch bevatte ruimte genoeg om desnoods een tijdelijke huisvesting aan den Graaf en aan zijn meest verheven gasten te verschaffen, terwijl eenige kleinere gebouwen, welke dieper in 't bosch en minder in 't gezicht gelegen waren, de jagers van minderen rang konden bergen, en tot stalling dienden voor paarden en honden. Geene gracht noen muur verdedigde het hoofdgebouw, 't welk dan ook niets aanbood, dat een vijand in de verzoeking had kunnen brengen om er een aanval op te beproeven, daar het, als van den weg af gelegen, geen punt opleverde, dat de moeite waardig was om versterkt te worden, en bovendien geen anderen buit verschaffen kon dan de weinige meubelen, waarmede het voorzien was. Op de gewelfde poort prijkte nog altijd de oude liebaard van Holland: welken de Graven uit het Henegouwsche huis, zoowel uit hoogachting voor de nagedachtenis des stichters, als uit inschikkelijkheid voor de dankbare fevoelens, die de naburige landbewoners jegens hunnen weldoener loris bleven koesteren, waren blijven eerbiedigen; maar ook hunne leeuwen vertoonden zich op de banier, die, als bewijs van 's Graven aanwezigheid, uit een der kruisramen stak, hoedanige er drie m den voorgevel waren, om wier bogen kunstig gesnedene bloemfestoenen praalden, en boven welke drie hertenkoppen de bestemming van het gebouw aankondigden. Yier kleine torenties, den vorm hebbende van peperbossen, staken boven het dak uit, hetwelk eenvoudig met riet gedekt was. . Het was echter niet binnen dit gebouw dat zich de nieuw aankomenden begaven. Links daarvan, op een vrij uitgestrekt plein, hetwelk met fraaie ijpeboomen omgeven en door een gevlochten heining tegen alle inbreuk beveiligd was, oefenden zich eenige wapenknechten, althans dit geleken zij van verre te zijn, in het schieten met den kruisboog. Een verlengde maaltijd had hen naar het scheen in eene vrooliike stemming gebracht, en men kon reeds op zekeren afstand hun uitbundig gelach en juichen vernemen. In weerwil van het spel, dat hen bezig hield, hadden zij de aankomende ruiters van verre bespeurd, en een hunner had uit al zijn macht het perk verlaten, om hen in 't gemoet te loopen. Hij naderde Deodaat, wisselde zachtjes een paar woorden met hem, en keerde vervolgens naar zijn makkers terug» „Deze knaap verzocht mij," zeide Deodaat, zich tot de Friezen wendende, „u uit te noodigen om hier af te stijgen, en u bjj het gezelschap te voegen, dat ginds met den boog bezig is; gij kunt u aldaar vermaken, totdat de Graaf van zijn middagslaap ontwaakt en de Gravin van haar rit terug is." Tegen dit verzoek was mets in te brengen. De paarden werden aan de dienaars overgelaten, die hen naar de stallingen brachten, en do afgestegen ruiters wandelden naar de boogschutters, die, zonder hun spel voor een oogenblik te staken, zich vergenoegden met den Jf nezen een nieuwsgierigen blik toe te werpen, en, voor zooverre in de nabijheid stonden, hen met een korten, doch wellevenden groet te verwelkomen. Dit onthaal, hoewel zonder plichtpleging, was politiek en door den Graaf voorgeschreven. Men wilde bij de afgevaardigden de overtuiging doen ontstaan, dat zij, als goede vrienden en bekenden, zonder complimenten ontvangen werden, en behandelde hen als _ zoodanig. Een enkele der aanwezigen, die het ambt van ceremoniemeester scheen waar te nemen, kwam uit den drom te voorschijn, en sprak de afgevaardigden aan: „het heeft den Graaf seer leed gedaan, zeide hij, „u hedenmiddag niet ter maaltijd te kunnen hebben; maar het is hier buiten slecht ingericht tot het geven van gastmalen: — in 't laatst der week hopen wij er hier echter een te geven, waartoe de voorbereidselen gemaakt worden. — Ik zie, geloof ik, hier den edelen Aylva," (eene buiging) -den waardigen Abt van Sint-Odulf," (eene buiging) „den doorluchten afstammeling van Frieslands koningen," (eene buiging). „Zoo gij, mijne Heeren! u, zoolang de Graaf niet hier is, met ons gezelschap wilt vergenoegen, en een glas echten gekruiden wijn met ons drinken, zal het ons tot eer strekken. Wij ontvangen u gul en vrij: — morgen is het de dag der plichtplegingen." Hij, die deze woorden sprak, was een man van middelbare gestalte, en naar het scheen tusschen de dertig en veertig jaren oud: zijn Houding was edel en vrij: zijn toon was kortaf, als van iemand die gewoon is in t veld bevelen te geven: zijn tongval eenigszins uitheemsch. Zijn gelaat, door de zon geroost, kondigde iemand aan, me nimmer tochten of vermoeienissen geschroomd had, en zijn sprekende oogen een fiere hooghartigheid. Wat zijn kleeding betreft, die was hoogst eenvoudig en bestond, evenals «Be van de meeste aanwezigen, uit een groen buis met mouwen, dat op de dijen afhing, om het midden gesloten en met bonte randen voorzien was: een kleine kalot, van rood of geel laken, met een klep van achteren, en van boven met een topje voorzien, waarvan zij den naam van toppermuts had, bedekte het hoofd tot over de ooren: een vest en hozen van dezelfde kleur en stoffage, benevens zwarte tootschoenen, maakten de verdere dracht uit der aanwezige boogschutters. „wij zijn gevoelig aan de beleefdheid, welke men ons bewüst," zeide Aylva tegen den edelman, die het woord gevoerd had: „een rond en gul onthaal is ons het aangenaamst: en het zou ons spijten, 1®mand om onzentwil plichtplegingen maakte." „dij öinwxicoiaas: zeide Adeelen halfluid tegen den Abt: n nna rnnn aati -l i._ 1 i „ ... l j x iT V—i ucuuuiu tegeii ueu adi: .men had ons toch een betere plaats kunnen geven dan onder stalknechten en JÏÏ5ers> z°o&ls dit volkje schijnt." „Wat dat betreft," zeide lachende de edelman, die deze aannnwHn» gehoord had, „stel u gerust daaromtrent. Gij ziet hier al wat onze adel luisterrijks bezit: dio nu den boog spant is de Heer van Lignv: naast hem, de Heeren van Walcourt en Antogne: Henegouwen bezit 8®en k'oeker ridders dan deze drie Baanrotsen: die jongeling met *gn blonden kroeskop is de Heer van Brederode, en die met hem spreken zijn twee gebroeders uit den huize Teylingen; die met het deftige _ uitzicht is een Haemstede: — allen zijn aan het voormalige stamhuis vermaagschapt, en getrouwe dienaars van het tegenwoordige. „En gij zelf," zeide Adeelen, terwijl de vreemdeling voortging met de namen der aanwezigen op te noemen: «mag men naar uw naam vragen?" "ij ben Heer van Treslong in 't Henegouwsche," antwoordde de Ridder, terwijl een vluchtig rood zijn wangen bedekte; «maar komt, mijne Heeren! hoe is het? zult gij niet met ons een !"»<« wagen? — liet smart mij, dat ik op het oogenblik buiten de gelegenheid ben om den waardigen Abt een gezelschap overeenkomstig zijn stand te bezorgen; maar al de geestelijke Heeren zijn met de Gravin uit rijden." „Bekommer u deswege niet," zeide de Abt: .ik zie gaarne een goed schot." „Hij zou desnoods nog een boog hanteeren," zeide Adeelen: «ik verzeker u, Heer van Treslong, naardien dat uw naam is, dat onze iriesche monniken de strijdkolf en den boog meer in de hand hebben dan het getijboek en dat, bijaldien ik geen goed kuras gedragen had, mij een Lidlummer monnik voor mijn tijd naar de eeuwigheid gezonden had." «Inderdaad!" zeide Treslong: „en heeft die twist gevolgen gehad ?" „Eenige bebloede koppen. — Wij hebben vrede gemaakt en den zoen met een deftigen maaltijd gevierd, waar wij affe veete hebben afgedronken." „Van drinken gesproken. — Ik zou bijna vergeten u het welkom te brengen. — Herman! hier! vul ons een verschen nap." De schenker, tot wien dit bevel gericht was, had bij zich op een houten stelling een fiksch vaatje staan met net geschuurde zilveren randen en een kraan van 't zelfde metaal. Drinkschalen van onderscheiden vorm en soort waren daarnevens: en die gevuld hebbende, bood hij ze Treslong en den Friezen aan. „Ziethier den echten drank van 't land," zeide Treslong, „waarvoor ik hypocras en malvezij laat staan, mits hij slechts naar den eisch bereid worde. Gelooft mij, mijne Heeren! deze is volgens het echte recept: zuivere Lotterwjjn, gelijk onze neef ik meen gelijk de Graaf.... de Hertog van Gelder, wil ik zeggen, dien niet drinkt." Hier zweeg hij, eenigszins verward, terwijl Aylva hem opmerkzaam aanzag. „Ik heb nooit beter drank geproefd," zeide de Abt, de drink* schaal met weggevallen ledigende. «'t Smaakt wel!" zeide Adeelen: «doch ik voor mij zou een teug swietendrank blijven verkiezen." De omstanders, voor zooverre zij dit hoorden, zagen Adeelen met verbaasdheid aan, niet wetende wat hij door swietendrank bedoelde: maar de Abt redde hen uit de onzekerheid, door de mededeeling, dat het een Fricsche drank was, uit gedroogde rozijnen fe trokken; op het vernemen waarvan de meeste edellieden de scliouers ophaalden en Adeelen medelijdend aanzagen. Treslong en de beide Friesche edelen namen nu mede deel aan het spel: Aylva gaf weldra blijk, dat hij de oefeningen zijner jeugd onderhouden, althans niet verleerd had, daar hij de schijf nooit miste. Tot zijn bevreemding zag hij, dat de nieesten der aanwezigen vrij slecht schoten en nooit Tiet middelpunt zoo naby kwamen als de Heer van Treslong. „Waarachtig!" fluisterde hem Adeelen in: „zoo dat volk niet beter weet te mikken, zal er nooit eer in steken om met hen slaags te raken." Meer en meer begonnen de gemoederen door drank en spel verhit te worden, toen er een twijfelachtig schot plaats vond, waardoor de goede harmonie, die tot nog too geheerscht had, gevaar liep van verbroken te worden. Adeclen had namelijk de schijf herhaalde reizen in de middelste kringen geraakt en dacht reeds zeker van den prijs te zijn, toen de Heer van Treslong zoo juist aanlegde, dat hij' zijn pijl volkomen in het middelpunt dreef. Straks ontstond er een uitbundig gejuich, en de Heer van Spangen, die den inzet bewaarde, was reeds gereed dien aan den winnaar ter hand te stellen, toon Adeelen tusschenbeide trad, en beweerde dat het schot niet gelden mocht, aangezien Treslong, toen hij afschoot, niet op den behoorlijken afstand was blijven staan, waar oen stap voorwaarts fedaan had. Uit éénen mond spraken de aanwezige edelen den ries tegen, die, verontwaardigd dat men, zoo hij 't noemde, de waarheid zoo onbeschaamd dorst loochenen, zyn handschoen uittrok en dien op het zand wierp, tevens zwerende, zijn gezegde te zullen goedmaken tegen al, wie een kamj> met hem dorst wagen. Vlugger dan een patrijshond, die op het gevelde wild aanschiet, was Reinout, die met Deodaat en eenige Ridders van minderen rang op een afstand was blijven staan, dadelijk naar het ridderpand toegesprongen en reeds strekte hij de hand uit om het op te vatten, toen Treslong met een donderende stem uitriep: „terug!" — Terstond trad de jongeling verlegen achteruit en er ontstond een algemeene stilte. „De Friesche edelman heeft gelijk," zeide Treslong: „ik ben onwillekeurig een stap vooruitgegaan: ik zou echter de verschooning kunnen bijbrengen, dat hij zijn aanmerking had behooren te doen vóór, of op het oogenblik dat ik mijn pijl afschoot; maar daarvan wil ik geen gebruik maken. Ik sta hem den prijs af." „Gij zijt bij God de eenige ronde kerel, dien ik hier ontmoet heb," zeide Adeelen, naar hem toegaande en hem de hand toestekende, die Treslong al lachende schudde; de overige edellieden, over de uitdrukking van den Fries gebelgd, zagen bleek of rood van gramschap en meer dan een sloeg de hand aan zijn dolk. „Met uw verlof," zeide de Heer van Brederode tegen Treslong, „is het uwe bedoeling, dat wij ons hier straffeloos door dien vreemdeling laten beleedigen?" „Ik ken hier geen vreemdeling, mijn Heer!" zeide Treslong; „ik houde al de aanwezigen voor getrouwe vazallen van Graaf Willem, en het is mijn ernstig verzoek, dat de zaak hierbjj blijve en dat alle ongenoegen met don beker worde afgewisseld." Aylva zag nogmaals den Heer van Treslong zijdelings aan; maar zijn verwondering over den hoogen toon, wolken deze voerde, was teweken. Hij traa een weinig terug, en Adeelen ter zijde trekkende, uisterde hy hem ongemerkt in 't oor: „bedwing ü zooveel mogelijk: ieder is hier niet wat hij verbeeldt te zijn, of ik bedrieg mij grootelijks." Nauwelijks was de eensgezindheid, ten minste schijnbaar, teruggekeerd, of een daverend hoefgetrappel liet zich aan den boschkant nooren en een schitterende stoet van edele Heeren en Vrouwen kwam een der zijlanen uitgereden. Nabij het perk stapten zij af, om zich bij het gezelschap te vervoegen, dat aldaar vereenigd was. Een schoone vrouw, in sierlijk rijgewaad gekleed, en welke men, zoo aan haar uiterlijke, als aan de eer, welke men haar bewees, voor de Gravin van Holland herkende, trad vooruit, aan de hand van een edelman van ruim vijftig jaren, wiens deftig mannelijk voorkomen wel geschikt _was om ontzag en eerbied in te boezemen. Treslong ging hen te gemoet en wisselde eenige woorden met hen, welke door de Gravin met koele deftigheid en door haar geleider met een bedenkelijk hoofdschudden werden aangehoord. Aylva had insgelijks een schrede vooruit gedaan, toen hij in den nieuw aangekomen edelman den Heer van Beaumont herkende, met welken hij voor vijf en twintig jaren meer dan één wapentocht gedaan had. Hij bleef echter staan, in afwachting of deze hem insgelijks herkennen zoude. „Gelijk ik u gezegd heb, Mevrouw!" zeide Treslong overluid tot de Gravin: «het is nog onzeker of de Graaf heden wel verschijnen zal, nu hij zoo met die verwenschte schele hoofdpijn geplaagd is. Mag ik intusschen aan u, gelijk aan den Heer van Beaumont, de edele Afgevaardigden van Friesland voorstellen?" De Gravin beantwoordde met eene koude beleefdheid den groet der Friezen, en had zelfs moeite om eene kleine opwelling van wrevel eu ongeduld te bedwingen, toen haar de goede Abt welwillend aanraadde zijn middel van vitriool en dun bier tegen 's Graven hoofdpijn to beproeven; — maar Beaumont, die Aylva terstond herkende, trad naar hem toe en drukte hem hartelijk de hand. ,'t Is lang geleden, dat wij elkander laatst ontmoet hebben," zeide hij, „en liet verheugt mii hartelijk iemand te vinden, met wien ik nog over den ouden tijd kan praten. Ware ik niet, ten einde mijn reputatie als galant Sidder op te houden, verplicht geweest de dames op liaar rijtochtje te vergezellen, ik zoude wel hier gebleven zijn om _ u vroeger te ontvangen. Ik zie met vreugde, dat gij onze oude krijgstochten nog niet vergeten zijt. Althans de keten, die u mijn broeder vereerde, en waarvan hij mij goedwillig een gelijke aanbood, hangt nog ter herinnering aan uw hals. — Mij dunkt," vervolgde hij, met een ontevreden blik omziende, en Aylva ter zijde trekkende: „die ontvangst is niet geweest gelijk ze behoorde." ,Het onthaal was gul en vroolijk," antwoordde Aylva: „en men moet dor jeugd zoowat toegeven; — doch wanneer men denkt een ouden gediende, als ik ben, Deet te hebben, bedriegt men zich." „De grap was niet oorspronkelijk tegen n gericht," zeide Beaumont: — ,en ik kan n betuigen, dat er geen opzet tot beleedigen bestaat." Intusschen hadden de Gravin en hare Edel vrouwen meerendoels op aangebrachte vouwstoelen, schabellen of tuinbanken plaats genomen, en zich met de Edellieden aan onderscheidene in zwang zijnde spelen gezet. Adeelen, die weinig van die spelen verstond, vergenoegde zich met den in zijn oog zoo vreemden en zonderlingen tooi der jonkvrouwen aan te gapen, nu en dan, zonder te wachten tot men hem bediende, zijn beker aan het wijnvaatje te vullen, (een ongemanierdheid, waarover ieder groote oogen opzette, en welke aan verscheidene dames deed vragen, wie toch die kaalgeschoren wildeman ware), en somtijds hard te geeuwen, waaraan niemand zich ergerde. Wat den goeden Abt betrof, hij was wel aan de Aartsbisschoppen van Keulen en van Trier en aan andere hooge prelaten voorgesteld; doch deze machtige rijksvorsten achtten het te veel beneden zich, met den kerkvoogd van Sint-Odulf in gesprek te treden; die zich dan ook genoodzaakt zag, zijne toevlucht te nemen tot het spelen van de rol van opmerker en tot het heerlijke vocht, dat hem echter spaarzamer werd toebedeeld dan hij wel verlangde. Nadat men eenigen _ tijd op deze wijze had doorgebracht en zich ondertusschen met Kruidkoeken en andere lichte spijzen had verkwikt, wezen plotseling verscheidene vingers onder een vroolijk gelach naar de oprijlaan, waarheen zich dadelijk aller oogen wendden. Niemand was er bijna, die zijn vroolijkheid bedwingen kon bij het zien der twee zonderlinge personen, die van verre kwamen opdagen. De een was niemand anders dan de beroemde meester Barbanera, op een paard fezeten, zoo mager als hij zelf, hetwelk moeite genoeg had om door et zand voort te komen op drie pooten, welke den schijn hadden of zij elk van een afzonderlijk paard genomen waren, zoo weinig evenredigheid hadden zij onderling: terwijl een vierde poot in trage luiheid achteraan sleepte. De andere persoon was de hansworst, die een grauwen ezel bereed, welke, behalve met hem, nog belast was met een houten kast, waarboven Cezar in alle baviaansche deftigheid te pronk zat. Nauwelijks had de Gravin hen opgemerkt, of de koele onverschilligheid, waarmede zij tot nog toe in spel en onderhoud gedeeld had, maakte plaats voor een schier kinderachtige blijdschap: en terstond gelastte zij, dat men die beide kwanten, tot wier ontbieding zij zelve last had gegeven, in hare tegenwoordigheid zou geleiden. ZESDE HOOFDSTUK. Tot a koom lek om balp, vermits u swarte flessen Oaen dieper In gespooclt als alle toveressen. Wat lek u bidden magb, laat my door uwe gunst Eens slen, tot myn gerief, de krachten Tan de kunst. Cats. Spoock-llefde. Het was in den tijd, waarin onze geschiedenis voorviel, ja nog wel later, geene ongewone zaak, dat reizende zangers, vinders, meistreels of potsenmakers ter verkorting der middaguren bij groote Heeren werden ontboden: en noch 1'lncomparabile noch zijn hansworst, noch zijn aap, betoonden dus eenige verlegenheid, toen zij zich door een daartoe afgezonden page voor het edel gezelschap op het grasperk gevoerd zagen. De kist, door de kunstenaars medegebracht, werd nu ontpakt: al de aanwezigen plaatsten zich op last der Gravin in een _ wijden kring en ontvingen stipt bevel, de te verrichten toeren niet te storen, noch den kokeier te nauw op de vingers te kijken en hem zijn geheimen af te neuzen, want de Gravin behoorde tot die lieden, welke, niet vlug zijnde om het fijne van een kunstgreep te vatten, daarom juist niet gaarne zien, dat anderen die beter begrijpen dan zij. Zoodra de toestel in behoorlijke orde gebracht was, begon de hansworst, na een diepe buiging, een treflijke redevoering, waarin hij de schoone Gravin en haren doorluchtigen Echtgenoot boven alle andere vorsten van Europa verhief, en er breed van opgaf, dat de beroemde Barbanera zich alleen de verre reize naar Holland getroost had, om in de tegenwoordigheid van den Graaf aller Graven en den Veldheer aller soldaten gebracht te worden. .Een fraaie aanspraak!" zeide de Aartsbisschop van Trier tegen de Gravin, toen de nar algemeen werd toegejuicht: .jammer maar, dat ik die op mijn doorreize woordelijk door den spreker heb hooren opsnijden aan het Hof van Gelder, alleen met verandering van namen en titels." „Onze waarde neef van Gelder zal zich toch niet beroemen dat hij nu reeds de Hertog aller Hertogen is, tenzij hjj het sedert een Èaar dagen geworden zij," antwoordde de Gravin, doelende op de [ertogeujke> kroon, welke den Graaf van Gelder geschonken was, en die zij wist, dat door haren gemaal geweigerd zou worden. Onderscheidene toeren, door de drie kunstenaars met een gelukkig gevolg ten uitvoer gebracht, droegen, meer nog dan de aanspraak, ae algemeene goedkeuring weg, welke echter, om een echt grammaticale spreekwijze te bezigen, aan den kwakzalver in den stelligen, aan den alwillensdwaas in den vergelijkenden, en aan den aap in den overtreffenden trap geschonken werd. Alleen het gelaat der Gravin had zijn koele stemming hernomen, welke zelfs, toen de n6r gen ®.emSen tijd geduurd hadden, door kennelijke teekenen van weerzin en ongeduld werden vervangen Om deze +?In ie"ng mir auf gemoedsgesteldheid, welke door een al te haaswtaai? I "fl een vr°uwelijke gril zoude kunnen worden i D+' verklaren, dient men te weten, dat de Gravin f® kunstenaars niet zoozeer verlangd had, om hunne behendigheid in gewone goochelaars-kunsten te bewonderen (ofschoon deze de voorgewende reden ware): als wel omdat zij vernomen had dit meester Barbanera het in de verborgene wetenschappen tot' een hoogte gebracht had, welke de zoodanigen, die er getuigen van geweest waren, met verbazing vervuld fiad, en dat zij Tn 't geheim vurig verlangde, eemge bewijzen zijner bekwaamheid in die vakken i"leilXj°' i ge.w°ne kunsten, hoe vernuftig ook gedacht en iioe behendig ook uitgevoerd, verwekten bij haar dus niets dan verveling, evenals dikwijls een wel uitgevoerd treurspel geen aandacht waardig is bij dezulken, die alleen om het balïet°gekomen «2 iw" ƒ "aar het oogenblik, dat al die bekers en balletjes en kastjes verdwijnen zouden om voor de in haar oog meer belangrijke kunsten plaats te maken; maar, gelijk het doorgaans gaat zn was beschroomd om daartoe stelligen last te geven, ja zelfs om hare geheime begeerte aan iemand mede te doelen. Eindelijk echter werd zij uit dien staat van ongeduld verlost, door een vraag welke ^?ng, aa\dell.ha"SW0,rSt deed' wat of er namelijk in den zak plaatst hadD 9 ZlJD * Z0° zorSvu'dig onder de tafel ge- „Daar in dien zak," was het antwoord, „zit het wonderbare elas waarin mijn meester de toekomst leest." wonaeroare glas, vriendje?" toekomst! ~ en kunt SÜ di« ook reeds verklaren, o/.ï^' Sint-Julfe" zeide de nar: „ik heb dagwerk om den men- fk «r Üt uW,aaS# eKd.?n. te verwljten, die zij gedaan hebben, zonder dat ik er die behoef bij te voegen, welke zij zullen doen." lioViaW 8°64 antwoord," zeide Treslong; „maar zoo het Mevrouw wiïlen kenneï6" W1J 8®beunen van dat tooverglas ook wel eens „Mijn vermaarde meester," zeide de hansworst, „zou het uit eisen beweging niet gewaagd hebben, de kennis, welke hem zijn verbor- lersphaf+Tp f?P Van ïu bovenzinnelijke en bovennatuurlijte dingen verschaft heeft, op zulk een verheven gezelschap toe te'passen: en lï'iibnifl an^00 M* °)Y.®rSaan d*n op drie voorwaarden, waar de bil■1 r? aan een iegelijk van zal blijken." . "ï?®* z® echter eerst hooren om ze te kunnen beoordeelen," zeide de Heer van leyhngen: „welke zijn uw voorwaarden?" „JJe eerste is, dat het de uitdrukkelijke begeerte van Mevrouw epreide "ID W' m'Jn meester ziJn verborgene kennis ten toon „Mevronw de Gravin hoort wat die nar verlangt," zeide Treslong lachende: tzal zij zoo goed zijn, een bevel dienovereenkomstig te geven ?'" „Het zij zoo!" zeide de Gravin, half tevreden en half wrevelig: tevreden, omdat aan baar wens"h voldaan werd; wrevelig, omdat zij znlks bekennen moest. „Het tweede verzoek mijns meesters is, dat niemand het hem wijte, noch hem op de eene of andere wijze mishandels of benadcele, zoo altemet deze of gene zijner woorden iets bevatten mocht, dat min aangenaam in de ooren klonk." Het voorhoofd van den Heer van Treslong fronselde zich en hg zag de Gravin vragende aan. „Deze bede is hoogst billjjk," zeide de Gravin: „en ik verwacht, dat niemand der aanwezigen zich tegen hare vervulling verzetten zal." „Wat de derde betreft," vervolgde de dwaas, een koddige buiging makende, „zij bestaat alleen daarin, dat bet aanzienlijk gezelschap indachtig zij, hoe wetenschap boven vlugheid verheven is en dus op eene hoog ere belooning aanspraak mag maken." De Gravin knikte goedkeurend met net hoofd en wachtte nu, evenals elk ander, met ingespannen nieuwsgierigheid wat er volgen zou. Met behulp van zijn makker ruimde Barbanera alles wat hem hinderen kon van de tafel, plaatste er vervolgens een glas op van buitengewone grootte, vulde het tot op de helft met een doorschijnend vocht, hetwelk bij uit een lederen nesch schonk, en wierp er onderscheidene poeders in, waarna hij den bokaal weder toedekte. Straks werd men een zonderlinge werking in het glas gewaar: de daarin geworpen stoit'en losten zich op en vormden onderscheidene gedaanten, naar ertsen en plantsoorten, ja zelfs naar dieren en menschen zweemeude, verschillende van kleur en grootte. Nadat men gedurende eenige oogenblikken dit schouwspel had aangestaard, kondigde de hansworst aan, dat al wie zulks verkoos eenige vragen aan zijn meester kon doen. Geen mensch deed zich op; want, behalve dat niemand bij zulke gelegenheden gaarne het voorbeeld geeft, dorst men niet beginnen zonder de toestemming der Gravin, op welke alle blikken gevestigd waren. „Mevrouw!" riep eindelijk Treslong: „indien uwe Genade het voorbeeld niet geert, zal niemand onzer de vermetelheid hebben het orakel te raadplegen." „Wat zou ons lot ons kunnen schelen," zeide de Aartsbisschop van Keulen, „indien wjj niet omtrent dat onzer edele gastvrouw gerustgesteld waren." „Hoe, Hoogwaardigste!" zeide zij glimlachende, „gij, die een Prelaat zijt, gij spoort ons aan, een duivelskunstenaar te raadplegen?" „'t Zijn allemaal fratsen en narrepoetseriien," hervatte de Dignitaris: „ik heb dat al meer gezien; maar het loopt op dwaasheid uit." „Welaan dan," zeide zij: „hoewel het ons weinig betaamt, zullen wij ons niet aan het algemeene verlangden onttrekken: doch wij be- geeren, dat niemand ons volge, uitgenomen Tolente van Dampmartin en Ottilia van Naaldwijk: wij vrouwen," vervolgde zij met een vroolijken lach, „vertrouwen ongaarne onze geheimen aan de ooren van zooveel bijstanders." Men trad eerbiedig op zekeren afstand terug: de Gravin, door de twee jonkvrouwen vergezeld, begaf zich naar den kokeier, wien zij de vraag voorstelde, of zij nog lang met haren echtgenoot gelukkig zoude wezen. Barbanera boog zich eerbiedig, lichtte het deksel van het glas, stak er het eene einde van zijn tooverstaf in, en gaf haar het andere in de hand, terwijl hij zelf met een zilveren pijpje in het vocht blies. Terwijl zij des meesters voorschrift opvolgde, gaf, ondanks haar voorgewende bedaardheid, het trillen van het glas haar heimelijken angst te kennen: de waarzegger zag haar beurtelings scherp in de oogen en dan weder in het glas. Op eens trok hij de wenkbrauwen sa&m; de Gravin ontstelde en zag in het glas: het vocht was op eenmaal zwart geworden, en de zich daarin bewegende gedaanten zwommen als paarlen of tranen heen en weder. Het gelaat der schoone vrouw werd bleek als een doek. De omstanders, die de vraag niet gehoord, doch wel de kleurverandering der Gravin bespeurd hadden, stonden verbaasd en verstomd. Treslong deed een stap voorwaarts: maar trad weder terug, toen hij bemerkte, dat de zwarte tint na eenige oogenblikken weder verdwenen was en alles zich in het glas voordeed als te voren. Nu stak Barbanera het hoofd naar de Gravin: en de tooverroede terugnemende, fluisterde hij haar de navolgende voorspelling in 'toor: „Sombres jours bientAt viendront: Haults Seigneurs trépasseront; Paix et lesse j& suivront: Lis et roses fleuriront." ') Teffens wees hij op het glas, waar de Gravin, öf werkelijk, öf door een spel van hare verbeelding, een bloemkransje op den bodem zag liggen. „Het slot vergoedt het begin," zeide zij zuchtend: „ik verlang verder niets te woten. Mejufl'ers!" vervolgde zij tot de haar omringende dames, zoodra zij naar hare plaats gekeerd was: — „ik raad geene van u allen aan, den meester te gaan raadplegen. Het is een te gevaarlijk spel voor vrouwen." „Het zal derhalve onze beurt worden," zeide 's Graven vertrouweling, de Heer van Naaldwijk: „wat mij betreft, ik geef er niet om of iemand de vraag en net antwoord hoore. Heksenmeester 1" l) Droeve dagen znllen komen: Groote heeren zullen sneven; Vrede en vrengde zullen volgent Boos en lelie zullen bloeien. vervolgde hg, ,een stuk geld op de tafel werpende: zeg mij slecht* of mjj een lang leven is toegedacht?" De waarzegger stelde hem het stokje ter hand: maar nauwelnks stak de Ridder het in 't water of hij zag de kleur daarvan in ai# van bloed veranderen, terwijl hem Barbanera toeriep: „Are est tendu et flêche preste, Qui bientot férira ta teste." ') „Het zn zoo!" hernam Naaldwijk, nadat hem Deodaat, op zjjn verzoek, de beteekenis dier woorden had doen kennen: „ik zal dan voor 't minst een krijgsmansdood sterven." „Zal mijn lot even voorspoedig wezen ?" vroeg de Heer van Spangen, terwijl hij den wichelaar zijn gift aanbood. Ook hij zag dezelfde bloedkleur. — „Hou thans uw Fransch maar voor u," zeide hij: „ik heb aan dat teeken genoeg." „Wanneer ik sterven zal, is mij vrij onverschillig," zeide Walcourt: „zeg mn, zoo gjj kunt, wie mij dooden zal:" en, den staf met een vaste hana aangrijpende, stak hij dien in 't vocht. Meester Barbanera beschouwde een wijl de zich daarin voordoende gedaanten, en op eene er van wijzende, die naar een dorschvlegel zweemde, zeide hg* „De vilain ignoble fléau Vous occira sur le préau." !) Andere Ridders en Edellieden volgden: en bijna ieder ontving een onheilspellend antwoord. Het was niet onbelangrijk op te merken, hoe elk hunner zich in deze omstandigheid gedroeg. Sommigen lachten^ overluid: doch hun gedwongen houding toonde genoeg aan, hoe weinig zij innig tot vroolijkheid gestemd waren: anderen zagen den toovenaar met een gramstorigen blik aan: enkelen bleven, in diep gepeins verzonken, zijn voorspelling overdenken. „En gij, mjjn Heer van Beaumont!" riep Naaldwijk dezen Edelman toe, die met Aylva stond te praten: „zyt gij niet nieuwsgierig om uw lot te vernemen?" „Ik zie niet," antwoordde Beaumont, „dat de wetenschap, die gjj allen hebt opgedaan, u veel profijt heeft bezorgd." „KomaanJ Komaan! laat u overhalen!" klonken verscheidene stemmen: „het is immers slechts een spel." „Indien het u aangenaam kan zijn, welaan dan," zeide Beaumont: „zeg mij, waarzegger! of ik in het lot van al die brave Heeren deelen zal; want mij dunkt, dat er een groote slachting onder hen zal plaats hebben." ') De boog ls gespannen, de p(]l gereed. Die ras uw hoofd zal treffen. a) Eens dorpers onedele vlegel Zal u op het veld doodslaan. R. W. III. 5 rEn tout temps te gardera Dieu D'eau, de fer, de bois et de feu." ') was het antwoord des waarzeggers. .Waarlijk! gij meent het wel met mij," zeide Beaumont lachende, „en hebt op eene dubbele belooning recht. Komaan, mijn Heer van Aylva, het is uwe beurt." ,Kunt gij raden wat ik u vragen wilde?" zeide deze tot den profeet. Nauwelijks had meester Barbanera hem in de oogen gezien of hg wenkte de omstanders terug te treden. „Hoe nu!" zeide Aylva, verbaasd het stokje in de hand nemende, „mag niemand het antwoord hooren?" „Ricordatevi di Bianca di Salerno,"s) fluisterde hem de waarzegger in 'toor. „Madre di Dio!" riep Aylva sidderend uit. ^ Op het hooren van dezen kreet kwamen de omstanders weuir naar voren; waarop de kokeier terstond overluid deze regels volgen liet: „II cane la brebis mangea, Mais 1'agnel töt reviendra." 3) „Mensch!" zeide Aylva: „van wienhebt gij deze dingen?" Doch Adeelen was hem reeds voorgetreden. „Elk zijn beurt, vriend Aylva!" zeide hg: „kom, meld mii eens, kokeier! of Friesland nog lang vrede zal hebben. Maar spreek mij geene vreemde talen, die ik toen niet versta." Barbanera bedacht zich een oogenblik, en terwijl het water weder de bloedkleur aannam, zong hij het referein van een Platduitsch liedje: „Waert up de fruntering! De Yiant ist da."4) „Men moest een ezel zijn, om dit niet te begrijpen," zeide Adeelen, terwijl hij vergenoegd aftrok. ^ _ , „Zal ik goede tijding uit Yerona hebben? vroeg Deodaat, aan wien Reinout deze vraag had geopperd. — Het antwoord was: „Nouvelles qui vous parviendront, Joies et douleurs vous causeront." *) >) God zal n altyd bewaren Voor water, staal, hout en vuur. *) Herinner u Bianca van Salerno. ») De bond heeft bet scbaap opgegeten; Maar bet lam zal weldr.» terugkomen. ») Waakt op de grenzen! Da Tyand ls daar. ») ]>s tijdingen, die u zullen komen, Zullen u vreugd ea leed veroorzaken „Men behoeft geen toovenaar te zijn om zulk een antwoord te S?.ven' e Reinout, en zijns makkers plaats innemende, vroeg hij, ot hij de schoone zangster zou leeren kennen, wier maatgeluid hem verrukt had, en bekwam het navolgend orakel: „De Sirenes le chant plaira; Mais male mort s'en suivera."') ».£n ,P> eerwaardige Abt!" vroeg Treslong aan vader Volkert: n#gli °° i wlJ9"eld des kunstenaars niet beproeven?" „Utschoon ik zijne waarzeggingen voor dwaze en onbeduidende praktijken houde, antwoordde de Abt, „wil ik echter, uit achting voor het aanzienlijk gezelschap, hem eene vraag voorstellen. Ik begeer geenszins het toekomende uit te vorschen, daar zulks in iemand van mijn karakter hoogst ongepast ware; doch zal hem alleen naar het tegenwoordige vragen Zeg mij nu, toovenaar! dragen al de Monniken van Sint-Odulf hunnen Abt in hun gemoed de achting toe, die zij hem verschuldigd zijn?" Een algemeen gelach ontstond toen de waarzegger antwoordde: „Souvent qui porte mitre d'Abbé n'a que le titre." s) -Lacht zooveel gij wilt, mijne Heeren!" zeide vader Volkert: „zoo- wLt1Jin Wen,]ni?lge' Tjne aardigheid tegen geene andere: want in Smt-Odulf heerscht rust en vrede, 'tgeen men niet van alle conventen zeggen kan: en ik ben meer heer in mjjn klooster dan Jan van Arkel in zijn Bisdom, waar hij van verdriet is uitgeloopen." S'J ®en Bisschop van Utrecht?" vroeg Beaumont. „Hij is kort na zijn verheffing «nze kloosters komen bezoeken n ion8ellng,was hij, en wien de mijter wèl stond, dat mag gezegd worden: — hij kwam eewt te Sint-Odulf: en toen gaf ik r}fJ\«P Z1JD rei18unafr de andere kloosters onzen broeder Syard mede, die hem overal heeft rondgeleid en alles verklaard, of ik het gedaan ''' mjar ?u', §,J' ™Önlieer van Treslong, die mij aangespoord hebt om den kokeier te gaan raadplegen, gij lacht mij uit en zijt zelf noij niet bij hem geweest." J J De Ridder zag hem glimlachende aan, en naar Barbanera gaande nam hy den tooverstaf uit diens handen. Maar nauwelijks had hij in !L a V0? gestoken, en de vraag gedaan of hij slagen zou ™n+ernemlDg'j hg m den zinhad, of de waarzegger zag knik neder 0 °°gen aan' W°ng de handen en vi^°P & ') Der Sirenen lied zal behagen; M»ar droeve dood er op volgen. 'i Dikwyia heeft hy die een mfjter draagt Alleen den titel van Abt. „Hoe nu, schurk! wat heeft dat te beduiden?" vroeg Treslong. „Perdonatemi, illustrissimo Signor conté!" riep Barbanera als in doodsangst uit: „ma non posso dir ')• • • „Gij kent mij!" zeide de Graaf; want het was Willem IV zelf, die gewoon was zijn rang af te leggen wanneer hij met zijn hovelingen aan 't spelen was, en zulks dezen avond langer dan gewoonlijk had volgehouden, eerst om zich met de Friezen te vermaken en vervolgens om den toovenaar te misleiden: — .Welnu! wat zegt uw orakel?" Barbanera liet het hoofd op de borst vallen, sloeg de oogen neder, kruiste zijn armen en mompelde toen: „Non vié altro oracolo che quello del conté di Gelria')." „Ellendige!" riep de Graaf vertoornd uit en wierp den tooverstaf met geweld van zich af. Ten einde de uitwerking van des waarzeggers woorden te verstaan, dienen mijn lezers zich te herinneren, dat de oude Graaf Reinout van Gelder, toen hjj Willem IV als kind ten doop hield, de voorspelling gedaan had, dat zijn petekind eenmaal door net zwaard der Friezen zou omkomen. Hoewel niemand en vooral de Graaf zelf ooit veel gewicht had gehecht aan de taal des ouden mans, dien men als half zinneloos beschouwde, liet de aanhaling daarvan, op zulk een oogenblik en bij een zoo zonderlinge gelegenheid, niet na, een diepen indruk op net gemoed der aanwezigen te maken. Aylva was de eerste, die de stilte brak, welke dit voorval had doen ontstaan. Eerbiedig naderde hij Willem en, zich ontdekkende: „Heer Graaf!" zeide hij: „vergeef het mij, die u vroeger reeds herkend had, zoo ik u niet eer de hulde neb bewezen, die u toekomt; maar ik had uw verlangen, van onbekend te blijven, geraden en geëerbiedigd. Het voegde mij niet, ongeroepen het woord tot u te voeren; maar de taal, door gindschen bedrieger gesproken, maakt het mij tot een plicht, u te verzekeren, dat, zoolang de Friezen in u een goeden en gunstigen beschermer vinden, gij van Friesche zwaarden niets zult te vreezen hebben." „En ik waarborg u," voegde_ Beaumont er bij, „dat uwe Genade feen waardiger en getrouwer vriend kunt hebben dan den Heer van ylva, althans zoo hij nog dezelfde is, die hij voor vijf en twintig jaren was." „Wij danken u, waardige Aylva," zeide de Graaf, hem bewogen de hand toereikende: „wees verzekerd, dat ons het welzijn van een gewest, waarin wij zulke getrouwe vrienden bezitten, op 't naaste aan 't harte ligt. Vergeef ons, zoo wij ons niet dadelijk aan u bekend hebben gemaakt; maar wij moesten den dag van morgen aan onze waardigheid geven en daarom wilden wij dien van heden buiten den band der plichtplegingen doorbrengen." „De Heer van Aylva had er wel bij mogen voegen, dat hg thans ') Vergeef mQ. doorluchte Beer Graaf; maar lk kan niet zeggen. ') Er li geen ander orakel dan dat des Graven van Gelder. ïAsiat- - «—*• de" ffraff o?Cdat7«lMlerSt00r?, 0uP 0I?8' m»ne ?oede Heeren!" zeide hebben éehnnrHoogenblik minzaam tot hen tredende. „Wij onaangenaamheden heeft' ^ n°0rgeD T ,U™ in *» Hou? Reeds hebben wfi aan j Deze zaak zal onderzocht worden. "fetoirr1 .asr -»• «■ «ME&. geven,"hveivolgde8' die zi<*. zonde? n™dfze Si te un asne /flïa s^if0^6 "0D, n£ 8°auroit boire keuring wegdragen indinn jF0UW f öravml zou het uwe goédDe «rn^iJr ^ ' ■ ,en1we de paarden lieten opzadelen?" trekken. e' maakte de noodige toebereidselen om te ver- Vr^« oW® §enad£ da> met deze kokeiers gedaan worde?» gi.irrtt8™ d™ ?■*>«»* -* ,*H 1ib!ieImii?wrn!"/i-ep de Gravin, hem bij de hand nemende: leed zou doenT m UW blJZ«n «hangen, dat men hun geen ▼efvolgeM^ brln^lZi°h ®enige 00S«iblikken. .Welaan!" zeide hij er volgens, .breng hun een paar gulden: en daarbij onzen stellige* ») Men kan geen ecel doen drinken eoo h« geen dorst heeft. wil, dat zg na vier en twintig uren zich niet weder in onze Staten vertoonen,_ op straffe van aan den Rechter te worden overgeleverd, als schuldig aan duivelskunstenarijen. Gij hebt ons verstaan, Reinout! zorg dat zij het wel begrepen: — en deel onzen last aan den Schout van Haarlem mede, dat hij voor de uitvoering zorge. — En nu, mijne Heeren! ia het tijd van gaan. Wie ons liefheeft, volge ons." In weinige oogen blikken was de gansche stoet te paard gezeten en naar Haarlem in aantocht. Alleen Reinout en Deodaat bleven een poos achter, om den kokeier 's Graven besluit mede te deelen. en volgden toen, ofschoon op eenigen afstand, den trein. Het was eerst nabij het oude Johanniter-klooster, dat zij dien weder in 't oog kregen en zagen, dat de Friezen, waarschijnlijk om den Graaf eer aan te doen, niet afstapten, maar mede naar Haarlem reden. „Hou even op," zeide Reinout: „ik krijg daar een inval." „Deze of gene zottigheid?" zeide Deodaat. „Neen, in ernst! — Wij hebben den avond vrjj: laat ons dien besteden om achter het geheim te geraken, dat mij zoo na aan 't harte ligt." „Wat zijn uwe voornemens?" „Volg mij, en gij zult die vernemen," antwoordde Reinout, terwijl hg rechtsaf een weg insloeg. „Gaat gij verre?' vroeg Deodaat: „ik ben vermoeid en verlans hartelijk naar mijn bed." „Niet verder dan de hut van Walg er den boschwachter, waar wij onze paarden zullen laten," antwoordde Reinout. „En dan?" „En dan! — maar gij bezit niet de minste verbeeldingskracht! Dan sluipen wij naar het klooster, trachten onze schoone zangster te ontdekken " „Beklauteren de muren, rooven haar weg, slaan alles dood, en voeren onzen buit naar ons paleis te Verona: — is dat uwe bedoeling niet" „Niet volkomen!" antwoordde Reinout, lachende in weerwil van zich zeiven: „indien wij haar slechts kunnen zien en hooren, dan ben ik voldaan." „Ik beken u van harte, dat ik al zoo lief op mijn bed lag en van daar die hemelsche tonen hoorde: — zoo wij eens betrapt worden, terwijl wij rondom dat klooster dwalen, zal onze ontdekkingsreis stofs genoeg opleveren tot een maand bespotting." „Welnu! laat mij dan alleen gaan," zeide Reinout, wrevelig: „ik geloof inderdaad, dat men alleen beter tot zulk een tocht ge schikt is." ° „Reinout!" zeide Deodaat, het hoofd langzaam schuddende: „dat hab ik niet aan u verdiend! — Gelooft gij, dat ik u verlaten zou, hoe zot het avontuur dat voorliadt ook wezen mocht?" „Vergeef mij," zeide Reinout: „heb slechts de goedheid mij niet weer te kwellen ; gij weet, wanneer ik verliefd ben, versta ik geen boert." Gedurende deze woordenwisseling waren zij de woning des bosch- wachters genaderd: deze was tegen een klein duintje gelagen, en van den zijweg, waarop de vrienden zich bevonden, afgescheiden door een scherm elzenhakhout en door twee zware wilde kastanjeboomen, die thans in vollen bloei stonden, en tusschen welke hot P , 2. r,. y,ars door het hakhout naar den ingang der woning geleidde. De Ridders stegen af, en terwijl Reinout de paarden aan den boomstam bond, begaf zich Deodaat naar de hut, om den boschwachter of iemand der zijnen te roepen, ten einde bij de paarden te blijven en die te bewaken, zoolang zij op hunne ontdekkingsreis uit waren. ZEVENDE HOOFDSTUK. O hemelt Ja! dn» w»a haar spraak, haar tred, haar wezen: 4) » het. Alslre. Daar de denr half aanstond, behoefde Deodaat zijn komst door klop aan te kondigen, maar trad onverhinderd binnen. Het verblijf van walger bestond uit een vrij ruim vertrek, waarvan een derde was ingenomen of overdekt door den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel, binnen welks omvang een paar zijden spek, eenige gevilde en ruige konijnen en een menigte netten en viscnwant hingen te drogen. Een tafel van ruw hout, die nabij het venster stond, een paar zitbankjes en jachtgereedschappen van allerlei vorm en gebruik, maakten de eenige meubelen uit, waarmede overigens dit verblijf was voorzien. De zon was sedert een geruiraen tijd ondergegaan, en de schaduw, welke de breede kruinen der beide kastanjeboomen om zich neerwierpen, had over al de voorwerpen, die zich in de stulp bevonden, een duisternis verspreid, waaraan de oogen van hen die zich binnen bevonden, reeds gewend waren, maar welke Deodaat, die van buiten kwam, belette, den vorm of de kleur van eenig ding duidelijk te onderscheiden. Alleen de smeulende gloed van een paar kluiten afgestoken derrie, die op den haard lagen, wierp een flauwen schemerschijn om zich heen, en deed al de voorwerpen op eene nog ongewisser en fantastischer wijze uitkomen. Het eerste, wat onze Ridder bij het inkomen bespeurde, was eene aan de tafel zittende gedaante, welke h^j voor de vrouw des boschwachters hield, en die een pak, dat naar een kind geleek, op oot had. Zonder verder rond te zien naderde hii dit vrouwelijk wezen: «vrouwtje! zeide hij: „kunt gij of uw man even buiten komen om onze paarden vast te houden?" De gedaante hief het hoofd op met een half versmoorden kreet 8Ch"k (want Bij had de komst van Deodaat niet opgemerkt); doch antwoordde, zich terstond herstellende: „ik ben de vrouw helpen" €r met; maar '* zal nu moe Uijk schikken n te ..R6, ®te,™ waa. po zoet en welluidend, en deed zich in zulk een zachten tongval hooren, dat Deodaat een oogenblik verlegen en opfnïüf™ van verwondering bleef staan: „Vergeef mij," zeide hij vervolgens. „ik heb, geloof ik, een dommen streek begaan; de duisternis belet mij te zien tot wie ik spreek, en welk een titel ik °.Ahl!Vzötaï5 |vroeg eTanTrlief w°eTkïi SS *" de «*-"'»' — ni+Mjïï Q^>-vFneuinine% van hedenmorgen!" riep Deodaat vroolijk til'ii. herkende aan haar uitspraak zoowel als aan haar tt? ?^Sim Je en v^*i8ëen lichaamszwaai. .her?am Sytaken: „ik zal licht opsteken; want de kat lamp?" m duisternis zien. Vrouw ! waar bewaart gij de I. *whter'0p den s®hoorsteearand," antwoordde, uit de in den donkeren noek aanwezige bedstede, een flauwe stem, welke Deodaat voor die van des boschwachters huisvrouw herkende. _rf?A kjeu}e Friezinnetje klom op een bank en kreeg niet zonder moeite de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om licht te verschaffen; maar vruchteloos bracht zij het eene aangestokene strootje voor en het andere na bij de pit: het vlammetae was uit eer de olie vuur vatte. * P ff1 Z1.e° °{ ik u helpen kan," zeide Deodaat, toen het meisje mislukte pogingen onverduldig werd: „de tocht door dien W ^ 5e, J'T» ujt:" en z'ch op de eene knie naast . ^ dekte ,hjl het aangestoken vlammetje met znn toppermuts tegen de lucht, die van boven kwam, waardoor een herhaalde poging gelukkiger slaagde. en j ,werd nu °P de tafel geplaatst; maar, was de verbazing ^o°t geweest, toen hij de liefelijke stem der onbekend! gehoord had, hij stond nu als opgetogen, toen hij haar, die zoo bevallig gesproken had, mocht aanschouwen. .Joor zooveel men, nu zij gezeten was, haar gestalte kon beoor5rtu •' W8S Z1J vaDi Postuur; doch haar fijne leest was gewikwToir11 ®en ?.warten zflden mantel, die niets liet bespeuren dan de va?.e?n lelle7ltten arm, die, tegen de toen algemeen heerschende mode, tot boven den elleboog bloot, en om het lijf van een ziekelijk kind, dat op haar schoot lat, geslagen w«w ÏÏe kw 1™ hedekte het hoofd, en was onder de kin vastgestrikt, tif +erk Vni om edelste en tevens innemendste wezenstrekken te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings tn«V^rWM hebben. Le strenge regelmaat des beloops van neus wV Smirl j aaj prti der ?rieksche Juno herinnerden, was getemperd door den jachten, mmzamen opslag van twee grooto, helder hemelsblauwe oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbrauwen, zoo zuiver van omtrek, als waren zij door een penseel gevormd, en door de kuiltjes, welke in de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot een schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren. Een klein vlekje ter züde der bovenlip, in stede van het gelaat te ontsieren, stak geestig af tegen de blanke tinten van het fijne, met blauwe adertjes gemarmerde vel, en verhoogde de levendigheid van uitdrukking der wezenstrekken, vooral wanneer zij zich tot een lachje saamtrokken, ontdekken ÊetP ««emond de dubbele rij der hagelwitte tandjes mgnziel! dacht Deodaat: „Reinout heeft een heerlijken inval gehad: en ik gun hem zijne zangeres, zoo ik dezen lieven engel op mijn gemak mag blijven beschouwen. — Waarlijk, bevallige Jonkvrouw! vervo gde hij, overluid: „ik dacht weinig, dat de nederige stulp van Walger met zulke bezoeken vereerd werd. Zij strekte memgmalen tot een verzamelplaats voor de jagers: maar zü zou nimmer ledig zijn, indien men altijd zeker ware, er zulke gasten aan te trenen. Nauwelijks had hij dezen volzin geëindigd, of hij werd knorrig op zich zelf en vond de gettite plichtpleging laf, ontijdig en ongepast. Het antwoord der schoone versterkte hem in deze opvatting. „ik geloof niet, zeide zij, op een vriendelijken, maar gevoelvollen toon, „dat de jagers, waar gij van spreekt, veel genoegen zouden vinden in een zoo droevig schouwspel als hetgeen deze plaats thans verschaft, en zij wees den Ridder naar de bedstede, waar hij nu eindelijk een geestelijke ontdekte, oogenschijnlijk gereed de plichten van zijn heilig ambt waar te nemen bij een vrouw, welke op het leger lag uitgestrekt. v "ï? • vrouw van Walger ziek?" vroeg Deodaat „Br is een ongeval gebeurd," antwoordde de onbekende: .gij heeft een wond aan het hoofd bekomen." nn'if* fr6Ul!i" ƒ i?^6. Sytsken er bjj: „zoo gij dat een ongeval noemt.... alsof het niet de schuld van dien boozen boschwachter opgemerkt" 6611 recllte snüjtersbaas j8) heb ik van morgen al „Ik heb al meer bespeurd," zeide Deodaat, het hoofd schuddende, * at Walger de beste man niet was. Wel Elske!" vervolgde hij naar de bedstede gaande: „hoe staat het er mede?" „Ik hoop dat het schikken zal, Ridder!" antwoordde Elske, moeite doende om niet het hoofd te knikken: „hadden deuze brave men- niet geholpen, ik ware er om koud geweest." •■i j • £el"e geestelijke, die onbeweeglijk naast de bedstede spreken" Pol8sl«g gadesloeg: „gij moet zoo min mogelijk „Corpo di Bac_co!" klonk op eens de stem van Reinout, die 6 ovrij wat gedruis binnentrad: „moet ik tot morgen bij de paarden blijven? * «Bedaar wat," zeide Deodaat: „hier is een zieke." En gezonden ook, naar ik merk," hernam zijn vriend, rondziende: „'t verwondert mij niet, dat gij mij in zulk gezelschap vergeet. iSult gij mij het genoegen doen, mij aan deze jonkvrouwen voor te stellen? want zeker hebt gij reeds kennis gemaakt. — Madre di Vio. deze hier heb ik meer gezien." Dit zeggende pakte hy Sytsken by den arm, die zich haastig losrukte. .Jongeling!" zeide vader Syard, (want deze was de monnik, die naast het ziekbed zat) oprijzende, en met een streng gelaat naar hem toetredende: .bewaar uw loszinnigheid voor het hof van uraat Willem: daar mag zij misschien behagen! hier is zij ongepast. .Vergeef mij, Pater!" zeide Reinout, zonder zijn spotacntigen toon te laten varen: „ik had u niet gezien: en ik wist met, dat deze «choonen zoo gelukkig waren u tot haar beschennheer te nebben: maar zoo ik mij wel bezin," voegde hij er bij, op eens van toon veranderende: „draagt gij niet het ordekleed van Sint-bene- dictus?" De monnik knikte toestemmend. „En dit meisjo was het, dat hedenmorgen onze hulp voor beerp Van Adeelen inriep?" , . , ... „Dat was ik," zeide Sytsken: „en nogmaals dank voor uw bij- "^En deze daar," vervolgde Reinout, met klimmende belangstelling, terwijl hij de onbekende met opgetogen verbazing beschouwde: „behoort ze ook bij u?" ,, , .Wii zijn de Jonkvrouw hier gevolgd," antwoordde vader oyard. „Ik ben een zot, een ezel!" nep Reinout, zich voor het hoofd slaande, „vergeef mij, schoone Freule, zoo ik eene, eene enkele uitdrukking gebezigd heb, die uw toorn verwekken kon. „Er was geen opzet tot beleediging," zeide de onbekende op een vnendelijken toon: „hoe zou ik dan toornig zijn.". „'t Is 'hare stem, bij alle Heiligen! zeide Reinout: „en gg liet mij buiten staan, Deodaat!" .Ik zou u iuist zijn gaan roepen," zeide Deodaat. Maar, wat zegt gij toch?" zeide de Jonkvrouw, die niets van den uitroep van Reinout begreep, terwijl zij eerst dezen, en vervolgens de overigen verlegen aanzag. .. . , „Waarlijk ja," zeide Deodaat halfluid tegen zijn vriend: „nu meen ik "ook de stem te herkennen." . Meenen! — Zoo gij het minste gevoel in uw ziel bezat, zoudt gij er "zeker van zijn zoowel als ik," hernam Reinout opgetogen. „Ik geloof, dat die Heeren gek zijn," zeide de onbekende tegen Sytsken, terwijl zij opstond ennaar het kind overhandigde: „zy nebben mij nooit hooren spreken." „Neen, maar wel zingen," zeide Reinout: „en de ooren, die eens de melodie uwer stem dronken, zullen haar nimmer meer met een andere verwarren." .. „ „Hoe!" zeide de Jonkvrouw, sterk blozende: „gij hebt . „Vergeef ons, edele Freule!" zeide Deodaat: „wg zijn onbescheiden geweest. Dezen achternoen bevonden wij ons toevallig in den hof van het oude Sint-Jans-klooster.... en het was vergeeflijk, dat wij niet vertrokken, voordat de hemelsche muziek geëindigd was, die ons daar mocht boeien." „Ik dacht niet dat iemand mg hoorde buiten Sytsken," hernam de onbekende: „had ik geweten, dat zulke kenners, die beter zang gewend zijn, naar mij luisterden, ik had wel gezwegen: doch kom! ik verpraat mjjn tijd en die arme vrouw ligt ondertusschen te steunen. Hoe gaat het nu, vrouwtje?" Dit zeggende, plaatste zij zich naast het bed. „En dat meisje, dat met terugkomt," zeide Sytsken: „en de Olderman en Seerp Van Adeelen, die misschien al ongerust zgn over uw uitblijven. „Dat zal zich wel schikken," hernam de Jonkvrouw: „lang mg even dat kommetje aan: ik moet het linnen nog eens betten." Sytsken leide net kind op het bed, en hield een kommetje met aziin en water voor hare schoone meesteres, terwijl deze met den linkerarm het hoofd der lijderes ondersteunde en met de rechterhand het verband der wond bevochtigde. Deodaat nam dadelijk deze gelegenheid waar om nuttig te zijn: en de lamp van de tafel nemende, hield hij het licht bij. In dien tusschentijd verzocht Reinout den monnik, hem te willen verhalen, wat er voorgevallen was, en bood zijn hulp aan, voor zooverre hJg van eenigen dienst kon wezen. „Het is ongeveer twee uren geleden," zeide vader Syard, „dat een klein meisje, naar ik meen het dochtertje van deze vrouw, aan ons verblijf kwam aankloppen en schreiende aan den dienaar, die haar inliet, verhaalde, dat haar vader hare moeder doodgeslagen had." „Dat is niets nieuws," merkte Reinout aan: „dat doet Walger allo maanden eens; maar ga voort, Pater." „De twist scheen daaruit ontstaan te zijn, dat er in de afwezigheid des mans iemand vanwege den Graaf is gekomen met ae boodschap, dat men zijne diensten als boschwachtcr niet meer noodig had, uithoofde hij zich hedenmorgen in den twist met Seerp Van Adoelen gemengd had." „Inderdaad, nu herinner ik mij, iets van mik een bevel gehoord te hebben." „De man, die wel beschonken te huis kwam, geraakte ophethooren dezer tijding en van de verwijtingen zijner vrouw bn die gelegenheid zoo in toorn, dat hij haar met het hoofd tegen de steenen smeet: — wanende dat zij dood was, nam hij de vlucht." „Laat hij wegblijven: een schurk minder in de buurt." „Men kwam mij dit alles boodschappen, terwijl de afgevaardigden, als u bewust is, afwezig waren. Ik bevond mij juist bij de Jonkvrouw, die terstond begeerde het meisje te zien. Na het ongeval uit haar mond vernomen te hebben, beslaten wij het kind te volgen, in de hoop, dat zoowel geneeskundige als geestelijke hulp nog tijdig genoeg mocht komen. Wij vonaen de vrouw nog altijd bezwijmd, en een kleiner kind kermende op het bed. Met Gods hulp •• i_ haar zelve en de Jonkvrouw verbond Ai. aj» "ld,. *—» ■* ~ " geeM k0w«ert»nïddelllêeoiwrdie mede aandachtig had toge„Men bXrhóofdwonft öS pad, da,tobSSL,^ *ïïi.w kre»Pelb»«l' k~ ■»' L •AJ^tgs, S hr«„h» ■1*,,d,le"J rde «•» van het pad bevond envJl»™ w • * %,Zldl reed8 ten einde ning boven het elzenhout zag uitstekenden tr^nT V^61* wo" mengeling^an^EwïndSg en vree"te*v¥tanJeblwm^™et«S -ik. A—tïssj; -SrjyjSïft ter Cezar verrichten liet. Kort bij hen liepen het paard en het gro=WHat u g0e'ie eendracht "aast elkaar en scheerden het jeugdige gras, dat langs den weg groeide. J 8 8° Het gezicht van des bedriegers handlanger deed de eramschau des te feller gloeien. Met fonkelende oogen en vel haasten stap trad hij op hem toe en brak den loop zijner potsen ïbi?' ""8: 88 .Zoek mij geen logens op de mouw te spelden, ellendeling!" zeide fr:fj beh°or, "let tot hfn, die zich door u laten misleiden. hXb.rindt» B* «ich »i«l M»- t.r"W jïïfuf h,m <«"»«*' -de »«» „Kn gij ook, klein nest! zoekt gij al zoo vroeg te bedriegen? Waar is dan die meester Barbanera?'' ë Dit zeggende liep hij in drift den elzenscherm door en de hut intafel 0z;"eiideOOrWerP' aanschouwde, was Barbanera, aan dé Een soort van duizeling overviel Reinout op het onverwachte schouwspel: hij bleef aan do deur staan alsof hij door den bliksem getroffen was» de verontwaardiging en toorn, welke zijn ziel ver\ulden, hadden plaats gemaakt voor een verbazing, welke hem het vermogen tot spreken, ja tot denken benam. Hoe was die Barbanera dien hij slechts weinige oogenblikken geleden binnen de schuur Wol gezien had, door tooverkracht op eens in de woning van Walger overgeplaatst? Ziedaar, wat hij niet beseffen, niet opussen kon. Zijn verwilderde oogen dwaalden van den duivelskunstenaar hifhAt10™1 ? met- rwonden hoofd en n°8 bleek gelaat tloi aari . spinnewiel zat, en van deze weder naar den kokeler, zonder dat hij het onverklaarbare van hetgeen hij gezien !f zinsbeTo?ienteM8^hr5venen d°°r ^ beWerin« ik aaS oase {^raak'^^uw^en."^"^116'4' " 'tItaUaan8eh' "dat Deze weinige woorden verbraken de bezwering en gaven den m trad m9+ Jeei*racht terug. Hij wierp de deur achter zich dicht en trad met forschen stap naar de tafel: „bedrieger!" riep hij beoogt1"5?" verderf van den doorluchtigen Graaf „Ik versta n niet," zeide Barbanera, altijd in 'tltaliaansch, en P,lVi!a\i on,- fu,tstr,d?.or de forsche taal van Reinout: „indien uwe Ëidelheid geliefde Itahaansch te spreken." ,Veins slechts, mij niet te verstaan! — Heb ik u niet zooeven met dien monnik zuiver Nederduitsch hooren spreken?" Ue kokoler haalde zuchtend de schouders op, en Reinout herhaalde zijn gezegde met dubbele kracht in 'tltaliaansch. „Ik zweer u," zeide Barbanera: „ik heb geen monnik gezien o| gesproken; en wanneer zou dat geschied zijn?" „Zoo op 't oogenblik, gelijk gij zoo goed weet als ik: ik kom nu van de schuur in 't duin; maar hoe gij zoo spoedig hier zijt overgewaaid, verklaar ik niet te beseffen." De kokoler peinsde een oogenblik en keerde zich vervolgen naar Mske: „Vrouke!" zeide hij in gebroken Nederduitsch: .hoe lans ik hier wezen ?" „Ongeveer een goed half uur," zeide Elske, zonder zich te bedenken. De kokeier zag den Ridder aan met een zegevierenden blik. „Vrouw!" riep Reinout: „bezwaar uwe ziel met geen logen. Hoe lang is die schelm hier geweest?" „Zoowaar ik de eeuwige zaligheid hoop, een goed half uur," herhaalde zij. „Dan moet de Booze uw oogen of de mijne verblind hebben!" zeide Reinout: „want er zijn geen tien minuten verloopen, sedert ik hem in het schuurtje in 't duin met den monnik Sy&rd in gesprek heb gezien." r „Heilige God! is het mogelijk?" zeide Elske: „en de man is niet van dien stoel geweest. De Friesche juffer zou het hebben kunnen getuigen, die is zooeven hier vandaan gegaan." „Welk een kwelgeest schept behagen om mijn brein in de war te brengen? riep Reinout, die deze woorden op Madzy toepaste, hoewel het slechts Sytsken geweest was, die naar den welstand der zieke was komen vernemen: „Hoe!" vervolgde hij, terwijl hij met froote stappen het vertrek op en neder ging: „zij was hier k had aar kunnen spreken, en ik heb mij laten ophouden door deguichelstreken van een bedrieger, die zijne ziel aan Satan verkocht heeft om vrome lieden te verstrikken; maar ik zal hein zijne sche]u_-che ontwerpen uit de keel halen; en zoo hij mij langer zoekt te ,linddoeken zal zijn helsche list hem niet tegen de schetpte vaii miir. dolk beveiligen." J Meester Barbanera had, gedurende deze alleenspraak van Reinout de tegenwoordigheid van geest, die hem bjj den eersten schrik ver laten had, teruggeroepen, en, zoo hem een heimelijke bezorgdheid bijbleef omtrent den uitslag van des Ridders overdenkingen, geen teek daarvan vertoonde zich op zijn onbeweegbaar en Btrak gelaat Hij legde zelfs geene verlegenheid aan den dag, toen Reinout, zijn besluit genomen hebbende, op eens met een ontblooten dolk naar hem toe kwam en hem bij den kraag vatte. • " Z0J1e. Eefuwer ren^blootetellen." ' ° lk ml miJ nie* aan den toorn des anderiep Reinout ^ol^blijdschap11 uit^LaTT,?6'1 ?ln®ti« opnemen?" lerskeene schijnbare testf'2& ^ ^ Sl?n VftS" '^^n hfi udde TtakkenTnT* dZ°Udt $ den ar' «s» —> "^Tphlim het is éoud wa"digJ» naam m°et tot no« t»e "DanklfS -dat miJn Dankbaarheid....'' nJ^anKOaarheid is een woord* \h ± j handen niet meer te worden dkn 0,1 geworden om in uwe na er het sap van uitgedrukt te hnM? °ril' ^e"cen men wegwerpt geen ijdele beloften.» g kt te hebben- Ik e«ch stellige be^zeS r""r "i" **»«. • " >"■* ««* « «, Urf. heeft en er n blijken van geeft door n alleen deelgenoot mijns geheiras te maken." ,Welaan! — noem uw eisch: en ik zal zien wat ik doen kan." „Zoudt §ij niet denken, dat driehonderd gulden terstond, en een goede schriftelijke belofte van het dubbele dier som, zoodra ik u in de armen van een rijken, vermogenden vader gevoerd heb, een billijke belooning ware voor hetgeen ik ten uwen gevalle verricht?" „Ik zal er over denken," zeide Reinout, wien deze eisch, welke in de tegenwoordige dagen onaanzienlijk zal voorkomen, in een tijd toen het geld nog schaarsch was buitengemeen hoog toescheen: „wie weet bovendien, of uw gansch verhaal geen verdichtsel is, uitgedacht om mij geld uit de tasch te halen. Eerst uwe bewijzen of ik beloof u geen penning." Op dit oogenblik ontstond er een verward gedruis van stemmen en voetstappen buiten de hut, en de hansworst kwam met een angstig geschreeuw binnenstuiven. „Meester Barbanera! meester Barbanera!" riep hij: „daar zijnmenschen, die u zoeken." „'t Is mij om 't even!" zeide Reinout: „maar ik laat u niet los, oude! gij zult met mij naar Haarlem." En, de daad bij de woorden voegende, vatte hij den kokeier bn zijn kleed. „Ja, pak hem maar frisch bij den kraag, heer Ridder! en zorg dat hij niet ontsnappe," kraaide met een schorre stem een klein mannetje, in 't welk Reinout den marktschrijver Claes Gerritsz herkende, die met eenige Grafelijke Ambtsdienaars binnentrad: „Houd hem vast: hij wilde zich wegmaken zonder de marktgelden te voldoen en zonder zijn gelag te betalen, 't geen eene blijkbare overtreding is van het Privilege van Graaf Willem zaliger gedachtenisse, artikel " „Dat u de duivel hale met uwe Privileges, vervloekte muggen!" riep Reinout, den kokeier loslatende: „ik heb wat met dezen man te verhandelen." „Indien uwe Edelheid borg voor hem wil stellen," zeide Claes Gerritsz, „zullen wii dien gaarne aannemen, volgens art. 27 van het Privilege; maar het zal dan noodzakelijk zijn, dat UEd. ons naar Haarlem vergezelt, ten einde aldaar ten overstaan van Schepenen " „Welk een gereutel over eenige voddige grooten, die a de man misschien schuldig is," zeide Reinout: „kunnen wij hier de zaak niet tot effenheid brengen?" „Veroorloof mij, u te zeggen, Heer Ridder!" zeide de marktschrijver, „dat dit klaarblijkelijk zou aandruisen tegen alle gebruiken en usantie in zoodanig geval; daar de schuld nog moet vereffend worden ten genoegen van beide partijen, en deze man ons derhalve volgen moet naar Haarlem, waar bovendien nog andere zaken tot zjjn last zijn, als: dat hij een geneesmiddel verkocht heeft aan Geurt Kneliszen, waar al zijn koeien van gestorven zijn, en een ander aan de vrouw van den rooden slachter, waardoor haar oog gezwollen is als een pad, al 't welk strafbaar is met gevangenis, ingevolge art " «Dat u de heete koorts blakere, eeuwige babbelaar!" rieD Reinout- vanSdeertoedraacht der zaak was onderricht, en, als ware hij over den uitslag der zaïk ni«? bekommerd, zich dadelijk had bereid verklaard mede te trekken en aan te hooren, wat men tegen hem had in te brengen. Ook Reinout begon nu te beseften, dat hij zich ten onrechte driftig had namaakt Z'jn ^e ng vor(3erde, dat Paolo, of Barbanera, door wettelijke' middelen gedwongen werd naar Haarlem te gaan en aldaar een «en tijd te vertoeven, waardoor hij, Reinout,- in de gelegenheid zou zijn hem nader te spreken, en het zoo verlangde geheim af te persen verglzelle^ 1 °°k aan de Ambtsfieden, dat hij hen zoude f„"»'j f^ien verheugd zijn, de eer van aw gezelschap te genieten, ze de de marktschrijver: „en gij, goede vrouw!" vervol-de Tii pSe" Elske, die gedurende het gansche gesprek van Reinout en Paolo, waar zn geen woord van verstaan had, bedaard was uliiven ff j6 fartt,het al?,Ik daar zooeven gehoord;'dat Ach"" zeide Fkkf e,n ƒ an ziJn bediening is ontzet." „Acn. zeide Üilske. „ik ben een bedurven mensch, en hoe ik het zal redden met mijn twee bloeien van kinderen, weet onze iieve hoof+We' J^ljn man "loet zeker denken dat h|j mij doodgeslagen heeft; want hij is nog niet teruggekomen." J S S " , den „ *°ch wel dat gij hem het heilig kruis zult hebben genezing6"' 2 6 marktschriJver' »nu vaarwel! - een spoedige dlt afscheid vertrokken al de aanwezigen, Elske in tranen vnn tan V, ' waaraan. wellicht de ongerustheid over het wegblijven van haren man, wien zij nog liefhad in weerwil zijner boosheid Rehfmit l 1 ri * beser Van haar bulpeloozen toestand. Reinout volgde op eemgen afstand den stoet, die meester 13arh» nera en zijn hansworst naar Haarlem geleidde/daar hij weTnig trek 201* u.e°r V?n Z,H gezelschap® aan d^n marktsZwver te schenken. Het was langs den gewonen heirweg, dat men huiswaarts Sn&nlt r 8 WM •me,",de stad genaderd, toen Reinout uit een dikke stofwolk een aanzienlijk gezelschap te paard zag te voorsch in kn! din11'mo+ ^ J ,weldra den Heer van Aylva eD Mailzy herïende l ®J? 4 e,emS Se.yol.ë ^an een morgenrit huiswaarts keerden Yerfd6rd,e ln de h?°P van ten minste een blik van zijn v? * erlangen ; maar wie schildert de verontwaardiging welke L™^rngVtr hlJ aa?,d? linkerhand van Madzy en in een^uk ^ "ïj* ^aar gewikkeld, iemand gewaarwerd, wien hij verre was van aldaar te verwachten, te weten zijn wapenbroeder iJeodaat Hg bleef staan, sloeg stilzwijgend de armen over eEander en zag FrlLon aT" u00g de vroofijke ruiters voorbijdraven. Geen der 8clieen hem op te merken, maar Deodaat had zijn vriend herkend en een vluchfig rood bedekte zijn gelaat. Reinst oogS hem na: hg zag hem de hand van Madzy aanraken als om haar aandacht op den armen voetganger te vestigen. En inderdaad, zij wendde het hoofd om, zag Reinout aan met een spotachtigen blik, keerde zich vervolgens lachende weder naar Deodaat, en verdween met hem achter de stofwolk, die hen omhulde. „En ziedaar dan den vriend, die om mijnentwille van de schoons Madzy wilde afzien, zeide de verbolgen Reinout tot zich zeiven: „den vriend, die mijner liefde geene hindernis wilde aanbrengen! hoe listig wist hn mij te verwijderen om de gelegenheid voor zich zeiven te behouden; want ik twijfel er niet aan, die ontmoeting is gisteravond reeds voorbereid geweest! Deodaat! Deodaat! is het mogelijk, dat een paar schoone oogen u een vriendschap van zoovele jaren verraden doet!" Vervuld van deze sombere gedachten kwam hg binnen de stad aan, en begaf zich naar de gijzeling, waar men Barbanera gevoerd nacl. Hier verzocht men hem echter tegen den middag terug te komen, daar het verhoor niet voor dien tgd zoude kunnen plaats hebben, uithoofde van de hooge plechtigheid, waarbij de Schepenen moesten tegenwoordig zijn. Dit antwoord herinnerde Reinout aan zijn eigene verplichting om aanwezig te zijn bij het gehoor, dat de Orraaf stond te geven; en daar de tijd reeds naderde, haastte hij zich naar de cel, welke hij in het Sint-Jans-klooster te Haarlem betrokken had. NEGENDE HOOFDSTUK. Ziet toe, gy terght een volck, ln veenen en ln moeren. Als vorschen, tot den hals gedoken en gewoon. Te huppelen op 't lant en over groene zóón. Dit gaat dan onder, en dan boven water heenen; Be grooten worden oock gebeten van de kleenen. Vondel. Batavlsche Gebroeders. Wellicht znllen reeds _ velen mijner lezers, evenals Reinout, JL)eodaat van trouweloosheid jegens zijn vriend en van dubbelzinnigheid beschuldigd hebben. Het is onze plicht, als die van een waarneidlievenden schrijver, hem zoo spoedig mogelijk van dezen onverdienden blaam te zuiveren. Eenigen tijd nadat Reinout dien morgen tot zijn voorgenomene wandeling vertrokken was, liet Deodaat een paard zadelen, met oogmerk om een morgenrit te doen. Om bij zijn vriend geen schijn van vennoeden te wekken, alsof hij het gezelschap der Friezen zocht, reed hij met opzet den weg naar Velzen, dus in een geheel tegenrV?ri^ richting uit, en keerde langs den duinkant terug door die liefelijke streek, welke sedert door Hertog Aelbrecht tot lustverblijf b- w. m. . gekozen en misschien naar hem Aelbrechtsberg genoemd, in 't vervolg et lievelingsoord werd van zoovelen, die de muffe stad voor de vroolflke buitenlucht wenschten te verwisselen. De weg, welken Deodaat volgde, bracht hem toevallig op een dier bevallige plekjes, welke nog heden met onverflauwde belangstelling door den minnaar eener stille, eenvoudig schoone natuur bezocht worden, maar in de oogen van Deodaat had het landschap, dat zich hier aan hem voordeed, een meer bijzondere waarde; want, al ware de nevelachtige lucht van Holland niet bij het donkerblauwe of gloeiende zwerk van Italië te vergelijken, en al mochten de zandduinen, die hij voor zich had, niet meer dan molshoopen zijn in vergelijking der Apenijnen, er was toch veel in het tafereel, dat hij beschouwde, hetwelk hem herinnerde aan het land van zijne geboorte. Hetgeen hij zag was slechts eene duinvallei, maar eene vroolijk lachende vallei, versierd met al den tooi, welken de aard van den grond en der luchtsgesteldhcid in staat waren op te leveren. Aan de westzijde was zij door de hier in evenredigheid iiooge en steile duinen als door een muur van zand besloten; maar tegen dien muur van zand staken de berken met hunne rozenkleurige stammen en frisch gebladerte endegroeno struiken en struweelen, die de hoogten tot op de helft bemantelden, des te bevalliger af. Een boscn, rijk in alle soorten van geboomte, wier voorjaarsdos al de onderscheidene tinten van groen, van de blonde kleur _ der wilgen af tot aan de bruine ven der sparren vertoonde, stuitte aan weerszijden tegen den duinkant en vereenigde zich daar tegenover, de daar tusschen gelegen vlakte alzoo in de geaaante eener halve maan omsluitende. En dan, als had de grillige natuur, in een blijde luim dat vroolijke tafereel willen verdubbelen, die golvende heuvelen en dat lachend geboomte en de zonnige lucht daarboven werden teruggekaatst in een tweetal heldere meertjes, wier boorden als met een bruidskrans van schitterende veld- en waterbloemen omzoomd waren. Een nieuwerwetsche bezoeker had zich bij het aanschouwen van dit tooneel wellicht in een onderzoek verdiept, of die meertjes werkelijk, zooals sommigen beweren, de overblijfselen zijn van een voormahgen arm des Rijns, die hier vroeger een uitweg zoude hebben gehad, later door het duinzand overdolven: Deodaat, die zich nooit, gelijk te denken is, aan de natuurlijke geschiedenis van Holland had laten gelogen liggen, vergenoegde zich met de oogen in 'trond te laten weiden, en met te luisteren naar den zang der nachtegalen, die in de toppen der linden orgelden; en met den verkwikkenden geur in te ademen, welke uit meidoorn en seringen opsteeg. — Men was in die eeuw nog verre van toe te geven aan den invloed van het gevoel: en men wist zelfs bij name niet van sentimenteelheid of romantisme; maar toch waren in dit oogenblik de zinnen van Deodaat zoo liefelijk aangedaan, toch ontwaarde hij een stemming, zoo zacht en weldadig, dat hij, zonder zich rekenschap te kunnen geven van de reden waarom, van zijn paard steeg, en, het atn een boom vastbindende, zich op de groene zoden nederzette. Een zoete mijmerij beving hem: vreemde droombeelden en fantasieën ver- drongen zich voor zijn geest, en midden daar tusschen zweefde het aanvallige beeld der bekoorlijke Friezin. Somtijds echter kwam er een denkbeeld ra hem op van verwondering over de vreemde gemoedsgesteldheid, waarin hij zich bevond, en vroeg hij zich af, hoe hij er toch op eens toe kwam, om op deze wijze de dolende Ridders na te volgen, van wier liefdegepeinzen in de schaduw van 't geboomte hij meer dan eens de meistreels had hooren zingen; en niettegenstaande hg dan een oogenblik over zijne dwaasheid lachte, was hij toen niet in staat, zich aan de zoete begoocheling, die hem bevangen had, te onttrekken, en Italiaan genoeg om een wellustig genot in dat dolce far niente1) te scheppen. En wat was ook natuurlijker? — hij beminde, zonder het nog zelf te weten: en wie, die eenmaal bemind heeft, weet niet hoe zoet, hoe bedwelmend dat eenzaam mijmeren is, als men, alleen met de schoone natuur, de gansche wereld vergeet: als een onbestemd verlangen het hart doet zwoegen, als een te voren ongekende wellust eiken vezel ontspant en met verkwikkende warmte door alle poriën dringt: en de ziel, met zich zelve en met de schepping in vrede, zich m droomen en gedachten verliest, welke geene dorre wezenlijkheid in staat is terug te geven. Zoodanig was ook de gesteldheid van Deodaat, toen hij, toevallig tien blik opwaarts slaande, iets boven den hoogsten top van het voor liem liggend duin zag bewegen, dat zijn aandacht tot zich trok. Hii kon met terstond beseffen, wat het zijn mocht, maar weldra bespeurde nij dat het een vrouwelijke gedaante was. welke aan de te<:cn-overgestelde zijde het dum beklom; want hij zag eerst een "hoofd en vervolgens de overige ledematen zich, evenals de goden op het «omemsche valgordijn afgebeeld, boven het duin verheffen: tot eindelek het jonge meisje (want die fijne leest kon slechts aan een jong meisje behooren) geheel op de kruin te voorschijn kwam en daai, met al de levendigheid der jeugd, driewerf opsprong, in de handen klapte, naar alle kanten rondzag als om het omgelegen landschap te beschouwen en toen met eenige drift iemand wenkte, die met een minderen spoed over den rag der hoogte naar haar toekwam. Unze Kidder bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk zitten, in die omme verbazing, welke de plotselinge verschijning van een onverwacht voorwerp veroorzaakte; want hij had in die beide duinbeKUmmers de schoone Madzy en haar voogd herkend. Zij van haren kant scheen hem met te bespeuren; althans zij toonde wel den uil?' u i?an, ^r,e ziJde .gekomen was, de omliggende andBezichten aan, welke blijkbaar geheel nieuw en verrassend voor ZZ:ir-Di ?aar 00?,ru!tte niet eenmaal op de plaats, waar JJeodaat, zich bevond. Deze bleef nog eemgen tijd stilzitten; hij voelde wei, dat zijn hart onrustig klopte en dat een sterke stem in zün nnenste hem aanspoorde, de schoone Jonkvrouw te gemoet te gaan: maar de gedachte aan zijn vriend, aan Reinout, weerhield hem. 1) Het liefelijke niets doen. „Arme Reinout 1" dacht hij: „het gaat met u als met den man, van wien Jasper De Vinder sprak, die de fortuin overal ging opzoeken: terwijl zijn buurman stil op zijn bed bleef liggen en haar ongeroepen bjj hem zag binnenkomen. Gij loopt naar het Sint-Jans-klooster, en vindt niemand, terwijl ik, hier stilzittende, uwe schoone zie genaken: — maar ik zal, om uwentwil, van deze ontmoeting geen gebruik maken." De goede Deodaat dacht weinig, dat hij op hetzelfde oogenblik, waarin hij dit manmoedig besluit gevormd had, er weder stond af te wijken: maar een onvoorziene omstandigheid noodzaakte hem daartoe, en op eens met een schreeuw opspringende, liep hij gezwind als een hert tusschen de meertjes door naar den duinkant toe. Hij had namelijk gezien, _ dat Madzy, zonder twijfel bezield met die kinderlijke vroolijkheid, welke liet genot der vrije natuur in een onschuldig hart doet ontstaan, na zich genoeg vergast te hebben aan het aanschouwen der omliggende streken, op eenmaal, als om haar voogd te plagen, gelijk haar gebaren en hoorbaar gelach aantoonden, trek had gevoeld om van net duin naar beneden te loopen: iets dat misschien op geene andere plaats, dan alleen op die, welke zij daartoe had uitgekozen, gevaarlijk zijn kon. Het duin toch, dat eerst golvend en glooiend afliep, was ongeveer tien voet boven den grond afgezand geworden en vormde aldaar een steilte, welke van iemand, die boven stond, niet gezien kon worden: maar welke Deodaat van zijne plaats duidelijk bemerkte: — en niet ten onrechte had hem de vrees bevangen, dat Madzy, wanneer zij van de hoogte kwam aangeloopen, de snelheid van haar vaart niet zou kunnen bedwingen en van de steilte nedervallen: — en het was om haar tegen dit gevaar te waarschuwen of zoo mogelijk haar in den val te weerhouden, dat hij eerst dien schreeuw gaf, die, door de vallei weergalmende, een koppel wilde eenden van uit het riet opvliegen en den wildzang zwijgen deed; en dat hij vervolgens de onvoorzichtige maagd te gemoet ijlde. Madzy had dien kreet van waarschuwing gehoord, juist toen zij die steilte op een korten afstand genaderd was: door een onwillekeurige beweging van schrik poogde zij haar vaart te stuiten; maar de Beweging zelve deed haar wankelen, en op dat oogenblik Deodaat gewaarwordende, en waarschijnlijk niet voor zijn oog willende vallen, vervolgde zij haar loop; maar nu, door de wending, welke zij gemaakt had, in een meer zijdeiingsche richting, en kwam hierdoor wel aan den rand der steilte, maar op een plaats, waar die ongelijk minder lioog was, zoodat zij, daar zijnde, zonder zich te bedenken naar beneden sprong en ongedeerd naast den toegesnelden Ridder op het zand stond. ,Gij hebt mij voor u doen beven, Freule!" zeide Deodaat, half buiten adem en bleek als een doek. ,Ik beken u, ik heb ook een oogenblik van schrik gehad," zeide Madzv: „maar het is voorbij, 't Is goed dat gii geschreeuwd hebt," voegde zij er met een betooverenden glimlach bij: „ik had vast een kluchtige figuur gemaakt, wanneer ik van dien steilen kant was komen rollen; maar ik ben toch maar blijde dat ik op vasten grond sta! Kom maar hier, mj'n Heer van Aylva! ik ben al beneden 1 maar neem niet denzelfden weg." .Voorwaar! indien mijn beenen twintig jaren jonger waren geweest, zouden zij u niet vooruit hebben laten gaan," zeide Aylva, die nu langs een meer gemakkelijk pad uit een boschje te voorschijn kwam: „maar wat zie ik? — Hebt gij hier op eens gezelschap gevonden?" Hier bemerkten Deodaat en Madzy eerst, dat zij elkander bij de hand hielden: hij had haar de zijne, op het oogenblik dat zij afgesprongen was, toegereikt: zij had die onwillekeurig aangenomen: en geen van beiden had nog gedacht om de zijne terug te trekken. De vraag van Aylva joeg hun een gloeienden blos op de kaken: zjj lieten elkander los en zagen beiden als overtuigde schuldigen onbeweeglijk en zwijgend voor zich. „Van waar komt gij dus op eens uit de lucht vallen?" vroeg Aylva eenigszins verwonderd aan aen jongeling. „Wel, mijn waarde voogd," antwoordde Madzy, hare vroolijkheid bij het hooren dezer vraag op eens terugkrijgende: „ik was het, die bijkans uit de lucht was komen vallen en de Ridder kwam mij helpen." „Zoo!" zeide Aylva, lachende: „het was dus naar den Ridder, dat gij met zooveel drift toesneldet?" Een gloeiend inkarnaat verfde opnieuw het gelaat der jonge schoone. Deodaat, haar verlegenheid bespeurende, haastte zich voor haar te antwoorden: „Ik zou zeer gelukkig zijn, indien ik de verwaandheid mocht hebben zulks te gelooven; maar ik twijfel er hard aan of de Jonkvrouw iets van mg bespeurd heeft voor wij naast elkander stonden." _— Hierna vervolgende, helderde hij met korte woorden de aanleiding hunner ontmoeting op. „Zoo!" zeide Aylva: „dan heb ik mijn pupil alleen over hare wildheid te beknorren!_— Denk eens, wat zou Seerp Van Adeelen wel gezegd hebben, indien ik a met een gebroken arm had te huis gebracht?" Deze aanmerking van den Olderman deed bij Deodaat een gevoel van wrevel ontstaan, hetgeen hg zich nauwelijks wist te verklaren: doch dat geheel week bg het antwoord van Madzy: zal ik u seggen, mijn waarde voogd! — Indien Seerp Van Adeelen zooveel belang in mij stelt, moest hij medegaan om op mij te passen." ? weet, lieve_ Madzy!" zeide Aylva, „dat hij hedenmorgen bjj den _ helmslager zijn moest, ten einde te zorgen, dat zijn wapenrusting voor het steekspel in gereedheid zij: — gij zoudt toch niet begeeren, dat hij daar niet verscheen als iemand, die Friesland eer moet aandoen." Madzy antwoordde niets, maar den arm des Oldermans nemende, begon zij rondom zich heen te zien en drukte haar bewondering over het schoone landschap uit. Dit gaf aanleiding tot een onderhoudend gesprek, aan het einde waarvan Aylva aan Deodaat verhaalde, dat zij met hun gevolg te paard den omtrek hadden rond- gereden, es dat die wilde meid, de duinen ziende, hem overgehaald had even af te stappen om te zien of zij de Noordzee ook van de toppen der hoogten Bespeuren konden. „Ik hen gek genoeg geweest, aan haar verzoek te voldoen," zeide de Olderman: „en ik verzeker !n u9® beenen het voelen. Ik ben niet gewend door dat gulle kruien en verlang hartelijk weer in den zadel te zitten. Mn dunkt, onze paarden moesten hier reeds zijn!" a;2 ïf81 .komen zij al," zeide Madzy, de dienaars ontdekkende, kwamen n 88 gestapt waren en nu uit het bosch te voorschgn Müf~mlhet •? ^d.va? ga»11'!', zeide Aylva: „wij moeten naar huis, anders kom ik te laat om mij te kleeden voor het gehoor. Verzelt gj) ons, heer Ridder? ik vermoed dat het uw paard is dat aan gindschen boom staat." „Gij zijt toch recht achteloos omtrent uwe paarden," zeide Madzv met een spottenden glimlach tegen Deodaat. „Als men u dit nu ook ontstolen had, terwijl gij naar mij toe kwaamt!" geloof waarlijk," zeide Deodaat, op denzelfden toon, „dat gij meent dat dit land vol dieven is." , hernam , zij; „Seerp Van Adeelen zoude u wel dat h/J er met aan twijfelt, en dat uw Graaf ontstelen wil" *** D 1S' * ons onze onafhankelijkheid „Madzy! Madzy!" zeide Aylva, den vinger dreigend opheffend: moest^ we over za^en, waar een meisje niet over spreken De bevallige jonkvrouw zag haar voogd met een blik van verondenng aan; want, nooit buiten haar geboorteland geweest zijnde, waar men algemeen gewoon was vrij en onbewimpeld te spreken, ~~ B1J, Z1C" n°g, geen denkbeeld gevormd van de noodzakelijkheid '.teemden, de woorden, die men wil spreken, te voren op an 6 leggen. Een ingeschapen gevoel van betamelijkheid JmÊ oordeter zouden Madzy wel overal hebben blijven ge leiden en haar verhinderen van iets onvoegzaams te zeggen; maar om onder vreemden te zijn had haar nog onbewust dat "len "iet alle onderwerpen even vrij met iedereen kan boXePdlen gevoelde zij zich zoo op haar gemak met V»™*? V 28 ,em' ondanks den korten tijd. die er sedert hunne kennismaking verloopen was, reeds beschouwde als iemand voor Z?®? ,Zlch n.iet behoefde te weerhouden om vertrouwelijk en 8Preken. De bestraffing van Aylva. ofschoon op een VTiendelijken en lachenden toon uitgedrukt, hinderde haar dan ook, rL£Thf \ Wel dJ68 te meer' omJat die in tegenwoordigheid van .,yond' ~ yKoml" zeide zij eindelijk, terwijl zij te paard steeg. *ik zie dat ik een dwaasheid gezegd heb; en ik had waarlik vergeten, dat de Ridder in 's Graven dienst is en dat men hloh nitt T tri Wj Tan hem spreken mag. Gij neemt het mij V „In allen gevalle," zeide Deodaat, met verrukking het lieve meisje beschouwende, „deedt gij niets dan de woorden van een ander herhalen, zonder dat gij voor zijne gevoelens behoeft in te staan: — en Graaf Willem heeft immers gisteravond de hand van Seerp Van Adeelen geschud?" De stoet intusschen geheel te paard gestegen zijnde, keerde men langs den kortsten weg terug onder een vroolijk gesprek tusschen Madzy en de beide edellieden. De goedhartigheid van Deodaat, die uit al zijn gezegden doorblonk, het gezond verstand, dat hij betoonde, en de aard zijner scherts, die altijd onschuldig en vroolijk bleef, wonnen het hart van den Olderman, die bovendien, wanneer hij den jongeling aansprak, zich tot hem getrokken gevoelde door een onverklaarbaar gevoel, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven. Het was hem, of hij hem reeds vroeger aanschouwd had en wel in beter en gelukkiger dagen; doch waar, dit zocht hij zich vruchteloos te herinneren. Ook Deodaat, hoezeer hij moeite had om zijn oogen van Madzy af te wenden, kon niet nalaten behagen te scheppen in het onderhoud van den edelen Fries, die hem een gevoel van eerbied eu achting inboezemde, gelijk hij nooit te voren jegens iemand had ondervonden. En wat Madzy betrof, weggesleept door den innemenden toon van Deodaat en door het belangrijke van zijn opmerkingen en verhalen, gaf zij zich onmerkbaar over aan het betooverend genoegen, hetwelk iemand, die een natuurlijken aanleg bezit tot alles wat edel en goed en schoon is, onmisbaar smaken moet, wanneer hij zich in een leerrijk en onderhoudend gezelschap bevindt: vooral indien de onderwerpen van het gesprek aan den eenen kant nieuw en verrassend, en aan den anderen kant niet te hoog voor zijne bevatting zijn. En hoeveel te sterker moest de indruk zijn, dien de gezegden van Deodaat .op het eenvoudige meisje teweegbrachten, nu de beschaafde vormen en het innemend uiterlijke van den spreker ook aan min belangrijke zaken waarde zouden hebben bijgezet. Het was dan ook schier onmerkbaar, dat zij zich weder aan den heirweg tusschen Haarlem en Leiden bevonden, op welken zij door een achterweg gekomen waren: en alwaar zij, gelijk wij reeds verhaald hebben, Reinout ontmoetten. Deodaat zag zijn vriend het eerst: hij deed hem aan Madzy opmerken: en zoo deze bij die gelegenheid lachte, het was niet, gelijk Reinout zulks vermoedde, om eenig gezegde van Deodaat dat op hem betrekking had, maar om de zonderlinge uitdrukking, welke zich in het voorbijgaan op het gelaat van aen ontevredenen voetganger vertoonde. Deodaat, die intusschen bij het herkennen van Reinout zich hun gesprek van den vorigen avond herinnerde, begon eenigeop welling van berouw te gevoelen en zich te verwijten, dat hii niet aan zijn belofte getrouw was gebleven. Willende herstellen hetgeen hjj bedorven had, nam hij uit de gedane ontmoeting terstond aanleiding om zijn vriend hemelhoog te prijzen en diens goede hoedanigheden in het schoonste daglicht voor te stellen; — maar deze handelwijze, in stede van zijn wapenbroeder, gelijk hij dacht, eenigen dienst te doen, strekte 5S4 «S "ttrtww 'Z1Cd VurVvlgen8,naar de Sint-JMs^traïtbegaf!11 ^ & tijSeid van W f u Van het 8 daar geleêen klooster, $at deplech- menigte herautenSLïTSPt ^fwSHasssfeasi ^jïg«i5riSF=S5 waarwerd, het toezicht houdende over het ophangen der waoenbon- Hij begreep 6 da/heT "nun f t Telke den Gravezetef omgeven moesten. +. J „ ®g®p' ^ J»t nu niet het oogenblik was om hem opheldering ?err8e toe tf knltkT ^T&g °£ -ver«enoeSde dJhem v^ verre toe te knikken, hetgeen Reinout of niet besneurdA nf niöf bïfel. die, m plechtgewaad en van een luisterrijken stoet vergezeld, de kerk binnentraden, af te halen en voor den Grafelijken zetel te geleiden. Toen rees _ de Graaf op, uit eerbied voor zijn Leenheer, wien deze Dignitarissen vertegenwoordigden: en nu gaf hem de eerstgemelde Rijksvorst in een lange en sierlijke aanspraak te kennen, dat de Keizer, getroffen door zijn schitterende verdiensten, en hem een blijk zijner hooge achting willende geven, hem de Hertogelijke kroon Had toegedacht, welk gunstbewijs hij zich vleide, dat door n Graaf met dankbaarheid en welwillendheid zou worden aanvaard. „Hoogwaardigste!" antwoordde Willem, „wij bidden u, na uw terugkeer in Duitschland, de uitdrukking onzer erkentenis voor den Keizerlijken troon te willen brengen. Het blijk der gunst van onzen genadigen Leenheer zal ten allen tijde ons hart voor hem van liefde en getrouwheid vervuld doen zijn. Maar laat de Keizer het echter zynen dienaar niet wijten, noch het aan eenige minachting zijner genade toeschrijven, indien wij zijn gunstbewijs niet aannemen. Ieder op deze aarde neeft zijne bepaalde eerzucht: de onze was altijd, de eerste Graaf des Duitschen rijks genoemd te worden. — Deze wensch is vervuld geworden; maar hooger stijgt hij niet: en, om onbewimpeld te spreken, wij willen liever, zoo in dfen slag als op de feesten, alle Graven voorgaan, dan dat wij alle Hertogen zouden volgen moeten." Deze woorden uitgesproken hebbende, zag Willem om zich heen, en verhief zich zijn hart met niet weinig hoogmoed, toen hij dien luisterrijken stoet van Ridders en Baronnen overzag, die hem ten oorlog volgen moest, en gelijk geen ander Graaf, ja gelijk geen Rijksvorst in staat was onder zijn banier te scharen. Helaas! wat is de heerlijkheid des menschen? Weinig dacht hij toen, de machtige Graaf, dat binnen weinige maanden hij zelf en die gansche adel, waarmede hij zulke roemvolle overwinningen behaald had, van het aardsche tooneel door de meest verachte handen zouden worden weggemaaid. Een algemeene toejuiching had het antwoord van den Graaf gevolgd : en de Aartsbisschoppen (die echter te voren onderricht waren, welk bescheid zij bekomen zouden) werden naar het voor hen bestemde gestoelte geleid, terwijl alsnu de Friesche afgevaardigden, die ter zijde gezeten waren, voor den zetel werden geroepen. Zij traden met deftigheid naar voren, en hielden op een kleinen afstand van den zetel stil. Daar gekomen, deed de Abt, die Aylva rechts en Adeelen links van zich had, nog een stap voorwaarts, en richtte net woord tot den Graaf. Zijn aanspraak, aan welker samenstelling vader Syard ongetwijfeld deel had gehad, was een meesterstuk van diplomatieken stijl, en zoude ook in onze dagen een gezant, die gekomen was om nietste zeggen, eer hebben aangedaan. Zij beelsde een menigte zwierige en vleiende betuigingen van eerbied en hoogachting voor den Graaf, met menige Latijnsche spreuk doorzult, gaf hartelgk leedwezen te kennen over het gebeurde te Stavoren, en eindigde met een ontboezeming der hoop, door de Friezen gekoesterd, dat de eensgezindheid tusschen den Graaf en hen steeds duurzamer zoude _ blijven stand houden. Maar ook het scherpzinnigste vernuft zou uit dien ganschen vloed van woorden niet één blijk van onderdanigheid getrokken hebben, noch een enkel bewijs, dat de Friezen den Graaf als hunnen Heer, nauwelijks dat zij hem als hunnen beschermer aannamen of erkenden. Willem had dit ook weldra be' en, me®.r dan eens hadden zijn gefronst voorhoofd, en een zijdelingsche blik, op Beaumont geslagen, zijn innerlijke ontevredenheid te kennen gegeven. Hij liet echter den gezant uitspreken, altijd nog hopende, dat een betuiging van hulde en getrouwheid zijn rede zoude besluiten; doch toen hiervan niets kwam, en de Abt, na zijn aanspraak te hebben uitgebracht, weder tusschen zijn beide landgenooten terugtrad, kon hij zijn ongenoegen niet langer bedwingen. De woorden, waarin zgn antwoord vervat werd, waren echter gematigder, dim de toon waarop hij dat antwoord uitsprak: en alleen aan de trilling zijner lippen en aan de heeschheid zijner stem was zijn innerlijke gemoedsaandoening te bespeuren. „Wij danken onze Friesche onderzaten," zeide hij, op dit laatste woord drukkende, „voor de betooning hunner verknochtheid; wij hadden echter iets meer durven hopen dan loutere betuigingen, en billijk verwacht, dat er van hunnen kant ook daden zouden hebben gesproken. Gij kunt niet onwetend zijn, edele Heeren! dat onze Ambtenaren te Stavoren mishandeld zijn geworden. Is de orde aldaar reeds hersteld? en welke straf hebben de schuldigen ondergaan?" „Men is bezig een gerechtelijk onderzoek naar het voorgevallene te doen," antwoordde Aylva, „en wij twijfelen niet, of de schuldigen zullen naar de wetten geoordeeld worden." „Men heeft te lang gewacht," zeide de Graaf: „op heeter daad had men de misdadigen moeten vatten en vonnissen. „Het ware intusschen te wenschen," vervolgde de Olderman, als had hij 's Graven aanmerking niet gehoord, „dat uwe Genade het eoeurae geneiae te vergeten en den moedwil van een onberaden ood vereeven. De Fries. aan zitti vriiliA^on vortnnftlit ia nn» /■»*»_ i w - - —j— * 1. . vu- gcwoon aan het eerbiedigen van vreemde instellingen, en een te groote gestrengheid bij zijn eerste vergrijp zou wellicht nadeeligen invloed kunnen hebben en een scheuring verwekken, die in het belang uwer Genade en in dat van Friesland moet worden voorkomen." „Inderdaad!" hernam Willem: „waarom geeft gij ons niet liever den raad, onze ambtenaren uit Friesland terug te trekken, opdat gij ulieden geheel naar uw eigen goeddunken zoudt kunnen regeeren." „Dit ware zekerlijk het verkieslijkste, om alle botsing te vermijden," zeide Adeelen: „en wellicht, voegde hij er met fierheid bg: „ware het beter dat zulks thans geschiede, nu hetj als een gunst ontvangen kan worden, dan later, wanneer de drang der omstandigheden het tot een noodzakelijkheid zal maken." Een algemeen gemor deed zich hooren bij het vernemen dezer hooghartige taal. Zelfs de Abt van Sint-Odulf, die zich in deze schitterende vergadering slecht op zijn gemak voelde, en de beradene Aylva, die zoo gaarne een vredebreuk wilde vermijden, zagen hun ambtgenoot met een blik van ontevredenheid aan. De Graaf echter, die reeds daags te voren de onbuigzaamheid van Adeelen had leeren kennen, nam zijn woorden thans minder euvel op dan men verwachtte: „Wij danken u, Heer van Adeelen!" zeide hij, «dat gij zoo onbewimpeld spreekt; want uit uwe redenen kunnen wij opmaken, hoe weinig zich de Friezen in het algemeen aan hunnen Heer laten gelegen^ liggen. Alleen moeten wij u doen opmerken, dat zulk een taal weinig strookt met het doel, dat wjj aan uwe zending toeschreven, en weinig die onderwerping ademt, welke wij recht liadden van n te verwachten." Adeelen® Jtf"^maar^rwg ïff6 wibloeme.n Mn de zee," riep Fries." " *** nimmer onderwerping aan een vrjjen En stemmen tê™ waardfge^ £$*£?& Hee^®11 "^"^evers? die onbezonnen taal?" eer van Aylva mede in van den^Graaf op6 AdeefeiTen van d?Jf?tig0 Ier,lege,nlleid zijn oogen antwoordde niets, maar veegde zich Ja*1 £ftd doen dwalen, Aylva nam het woord op 8 °h de zw>etdroppelen van 't gelaat! doèling^onïflLwers^eweest ^wTöenïl ,W6IUfch nochl,de be" waardigheid te verkorten. Wat onV» nmU ; ln ^?re rechten en hij. zelt verantwoorden: onze taak heeftJ?ezegd, moge tuiging van Frieslands veXocïtheid n„?' ?W6r <*"•» de be- langen aan te hooren. Verder strekt t,Vh ,br!?«.en en nw ver- ,öfl hebt dan geene machtiging" wil nef "**. uit" bazrng, „om ons, uit naam vin fen lem met «enige ver- 818 Heer van Friesland te doen?" zonden, openlijke hulde J-iStï bttó°^S4a:doieleeen nwe worden overgebracht." getrouwelijk door ons aan onze lastgevers de naastbij gezetenen WMdende^^i hoïrtTet6611"1'1"^611 lach tot verzoekt onze bevelen te veraemen /L ^ !•' *?1Jne Heeren! men Fnesche onderzaten in overwe?in'ff 16 door onze getrouwe of zn wel in overeenstemming zfnrnT*,? g?nom°? en beoordeeld Bij Smt-Japik!" vervolgde ^511 • 0ude VT1Jheden des lands. gaven aa/hetgeen onze waidighei?Tnr "Z°f° wij «^«n gehoor zouden wij u dadelijk wÏÏJ3?* V#n 0ns vordert' voering zorgen, zonder on« ÏL fcll kennen geven en voor de uitmet de inzIchten onzerTve^zSZ^i11 V*™?6 °,n8 erlangen willen in dezen slechts oon « 1 • strookt: doch wii gehoor geven en de zaak in rijpe Verdo°lde .^derlS wet van ons zegge, dat wii overnld h«alm'+ n?meJ» ten einde men raden wij u, onze geteouwen?uw« &*611 ? h»nd!len. Intusschen dat zij niet door nieuwe ercfirliito + n ^ doen aanmanen, Mijne Heeren! de zitting^ ^geheven!"'6 zacttmoedigheid op dezelfde w?ze als hf velomenTVtf bet «ebouw vergadering ^jn voorbeeïd Volgde enTteeS. 841180116 TIENDE HOOFDSTUK. Deux coqs vlvaient en palx: nno pools lurvlnt. Et volla la guerre allomée. De la Fon talne. Deodaat had aan den ingang vertoefd, tot de geheele stoet was vertrokken, en was nu, met oogmerk om Reinout op te zoeken, de kerk weder ingetreden. Hij vond echter zijn vriend niet, die door een andere deur, naar 't scheen, was uitgegaan, toen een page van den Graaf hem op zijde kwam en hem de tijding bracht, dat deze hem verlangde te spreken. Zwijgend volgde de jongeling het knaapie, dat hem binnen de muren des kloosters voorging en naar het slaapvertrek des Graven geleidde. Deodaat, aangediend zijnde, werd terstond binnengelaten. Willem lag half op een rustbank uitgestrekt en in gesprek met zijn oom van Beaumont en de Heeren van Naaldwijk en van Teylingen: tweo edelknapen waren bezig zijn plechtgewaad te bergen in een grooten, met koper beslagen koffer, die nevens hem stond: en een derde stond voor hem met een zilveren schenkblad, waarop een beker gekruide wijn. „Bij Sint-Japik!" zeide de Graaf: „vriend Deodaat! gij kunt ons een grooten dienst bewijzen." „Uw Genade kan aan mijn goeden wil niet twijfelen," zeide Deodaat. „Welnu! — Gij zijt reeds bij die Friezen geweest; — gjj schijnt zelfs een nauwe kennis met hen gemaakt te hebben: althans men heeft u dezen morgen met hen zien rijden." „Ik ben zeer verplicht aan hen, die belang genoeg in mg toonen om mijn gangen na te gaan," zeide Deodaat. „Vive Dieu! wat vat de Italiaan spoedig vuur. Nu! het ware geen wonder, al vond men het eenigszins vreemd, dat gij zulke beste maats zijt met lieden van zulk oproerig slag. Intusschen, wij weten in wien wij ons vertrouwen stellen en wij vreezen niet dat JJeodaat van Verona om een paar schoone oogen zijn Heer zal afvallen. Is het niet zoo?" „Ik vat niet, hoe " „O! wij weten zeer wel wat wij zeggen. Die afgezanten hebben, zoo wij vernemen, een zeer bevallig behoedmiddel tegen de verve- j? v.an de reis medegenomen. Is het niet zoo?" De jongeling glimlachte en boog. „Welnu! wij hebben er niets tegen, dat gij uw hof maakt aan die schoone Friezin. Integendeel zal het ons des te aangenamer zijn, hoe meer gij u bij de Friezen weet in te dringen, mits gjj slechts de belangen van uw Heer daarbij niet uit het oog verliest: gii verstaat ons?" „Ik vrees nw Genade geheel niet te verstaan," antwoordde Deodaat, é.dHFr"le: ■ss» ^w'iS^b,sSd!ïj^t niete1JonbülütC\aTtrKefiPeTnlZt± "dDatJde Graaf strijdt." ' le^a dat met den Ridderplicht zegX'warfflïrr^6^ '7^^ » * korte woorden gebied de wet gingen stellen '» W1J ° eens op hun «"»«!- s&pJZ iïfert*3±?Lssï^nzeide Deodaat: »b* dezenHTeZren03rn°he?eJ;l™er!!lg^ de Graaf' la<*ende: -niaar wsp^rt ™" g^dmenenm^SJhap1Jen ftsarv ïssrïvi SSrs i™ «. ssis£t! fJK'M utïïïr"moto 0,"ed'1«ks ™»» te vorderen, *gj5£S& hebt knnfiti hÏ 'u^u.0 giJ,ëeen lnvloed bij de oude Heeren ÜJEafs ÏTS? fiSKflESSK aSa'£s?&ïftfts , Waai lijk! uw vriend Reinout misschien?" „Ik geloof inderdaad, dat hg smoorlijk op de schoone Madzy verliefd is." „Bij Sint-Japik! het is mij onverschillig, of het Peter of Paulus zij, die met de bruid gaat strijken. Ga dan uw Reinout halen en met hem de Friezen noodigen om ons feest van hedenavond bij te wonen. Maar zij moeten hunne schoone medebrengen: — en doe onze uitnoodiging voorkomen als een bewijs onzer gunstige gezindheid, van ons verlangen om eendracht en vriendschap te bewaren, verstaat gij? —_ Bij Sint-Japik! het denkbeeld vermaakt mg reeds, die Friesche prinses in vollen tooi te zien! — Ga nu en overleg uw zaken goed." „Rechtuit gezegd, mijne Heeren!" vervolgde de Graaf, toen Deodaat vertrokken was: „ik geloof, dat gij gelijk nebt en dat wij een tocht naar Friesland voor 't oogenblik uit het hoofd moeten steflen. Ik ontvang zooeven tijdingen uit Utrecht. Het schijnt dat het Kapittel in zijn wijsheid begrijpt, mij de verantwoording te weigeren, welke het mij schuldig is als Momboir van het Sticht: — maar bij SintJapik! ik zal aan die geschoren kruinen met het zwaard in de hand die verantwoording komen vragen, indien zij nog eenen dag aarzelen." „Ware het niet verkieslijker," vroeg Beaumont, „nog bevorens een bode naar Grenoble te zenden, en den Bisschop te verzoeken, terug te keeren en zijn gezag te gebruiken om uw Genade recht te doen wedervaren?" „Een bode naar Grenoble — den Bisschop terugroepen! — neen, waarde Oom! daarmede ware de boel nog erger verknold. Ik heb wel een verkeerde ingeving gehad, toen ik dien Jan van Arkel, omdat hij een Hollandsch edelman was, tot Bisschop liet verkiezen, ik had gehoopt, hem als een kind te zullen regeeren, en bij den Jemel! zoodra hij don mijter op het hoofd had, is hij Stichtenaar in zijn hart geworden en heeft mij in alles tegengewerkt. — Maar daar moet een einde aan komen: — Utrecht moet bukken! — en daarna Friesland. — Ik zoek mij nu nog te bedwingen: maar ik hoop aan dien trotschen Adeelen zijn beleediging met renten te doen betalen! — Laat hij zich intusschen in toom houden; want ik zoude mij met moeite blijven bedwingen zooals ik tot nog toe gedaan heb." Het vervolg van het onderhoud tusschen den Graaf en zijne vertrouwden als min belangrijk voor den lezer beschouwende, zullen wg ons weder tot onzen vriend Deodaat begeven, die, na Reinout vruchteloos gezocht te hebben, om hem 's Graven verlangen mede te deelen, niet langer durvende verwijlen met het ontvangen bevel te yoeren, zich op weg naar het verblijf der Friezen begaf. Nauwelijks was hij de poort uitgekomen, toen hij den kokeier Barbanera met zijn hansworst voor zich uit zag rijden, door eenige gewapende dienaars omgeven. Dadelijk na het gehoor was de Schout toevallig in de gijzeling gekomen en had, niettegenstaande de voorstellen van meester Claes Gerritsz en anderen, last gegeven dat men sGraven bevel zou ten uitvoer brengen, en den kwakzalver niet zijn maat over de grenzen voeren: een last, waaraan alsnu voldaan werd. b« *»«• *- de kokeier, zich weder van ^ tTV i reed llem op zijde: en terd® hem de volgende woorden inf nS 4881 bedienende, fluis- raa^ti^n EdelmaM^efklnnenHdéed?" " **" d®n Wettigen zoon eens vriend was"°Ut? 7X068 Deodaat> wiens eerste gedachte voor zijn ware/''zeide h^^urf ikST ^ '0fT,er wat voor hem te doen Ien wilt, zal ikVaa^de eersteSl^0^ T-P 0n8 Jk begeer niets verder te w3 »l ^ j 1glven" achting aanziende: ,ik hecht vMJ. zeide Deodaat, hem met vergij mii verhalen kunt- en ten (wmI i weinig geloof aan 't geen door Reinout gedeeld wordt 7™ b?geer ik geen rang, die niet op, en ik zal afwachten of 'hij züfzoon"*^6 v *' 20 hem dan mg met opdringen aan hem Ie 1?,^ erkennen; maar ik wil handen overgaf. Gij verstaat 'mii i ™ï ^ ni.'jn jeugd aan vreemde want de pogingen,dfe tó hüT'JJTlaat.,H ]*nd' ik ™ad het u: zouden u duur te staan fomen." °m eden verschalken, weldraSMnêdehpoortdvangheth|oomaf?S dA8P0,ren',en bevond zich in welken hij zich lilt a™,™0u°mallge ,kl?°ster. 's Graven naam spoedigen toegang, maar hii Wpr5' 7erscj} S I16111 alleen een Aylva6en den lft, ^s een ond« t0d°?r deJFriezen' altha™ dolt 2lcb ,b« haar voogd bevond, verlietffivSSkfF* S- die Echter fronste zich het voorhoofd dm- j- j 3 zlJn komst- boodschap hoorden, welke Deodaat hnn oen ziJ de len zagen zwijgend voor zich iWt• te verbracht. Avlva en Adeeaan het venster staan* mi T)an*ïo i ^ w©ndde zien om en erine lijkheid had om niet tebe^fft^a^Y^ W'™ bet^ iets te zeggen hadden, begaf zich nLr%« • edelllede_n elkander RVU1" .»en ?nverschillig gesprek. J°nge maagd en begon ben geraadpleegd6; fm^'ambtgenoot Ad80?^68 "t? Adeelen te hebvan s Graven beleefdheid gebruik mak«n 6 ü lk,zullen volgaarne vrouw betreft, wij mogendfevnnr T doch wat onze ionk- sche bloemen zouden aan het hof ^ a """emen. Onze Frieplaatst zijn." 8811 fiet hof des Graven van Holland mis- ïtSSJ ïïrr "iSt»8;1»". n» w v„. ü ,, ï ,een norschen toon- het ia "L T"'®0"' zeiae ge°Snt»hofh0mmel8 te ^ ^ ASr^tlSSZ ufr ee^I^a°0^°^^dDSeennhTmmels'"maarebMen>1b^atSed'aa^*'t"da' bet gel gewapend zijn en de vreemde - bevat' dle me* een an- hove komen der Roos van Dekama van de goed- of afkeurine do« Heeren Van Adeelen af kan hangen." aiKeunng ao? ,Zij is mijn verloofde," zeide Seerp: ,en deze betrekking eeeft iJghddT aa"Spraak °P hare on^erw®rPlng op hare bsfhilke ,Nog ben ik uwe echtgenoot niet, Seerp!" zeide Madzv terwii] een hoog rood aan hare schoonheid nieuwen luister bijzette en hare oogen van de edelste fierheid schitterden: .wacht tot dien Mid om gehoorzaamheid van mij te vorderen. Zoolang Madzy Dekama no* naam ha^rs vaders draagt, zal zij hare waardV weten te bewa® ren en aan niemand eemg gezag toekennen, dan aan den vooed hhw o geg®Ven.IS'-, e ,ed.?le Aylva acht het beter, dat ik te huis 8Ü?I o°m SS * lk ^ te f6e9t ^ -rstaït ÏJ besluit te veranderen, Heer Olderman?" vroes Deodaat, hem met een smeekend oog aanziende. S ,:'uLiu gehoord, mijn jonge vriend!" zeide Aylva, „hoo men zich "heeft uitgelaten. Ik voor mij geloof, dat het wijzer is biiTet eens opgevatte voornemen te blijven volheden." J J „Maar m waarheid!" hernam'Deodaat, .waarom moet haar een genoegen ontzegd worden, waartoe haar jeugd, haar kunne haar be■Mu» ' haar mef dan, iemand bestemmeA? Indien z« de Friesche moerassen verlaten heeft om u herwaarts te volgen zdks kunt immers^iTh111 n®aJgeestig verblijf te zitten suffen. Gij ,Zoo ik Friesland verliet," zeide Madzv was «m Dpta \an S®erp yan Adeelen te voldoen' die vreesde dat Madzy !w ï" ^afwezigheid ontvriid zou worden Maafver . mSS met' ed?le Ri^er! door een nutteloozen houd r,WUUnf + genomen, ik ga niet: en ten einde een ondervraag ik verloêf, mö te^ vem/derelonaangenaam worden ^on, n«nHoofeLdat Veu°f * *» wacbten, verliet zij het vertrek, hardnekkigheid "to ' aan Adeelen op een scherpe wijze zijn S!i r te verwijten, waaraan hij ook Aylva's weieerine Sn"!1 K V6rla?Sen ^ Graven, om v?ed?met df wÜle f' herinnerende, oordeelde hij, om zijns meesters wille, een zachter to met een vredelie- uwe aa? 'f welgezind ten opzichte van u en van den Heer tan ",lettemi? ziet men heden tot tweewerf toe wLrliit Adeelen degunst des Graven met ondank beloonen. ver al?es onpartijdig vriend moet ik u raden, lie- men di«> „ wenden om den onaangenamen indruk weg te neten 'gemaakt m ? gesProken ziJn> ten ho™ hebverwfk? «n ™iia uw g? ?r 1?ede' 200 g'J den Graaf tot toorn n w irt wellicht (want daartoe zou hot kunnen komen) zijn heirlegers in Friesland roept. Een weinig toegeeflijkheid van uwe zijde, en de goede verstandhouding is meer dan ooit hersteld." „Toegeeflijkheid!" riep Adeelen: „voor wat? voor zijn vermeend recht op Friesland ? Laat uw Graaf eerst al zijn ambtenaren tot den laats ten toe van over de zee terugroepen, en dan zullen wij niet weigeren als goede buren en trouwe bondgenooten met hem te leve,n; maar zoolang hij bij ons den meester wil spelen, zoolang zal hij in Seerp Van Adeelen een vijand vinden: — en zoo ik heden op het; feest verschijn, 't is slechts om te toonen, dat ik mij nergens schroom te vertoonen en aan zijn slaafsche hoftrawanten het schouwspel van een vrijen Fries wel gunnen wil." «Een schoone heldhaftigheid voorwaar!" zeide Deodaat bitter: «om op een gastvrij feest te verschijnen, waar gij niets te vreezen hebt, ten einde aldaar de beleefdheid des gastheers met norsche onwellevendheid te beantwoorden. Pas op, Jonker Seerp! met zulk een gedrag zult gij weinig eer behalen.'' ,Ik verlang geen vermaningen van een Italiaanschen gelukzoeker," zeide Adeelen: «geef ze aan uw Hollandsche vrienden, die laf genoeg zijn, er naar te luisteren." Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of Deodaat had zijn handschoen uit den boezem te voorschijn gehaald en er Adeelen mede in 't aangezicht geslagen. Een uitdaging zou deze daad zijn gevolgd; maar met een levendigheid, welke bewees dat het vuur der jeugd bij Aylva nog niet was uitgedoofd, rees deze uit zijn stoel, O Adeelen, die zijn dolk reeds had ontbloot, in de borst en e hem vrij onzacht tegen den muur: terwijl de Abt zich met angstvalligen blik voor Deodaat kwam stellen. «Foei! schaam u, Adeelen!" riep de Olderman op forschen toon: „is het betamelijk, een man, wien gij dank verschuldigd zijt, een edelen Ridder, in uw eigene woning te beleedigen? Niets kan een zoodanige handelwijze verschoonen." „Bedaar! in 'sHemels naam, bedaar! mijn goede Ridderl" zeide de Abt van Sint-Odulf: „elieu! Jonker Seerp is wat driftig en ruw in zijn uitdrukkingen: dat weet mijn broeder van Lidlum ook: stoor u niet aan zijn woorden: en denk met Salomo, dat wie eenen dwaas antwoordt, dwazer is dan hg zelf. Wij hebben in Friesland ook onze dwazen." „Wij hebben ze hier ook in overvloed," zeide Deodaat, „doch wjj zenden ze niet als afgevaardigden uit: — en zoo hem nog een grein gezond verstand overblijft, zal hij mij om verschooning bidden voor ae uitdrukking, door hem gebezigd." „Om verschooning bidden," brulde Adeelen, wien zijn ouder ambtgenoot nog altijd tegen den wand hield eedrongen: „laat de handen van mij af, Aylva! — want ik wil dien nofknaap van zijn overmoed genezen." „Een andere reis, maar niet hier," zeido Aylva: „uw leven behoort niet aan u, maar aan uw landgenooten, die u gezonden hebbent: en eave de hemel, dat zij zich tweemalen bedacht hadden, aleer zij nu» belangen aan zulk een dolleman hadden toevertrouwd." Terwijl de beide jongelingen elkander met fonkelende oogen bleven aanzien, evenals twee wakkere doggen, die door hun meesters worden teruggehouden, ging de deur open, en verscheidene dienaars, op het gerucht toegeschoten, stormden de kamer in. Achter hen vertoonde zich Reinout, het oog in vlam en het gelaat gloeiende van toorn. Deze had, na het Grafeljjk gehoor, eemgen tijd bij zijn wapensmid doorgebracht en was vervolgens naar de gijzeling gegaan. Hoorende, dat Barbanera reeds vertrokken was, was hij t6 paard gestegen om hem na te rijden, toen hij, den Heer van Naaldwijk toevallig ontmoetende, van dezen vernam, dat Deodaat bij de Friescne afgevaardigden namens den Graaf een boodschap was gaan verrichten. Brandende van ijverzucht, was hij terstond derwaarts gereden en nu juist op den twist afgekomen. Het schouwspel, dat zich aan hem vertoonde, beving hem met verbazing: en onbewust van de oorzaak, bleef hij midden in 't vertrek staan. „Gij komt juist van pas, Ridder!'" riep hem Aylva toe: „kom Adeelen! wees niet zoo dwaas meer: voor zoovele getuigen zoude uw toorn belachelijk worden." „Wij zullen elkander op geschikter tijd en plaats terugvinden," zeide Deodaat: en na een koele buiging maakte hij zich gereed om het vertrek te verlaten, toen Madzy, verbleekt en sidderend, weder voor zijne oogen verscheen. «Goede God! wat is hier geschied?" vroeg zij, eerst Deodaat en vervolgens al de overigen met een blik van angstige deelneming aanziende: „ik hoop niet, dat hier om mijnentwil een twist is uitgebroken." „Het lot van dien Italiaan schijnt u zeer ter harte te gaan, Madzy!" zeide op een bitteren toon Adeelen, wien Aylva had losgelaten en die nu met donkere blikken tegen den wand stond geleund. Tranen van spijt zwollen in de oogen der maagd: en zonder een woord te spreken viel zij in een armstoel. Er was een oogenblik van stilte. „Deodaat! volgt ge mjj?" riep op eens Reinout met een donderende stem. „Ik kom!" antwoordde Deodaat. „Neen!" zeide Aylva, hem tegenhoudende: „zoo moet gij ons niet verlaten. De eerwaarde Abt en ik zijn u voor uw vertrek nog de betuiging schuldig van ons innig leedwezen over de behandeling, hier door u geleden. Wij achten Adeelen hoog en huldigen ziin edele vrijmoedige inborst; maar wij blozen over de uitdrukkingen, waartoe zijn toorn hem verleiden kon. Hn zelf, hij zal er eenmaal over blozen." Dit zeggende, stak hij Deodaat zijn hand toe, welke deze met hartelijkheid drukte. De beide Ridders verwijderden zich nu en beklommen stilzwijgend hunne rossen: maar nauwelijks waren zij buiten het gezicht van het gebouw gereden, toen Reinout, die zien tot nog toe geweld had aangedaan, op eenmaal stilhield en het paard van Deodaat bij de teugels greep. do'eS hebbed'Verd6r!" Mide h«: * than8 met <°* ** gg zult te "?oe,nu.!" zeide Deodaat : „Ik versta u niet." thans?» VaD Verona! ziJt een ellendeling! verstaat gjj mij ii ikwZ°iu liever1ïnijn zwaai'd willen opeten dan liet tegen beleedigd?" onzalige geest drijft u aan? Waarin heb ii u „Ik raad u, dit nog te vragen: — wie had u de belofte afgevergd die gij gisteravond deedt? Vrijwillig, om mij lichtgeloovfge SÖ die afgelegd: en hoeg'hebt gijJdiegthoudenV Mij hebt gij in slaap gewiegd: van 't spoor gebra<3it, en mtusschen uweschoone Friezin den tijd weten te Lrtel O! •t w^ aandoeS zien, hoe gij beiden mij hedenmorgen bespottedet en hoe nnt +1J U uans aa!lzaS- Of was die twist met Seerp Van Adeelen ook met om harentwil gerezen?" -aueeien "*H. zal ™ji. ln dit oogenblik niet verlagen mijn gedrag te rechtvaardigen bij iemand, die door blinde drift bestuurd wordt. Morgen rlLrir P ®ÏIe gedachten zal hebben ingeboezemd en gij redelijker spreken wilt, zal ik u de noodige opheldering geven " toön^ „^n^BarbanTra's vMlKialf»eide Reinout °? een verachtelijken .m'Sr°U\dien bedri,e8®r.!" zeide Deodaat: „ik heb hem ook gespioken en hem verzocht hier nimmer terug te keeren." ™f!LZegge •• llij zij° Paard de sporen en verliet hem, die fKtn *" d™ ■nin"'n»d' n^a0aor, ,. '.dle° minnenijd voegde zich bij Reinout een diepe verontwaardiging, door de laatste woorden van Deodaat teweeggebracht: ± onbeschaamde!" dacht hij: „hij heeft van BarbaneraTemomen - U k « ^e .echte zoon van Bianca di Salerno is: en ten einde mg het bewijs mijner geboorte te onthouden, bewerkt hij het vertrek van Barbanera en durft mij zulks verhalen! Deodaat! Deodaat! had ik dit immer van u kunnen gelooven!" Ten hove gekomen, haastte zich Deodaat het antwoord der Friezen AjL?611 ?yer te brengen: hij verzweeg echter zijn twist met Adeelen, om redenen, die m 't vervolg nader zullen blijken. z.f willen hunne schoone reisgenoot voor hen zeiven be- r«^avLi"tP Graaf'die, wanneer hij iets in den zin had, er niet gemakkelijk van was af te brengen. Sint-Japik! dat zal niet gebeuren. Ik heb besloten, dat zij «i komen; en bij de zaligheid mijns vaders, zij zal er verschijnen, al moest ik haar zelf gaan halen." j * Zal mi' yerschoonen, zoo ik mijn gevoelen durf uiten," der FrW«nav«U"i?faar Z- e dat W 6el*at onder alle hulsel» aScr4rj8 S ÖftS zoolang daarmede eewarhf " i," ' , anders had ik met ging bij. aanneao gewacht' voegde hij er met een beleefde bui- „Nu verder,"zeide Walcourt: „haar rijkunst ?" muntende p^den op^shd'hebben."' bijvoe«en''dai die Friezen uit- een juweel S^mVana het'Lfverste water ^radat6 Sf8'-"dat d!t..meisje andere Jonkvrouwen ireen Ni °f de Graaf van 't zelfde gevoelen zijn zal." merkte Reinout aan. „Zie," zeide Oda, „de kring opent zich. De Graaf treedt met haar vooruit. Inderdaad! zij is allerliefst:1, en welke rijke kleeding! 't Is wat vreemd! maar 't staat toch niet kwaad. Wat is dat voor een net, dat zij op den rug draagt? o! 't zijn hare haren." Er was eemge boosaardigheid in deze laatste aanmerking, ofschoon do vergelijking met onjuist was. De raafzwarte haarlokken van Madzy, van boven bedekt door een klein mutsje of kapje, dat van edelgesteenten fonkelde, waren naar achteren gebracht in twee vlechten, die, langs don rug afdalende, onder den vergulden gordel doorliepen en zich daar verdeelden, elk in een tiental tressen met gouden lussen omwonden en in kwastjes uitloopende „Die gouden oorijzers staan goed/' zeide Ottilia: .maar ik vind het mutsje verschrikkelijk plat." „Dat mutsj'e beteekent," zeide Oda: „zooveel als oen stroobosje aan oen paard. J .^oe dat?" vroeg Ottilia, eenigszins verwonderd. „Wel, hernam Oda: „dat zij nog te koop, of, met andere woorden, uog vrijster is: de getrouwde vrouwen alleen mogen in Friesland een hoofdwrong dragen.... maar wie heeft ooit gehoord dat men met een voorschoot op een feest kwam?" „Dat zal bjj 't kostuum hooren," zeide de goedhartige Ottilia: „bovendien, ik vind, dat het gewerkte boezeltje zeer aardig afsteekt op dat breed geplooide kleea: ik zou benieuwd zijn te weten, hoe me~. 6 gouden roosjes op de roode strepen en randen zet." i "I a zeker het steekspel een lans breken," vervolgde de bijtende Oda: „zij is immers reeds half geharnast." „(jeharnast of niet: ik heb nooit zulk een pracht van gespen en ketenen en armbanden irazmn » ® " !, :Z°?|der efn8,te spreken van dat sauskommetje met edelgesteenten onhebïelijk draagt.... ik vind maar die bloote armen wat Vnr^et •?e/noqut dames, hoogst gebelgd over hare opmerAllfon*AH°^ Z1J Ki®n ter zlJde, daar de Graaf haar voorbijging. ™ vW;a8,bhiye/1 S5aan' mH»chien om, zooals Oda beweerde. Holland voor Friesland te doen wijken. Intusschen waren van de tegenovergestelde zijde Beaumont en Aylva toegetreden, zoodat de beide partnen elkander onderling midden in de zaal ontmoetten, wederLV™ fc de beleefdelijk: „wij stellen uwe pupil • j i, vu handen en bidden u om verschooning, dat wij list öebezigd hebben om haar herwaarts te krijgen; doch waarlijk, deze ?ZJff)«mv,r r* êi,daÜ, onnoozele schaapsvacht, welke, zooals Jasper De Vinder verhaalde, door den dapperen Ridder Jason aan de Turken bij de Zwarte Zee werd ontroofd: en wij konden niet gedoogen, dat zulk een juweel binnen onze staten zoude aanwezig zijn en niet te voorschijn gebracht worden." „Hoe!" zeide Madzv verbaasd: „is het niet met de goedkeuring van mijn y00gd, dat ik hier kom, en is deze keten " * j zelde Beaumont, die nu eerst inzag, hoe het geval zich dftienefm £ 81weten dat mijn halsband had moeten wiilNvp^i'lnZ9ei|? d? (£"afJ ? over een onschuldige korts- yl vertoornen? Zie slechts, de edele Aylva is niet langer verstoord." beifim'oK ÏÏedke!ra'enb w»^' "da* hieF «enig oogmerk "rvi? J?f6I1j §®?" x"ep de. ®raaf verrast en verstoord ,God geve dat de toepassing geene plaats vinde" zeida Avlm was LSerarfet feÖlk dtóT'V T® verloo/de ternS: het rv vol A* i. v? ® zonder haar ons feest bezocht " Heer G?iafr V3$? A?g,i 6 lk u18chuldi8 ben, nimmer vergeten Te beween » "lde Adeekn: "en h0°P u eenniaal mijn erkeS ^^ffSsiJni^Srv *dr rde 8ch°°na ïSJ&i^ k^rs'jSïar1' ™s"'"Tm £eei» «ik»«««« 'Moet hij dan stellig uw echtgenoot worden? Gij zijt tot nog toe een roos zonder doornen." „De toekomst is in Gods hand," zeide Madzy, met een zucht: „doch waarlijk, Ridder! gij doet Adeelen onrecht: hij heeft zich aan u alleen van een ongunstige zijde voorgedaan; maar zijn hart is goed, zijn moed onloochenbaar, zijn aard opgeruimd en gedienstig wanneer er zich geen volksgeest 'in 't spel mengt: — en altijd hel) ik hem als mijn broeder geacht. Hij bemint mij oprechtelijk, met warme liefde: hij zou voor mij in een vuur vliegen: en zoo hij heden onbillijk streng jegens mij was, dit spruit alleen uit de gewoonte, welke hg, zooveel ouder zijnde, van kindsbeen af gehad heeft, om mj als zijn vrouwtje te beschouwen. Dit doet hem somtijds een meesterachtigen toon aannemen, die, ik gevoel het, aan vreem delingen belachelijk of aanstooteliik moet voorkomen." Hier zwoeg Madzy op eens, blozende, dat zij zoo vertrouwelijk met iemand gesproken had, wien zij eerst zoo kort had leeren kennen. „Gij bemint hom dan wel," zeide Deodaat. „Ik bemin hem als mijn broeder, gelijk ik u gezegd heb," zeide Madzy, eemgszms verlegen de oogen neerslaande. j jJ z°udt den man dan wel haten," vervolgde Deodaat, „die een tvjj b „,eedl£jnS °P «w aanstaanden echtgenoot zocht te wreken." „mdder! zeide Madzy, hem met een vervaarden blik aanziende: „Um Gods wil! wat beteekent deze vraag?" „Gij weet, edele Jonkvrouw! welken hoon ik van uw verloofde heb moeten ondervinden. Kan een dergelijke terging, in 't bijzijn va?r £>ulê>en ondergaan, anders dan met bloed worden uitgewischt r" Madzy zweeg een wijl en zag toen Deodaat vreesachtig aan: „Ik heb wel eens gehoord,' zeide zij, „dat gij Italianen wraakzuchtig zyi;- ■ . ■ maar neen: gn hebt toch niet het uitzicht van iemand, die zien van een moorddolk bedienen zoude." ^en Ridder, Freule! en alleen op een Ridderlijke wijze kan ik mijn geschonden eer terugbekomen." „Ik heb van uw Ridderwetten gehoord," hernam Madzy, voor zich ziende: „en Adeelen zelf zou niet beeearAn. Hnt it „ van te handelen gelijk die wetten voorschrijven; maar o God' i« biik^s dit?$ 0m Ean een meisJe voor te stellen? en in een oogen- Jk gevoel, dat het onderwerp van mijn gesprek ongepast is: och m ernst, het is met ontijdig. — God weet, of het mn immer weer vergund wordt met u een woord te wisselen. Een enkel hebben?"11 UW6n mo ' en Adeelen zal niets van mij te vreezen „Eén woord! en welk moet dit zijn?" vroeg Madzy, bevende, bemint m ' dat hem als uw minnaar, als uw gade doodsbleek: „en gij zoudt uwen hoon verkroppen, wanneer ik die betuiging deed?" vroeg zij, overmand door honderd tegenstrijdige gewaarwordingen. .Neen," hernam Deodaat: .maar ik zou uwe liefde en de mijne tevens in 't oog houden: alles kan ik doen, behalve uw geluk verstoren." Op dit oogenblik kwam Reinout terug en wierp een woedenden blik op Deodaat, zoodra hij hem in de nabijheid van Madzy en te gelijk de bleekheid van deze bespeurde. „Vergeef mij," zeide hij: „zoo ik een aangenaam onderhoud kom storen; maar de dans vangt weder aan: en ik kom de mg toegezegde hand terugeischen." Madzy, verward en ongerust, was blijde over dit^ voorwendsel, om een gesprek af te breken, waaruit zij zich niet wist te redden, en, de hand van Reinout nemende, volgde zij hem met een stillen zucht, die aan geen van beiden ontsnapte. TWAALFDE HOOFDSTUK. Doe op en vrees niet: 'k ben aw vrlent. 't Is avont, en een ttyt, dat ons geen vrlentschap dient. Tondel. Ggsbreckt van Aemstel. Seerp Van Adeelen had, gelijk wij gezien hebben, het feest in drift verlaten. Daar zijn dienaars en die van Aylva met de paarden waren teruggereden, met last om hen weder tegen den afloop der partij te komon afhalen, zag hij zich genoodzaakt te voet huiswaarts te keeren. Hij legde echter den weg naar het oude klooster af met al dien spoed, welken gewekte drift kan veroorzaken, en, onder het overpeinzen van al de middelen, welke wraakzucht hem aan de hand kon doen, bevond hij zich, eer hij er om dacht, bn het weiland, van waar hij de somDere daken van zijn tijdelijk verwijf boven het geboomte zag oprijzen. Tot zijn bevreemding zag hii door de kleine zijpoort, die met de weide gemeenschap had, eenig licht schemeren. Wanneer men gramstorig is, verschaft zelfs de geringste omstandigheid nieuwe redenen tot ongenoegen. „Die vlegels! r dacht hjj: „daar hebben zij weer de zijdeur opengelaten. Zeker zitten zij in kroegen en kitten te zuipen en laten het huis ter prooi aan eiken voorbijganger!" Hij nam, ten einde zich van de waarheid zyner vermoedens beter te overtuigen, den weg langs het ons bekeude pad over de weide, trad onverhinderd in huis, en stapte, eer iemand hem had opgemerkt, de bakkerij ') binnen, waar Feiko, Sytsken en ettelijke dienaars bij de bierkannen vergaderd zaten en aandachtig luisterden naar de oude legende betreffende den draak van 't Roode Klif te Stavoren, welke nun een leekbroeder van Sint-Odulf verhaalde. >) Zoo noemde men voorheen de keuken. „Wat ia dit, schobbejakken?" zeide hij: ,dat gn op dit uur met opene deuren zit?" De dienaars, wanende dat de yurige draak, waar zij van hoorden, op eens in hun midden verscheen, sprongen verschrikt op, en de verteller sloeg een kruis. Toen Adeelen intusschen zijn vraag herhaald had, cn men hem herkende, betuigde Feiko niet te weten, waarvan de Jonker sprak, daar hij zelf al de grendels had dichtgeschoven. „Ik ben dus, volgens u, door het sleutelgat gekropen?" vroeg Adeelen: „en om uwe nalatigheid te bewimpelen, wilt gij mij aan het bezit mijner vijf zinnen doen twijfelen? sluit terstond de zijdeur dicht. En zeg mij, waar is de Abt?" „Zijn Eerwaarde is sedert een uur ter ruste gegaan," antwoordde de kloosterling. „En vader Svard?" „In zijn cel. „Ga! wek hem en zeg, dat ik hem wensch te spreken; of neen, ik zal zelf gaan." En, een licht van de tafel nemende, begaf hij zich uit het vertrek. De kamer, welke door vader Syard bewoond werd, was de laatste van een menigte cellen, alle op een lange smalle gang uitkomende, en volkomen gelijk in grootte en vorm, nebbende te voren gestrekt tot verblijf der Sint-Jans-Heeren en thans tot tijdelijke huisvesting der dienaars van het gezantschap. Elke cel was gesloten met een deur van dikke greenhouten planken, over wier ruwheid nimmer een schaaf scheen te hebben gegaan, en veel minder eenige verfï midden in die deuren was ter hoogte van het oog een kleine vierkante opening, van bujten met een schuif voorzien, door welke indertijd ae pater Guardiaan zich 's avonds bij het doen zijner rond» kon verzekeren dat de bewoner der cel aanwezig was. Bij zijn nadering zag Adeelen door die opening een lichtstraal schijnen, welke aan de overzijde tegen den witten wand van het portaal werd teruggekaatst. Deze omstandigheid deed hem het besluit opmaken, dat de monnik nog wakker was: daar hij in een tegenovergesteld geval het licht wel zou hebben uitgedaan, alvorens hij zich ter ruste begaf. Dan, toen hij een paar stappen verder gedaan had, was het licht eensklaps verdwenen. Eenigszins verwonderd trad hij toe en, voor de deur der cel blijvende staan, riep hg met een halfluide stem door de openingr „slaapt gij reeds, vader Syard?" Hij ontving echter geen antwoord, maar hoorde nu dat de vrome monnik bezig was om in diepe duisternis zijn avondgebeden op te zeggen. „Vader Syard!" herhaalde hij luider: „kunt gij uw litanieën niet nog wat uitstellen? Ik wensch u te spreken: kent gjj mij niet? Ik ben Seerp Van Adeelon! IJog eens, stel dat gebabbel uit: ik moet u noodzakelijk spreken." Ziende, dat er geen middel was om zich van het bezoek te ontslaan, stond de monnik op van de plaats, waar hij lag neergeknield, en ontsloot de deur. Adeelen trad Dinnen: de vreemde handelwijze van den pater had eenig vermoeden bij hem doen ontstaan. Hij lichtte zijn lamp omhoog en zag de cel rond: een werk dat spoedig verricht was, daar het lokaal niet veel breeder was dan de deur, waardoor men er binnenkwam, aan de eene zijde alleen eeu gekalkten wand vertoonde met menie geverfd, daar tegenover een slaapstede in den muur, met twee deuren gesloten, en over den ingang een raam, waaronder de tafel stond, die, benevens een koperen kruis- der ^efuTtoMkt? " ^ h°Uten zitbankje' het geheele huisraad »G.ft zijt hier voorwaar niet prachtig gehuisvest," zeide Adeelen, derzette lamp op de tafel en zjjn persoon op de bank ne- „Ik heb meer dan het benoodigde," zeide de monnik, die met geknuste armen voor hem stond: „mag ik weten wat u zoo onverwacht hier doet komen? Het feest kan toch nog niet afgeloopen zijn." duivel hale het feest en allen die er op zijn." ,Cnj sluit, hoop ik, den edelen Aylva uit en ïladzy Dekama, dio geluk ik verneem, mede naar die samenkomst van dwazen iB vervood " mlJ' verwonderd> dat een wijs man als haar „fen schandeljjk bedrog is jegens ons gepleegd: de oude gek is genoeg, het te verschoonen: Seerp Van Adeelen zal het nimmer vergeven. „Bedaar!" zeide de monnik: „het is een wijs voorschrift, dat men zijn gramschap moet uitslapen. Ga naar bed, Adeelen! morgen zal ik met aandacht luisteren naar 't geen gij mij te melden hebt." „Morgen! — morgen ontbreken ons wellicht tijd en gelegenheid: ik zal geene rust kunnen smaken voor ik lucht heb gegeven aan mijn verkropten spijt. Maar ik ben dorstig, en ik haat te spreken zonder de lippen te bevochtigen. Hebt gij hier niets te drinken?" „been anderen drank," zeiae vader Syard, de waterkruik toonende, «dan dien welke de duinwellen opleveren." „Zoek wel," zeide Adeelen: „ik houde mij overtuigd, dat de cel van een Smt-Odulfschen kloosterbroeder iets meer bevat. Bij mijn laatste bezoek heb ik althans gemerkt, dat uw oude pater Agge waarde6"60 voorraad echten Nie">teiner onder zijn bedstede Ife- „Ik onderzoek niet wat anderen doen," hernam de monnik op een gestrengen toon: „mits ik zelf de voorschriften mijner ordenakome." „4eer billijk. Maar misschien is het beter, dat ik voor deze reis uwen regel volge, en mij met water vergenoege. Mijn bloed behoeft met meer verhit te worden." „Inderdaad!" riep vader Syard, verbaasd over deze woorden, dc wijste, welke _ hij Adeelen ooit had hooren uitspreken, en nog meer over de gretigheid, waarmede hij hem de kruik aan den mond zag zetten. „En nu tot de zaak!" zeide Adeelen: „luister! en oordeel, welke wraak Adeelen nemen moet van hen, die hem zoo schendig durven beleedigen; en hij gaf den monnik een volledig verslag van hetgeen er was voorgevallen op het feest en van de list, waarvan men zich bediend had om Maidzy derwaarts te lokken. I I „En op welke wijze denkt gij dezen hoon te wreken?" vroeir va- aer oyaru u» eemge OOgenDUK&en ZWlJgens. „Nog ben ik daarvan niet bewust; 'maar dit weet ik, dat ik niet tevreden wezen zal, voor ik dien hoogmoedigen Graaf zal geleerd hebben, wat het zegt, een Fneschen edelman te hoonen." ,(xi) ontzegt hem dan?" vroeg de monnik. .Tlf hfih VlATTI nio+Q 4-A J. 'I. II 1 .. — tt —i w wam, ik neD nem nooit ais mijnen Heer erkend; maar ik verklaar hem oorlog: oorlog, eeuwigen oorlog aan den Graaf van Holland." 8 .Amen!" zeida Afin HnfFo afam wallrA «!l J. j _ 1 . uiu uöü grona scneen vu auiuvui ,Wie sprak hier ?" riep Adeelen uit, zich snel omwendende. „Wie weet het? antwoordde de monnik, eenigszins onthutst: „wellicht een dienaar, die zijn avondgebed besluit in eene der naaste wllen. Er is slechts een planken beschot tusschen de bedsteden. Het is hier gehoong; daarom wilde ik liever ons onderhoud tot morgen hebben uitgesteld." „Gij bedriegt u. Al de dienaars zitten in de bakkerij: de naaste 5!„e" 8: m5" xe "^e..beslult misschien meer toehoorders dan u. Dit zeggende stond hi] op, zag vader Syard aan met een argwanenden blik en wendde vervolgens het oog naar de bedstede. „Die deuren,tj vervolgde hij, „znn dicht genoeg om een verspieder te verbergen. En meteen leide hij de hand op den wervel. tijd niet" monnik> hem weerhoudende: „het is nog de JÜÏ Zeide Adeelen, hem terugstootende: " — -wwwvi* vvii uani . De dubbele deur der slaapplaats was opengevlogen, en had aan Adeelen een man vertoond, die half gezeten was en half nederlait op een peluw. In de eerste verbazing had Adeelen zijn dolk gevat: maar. Ofl hpHnarrfa on rnafiirn limiet»» i i P i ' . ,6° «yuumg ucs uiiueitenaen cementende, bet moordtuig weder in de scheede gestoken, en zich vergenoegd met een straffen blik te vestigen op hem, die zich verstout had, het gesprek te beluisteren. Die beschouwing viel niet geheel tennadeele dinri P w j?eue scheen een jongeling van omstreeks Uk kSu J 5 Jn kleedlJ, kon moeilijk doen raden tot welken stand «Lj-j I* ma^? yorr?de veeleer een mengelmoes, dat alle standen kon. Over de groene kiel eens boogschutters was een ï e®n om ja8doek heen geslingerd: aan de voeten pronkten laarzen, wier gouden sporen bij het lamplicht schitterden: ulvu Tf1611 ro?d evenals het ondervest; sierlijke blonde haarrenm^te W^t+°m j hooge voorhoofd, dat met een gemeene boerenmuts bedekt was: de regelmatige gelaatstrekken, de arendsneus lippen gaven moed en onversaagdheid te kennen; doch IS l' levendige oogen schenen tevens vernuft en loszinkar?kter,aa? V® duiden. De mond was tot een glimlach nffcw E?' en de, geheele houding des onbekenden, zooals hij daar mtgestrelct was, het hoofd half leunende in de linkerhand, terwijl rec"ter, aan wier voorste vinger een schitterende ring prijkte de kin omvatte, het eene been op het bed uitgestoken en het ander» *fen'flo. toekende volkomen zelfvertrouwen en onverschilligheid omtrent de wijze, waarop Adeelen deze ontmoeting zoude opnemen. Nadat beiden elkander een geruimen tijd hadden aangestaard, brak Adeelen eindelijk het stilzwijgen met de natuurlijke vraag: „wie zijt gij? en wat doet gij hier?'' natuurde ff iJ het," was het even natuurlijk antwoord: ,ik lig te bed." m \ toorn gestemd ware, kon hij zich niet onthouden van te glimlachen over dit onverwacht antwoord; doch weldra verkreeg & wrevel weder de overhand bij hem: „antwoord met meér bescheidenheid," zeide hij: of jk zou u beroiw kunnen doen gevoelen over uw onbeschaamdheid. Ik heb hier volks genoeg om u geducht te doen afkloppen, en te leeren spreken als het noodig is " j \ nerÏT u e vreemdelinS' altijd op denzelfden kalmen toon. ,doch ik heb hier een vriend bij mij, die hun wellicht den lust tot dergelijke onhoffelijkheden zou doen vergaan." Dit zeela^! toonde hij aan Adeelen een strijdbijl, wier gewicht en zwaarte lacht ^ J ^ voorspelde aan dengene, wien zij toege- „Wij zullen zien," riep Adeelen, toornig naar de deur gaande. •Vm,üods Jonker Seerp! bega hier geene onvoorzichtigheid," » monnlki h®™ terughoudende; „men heeft er reeds te vele slaande ~ voeg hlJ er blJ' een ontevreden blik op den onbekende wLaVoietA°/ imiV' zfideJ deze' schaterende van lachen: „Kom beerp Van Adeelen! volg den goeden raad des paters, ga bedaard weer zitten: en laat ons vrienden zijn." En op de bank wijzende, ging hij volkomen overeind zitten in de bedstede en liet de beide beenen afhangen. „De stoutheid van dien kerel verbaast mij," zeide Adeelen, onzeker wat te doen: nog eens, wie ziit gij, die tot Seerp Van Adeelen als tot uw gelijke spreken durft ?y' Jk spreek tot hem als tot mijn mindere," antwoordde de vreemwoorfe 6611 vro J en ^oon> die a^s in weerspraak was met zijn „Tot uwen mindere!" herhaalde Adeelen, stom van verbazing en verontwaardiging. „En m aller Heiligen naam! wie zijt gij dan?" „Wie ik ben! mij dunkt," vervolgde de onbekende, den monnik «inziende met een vragenden blik: „dat de tijd nog niet gekomen is, om zulks te vertellen." s „Neen! bij den hemel!" riep de monnik: „gij moet nu niet zeggen, wie gij zijt: ik smeek u daarom! gij zult de waardigheid, die gij bekleedt, niet tot een voorwerp van spot doen strekken, noch de eene onvoorzichtigheid op de andere stapelen. Seerp Van Adee- • ' ruTW0er u' verl&&t deze cel en vergeet wie en wat gij gezien hebt. O J ° „Wat ik gezien heb? twee verraders, die ik terstond zal doen straöen, zoo mijn woord hier eenig gewicht heeft." „Dat zult gij niet, dolzinnige!" hernam vader Syard, „de naam dezes mans moet u nog een raadsel blijven; doch dit verklaar ik u Willem de Vierde heelt geen grooter vijand dan hem." „Gjj haat Willem den Vierden," riep Adeelen, haastig tot den onbekende toetredende: „doch wie waarborgt mij de waarheid van hetgeen die monnik verzekert?" „Hoor!" zeide de onbekende: „ik mag u, daar de eerwaardige pater het zoo dringend verbiedt, mijn naam niet doen hooren; dit zij u genoeg, dat ik een edelman ben, zoowel als gij, ja van nog beroemder afkomst, al stamt gij van een Frieschen koning af.... doch hierover willen wij niet twisten. De Graaf is uw vijand: hij is ook de mijne. Zoo ik hier verschijn, het was om pater Syard te vinden en met hem de middelen te beramen om den trots des dwingelands te fnuiken. Dezen morgen sprak ik hem niet verre van hier; maar ik heb reden om te vermoeden dat ons gesprek beluisterd is geworden. In de hoop, dat wij hier meer ongestoord zouden spreken, Bad mij de eerwaarde monnik voorgesteld ons onderhoud in deze afgelegene cel te hervatten. Wij werden gestoord door uwe komst en. °.nwiHig> mi aan iemands oogen bloot te stellen, verschool ik mij in deze bedstede, waar ik bijna gestikt ware. Toen ik u zoo luidkeels wraak over den Graaf hoorde roepen, kon ik mij niet weerhouden, een hartelijk amen uit te spreken, en daardoor vrijwillig mijn aanwezigheid te verraden. Had ik mij niet evengoed kunnen stilhouden, en is hij een verspieder, die ziet zeiven dus aanmeldt?" „Er is veel waars in 't geen gij zegt," merkte Adeelen aan: „doch " „Doch mijn mond is schor van het praten: en zoo gij u met water vergenoegt, ik zou wel een meer opwekkenden drank verlan8®n- Broeder Syard 1 wees zoo goed eri haal een kan wijn boven. Die brave Jonker zal mij wel gezelschap houden en een beker ledigen op de onafhankelijkheid van Friesland." Vader Syard schudde liet hoofd en zag Adeelen met een blik aan, welke den tegenzin,_ dien hij gevoelde, om het onderhoud te rekken, blijkbaar aankondigde. „Ga!zeide Adeelen, wiens drift nu geheel bedaard was en voor nieuwsgierigheid had plaats gemaakt: „ga! en zeg dat ik wijn ver- Do monnik haalde de schouders op en vertrok. „Voorwaar!" zeide de vreemdeling toen: „ik had hem wel mogen gelasten een paar goede stoelen mede te brengen; want de zitplaatsen zijn schaarsch en ongemakkelijk: en, wanneer men praat en drinkt, is een leunstoel met open armen en gevulde kussens voor de tafel geschoven, gansch geen verwerpelijk ding." „Zoo gij liever in mijn vertrek wilt komen," zeide Adeelen: „het Huisraad is er zeker beter in orde en " ri "?n zal er blootstaan aan de nieuwsgierigheid uwer dienaars? Ik dank u." „Gij zult er niemand zien, zoo gij zulks niet verlangt: en ik zou den strot afsnijden aan dengene, die zoo stout ware eenice vraag omtrent u te doen." .Nu! zoo g# mij daarvan verzekert," hernam de vreemdeling, opstaande en zijn beenen schuddende, die verdoofd waren door den gedwongen toestand, waarin zij verkeerd hadden: „dan is het mij wel." „ Voortreffelijk. Laat den monnik u den weg naar mijn Kamer wnzen: ik zal voorgaan om te zorgen dat ons niemand store." Dit zeggende, nam hij eene der lampen op, stak de andere aan, ten einde zijn nieuwen kennis niet in ^t duister te laten, en wilde zich verwijderen, toen de vreemdeling hem bij den arm terughield. „Een oogenblik!" zeide deze: „wie waarborgt mij, dat gij mij niet bedriegt en uw dienaars met gaat roepen om mij te vangen?" „Zoo het woord van een vrijen Fries niet bij u geldt," zeide Adeelen, „is het nutteloos, tijd te verspillen met een verder onderhoud. Dan kunt gij u onverlet verwijderen. »Ga dan!' hernam de onbekende: „ik vertrouw mg op u." Adeelen vertrok, en den monnik op de trap ontmoet hebbende, deelde hij hem het opgevatte voornemen mede, 't geen bij vader byard nieuwe stof tot ongenoegen scheen te verwekken. Echter, na een oogenblik te hebben nagedacht: „uw vertrek," zeide hij, „is, Z°°r> mlJ. me^ bedrieg, juist onder het mijne." „Dat zal wel zoo zijn: — doch waarom die vraag?" „Des te beter: — gij zult er de reden wel nader van bespeuren/' Zn verlieten elkander; en na eenige minuten waren Adeelen en zijn beide gasten op hun gemak in zijne kamer gezeten om eene tafel, waar een welgevulde wijnkan met drie bekers op tafel stond te prijken. lerwijl Adeelen en de vreemdeling zich met eenige goede teugen verinschten ('t geen de monnik volstandig afsloeg) bleven zij elkander schier zonder spreken nieuwsgierig aanzien, als onzeker wie de eerste zijn zou om het onderhoud, dat zoo belangrijk wezen moest, te beginnen. Eindelijk kon Adeelen zijn ongeduld niet langer bedwingen: de beide ellebogen op de tafel leggende en zijn kin op de saamgevlochten vingers der beide handen doende rusten, ving hij aldus aan: s .Welnu! ik zal den sleutel verkrijgen van hetgeen mij tot nog toe onbekend is? Op welke wijze zal mij uwe hulp te stade komen, om Friesland van s Graven heerschzucht ontslagen en mijn eer gewroken te zien?" J ® „Behaagt het u," vroeg de monnik aan den onbekende, .dat ik 5 onker mededeele wat hem noodig is te vernemen?" Een toestemmenden knik ontvangen hebbende, ging vader Svard aldus voort: „Gij moet dan weten, Seerp Van Adeelen! dat Friesland niet het eenige gewest is, hetwelk reden heeft om zich over de verkorting van lang genoten vrijheden te beklagen. Ook in het Bisdom van Utrecht heeft de heerschzucht des Graven hem vijanden berokkend, me, zijn onverdraaglijk juk moede, alles in de waagschaal willen stellen, om zich daarvan te bevrijden. De keuze van den voormaügen Bisschop, Jan Van Diest, ten gerieve van Grave Willem den Derden gedaan, had bijna geheel het Sticht onder de heerschappij der Hollanders gebracht. Na hem had, gelijk u bekend is, de tegen- woordige braaf, begeeng, zijn eens verkregen gezag te handhaven, opnieuw een leenman van Holland, een afstammeling uit het beroemde huis van Arkel, op den Bisschoppelijken zetel weten te plaatsen." „Dat alles heb ik meer gehoord," zeide Adeelen; „die Bisschop is immers in Friesland geweest om de kloosters te bezoeken? —Ik heb hem niet gezien: men zeide, dat hij nog geen baard ««« de kin had." „Met of zonder baard," vervolgde de monnik, „hij toonde met de daad, dat hij de belangen zijns Bisdoms behartigen wüde en dat hij niet, gelijk zijn voorganger, een tamme sperwer was, gereed om van 's meesters hand te vliegen en voor dezen het wildbraad op te vangen : maar een grootmoedige adelaar, vaardig om weerstand te bieden aan al wie hem zocht te fnuiken. Bijna al de bezittingen van het Bisdom waren wegens schulden aan den Graaf verpand: om die schulden af te lossen, en daardoor het Sticht aan den invloed van Holland te onttrekken, verliet Arkel de mijterstad en ging hij stil en afgezonderd in Frankrijk leven. Intusschen liet hij te Utrecht zijn broeder Robbert achter en, met hem, mannen, wier hart van ijver blaakt om het Bisdom tegen alle aanmatiging van buiten te verweren en tot zijn alonden luister te verheffen. Hiertoe willen zij in de eerste plaats den Grave, die zich het momboirschap van het Sticht heeft toegerekend, alle inzien van stukken, benevens de hun gevraagde rekening en verantwoording weigeren." „Ik zie, waar dat heen moet," viel Adeelen in: „de rekening wordt geweigerd: en de Graaf rukt het Sticht in met zijn heir." „Indien hg niet wordt voorgekomen," zeide de vreemdeling, glimlachende. „Welnu!" hernam de monnik: „het oogenblik, dat het Sticht als één man tegen Holland opstaat, zij ook dat van Frieslands bevrijding." „Ik versta u," zeide Adeelen: „de wapenkreet, die in Utrecht wordt aangeheven, moet door de Collumsche en Amelandsche duinen worden teruggekaatst. Welaan! aan mij zal het niet ontbreken." „Hebt gij invloed genoeg in Friesland," vroeg de Stichtenaar, wiens gelaat op eens een meer ernstige plooi aannam, „om dit te bewerkstelligen ?" „Ik sta in voor geheel Westergoo, dat mij gezonden heeft," antwoordde Adeelen: „en, zoo mijn echt intijds voltrekken wordt, zal ik een aanhang kunnen vormen, sterk genoeg om den geheelen adel van Friesland mijne banier te doen volgen." *'t Is wel! doch uw mede-afgevaardigde, de zendeling van Oostergoo? Hij schijnt meer ten vrede geneigd." „Hij moge alleen gaan pruilen op zijn stins," hernam Adeelen: „Friesland heeft moedige zonen genoeg en zal hem niet missen, wat de geestelijke huizen betreft-..." «Daarvoor sta ik in," zeide vader Syard. „Hun afhangelingen zullen niet achterblijven op den dag des gevaars." „En dan," vervolgde Adeelen, wiens oogen meer en meer van geestdrift begonnen te fonkelen: „dan hebt gij, behalve de volgers voorhMfdeglÓeitPwaMeeie z°fSMl™7TrS °"Zer steden' wier heilig verbond[!" WJ °P het welslagen van ons to.-X™d3r,Lris? yjsrf—r hS' ™» verbond aanga?" "maS DU eindelijk weten, met wien ik het voor: 7d0ez™ edéfmaï"dezeid^hiirdeK; T ***?' Syard kwam he® langens over van de' m,.A„u+aA "^renÖ. ?ns m? wenschen en ver- •>»- bracht, vanmwMr8hif of1!iiiT?mtb0nt+Slagen en ,naar ÊiHegom gevelen aan de vervalien loods in^+6J *eï"s keeren om mijn beslechte zoo gold tói eeS UlniJe,af *? wachten- Wees nu ik vreps daf A*. ï ^ eeniS schrijfgereedschap te verschaffen- want zal ^veze'n. ** ^ ™n deZen Jonker ^rvan slecht vooS ve£Skk^tw8ashriiVen!" Z6ide Adeelen verbaasd> ^at do monnik kalmeer V"" kapittels? maar ik 't steekspel bevindt/ ' gIJ u ovei'>norgen op „Voorzeker hoop ik daar te komen," zeide Adeelen onze waardige nater kn^nf £ ™ J P 5* verlaten zal.... maar stil! te wétenT P * terUg: en dle behoeft van dit alles niets De monnik trad binnen en plaatste het schrijfgereedschap op tafel. De Stichtenaar greep haastig naar een blad perkament en deed'zijn ganseveder vaardig daarover gaan. „Maar zoo uw brief onderschept wordt en de Italiaan ons verraadt i Verba volant, scripta manent, ') zegt de spreuk." Al wordt de kokeier gepakt en doorsnuffeld, zullen zij mijn brief voor niets anders aanzien daD voor tooverspreuken en bezweringen. Ik versta mij ook een weinig op het cijferschrift." Dit gezegd hebbende, zette hij met zulk een vlugheid zijn arbeid voort, dat Adeelen, die vaak de moeite had gezien, waarmede de o-oede Abt van Sint-Odulf eenige letters formeerde, er over verbaasd stond. Toen het echter een poos geduurd had en de tweede brief begonnen was, namen verveling en vervolgens een onbedwingbare vaak de plaats der verbazing in en welhaast verkondigde een luid gesnork aan de beide saamverbondenen, dat hun bondgenoot m slaap En nu, daar onze vriend ons niet hooren kan," zeide de Stichtenaar, zijn brieven dichtvouwende: „zeg mij, waarde broeder, waarom ,-ij er zoo tegen waart, dat ik mijn waardigheid aan dien edelman bekend maakte?" , , ., , St! Stil!" zeide de monnik, den vrager op den mond leggende. „Hij kan ons niet meer hooren," zeide de vreemdeling. „Fortasse oculis tantum dormit," hernam de monnik: _— „Sed quominus hunc juvenem vestrae dignitatis certiorem faciamus, vetat et ipsius imprudentia, vetat et securitas vestra, quae maxime periclitaretur, si repertum esset, tam insolenti habitu absconsam esse ecclesiae spem deliciasque nostrae." 2) „Et ïibera nos a malo, amen! zeide Adeelen, die, door het gesprek weder wakker wordende, zich ^verbeeldde dat de monnik een Vader Ons opzeide: „wat prevelt gij toch?" vervolgde hij, zich de oogen wrijvende. ., , ... , , rKom! al genoeg geredeneerd," zeide de vreemdeling, opstaande: rkunt gij mij nu ongemerkt hier uitlaten? dan ga ik mijn verblijfplaats opzoeken." „ „ . . „ „Ik heb zelf last gegeven de achter- en zijpoort te sluiten, zeide Adeelen: „doch de groote poort staat nog open. En dan, al zag men u, wie zou vrijpostig genoeg zQn om mij te vragen, welk laat bezoek ik gehad heb *? . TIk bid u," zeide vader Syard, „bedenk dat alle onvoorzichtigheid schadelijk wezen kan. Al de dienaars ziju nog wakende, om op den Heer van Avlva te wachten, en gij zoudt onmisbaar gezien worden:— vernam de Olderman of de eerwaarde Abt iets van ons gesprek, het kon voor ons allen gevaarlijk zijn." ') Woorden vervliegen, het geschrevene blyft. !) Misschien slaapt hij alleen met de oogen. — Maar wat betreft het ontdekken van uwe waardigheid aan dezen Jongeling, dit belet u zjjne onvoorzichtigheid zoowel als uwe veiligheid, welke groot gevaar zoude loopen. Indien het bekend werd, dat de hoop en de lust onzer Kerk onder zulk een ongewoon gewaad bedekt waren. _ £«£ * auw. der dit laatste voorstel in aanmerking te°nl m.0°nik, zon- deel wezen, dat gij hier dezen^cht^L«S*nemen, „zon ik van oormorgen veel lichter zal vallen om n /erto«yen, daar het mij nachtwaak in diepe rust ligt vwhiêr tl 1?dereeD/ermoeid yan de -dï55>*■*"»•" iil.r'Z' t»S»-«"tochizijn,' „ide een gedaante door het bosch zien sEn^ 8621611 = •* heb monnik, zich voor het neemt om een der boomen welke W+ S? lemand' di? de moeite . on® a^e drie herkennen...doch1 bü allo y? *rD' köUimmen, kan De verbazing des monniks™liït* heül«®n! wa* * dat?" ten tegen het raam getikt ongegrond: er werd van bui- ij* ** ^e!»"e?deASto\^phSfdee yenat«f.opendoende, gedaante naar binnen sprong en z&h ™ ♦ °°Senblik een zwarte aanwezigen tegengrinnikte P d® tafeI neerzettende, de ■nSrAfl ïlLSk nufr.ï,id,,d?™s'^ .4» over mijn uitblijven zijn geworden en mïï ^»Z1JD»> ongerust ben toegezonden. Mij dunkt ik i;« dezen boodschapper hebmuur staan. Zyt gij hVCb?"' hem reeds -n den .Voortreffelijk^er^^twee^ri^vM* te**?00"1 y,m den n«- toewerpen?" J ee bneven ter bezorging; wil ik ze u ^veTe^eï^oo dichte ^VSken^óm ^e ^mS0"^6'. "6lgroeien Vruchteloos naar zoude zoeken." niuren, dat de kerel er b°h6 fi* 0M* Hier!rmeester Cezar^nêem de^ h°bben "^ers den Kf T ?6n, btas: Daamke froepow aan ibneyen breng ze ven het raam ui/en^oplen g°hgez,wind..sPron8 Ceiar met de briestond verwijderde. De frie bondgenoten^ m,eestfrs' die zich terals de duisternis het veroorloofde en sloten ° ë !n bem zo° lang na „En nu!" zeide Adeelen wien ?n+,,0 schitterende van goud- en zilverdraad, of de geestigste kleuren op sluiers en siernen wist te lSSS&lVTS Z8g Fl W met hefvfecht» vm ™ ? l festoenen, bestemd om de straten te versieren en van dJ.oSfck« «8^ heTzaH Bamhor® o i. roodrokken, die van tornooien van Keulen en Men kan begrijpen, dat 05 dezen dag de drie minnaars van Madzv nl'ifJifk tmeer andere Ridders, bijna geen oogenblik tijd hadden Se ? te b?Seven' zo° bezig waren zij met het in w£ Deodfat ÜSSZt T ug V00r den volgend®° dag. Reinout «fïf.iT # • dl? ontweken, wanneer zij elkaar bij toeval od straat| of m een werSplaats ontmoetten: en Adeelen, 3ie nu eeS bepaald voornemen in H hoofd had, zag hen, zoo dikwijls M hen blflTh™1"?* b« eön ® bedaardheid aan, als wilde zijn rustige ken- dat ^ Snif1^V"™J,ZulLen hed?n maar 8e«n ïwist zoei l morgen wel vinden: borgen is geen kwijtschelden." — È^irEF-." kennen, dat het lichte kuras, hetwelk hij uit Friesland had mede- eoracni, mei proeinouaena zou wezen tegen de stevige lansen, die ii overal zag ronddragen, en dat ziin kramsrAhnirnTi ivuni w>i geschikt was om, gelijk twee dagen te voren, schrik aan te jagen onder een ongewapenden hoop, maar hem van geen nut zoude wezen indien hij daarmede op een maliënkolder in moest houwen, of een der reusachtige kampdegens afkeeren, welke de Ridders van dien tijd op zijde droegen. Terwijl hij zich met deze toebereidselen onledig hield, was de schoone Madzv, vergezeld van den Heer van Aylva, den Kloostervoogd, vader Syard en eenig gevolg, een morgenbezoek bij de arme Elske gaan doen, en hadden zij vervolgens hun wandeling door de omliggende bosschages voortgezet. Het onderhoud was onmerkbaar afgeloopen, daar ieder zijn bijzondere redenen tot ernst en nadenken had. Madzv WM, gelijk meer jonge maagden, in wier boezem een ontkiemende liefde woont, weemoedig en stil: zij poogde, maar vruchteloos, de gedachte aan den edelen Deodaat, aan zijn vToolijk en aangenaam onderhoud van den vorigen morgen, aan zijn ontmoeting met Adeelen en aan zijn geheimzinnige woorden op het feest, uit haar geest te verbannen: somtijds wenschto zij, dat zij Friesland nooit verlaten en hem daardoor niet ontmoet had; dan huiverde zij tegen het denkbeeld, dat zij slechts korte dagen in Holland verblijven zoude, en dan waarschijnlijk den jongeling nimmer terugzien, in wien zij zulk een hoog belang stelde. Maar ook den volgenden dag zag zij met schrik te gemoet: men had haar wel gezegd dat het steekspel, gelijk het woord zulks medebracht, alleen een spel zoude zijn, waarop geen andere dan geknotte wapenen gebezigd werden; maar zij wist tevens, dat somtijds ongelukkige toevallen, somtijds bijzondere haat en wrok, oorzaak waren, dat dergelijke feesten een treurigen in stede van een vroolijken afloop hadden: en zij herinnerde zich het voorbeeld van den ongelukkigen Floris, door haar voogd den avond te voren aangehaald, toen het blijde tornooispel in een bloedbad verkeerde. Zij kende den wrok, door Adeelen tegen den Graaf en ook tegen Deodaat gekoesterd: zij besefte de redenen, welke deze laatste had om zich over de hem aangedane beleediging te wreken: zij wist niet, tot welke uitersten de spijt hem drijven kon: en zij sidderde voor beiden: voor beiden, zeggen wij, want, ofschoon haar hart voor Deodaat sprak, een lange en oude verknochtheid en zusterlijke vriendschap hechtte haar aan den edelen Fries. Aylva was insgelijks niet zonder ongerustheid: niet zoozeer over den uitslag van Adeelens wrok voor zooveel dezen persoonlijk aanging (want de gedurige oneenigheden en vechtpartijen, welke in friesland tusschen de Schieringers en Yetkoopers plaats vonden, hadden hem reeds zekere mate van onverschilligheid omtrent dergelijke twisten gegeven) — als wel over het dreigend onweer, dat zijn vaderland boven het hoofd hing. Hij had genoeg gezien, om te begrijpen, dat, zoo al de Friezen halsstarrig bleven weigeren zich aan den Graaf te onderwerpen, deze, even hardnekkig als zij, op die onderwerping zou blijven staan, en dat derhalve vroeg of laat een oorlog hiervan het gevolg zou zijn: en wanneer hij dan de ontzettende macht, die de Graaf te velde kon brengen, met de geringe verdedigingsmiddelen, welke Friesland daartegenover kon stellen, de geoefendheid en krijgstucht van Willems legerschaar met den ongeordenden staat des Frieschen volks, de éénheid, die den aanval zou besturen, met de verdeeldheid, die bij de verdedigers heerschte, vergeleek, dan achtte hij, dat een wonderwerk alleen Friesland voor een wissen val behoeden kon. i ^ Syard had, gelijk de lezer, die zijn bedoelingen reeds beter kent dan er de Olderman en de Abt van bewust waren, licht zal beseffen, mede overvloedige stof tot gepeinzen; maar dewijl het zijne gewoonte niet was, het gesprek te beginnen in gezelschap zijner meerderen, kon zijne stilzwijgendheid niemands aandacht treffen. Wat eindelijk den Kloostervoogd betrof, de gedachten van den goeden man waren op dat oogenblik minder met het lot van Friesland ot van beerp Van Adeelen bezig, dan met den gullen zandweg, die hem, als het wandelen weinig gewoon, bij uitstek lastig viel en J1?; hijgende en zweetende, gestadig deea rondzien naar een geschikte plaats om even uit te rusten. Weldra bood zich hiertoe de gelegenheid aan: het gezelschap was langs een smal voetpad, dat door dichte struiken en struweelen naar boven slingerde, op een bewassen heuvel gekomen, van waar een zoo verrassend als bevallig uitzicht den wandelaar als van zelf tot een oogenblik verpoozing uitnoodigde. Van de plek, waar men zich onder het lommer van eenige esschen, lijsterbeziën en meidoorns bevond, zag men voor zich op een tamelijk uitgestrekt weiland neder, van onregelmatigen vorm en aan twee zjjden afgesloten door een kleinen duinrand, welig begroeid met berken en dwergeiken, waarvan de wortels door het witte zand van de gebrokkelde helling heenstaken. Vlak tegenover den aanschouwer liep de grond glooiend^ naar beneden en ontdekte men over doornenhagen, welke de weide aan die zijde bepaalden, eenig bouwland, waarvan de eentonigheid werd afgewisseld door onderscheiden groepen van hoogopgaande boomen, in wier breede takken talrijke kraaien nestelden. Daartusschen zag men hier en daar bevallige boerenwoningen verspreid, elk met haar tuin en boomgaard achter zich, alle de welvaart der streek getuigende en vaneengescheiden door welige landerijen, waarin bontkleurige runderen graasden, een paar bleekerijen, op wier groene velden eenige jonge deernen bezig waren het hagelwit linnen, dat schitterend in de zon lag uitgespreid, met water uit de daaraan grenzende sloot te besproeien. En over dat alles heen deed zich het Haarlemmermeer op, nu klaar en effen gelijk een heldere spiegel, en de zeilen terugkaatsende van tallooze vaartuigen van allen vorm en grootte, die den plas in alle richtingen doorkruisten. „Voorwaar! zeide de Abt, nadat Madzy zoowel als de Olderman dit schouwspel een poos in stille bewondering hadden aangestaard: ,mjj dunkt dat wij dit alles evengoed, ja beter op ons gemak zouden kunnen bekijken, indien wij er bij gingen zitten." Er was niets tegen dit voorstel in te brengen; en de vier hoofdpersonen van het gezelschap namen plaats op den heuvel, terwijl het gevolg zich een weinig verder tegen de helling van het duin nedervlijde. Zijt gij aan uw bruidskrans bezig?" vroeg vader Volkert na eenige oogenblikken stilte aan Madzy, die zich onledig hield met de madeliefjes, die aan hare voeten groeiden, op eene, aan mijn lezeressen gewis niet onbekende wijze aan elkaar te hechten. „Dat heeft nog zulk een haast niet," antwoordde zg blozende. „Nu, misschien wel," zeide de Abt: „althans ware ik Seerp Van Adeelen, ik zou niet langer meer willen wachten: vooral sedert de hofvlinders rondom u zijn komen vliegen.... Ja! die veroorzaken hem, geloof ik, onrust en kwelling genoeg! maar dat had hij kunnen verwachten, toen gij met hem van wal zijt gestoken." „Wat meent gij, Eerwaarde?" vroeg Madzy, hem eenigszins verwonderd aanziende. . „Wel!" zeide de Abt, „ik behoef u toch het oude orakel niet te herinneren, dat bij de stichting van Dekamastins door den Abt van Bloemkamp is uitgesproken. Laat zien, hoe luidt het ook?...." „O! bedoelt raj dat¥" hernam Madzy: „haal dat maar niet op," voegde zij er haastig Dij, als wilde zij een onaangename herinnering ontwijken. Maar vader Volkert liet zich niet van zijn tekst brengen. Het is algemeen opgemerkt, dat zelfs de meest wispelturige menschen nimmer zoo vasthoudend zijn, dan wanneer zij zich iets weder zoeken te binnen te brengen, dat ten deele aan 't geheugen ontsnapt is: hoeveel te meer iemand als onze Abt, wiens gedachten zelden aan vele afwijkingen voet gaven. Zonder op het smeekend gelaat van Madzy te letten, bleef nij zoolang de voorspelling betreffende den huize Dekama (waarvan wij in ons zevende hoofdstuk de twee eerste regels hebben aangehaald) nakauwen en in zich zeiven opzeggen, tot hij zich die eindelijk geheel herinnerd had en op een zegepralenden toon zonder haperen kon opsnijden: „As Dekama sine Rose forliest, In dy for Frieslan dat seawetter kiest, Den schille, om har to ploaitsen, komme Fuwgelt fen alle wioecken in plommen; Den schille jse wijllje in declinearje, In 'thaedken hingje litte droaf; Mar wer bloeie in prospereane, As de Foarstene plun wirdt Frieslans roaf."') „Als Dekama zijne Boos verliest. En deze voor Friesland het zeenat kleit. Dan zullen, om haar te plokken, komen Vogels van alle wieken en veeren; Dan zal z)j welken en verkwQneu, En 'thoofdje droef laten hangen; Maar weer bloeien en tieren, Als des Vorsten bnlt Friesland ten deel valt." „Ik zie niet," zeide Madzy, hare onrust door een half schertsenden toon zoekende te bewimpelen, „wat ik met die voorspelling te maken heb." r „Niet!" herhaalde de Abt verbaasd, „spreekt dat orakel niet van de Roos van Dekama? En hebben de minnezangers n niet uit éénen mond met dien naam bestempeld? En zqt gij niet over zee gekomen ? En zwierven er niet vogels van alle veeren om u heen? En hing uw hoofdje, toen gjj daareven uw kransje zat te vlechten, niet zoo droef op zijde als een geknakt bloempje?" „De eerwaarde Vader heeft geen ongelijk, Madzy!" zeide Aylva, die tot nu toe vermeden had zich in het gesprek te mengen, als had hij de wending, die het nam, willen afwachten: „ik mag het u met verzwijgen, hoe noode ik er van spreek; — want het is een harde zaak, aan een jong en vroolijk meisje terughouding en behoedzaamheid te willen voorschrijven en haar af te houden van hetgeen, waarin zij niets ziet dan een onschuldig vermaak; — maar gij zult u in acht moeten nemen aan dit weelderige hof." „Is mijn waarde^ voogd over mij ontevreden?" vroeg Madzy, terwijl een traantje in hare oogen blonk en zij zachtjes haar hoofd tegen zijn schouder drukte, gelijk een kind dat om vergeving vraagt. „Neen mijn kind! ik ben ontevreden op Adeelen en op mij zeiven; want wij hadden moeten voorzien wat srehenren znndo WK hadden u in Friesland moeten laten en u niet in de celeirenhpid ! stellen van aan een hof te verschijnen, waar een oogenblik genoegen wellicht voor de rust van uw volgend leven kan gekocht worden." „Versta ik u wel?" vroeg Madzy, wier hart op dit oogenblik do beteekenis van Aylva's woorden reeds vooruit liep. „Waar ziit gii bevreesd voor?" En met een heimelijk beven wachtte zij het antwoord af. :.^e Graaf" zeide de Olderman, nadat hij haar een wijl met vriendelijken ernst had aangestaard, „heeft gisteravond nog veel met mij over u gesproken: — hij heeft zich eindelijk vrij duidelijk uitgelaten, dat het hem niet ongevallig zou wezen, indien er huwelijksverbintenissen plaats grepen tusschen zijne volgers en de Friesche erfdochters." „Denkt de Graaf," vroeg de Abt, „dat het in Friesland aan mans ontbreekt?" „Het is genoeg bekend," vervolgde Aylva, „hoe Willem van Henegouwen, wanneer hij eens een denkbeeld heeft opgevat, daarvan door geene redenen is af te brengen en integendeel m alle voorkomende zwarigheden slechts een nieuwen spoorslag ziet om naar zijn doel, door welk middel ook, te streven. Ik schrijf dan ook daaraan de pogingen toe, door hem aangewend om u op het feest te duen verschijnen." „Ik zal mij op geen zijner feesten meer vertoonen," zeide Madzy. „Het ware, zooals nu de zaken staan, een onvoorzichtigheid," zeide Aylva, „u opnieuw aan zijn uitnoodigingen te onttrekken. Wij moeten vóór alles mijden, hem noodelooze redenen tot misnoe- ffAn er Air O Tl Allaolan OA11 mii» J »— fwu ncwivui juiijii wuuiueu aan uwaze vrees- achtigheid toeschrijven: hij zoude overtuigd zijn, zoo hjj mij beter kende, dat ik in groote zaken geen haarbreed van mijn stelsel wijken zal; maar des te eerder acht ik het plichtmatig, mij door geen noodelooze of zelfs verkeerde tegenstreving en halsstarrigheid te onderscheiden. Neen! door niet op de volgende feesten te verschijnen, nu gij, hoezeer dan ook door misleiding, op het eerste gekomen zijt, zoudt gij den sclqjn aannemen, alsof gij uen Graaf wildet tarten, en dit is iets, hetwelk gij, in zijn gebied, niet zoudt kunnen volhouden. Vergezel ons op die feesten, Madzy! doch om Gods wil, wees omzichtig. Denk steeds, dat gij een dochter van Friesland zijt, en beschouw in eiken schoonen Ridder, die u aanspreekt, hoe zoet zijn taal ook klinke, niet anders dan een roover, door den Graaf uitgezonden om op vijandelijke kust te stroopen." „Ik beloof u," zeidè Madzy, „ik zal op mijn hoede wezen. Ik heb misschien reeds to veel met dien.... met die twee Italiaansche Ridders gesproken; — maar onze toevallige ontmoeting aan de hut des boschwachters is daarvan de schuld; en dan, gij zelf, gij waart ook buitengewoon minzaam tegen dien eenen.... Deodaat, geloof ik, is zijn naam." — Hier zweeg zfl, terwijl een gloeiend rooa door hare wangen stroomde. „Gij hebt gelijk," zeide Aylva: ,ik beken, dat hij mij een genegenheid heeft weten in te boezemen, waar ik de oorzaak niet van doorgronden kan: — en echter, juist om zijn goede hoedanigheden raad ik u, dat gij u bovenal jegens hem in acht neemt. Geen laffe hofjonker, geen slechthoofd ware voor mijn Madzy gevaarlijk; t«- Sen de zoodanigen zou ik haar niet waarschuwen. De sperwer, die en leeuwerik vervolgt, is minder te vreezen dan de groene baan, waar het zachte fluitje vrede roept." „Zou die Deodaat waarlijk den listigen vogelaar gelgk zijn ?" vroeg Madzy, eenigszins verwonderd. „Dat geloof ik niet," antwoordde de Olderman: „ik acht hem eerlijk en goed; maar het kan zijn, en 't ware in hem hoogst verschoonlijk, dat hij, de oogmerken zijns meesters kennende, zijn best wilde doen om in de gunst der schoone Madzy te dringen, en op zulk een wijze zijn eigen neiging en tevens de bedoelingen des Graven opvolgde. Daarom, wees met hem op uw hoede! Helaas! ik weet het bij treurige ondervinding, er is niets gevaarlijkers, dan wanneer men zich buiten zijn gewonen kring en dagelijksche bezigheden bevindt, en enkel het nart en de zinnen werkzaam zijn. De verbeelding en het gevoel, wier stem slechts weinig gehoord wordt in de beslommeringen van een geregeld en arbeidzaam leven, wreken zich dan en spelen den meester: ae hartstochten sleeden ons mede, en een leven van berouw en smart vervangt de overijling van een oogenblik." „Gij hebt dit ook ondervonden?" vroeg Madzy. „Ik: zelf! en de geschiedenis van myn lijden kan misschien dienstig zijn om u tot een nutte leering te strekken. Hoor mij aan: ook gij, heer Abt! en gij, vader Syard! en oordeelt dan of er reden tot verwondering is, wanneer men somtijds bemerkt dat ik treurig en afgetrokken ben. — Gg weet, dat ik in mijn jeugd, door een verroemzucht geprikkeld, mijn vaderland verliet en Keizer Hendrik, evenals andere Fnesche edelen, op zijn reis naar MSlmin Tf'Sezelde, waar hem de ijzeren kroon moest worden opgezet. In j-werl miJ huisvesting aangeboden door een Italiaansch edelman, dien ik vroeger in Duitschland had leeren kennen. Dankbaar herinner ik mn steeds het gul en gastvrij onthaal, dat ik in ziin paleis genoot: de uren, door mij aldaar gesleten, waren de gelukkigste mijns levens. Waarom moesten zij door jaren van rouw en hartverscheurend verdriet worden opgevolgd? „Daar, bij den edelen Cesara, leerde ik een jonge maagd uit kennen, die ter bijwoning der feesten, welke bij gelegenheid van s Keizers kroning gegeven werden, eenigen tijd met Cesara's echtgenoote hare bloedverwante, was komen door^engen Schoon f i?J i® w^rS ons ? I??eder Gods afbeelden, onbeminnelijk gelijk de Engelen. Wij waren beiden nog in dien gelukkigen leeftiid ™en ¥* tegenwoordige geniet, zonder over de toekomst na te denken: wft zagen elkander op ieder uur van den dag: ik had haar lief, van het eerste oogenblik af dat ik haar zag, en il had het geluk, of liever het ongeluk, haar niet te mishagen?- g£ne week was er verhopen of ik had haar mijne min verklaard in was vin hare wederliefde verzekerd." en WM van ,Het vrijen gaat daar spoedig in zijn werk," zeide de Abt: „bii m®n daaj" z°ovlu? met mede. Mijn vader heeft mr meer dan UU B ï 1 i1 "?ljn mo.?der wel zeven jaren had opgepast, gelijk Jakob Rachel deed, eer zij er toe besluiten kon, hare toestemming tot een huwelijk te geven?' roesiem- „Ik had verkeerd gedaan," vervolgde Aylva: „ik had een neiging S^et1vfnT« mr ?-eval dwaa8 en misdadig was; wantje! gelofte verbond mij tot een tocht naar het Heüige Land. Maar ach. de jeugd is onbezonnen en het noodlottige woord was er uit eer ik het zelf wist. Wij leefden nu gelukkig en zalig^bezorgd voor de toekomst, en ik stond gereed een reis naar Verona tb™'* ® ® deA hand miJ?e?' Bianca (zo° heette zij) aan haar vader af te vragen, toen een brief van dezen alle hoop ter neer ander te^hu^^ ZijD dochter ^g te keeren ten einde een «En voldeed zij aan de begeerte haars vaders?" «Kar !ïïwnrl^l ^"1* 00§enb)ik vergeten, toen zij mij na de ontvangst dier onwelkome tijding in den hof van Cesara's paleis voor oogen trad. niet als een zwakke, beduchte en schuchtere dochter, weike de macht eens hoofdigen vaders vreest; maar met het hoofd fier V6n' T* wangen' vaLn verontwaardiging gloeiende, met «n hl!™ j'g6n' k .van,8™I?8chap. De gebiedende, dreigende toon van haars vaders brief had haar niet ter neder geslagen, maar veeleer haar besluit versterkt; zjj was minder vervaard door de da^n yemitdan geraakt door de wijze, waarop hij haar dwingen wilde: „ik wil en begeer geen anderen gemaal dan u, sprak zo tot mq: ,en zoo mnn vader gelooft, dat hü mii ver. kwpen kan gBliTt men een voretin doet, zal ik hem doen zien, dat hij zich bedriegt. Intussehen ik ken hem: — zoo ik niet terstond °?ar Y?rona ke?.r» hip binnen weinige dagen hier zijn: — voor dien tgd moet gri mijn echtgenoot zijn." 1 SifiS.- ZSfeStgSS izL h°wtl(i11 h"r »<»&- „O! Veroordeel haar met," zeide Avlva: ,zij handelde onder den jhjint +lenn^t ' °P ®e? °°gen%k> dat zij om den vaderlijken dwang te ontwnken en een gehate verbintenis onmogelijk te maken voorH«Sg\l« aangreep, dat zich aan haar verhitte verbeelding voordeed. Maar veroordeel mij, die, kalmer van zinnen, niet overijld had mogen handelen en haar de noodlottige gevolgen moeten doen inzien van een onberaden stap. Dan helaas ! i£ benünde haar met «3 fZALeener eerste, laat ik zeggen, eener eeuwige liefde: die tom J j e °?£en voo,r de toekomst sluiten en geen andere vrees duchten, dan die van haar te verliezen. Ik stemde in haar voorslag: en dezelfde dag zag ons vereenigd." ,J!,n meldde zij dit voorval aan haar vader?" Q," w®,e.t niet: dit slechts vermoed ik, dat hij van onze ver^tUnnD| DmS fr-oeg; wailt ^inige dagen na onze verbintenis ™ m nene der dïllstere straten van Milaan door pTovervallen; een hunner herkende ik: het was aekere Paolo, een dienaar van Graaf Luigi, van Bianca's vader d-en Kn® ?e^r.acht had- Zwaar gewond bleef ik liggen: ik eemge barmhartige voorbijgangers naar het naastbijgelegen klooster gebracht en lag daar verscheidene dagen met den dood te ampen. Toen ik, eindelijk hersteld, mijn verzorgingsplaats verliet Tiiiri ï.o P^618 Van *esara terugkeerde, vernam ik, dat Graaf Luigi daar reeds was geweest en mijn Bianca had weggevoerd." „En volgdet gij haar niet?" 6 . had mjj door de gade van Cesara doen smeeken, zulks niet hanHe«t™rianCeSC0 j!a °f.ala' de gevreesde minnaar, die naar haar op 4?en *sd meester van Verona, en ware ik daar ontdekt geworden, mijn dood ware zeker geweest. Zij verzocht mii Vn •fel^te -te vervullen en alles van Ien tódafte Z*™1-)1, Z1J m9, een eeuwige getrouwheid beloofde. Ik gedftn ^T1 ^la?r verlangen: — minder uit vrees voor mn zeiven, tZr l Tii18arTu wra?k,va? den Veroneeschen dwingeland bloot te stellen. Ik reisde naar Palestina: driejaren bleef ik daar, die mij zoovele eeuwen schenen? taan ifc n» iA>>a> ... j: kend en vermomd in Yerona kw^( en n^r Bi^ d^ale™ gestorven*°was' da' "J met d®n dwin«eland 8ehuwd en sedert i«"3?t™£ar heeft om den mg gezworen eed te breken, 8 m« onbewust. — Zij was niet meer; wat kon een ijdele navraag b.w.iii. * 10 ^ baten ? Ik bleef, na het ontvangen dier vrepselijke tijding. geen uur langer in Verona. — Sedert heb ik de liefde gemrjd. * S5 zeide Madzy: „indien de liefde zulke rampen baart, is zii waarlijk wel te duchten!.... maar ik geloof toch, dat dergelijke gebeurtenissen zeldzaam zijn." „Minder zeldzaam dan gij denkt, Freule!" zeide de Abt, zich de Kin strijkende: „gij denkt, dat wij geestelijken niets van zulke geschiedenissen afwetenmaar ik verzeker u, onze kloosters worden voor een derde met mislukte vrijers gevuld. Daar is broeder Sicco, die heeft juist zulk een voorval gehad: hij was een fiksche boerenknaap en vrijde naar de dochter van den rijken Juwe Donia: — maar toen de zaak zoogoed als klaar was, liet zij hem zitten en nam Hettinga, die toch lang zulk een schoone kerel niet was; Toen ik dat hoorde, dacht ik terstond: Sicco Svbes zou een goede aanwinst zijn voor het klooster; want gij moet weten, zijn boerenwoning grenst juist aan onze landerijen in Hemelumer Olaephaaxt, en toen sprak ik er over met broeder Syard, die " „Met verlof van uw Eerwaarde," viel de monnik in, die ongaarne den schijn wilde hebben, als had hij Sicco bepraat om den geestelijken stand te omhelzen: „de knaap is uit zien zeiven bij uw Eerwaarde gekomen." „Juist, broeder Syard, juist! — dat is wat ik zeggen ging, toen gij mg m de rede vielt; ik heb toen ook slechts een paar woorden met hem gesproken, omdat ik begreep, dat het niet zou passen, indien men zeide dat ik hem ingepalmd had; daarom, gelijk u heugen zal, heb ik u verzocht, hem ondershands eens te polsen en over te halen om het kleed der orde aan te trekken." Broeder Syard beet zich op de lippen, en zoomin de Olderman als Madzy waren in staat den glimlach te onderdrukken, dien het verhaal van den Abt bij hen verwekte. Eveneens echter als een beek, die half verborgen voortsijpelt onder de schaduw der donkere struiken, welke haar overwelven, wel voor een oogenblik een vroolijk aanschijn erlangt, wanneer de zonnestralen door de dikke takken heendringen en hare oppervlakte beschijnen, maar weldra, als de nemeibol weder achter wolken wegschuilt, hare vorige somberheid terugkrijgt, zoo hernam ook het gelaat der schoone Friezin spoedig ie ernstig0 plooi, welke de geschiedenis van Aylva's rampzalige ïietde daarop had doen ontstaan, en een diepe zucht verried de onrust, welke de toepassing van dat verhaal op hare eigene gewaarwordingen had teweeggebracht. . ^®lke intussehen de slotsom was, waartoe die innerlijke overpeinzingen haar brachten, en of ook bij haar de schier algemeen geldende regel bevestigd werd, dat men zich in liefdeszaken zeide» aan het voorbeeld van anderen spiegelt, zal uit het vervolg dezca geschiedenis blijken. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Trompetten en ichalmelen Doorklonken hof en wal: Se Bidders vloeiden samen Op 't daav'rend Feestgeschal. Van 't overwelfde venster Van Klerxnonts opperzaal. Zag Blanka, de overschoone, Oen rijken wapenpraal. BUderdyk. Reeds voor het aanbreken van den volgenden dag waren niet slechts al de stoepen en ramen, maar ook al de daken en luifels der huizen rondom de groote markt of het Zand te Haarlem bedekt met een tallooze menigte van toeschouwers, van overal te zamen gevloeid om het tornooispel te aanschouwen. De groote kerk, welke thans de bewonderende aandacht trekt van al wie Haarlem bezoekt, bestond nog niet, zoodat de opene vlakte, tusschen de gebouwen besloten, genoegzame ruimte verschafte tot het houden van ridderlijke spelen. Het eenige hinderlijke, dat de gelegenheid opleverde, was een beek, welke toen ter tijd nog de markt over haar geheele lengte in twee schier gelijke deelen doorsneed, om zich wat verder, waar nu de kraan ia, in het Sparen te ontlasten; maar men had de zwarigheid, hieruit ontstaan, niet alleen uit den weg geruimd, door van afstand tot afstand breede bruggen te slaan van planken, met zand en zoden overdekt, welke de gelegenheid gaven om het veld in alle richtingen te doorkruisen, maar ook van de beek zelve partij getrokken, door er gedurig water uit te bozen, ten einde den gullen grond van de kampplaats te bevochtigen. Een hooge stellage, rijk met gebloemte versierd en met vaandels en bloemen prijkende, besloeg de geheele zuidzijde van het _ plein en was in gaanderijen afgedeeld, waarvan de middelste of kleinste voor het Grafelijk gezin en de beide overigen voor de aanzienlijke genoodigden waren bestemd. Vandaar af liep een lage omheining naar weerskanten in den vorm van een eirond af, om zich aan de overzijde weder te vereenigen: deze afsluiting, strekkende om de toekijkers te verhinderen, oinnen het krijt te komen, had slechts twee uitgangen, een aan elk der beide uiteinden, welke met banderollen versierd en door gewapenden bewaakt werden: terwijl de Herauten en hun dienaars het plein gestadig op en neder hepen om de goede orde te handhaven, en te zorgen dat niemand eenige hoogere plaats innam dan waarop zijn rang en geboorte hem recht gaven. . rBij onzen heiligen Patroon!" zeide meester Claas Gerritsz., die zich ingevolge zijp betrekking van marktschrijver recht tegenover den zetel der Gravin een aardig afgesloten hokje had laten timmeren: »ih geloof dat de Graaf tevreden zal wezen over de wijze, waaroo wjj alles geschikt hebben." iule§L °e'i. w'en hij dezen uitroep richtte, was een man van atnlethische gestalte, wien men, aan zijn naakte, forsch gespierde armen en aan de zwarte kleur, welke zich met het vel vereenigd i-tT' Toor een wapensmid herkende. De marktschrijver reikte nauwlijks tot aan zijn elleboog, ofschoon hij op de toonen ging staan zoo dikwerf hij hem aansprak. De groote lichtblauwe oogen van den Maarlemschen vulkaan wendden zich gedurig langzaam heen en weder, nu eens naar de kampplaats, dan weder achterwaarts over vwksmenigte heen naar de smederij, op welker dorpel twee wakkere knechts een wenk van hem stonden af te wachten, om zich overal heen te begeven, waar de omstandigheden hunne hulp mochten vereischen. «Daar hapert niets aan," antwoordde hij op des Marktschrijvers toespraak, zonder echter den blik op hem te doen afdalen, „en Jan raypaert verstaat zijn werk; — nu, 't ware ook schande indien hij het niet kende; hij heeft het lang genoeg uitgeoefend.'' Meester Claes Gerritsz beet zich op ae lippen, weinig over deze bevestiging zijner woorden tevreden, daar volgens haar do eer, welke hij zich aanmatigde, niet hem, maar den Wapenkoning gegeven werd. r 66 »'t Is waar," hernam hij, „de oude man heeft zich veel moeite gegeven; maar hij krijgt toch ook zijn jaren, en zoo hij minder vlug wordt, Jiij wordt er des te koppiger om. Hg heeft volstrekt met naar mijn raad willen luisteren, toen ik hem voorstelde, de gaanderijen liever aan deze zijde te bouwen, zoodat de troon vlak voor de Sint-Jansstraat kwam; dan had het Grafeljjk gezin immers niet de halve stad behoeven om te rjjden ten einde zijn plaats te 001* 6i Ken. „Ja," zeide de wapensmid, met een spottenden lach, „en zij waren allen geroosterd als bokking van de blakende zon, gelijk wij zoo meteen zjjn zullen." „Ei! ei! een smid moet niet bang zijn voor wat hette," zeide de marktschrijver, een weinig beteuterd over deze juiste aanmerkmg; — „maar inderdaad, het ware immers veel scnooner gezicht geweest, indien de stralen der lieve zon al die mooie meisjes en vrouwtjes beschenen, en zich in hare schitterende juweelen en sieradiSn gespiegeld hadden, dan dat ze, gelijk nu, in de schaduw zitten. „Inderdaad, dat had zeer fraai gestaan! — en menig Ridder zou door dien glans zoo verblind zijn geweest, dat h{j zijn speer wel een voet bezijden zijn tegenpartij zou gestoken hebben. Neen! neen! de Herauten weten beter hoe het hoort." „De Herauten! — lieve knapen! — hebben zij zoo meteen den doortocht met geweigerd aan onze Vroedschappen, 'tgeen geheel ^ het Privilege van Koning Willem, artikel.... ,Wat Privilege! — alle Privileges houden op voor de poort van een kampwerf. Wat hebben zij er met hun rokken van Amsterdamach zwart ook te doen? Laten zg voor de ramen van hun raadhuis blnven kijken, en zich de handen wrgven over al het vreemde geld, dat hier in de stad komt. „Foei buurman! Is dat als een echte poorter gesproken? Wn werden ras genoeg door onze adellijke naburen opgevreten, indien met waar t behoort, onze Privileges deden gelden." „Gekheid! Is er ook wat mede te verdienen met een half dozijn stormhoeden, die ik in 't jaar aan de stad lever? De tuigage van één Jonkerspaard doet mij meer verdienen dan al de poorters van Haarlem... maar ik hoor daar trompetgeschal. — De Kamprechters komen. Mutsen af buren! en een hoezee voor den Heer van Beaumont! Het was inderdaad deze Edelman, die op het steekspel den braaf vertegenwoordigen moest en nu aan 't hoofd van eenige Ridders de a kampplaats opreed,^ verwelkomd door herhaalde en daverende toejuichingen, welke niet slechts zijn prachtig gewaad en sierlijken trein, maar ook zgn erkende verdiensten en beminnelijken aard moesten gelden. Voor hem uit reed de Wapenkoning van Holland, Jan Pavpaert, die, schoon een grijsaard van over de tachtig jaren, het ambt, dat hij reeds onder Floris V bekleed had, nog altijd vereerde door den zwier en de vastheid, waarmede hij zijn ros bestuurde: — achter hem reden twee Herauten, benevens Gerard van Florew. die s Graven banier droeg. Simon van Teylingen en Gwn van de Merwede, van top tot toen gewapend, volgden als Kamprechters, door een stoet van schildknapen en trompetters vergezeld. De trein reed het krn't rona, waarna Beaumont met twee bijzitters den voor hem bestemden zetel beklom, de Wapenkoning zich «»« den westelijken ingang plaatste, en de Kamprechters aan de beide zijden van de Grafelijke loge onbeweeglijk post vatteden. spoedig werd deze eerste stoet door een tweeden van een geheel anderen aard veijangen, namelijk door de geestelijken, die met kruis en banier rondgingen, ten einae de kampwerf in te wijden, en aan de tooverijen of bezweringen, welke men zou willen gebruiken, alle kracht te ontnemen. Na deze plechtigheid werd het geduld der toeschouwers weder een geruiraen tijd op de proef gesteld; maar de hooggespannen verwachtuig werd ruim voldaan, toen een schel klaroengeschal, afgewisseld door een vroolijke muziek, de nadering van den hofstoet aankondigde en men weldra door de hoofdstraat ae Gravin zag aankomen, op t prachtigst uitgedost en omringd van een luisterrijke schaar van Ridders en Jonkvrouwen, op trappelende rossen en witte hakeneien gezeten en schitterende van goua en edelgesteenten. Na onder een oorverdoovend gejuich der menigte de kampplaats tweemalen te hebben rondgereden, steeg de hofstoet af en nam de bestemde plaatsen in, terwijl de Gravin zich in hare loge plaatste, vlak achter den zetel des Heeren van Beaamont. En nu duurde het niet lang, of een gerucht, niet ongelijk aan dat L*°.ee? geweldigen waterval, dien men al gedurig dichter bij zich hoort, deed zich uit de Zijlstraat vernemen en alle oogen derwaarts rKt" v.0rtoonde z»ch een gemengel van golvende pluimen rak geborduurde sjerpen en banieren: het waren Ie kamDvecC' van hun «phifóv 8 V6rêaderd hadden en thans gezamenlijk' » sriteassj'g ^ SHSxï dM.Ar„raSot *sr negouwsche en Stichtsche edelen bestond, had tot aanvoerder 'eeen minder persoon dan Graaf Willem zeiven, die door zljn man^afte ler ^olenntot° JlrhT'v ^F®' ^aaroP h« zÜn klepper bestuurde, aler oogen tot zich trok: de andere partn, hoofdzakelijk samen p-p » de ïlolm, ?er ?uit8che Ridderschap, welke de zTht fm ?fr te behalen had herwaarts gelokt, was geschaard onder va,, Aertsbergen, een edelman uit Pom^êren en Ho T^'ïïio k u P,ultsolle orde, die zich door zijn zegepralen on LLb£r|tSenen en ' door *eheel ^uroP® roet roem de„ gebruikelijke plechtigheden, welke een steekspel vooraf. W ,™ wi®r veraielding hier te wijdloopig zoude worden reden {J® , if °Pnieuw eenige keeren het krijt rond ten eindn hun kloekheid m 't besturen hunner paarden te toonén m. hnn Eernamen.waPenrust,n8 te doen bewonderen; waarna zjj hun plaats aj'Ï®" 0I»ze vriend Adeelen schuilt?" vroeg de Abt van Sintin «inlwï mede-afgevaardigde, die met hem en de schoone Madzv ;?;™rb,£aSTetrS!° ^ « ,Ik heb hem nog niet herkend," zeide Avlva: hri heeft mii Q„r, l£XngilmJ!£ y"„Zijn waP®nrustinf- ^ie hij" hedenmorgen to #; ha!®n: en de paarden betreft, die zijn onkenïdWkt z«n —VltC* netwerk ™ dekken, waarmede zij opge- S herfen^nr * dUDkt U er VaD' Madzy! kunt «» een ditr S&- ■RMU?* zw®e8' en kleurde tot over de ooren; want zij had in eenen sxr. iSssr *** *•to JSfass zoSw Se delkwet^t va°athetM steekspel? ^lordde^ir'lva • passelijk zij™"611' ' Welke meer biJzonder op dit gevecht toe- •Men zal heden naar een nieuwe kampwijze strijden welka in Vlaanderen en Henegouwen meer bekend is dan luer, en: la de- i'ence du fis d'or genoemd wordt: 't welk zooveel wil zeggen als: de verwering van den gouden draad. Zie slechts: daar komen de knapen aan, om hem te spannen." Het was zooals Aylva zeide: dwars over het kampperk werd een koord, met gouddraad omwoeld, van een paal voor den zetel van Beaumont af, tot aan het hokje des marktschrijvers vastgemaakt ; — en nu ontstond er een gespannen verwachting bij de toeschouwers, die, schoon zjj onder do lezing der kampwetten over 't geheel een eerbiedig stilzwijgen hadden bewaard, echter door hun her- en derwaarts rollende oogen duidelijk deden bespeuren, dat zjj zeer naar den afloop verlangden, en naar het oogenblik dat het tornooispel een aanvang zoude nemen; dan hun hoop werd nog niet vervuld, en een zonderling, hoewel niet geheel ongewoon voorval noodzaakte hen, hun geduld nog eenigen tijd te oefenen, of liever, gaf een andere wending aan hun nieuwsgierigheid. Dadelijk nadat het koord gespannen was, verliet een Ridder in een blauwe rusting met zilveren lieren bezaaid, het gelid, en reed met een vluggen draf tot voor den zetel van Beaumont, alwaar hij zijn ros op eens onbeweeglijk deed stilstaan, als in afwachting dat hem verlof gegund werd om te spreken. „Wat begeert gü?" vroeg Beaumont, verwonderd, „en waarom verlaat gij tegen file orde de u aangewezene plaats?" De Ridder naaide een perkament voor den dag, dat in de rilooien van zijn sluier verborgen was en reikte bet eerbiedigljjk met ae punt zijner lans over aan 's Graven vertegenwoordiger. „Als vrijgeboren man en Ridder," zeide hij, „verzoek ik, Deodaat van Verona, dat deze uitdagingsbrief ten aanhoore van een iegelijk worde gelezen." Beaumont overhandigde den brief aan den klerk, die hem met luider stemme voorlas. „Ik, Deodaat van Verona, Ridder, verklaar bij dezen, onbetamelijk en onridderlijk beleedigd te zijn door Seerp, Heer van Adeelen, Friesch edelman, en hem te houden voor mijnen doodvijand, hem uitdagende tot een kamp op leven en dood, met zulke wapenen als hij zal verkiezen, alles onder verlof en toestemming van onzen Heere den Grave van Holland en Henegouwen." „Wij kunnen thans geene bijzondere twisten aanhooren," zeide Beaumont, zijn kweekehng aanziende met een blik, waarin ontevredenheid met vriendschap vermengd was: „na den afloop van het steekspel zal u gelegenheid gegeven worden uwe belangen in te brengen." Nauwelijks had hij deze afwijzende beschikking gegeven, of een tweede Ridder in schier gelijken dos kwam insgelijks uit des Graven stoet aangereden, en overhandigde op gelijke wijze een tweede perkament aan Beaumont. De algemeene nieuwsgierigheid groeide nu te sterker aan, en te meer, hoe verder men van het midden verwijderd en daardoor minder in de gelegenheid was, te vernemen wat er eigenlijk gaande was. Ook Graaf Willem, die zich op een te grooten afstand bevond om iets te verstaan, kwam met een paar ^^-^Sfösas.asi* d Aid„'vf bS'S S,™ t™ ¥• KMwA^k „„ „j, . -Wat dien betreft dien ken ikP" zfZ iln d£ ïmd «""^en. buurman: „dien heb ik ziin rustint Itlf ? ti xg®n zlJn^einen edelman, en mild heeft hij mij btf-'t»?/8 ®en Friesch SSLr-JSg#—*■"««■■ ™J ISmsji ..i°id;, c'y o«mfr„u had al 3e spijkers in let hS gel^n «* geweest' ik als Velzen in zijn vat. En wat heeft !«« « ® ®r lnS«*eten had •Heeft de duïvel hen beleten ?" r;«r, "U /^r,,te bellen?" al de derde! als het zoo vonrt/»na+ iig . Willem: „Dat is nu te^rCJiirPêePhnt? Speren moe*en >nruilen.»W1J geknotte laD8^ Wf «bS v^e luffi' t06n * * d«d« verklaar mif bij^e^groveH^btLedfJa inbooïlinS,van Friesland, Grave van Holland en Henegouwen ilvl v.to #er ?ond door Willem, van Friesland, ontzeg hem alle huid» nf noemende Heere mij mocht beweren te kunnen vorterenenT» We,ke.hiJ ™ recht m besloten kamp vol te honifan +«.? u aan om mijn goed % "} zijne plaatse zenden wil." g em of te«en al> wie belMgsLlfn^wMeS^èXord'cew'rwfn4«rin«. doch tevens met wekte een &W en^JLdle vaS im. Fries verloopend vuur over de eansche m«rH ' ?®^?ke zi®b als een woorden, waarin L ®e^t wtr^ « Ver8P«idden, naarmate de werden „De kerel is S men V^U £* ?0Dd h.^aald ooit gehoord, dat iemand ziin lee^e^r ^nten: „wie heeft "S5£ÏSï - W"P' fcr%.» " C'n §^«.h£; thMs^e KtsBenSt zulk "fcl* bekleed hier moogt uw edel lijf niet w«ea teeen^ +8^. .iVerbleden- GiJ besten, die begrijpt u ongestraft tf mogen hoon!!!" P d6D .Laat om hiermede bethen, genadige Oom!" zeide de Graaf, met bedaardheid: „zoo wij wel verstaan hebben, is deze Seerp Van Adeelen mede uitgedaagd door Deodaat van Verona, en deze wederkeeng door Reinout." „Zoo is het," antwoordde Beaumont. „Welnu! ton einde nuttelooze bloedstortingen te voorkomen, zoo dragen wn de handhaving van ons goed recht over aan Deodaat, en gelasten Reinout, Mn veete over te doen aan Seerp Van Adeelen: en dat deze Btrgd tusschen Deodaat en Seerp Van Adeelen uitgemaakt Een blos van vreugde en verrukking bedekte het gelaat van Deodaat, op het vernemen dezer schikking, welke hem niet alleen het verdriet bespaarde van tegen zijn vriend te strijden, maar hem ook de onderscheidende gunst verschafte, van de eer zijns Graven te wreken. Adeelen en Reinout daarentegen toonden een ontevredenen ïïit Mi omdat hem de kampstrijd ontzegd was; de eerste, omdat hij zich met tegen den Graat zeiven meten mocht. Beiden echter begrepen van den nood een deugd te moeten maken en in de uitspraak te berusten. ° „Dit punt alzoo geschikt hebbende," zeide de Graaf, „bliift ons mets over dan om naar onze plaatsen terug te keeren: vooraf echter ES*- U jÏ1"?6" da* *0 heden slechts een spiegelgevecht rusten1" 611 veete tot den volgenden dag moet blijven „Daarvoor zal gezorgd worden," zeide de Grootmeester der Duitsche orde, die insgelgks genaderd was: „bij Sint-Veit! de eerste van mmie partn, die de bepalingen van een vriendschappelijken kamp overtrad zou ik met eigen hand den kop kunnen inslaan. ' c.^ dez.e betuiging van Dusmer reden beide partijen naar hunne terug en niet lang daarna gaven de trompetten het gewenschto teeken tot den aanvang van het tornooi. «JfcL'w xeï kampgevecht, dat nu plaats zoude vinden, was om het koord, dat het krijt in twee deelen afsneed, over te springen en een der houten moorenkoppen, welke aan weerszijden hier en daar op groote staken gesteld waren, af te halen en als zegeteeken v™ / 1 wn te joeren; terwijl zoowel het overspringen van het worden weghalen der koppen door de tegenpartij belet moest hÜ« iklonu .het tw?®de trompetgeschal, en onder het geroep der j gewm? 7an, hoeden en mutsen en zakdoeken, en het handgeklap der menigte, kwam er van beide zijden een twintigtal .TA,gTrd! lausen aangesneld. Met het gedruis van een springvloed, die tegen een sluis aanbruist, bonsden zij tegen elkander aan: en, zoodanig was de riddergeest, die allen bezielde, dat elk op zijne weerpartij aanreed, en er niet een aan dacht om van de overgeiatcne openingen gebruik te maken en zonder eene lans te breken n ?e8Pannen koord te bereiken. Geheel het plein daverde van den schok: en toen de stofwolk, die eerst den strijdenden hoop aan aller oogen onttrokken had, was S°«^gjr.6Zen'# zag,.men, 'elk e?n geheel ander schouwspel de ontmoeting had opgeleverd. Aan weerszijden van het koord lag een aantal Ridders en paarden van beide partijen in het £en> brokken en splinters van lansen, geknakte schilden en pluimen. Sommigen, wier lansen gebroken waren, keerden terug om er versche te halen; anderen daarentegen waren, na hunne j za,del gelicht te hebben, over het koord gesprongen, waar zij nu op de bewakers der moorenkoppen aanrenden, en oo hunne leurt eene nederlaag ondervonden, welke zij aan ander^ Slecht? weinigen gelukte het een dubbele overwinning te behalen en met het zegeteeken op de punt hunner lans het eind der baan te bereiken. ff" wuer ians De krijgsmuziek, welke zich gedurende dezen strijd had doen hooren, zweeg nu op eens en werd door een kort geschal der klaÜwil ^ hJ6T^1118611' hetwelk den afloop der eerste ontmoeting aanW a* ver^on?enen begaven zich beschaamd en haastig buiten het krijt, de zoodanigen onder de kampeis, als hun loop roemrijk wp Wl.fi ^f a h^dden, keerden in triomf terug en voegden zich JL ?? v°oraf hun zegeteekenen aan de Kamprechters vertoond te hebben. Een korte rust werd nu aan beide flfnHon" UDw zo.° ?m eenige verversching in de aan beide uiteinden geplaatste tenten te gebruiken, als om de noodige herstelwapenrustingen te doen plaats hebben, waartoe onze smid dadelijk met zijne hulp gereed was. Spoedig echter riep de trompet hen weder tot aanval en verdediging op: en hetzelfde schouwspel vertoonde zich eenige reizen achter elkander. tesren den Abt ^tTrSe6/P••V*n• Ade?len". zeide de Olderman teDen den Abt, „dat de Graaf zijne uitdaging met voor zich zeiven SriLh^w0r°:uwar,t- naam van den besten Ridder van Duitschen lande is hem met tevergeefs gegeven. — Hebt gij er wel °L?.eje'1 ^.oe hij driemalen gereden heeft en driemalen ziin weerpartyder uit den zadel heeft doen buitelen ?" . „Adcelen gedraagt zich ook wakker genoeg," zeide de Abt: .zaast ra het iand dikken Stichtenaar met den blauwen vederbos Tl..Zu11? »r ,8P°edig oyer kunnen oordeelen, wie de beste kamper is, zeide Aylva: .want het aantal is gedund en er zullen weldra niet meer dan een zestal paren overschieten." twaiSJ de Olderman zeide. De meeste Ridders hadden, óf ^ hUDneï nederlaa§ bet perk verlaten, of zich wegens vermoeidheid en, als meenende genoeg voor hun eer gedaan te hebben, onder de toeschouwers begeven. Dan, het verminderd getal van maakte den strijd des te belangrijker, daar het er nu niet JffiJEFkwam. jm 8'ecbts °P elkander aan te rijden, maar om ppnl g.ezwinde wendingen en bedrieglijke aanvallen, van de m mri J P0ëingen te doen, om den gouden draad te overschrijden t? JoP + andere zijde, om door behendige tegenbewegingen zulks keer te gaan. Van de zijde des Graven hielden buiten hem nie- mand het veld meer dan de Baanrots van Ligny, Gwy van Aaperen, Floris van Montfoort en de beide Italianen; terwijl aan de andere zijde de Grootmeester Dusmer, Adeelen en een andere Bidder gereed stonden den kamp te hervatten. „De kans staat ongelijk, vrienden!" zeide de Graaf, op het oogenblik dat zij zich tot de laatste ontmoeting zouden bereiden, welke men begreep, dat beslissend zijn zonde. „Ligny en Asperen zullen met mij den gouden draad verweren: en gij Reinout en Deodaat, blijft achter om te zorgen dat men onze laatste moorenkoppen niet roove: met Montfoort bij u, om te verhoeden dat gij elkander niet doodslaat. — Houdt u goed! en zorgt vooral dien Bidder, met den rooden arend op den helmkam, wel te raken: hij heeft reeds menigen der onzen in het zand doen bijten." Terwijl hij zich aldus uitte, was aan den overkant de Bidder, van wien hij sprak, Adeelen op zijde gekomen: „Welnu!" zeide hij; „heb ik mijn woord gestand gedaan, dat ik u eergisteravond gaf, van mij behoorlijk op het steekspel te zullen gedragen." „En ik vertrouw, dat ik mij van mijnen kant niet slecht gekweten heb," zeide Adeelen: „mocht ik slechts zoo gelukkig zijn, dien trotschen Graaf eens tot mijn tegenstander te krijgen; doch nij ontwijkt mij." „Ja, gelijk de kat de muis. Hg heeft intusschen geen slechten kampioen gekozen: die Deodaat van Yerona heeft zich wakker gedragen: — wij zullen zien hoe hij zich voor 't laatst zal houden." Slechts een oogenblik duurde het, of de klaroen werd opnieuw gestoken en van beide zijden reden de drietallen op elkander aan, met zulk een gelijke vlugheid, dat zij ter zelfder tijd aan het koord kwamen. Dusmer weerstond des Graven schok, en beider lansen vlogen als riets^okjss tot spaanders: Ligny, die tegen Adeelen aankwam, verloor de teugels, en werd dus als overwonnen beschouwd, terwijl Gwy van Asperen door den Bidder van den Rooden Arend met kracht uit den zadel werd geworpen. De beide winnaars waren echter in hun doel om het koord over te springen verhinderd en moesten hunne paarden omwenden, ten einde een nieuwen loon te nemen. „Voorwaar!" zeide de Graaf tot Dusmer, terwijl beiden hunne aarcep opricntten, die tegen het Koord waren neergestort: „ik geloof at wii ons overwonnen moeten besfibmiwpn." „Uwe Genade heeft nog hulptroepen b|j de hand," zeide Dusmer, „en is mij in getal vooruit." „Wij zullen dan nog een rit wagen," zeide Willem, de oogen naar zijn achtergeblevene strijdgenooten wendende: „maar wat zie ik? is de twist weder aan den gang!" Dit zeggende reed hij vliegens terug, en vond Beinout en Deodaat in heftige gemoedsbeweging, en Montfoort, die hen vergeefs zocht te stillen. „Hoe is het, kinderen!" zeide hij: „kunt gij na zoovele jaren van vriendschap, elkander geen oogenblik rustig verdragen?" „Dat is het niet, heer Graaf!" zeide Beinout: „die Bidder van den Rooden Arend, die Gwy van Asperen zoo onzacht heeft neer- Ö v daargmds van nyn schildknaap een versche lam 3« '1. I. paard, dat mij ontstolen is. Ik had het in zaara\ " bespeurd; doch nu maakt Deodaat mg opmerkt ..»En ,z.?9,ik mÜ "iet bedrieg," zeide Deodaat, „dan heb ik zooeven zün schildknaap met mijnen vos rond zien stappen." ' kunnen toch met denken," zeide Willem, „dat een Ridder rffl t Z°Vwakker gedraagt, een paardendief zoude zijn; maar n" ?ve.r. j161?1 Reinout! en zie, dat gij uw beest terugwint. En gij, Deodaat! bestrgd den Fries, dan kunt gij eenvoorproenehebben Si dal SgT morgen'Wat mij betre?t'ik heb 2" "™ / iP deze ^ het lot van Montfoort om met den Duitscher te kampen, en voorspoedig kweet hij zich van de >"»"» toeverfrouwde taajc. De beide lansen gleden over de heen, terwijl de beide Ridders, elk van zijnen kant, het gouden keerdenV g6n en m6t een zeSeteeken aan de lanspunt terug- 5D geheel anderen uitslag had de ontmoeting van Adeelen met Deodaat gevolgd. Z braken hun lansen met gelijke Wht• 3* betzelfde geluk; want het paard van ^ Fri^ór deï ^ L £ jen zlJ^®sPron8» struikelde en stortte met wSmr • d.\b«eki °Pder bet luid hoezee der toeschouwers. Wat Reinout betrof, in stede van zijn weerpartij den overtocht £1S j°r beletten, had hij met opzet de vaart van xnn paard vertraagd, en reed nu, de lans in de hoogte houdende den Ridder van den Rooden Arend te gemoet, zoodra deze het koord ^^overgesprongen. De onbekende, dit bespeurende, hield zijn ros .Met uw verlof; Heer Ridder!» zeide Reinout: „ik kan niet kam- SMSiTTLkL;* m"° p"rd «"• «*t. ■* „ün alle heiligen!" riep Reinout, zich op eens bezinnende* ifc van Rarif~0m' waart gö bet niet, dien ik eergisteren in het gewaad van Barbanera met dien Fneschen monnik zag praten?" 'jt een luistervink!" zeide de onbekende. „ün m een verrader!" riep de Italiaan. „Hier! hulp miine Heemnf deze schelm brouwt aanslagen tegen den draaf." Onder het uiten dezer woorden greep hij den vreemden Riddar met de linkerhand in de borst; maar deze, zijne lans wegwerpende bukte zich, vatte Reinout met beide handen bij 't been en slingerde wend,£ °?6,r den zadel' dat de jongeling atm de andere £pd ,. P bet veld viel, waarop de vreemdeling terstond den teugel t^ef wnr«^l»eeJ KamPrecbters, die op dit vreemde gezicht van dln £ ""te™ aan kwamen draven, het verhinderen kon¬ den, dwars de kampplaats overreed, zijn paard over de omheining deed springen, door de verschrikte menigte heendrong en, zondef dat iemand zich tegen hem verzette, zich door een zijstraat aan aller oogen onttrok. Zijn schildknaap, die de beweging zijns meesters gezien had, haastte zich insgelijks te verdwijnen, yt geen hem te gemakkelijker viel, daar hg zich aan den ingang van net perk bevond, alwaar niemand de oorzaak van zijn vertrek bevroeden kon, noch eenige reden zag om zijn aftocht te belemmeren. Intusschen was Reinout weder opgestegen en met drift naar Beaumont toegereden: „die schelm, die daar heenvlacht, is een dief en een verrader!" riep hij: „laat hem najagen! hg moet beroofd worden van de wapenrusting, die hij onwaardig is te dragen." „Gij hadt u vóór het steekspel deswege moeten beklagen," zeide Beaumont: „ieder kamper, die eenmaal aoor de Herauten is toegelaten, heeft vrijgeleide en moet onverhinderd kunnen aftrekken." Graaf Willem en Dusmer waren ondertusschen naar de plaats gereden, waar Adeelen overwonnen was en waar Deodaat en Montfoort, na het volbrengen van hun rit, waren teruggekeerd. De Fries had, na zijn nederlaag, het veld in haast verlaten. „Wat zegt gij, edele Dusmer?" vroeg de Graaf: „zullen wij nog eene lans breken?" „Ik ben alleen," antwoordde de Grootmeester: „en ik geloof mijn eer genoeg te hebben gehandhaafd, om te mogen erkennen, dat de overwinning, hoe goed ook betwist, aan uwe zijde is verbleven." „Uw beste kamper heeft u verlaten," zeide Willem, „anders stond uw kans nog zoo kwaad niet. Hoe het zij, laten de Kamprechters uitspraak doen." De uitspraak deed zich niet lang wachten: Beaumont, na de Kamprechters te hebben gehoord, rees op, en verklaarde, dat de partij, welke door Graaf Willem was aangevoerd geweest, de zege had behaald; doch dat aan den Graaf, aan Hendrik Dusmer, aan Deodaat van Yerona en aan Floris van Montfoort gelijke prijzen, wegens de door hen betoonde dapperheid, behoorden te worden toegekend. „Wat den fiidder van den Rooden Adelaar en Reinout van Verona betreft, zij zouden op gelijke belooning aanspraak kunnen maken; maar de eerste heeft zich vrijwillig verwijderd: en wat den anderen betreft, hij heeft zijne aanspraak verloren, doordien hij, bij den laatsten nt, in stede van op zijn weerpartijder aan te rijden, hem op een onridderlijke wijze in de borst heeft gevat en een steekspel in een vuistgevecht heeft veranderd." „Kon ik een deugniet, die mijn paard stal, ridderlijk behandelen?" bromde Reinout tusschen zijn tanden. „Met uw verlof, genadige Oom!" zeide Willem: „w\j zullen uwe uitspraak in zooverre wjjzigen, dat wij de verschooning aannemen, door onzen trouwen Reinout bijgebracht en hem een gelijken prjjs toekennen als door ons werd behaald. Ook zijn er nog aan weerszijden menige Ridders, die, na zich wakker gekweten te hebben, niet uit vrees, maar uit beleefdheid zich aan een verderen kamp onttrokken hebben: ook die moeten niet vergeten worden. Wij zullen u verzoeken, genadige Oom! dat ook hunne namen door den Heraut worden opgelezen, ten einde zij het loon hunner dapperheid ontvangen." rr Aan den wensch des Graven werd voldaan, en na een kort beraad tusschen de Kamprechters, werd hunne uitspraak overluid aangekondigd door de Herauten, en door een uitbundig feestgejuich der menigte ontvangen. , Hierna volgde de bekroning der overwinnaars, welke op de gebruikelijke en elders meer beschrevene wijze plaats vond, en de uitreiking der geschenken, uit Iraaie paarden, gouden en zilveren ketenen of sierlijk bewerkte wapenen bestaande; waarna de Wapenkoning het feest voor afgeloopen verklaarde: terwijl de Hofmaarschalk, op last der Gravin, al de aanwezige Edelen tot den maaltijd noodigde, die op 's Graven lustslot zou gegeven worden. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Alexis heeft i'yn zusje lief, Zoolang ze In vrede leven. Van Alphen. Kindergedichtjes. Adeelen was, niettegenstaande zijn nederlaag, de stad stappende uitgereden, niet willende dat iemand zijn vertrek aan schaamte over zijn val zou toeschrijven, en begrijpende, dat hij zich dapper genoeg gekweten had, om het hoongelach niet te verdienen der volksmenigte, welke, zoowel wegens den oploop in den Hout als wegens zijn vermetele uitdaging, maar meer nog om zijn landaard, tegen hem was ingenomen. De gedachten van spijt en wraak en minnenijd, welke zijn ziel vervulden, deden hem echter thans de beleedigingen, hem van alle zijden nagezonden, ternauwernood opmerken en zijn weg vervolgen zonder acht daarop te slaan. Buiten de poort gekomen, gaf hij zijn ros de sporen en stond in weinige oogenblikken voor het klooster. „Waar is vader Syard?" was wederom zijn eerste vraag onder het afstijgen. „De pater is zooeven naar zijn cel vertrokken," antwoordde Sytsken, die op het binnenplein stond: „een schoone Ridder, die spoorslags van Haarlem was komen rijden, heeft naar hem gevraagd en een paar woorden met hem gewisseld zonder af te stijgen, waarna hjj weder is voortgereden." „Droeg die Ridder niet een rooden arend op den helm?" vroeg Adeelen haastig: „en bereed hii niet een zwarten hengst?" „Of 't een arend of een valk was, dat wil ik niet zeker zeggen: maar zooverre een arme deerne als jk over een paard kan oordeelen, was het net zoo een stel als daar een dier Ridders op reed, die u uit de handen van de Haarlemmers verloste. . . - maar goede hemel! Jonker Seerp! wat ziet gij er uit. Hebt gij in de stadsgracht gelegen of hebben zij u bespoten? — Het water druipt u van den wapenrok af." . „Genoeg gesnapt," zeide Adeelen. — .Laat iemand den pater verzoeken in mijn slaapzaal te komen. Ik zal mij gaan ontwapenen." Na een half uur waren beiden ter bestemde plaatse bijeen. .Welnu," vroeg de monnik: .heeft uw uitdaging een goed gevolg gehad? Mij dunkt gij zijt spoedig terug," vervolgde hij, ziende dat Adeelen, zonder hem te antwoorden, het vertrek met groote stappen op en neder wandelde; ,en gij schijnt slechts matig tevreden over den uitslag van het kampgevecht." „Dat mij de donder slar' riep Adeelen, „zoo ik morgen het slijk, dat mijne wapenen bezoedeld neeft, niet afwassche met het bloed van mijn wederpartij; maar zeg mij, Pater! wat is u die Ridder van den Rooden Arend komen verhalen? Bij Sint-Nikolaas! hij heeft zich geweerd als de vogel dien hij voert, en wij hebben in hem een wakkeren bondgenoot." „Hij is mjj komen zeggen," zeide vader Syard, „dat hij naar het Sticht ging, en dat men weldra van hem hooren zoude. Tevens heeft hij mij geraden te vluchten, daar ik eerstdaags zou gevat worden. Er schijnt iets van onze bijeenkomsten te zijn uitgelekt." „En zult gij zijn raad volgen?" . . „Dat meu mij vange, ik vrees niets: — elke beleediging, die liier eenen Fries wordt aangedaan, zal slechts strekken om den haat onzer landgenooten te feller te doen ontbranden; — maar dat daargelaten: — gij hebt mij nog den uitslag van het steekspel niet doen weten." „En ziet gij dien dan niet, bij alle duivels!" riep Adeelen, op zijn vochtigen wapenrok wijzende: „zesmalen heb ik mijn wederpartij overwonnen; — de laatete reis wierp mijn paard mg in de beek; — doch genoeg daarvan: — wij zullen zorgen, morgen gelukkiger te zijn." Dit zeggende, nam hij een vollen beker, om op den goeden uitslag van zijn kamp te drinken, en deelde vervolgens aan den monnik mede hoe het met zijn uitdaging was afgeloopen. Weldra kwamen nu de Heer van Aylva en de Abt met Madzy van het feest terug, en haastten zich hun vriend op zijn kamer te gaan bezoeken, ten einde hem woorden van troost en opbeuring toe te spreken. Zij vonden hem wrevelig en vermoeid in een armsloel liggende. „Ik beklaag u van harte," zeide Aylva: .gij nadt u te dapper geweerd om door een zoo noodlottig toeval uw aanspraak op den prijs te verbeuren; — maar ik zou in uw nederlaag nog grooter aeel nemen, indien ik die niet aanmerkte als een straf des nemels voor uw laatdunkendheid. Welke booze geest kon u de dwaasheid ingeven, den Graaf te gaan uitdagen op zijn eigen grondgebied?" „Humiles levat, superbos deprimit Deus,' zeide de Abt, ,'t geen zeggen wil, dat de nederigen verhoogd en de trotschen vernederd worden. Ja! broeder Syard weet hoe dikwyls ik rnjjo best gedaan heb om hoogmoed en eigenwaan bij onze broeders uit te roeien." .Zoo de hoofeche taal van den Graaf u verlokt heeft," zeide Adeelen: „zoo gij, mijne Heeren! al de beleedigingen, die ons hier worden aangedaan, als zoete koek gelieft op te eten, het is mij wel lfc ben ongelukkigerwijze van een min gemakkelijken aard en zal met rusten voordat ik den hoon gewroken heb, den Frieschen naam en mjjn Madzy aangedaan." voeld betreft," zeide Madzy: „ik heb mg niet beleedigd ge- „Dat geloof ik wel," zeide Adeelen: .gij zijt vriendelijk onthaald, gevleid, gestreeld: en wellicht zoude het n nog bovendien aangenaam zijn, dat die Italiaansche windbuil morgen de zege behaalde al ware do overwonnene een Fries en uw verloofde." Madzy werd bleek: doch zich straks herstellende, zeide zij met j ,n ^ niet zou juichen, indien op morgen uw lans het bloed deed stroomen van een schuldelooze, van iemand, die u het leven gered heeft." „Ga voort!" zeide Adeelen: „voeg er nog bij, van iemand, die uw nart gestolen heeft. Is het niet zoo? Maar weet, schoone Jonkvrouw! dat ik morgen, zoo ik den knaap overleve, verwinnaar of lucl^0?nademr'et SedooSen> dat gij een dag langer deze verpeste „Seerp Van Adeelen!" zeide Madzy met waardigheid: „onze ouders hebben ons als kinderen aan elkander verloofd: ik heb u altijd de liefde eener zuster en de toegeeflijkheid, die eene vrijster aan haar verloofde schuldig is, betoond. Maar dit verklaar ik u plechtig, dat niets ter aarde mij dwingen zal u te huwen, zoolang gij den dwazen weg blijlt houden, dien gij sedert eenigen tijd zijt gevolgd. Boogt gii op den naam van vrij, ik stel daar geen minderen prijs op: eu nimmer zal ik de gade worden van iemand, die mij reeds vóór het huwelijk als zijn slavin behandelt." „En wie der hofvlinders," vroeg Adeelen, „welke om u heen gefladderd hebben, heeft u dat schoon besluit doen vormen?" „Madzy heeft volkomen recht," zeide Aylva: „en zoo iemand hier Mar gehoond heeft, zijt gij het, door uw onbetamelijk uitvaren. Dan het is tnd, dat wij ons voor het feest bereiden. Zult gij ons vergezellen, Adeelen?" 6J „Om weer tot een voorwerp van spot te verstrekken? Ga, zoo gg verkiest, en zeg dien trotschen Graaf, dat ik zijn uitnoodiging verafschuw, en dat het tusschen hem en mij een zaak van dood en leven is. En wat u betreft, Madzy! ga en lach en scherts met uwe nieuwe vrienden! schimp met hen op den armen Adeelen, op uw verloofde, die morgen misschien om uwentwille en om den wille van het land zijner vaderen zijn leven laten zal. Voorwaar! de maagden van Fnesland zullen n eerekransen vlechten bij uwe terugkomst en uwen lof bezingen, omdat gij zoo schoon de eer der uwen «ebt opgehouden." „Gjj zijt onbillijk, Adeelen!" zeide Madzy, terwijl de tranen in haar lieve oogen blonken: .denkt gij, dat ik het gevaar, 't welk den vriend mijner kindsheid, mijn speelmakker, mijn broeder boven het hoofd hangt, met een onverschillig oog aanzie? — Gelooft gij, dat ik zelve gestemd ben, dat gehate feest bjj te wonen! — O neen, mijn voogd! laat mij blijven, en dit gebouw niet eer verlaten, dan om naar Friesland te keeren." „Ik weet," zeide Adeelen, bewogen, „dat uw hart goed is, en dat fij ook om het onheil eens onbekenden zoudt treuren: maar bij den emel! ik werd liever door u bespot en uitgelachen, dan dat gij mij alleen die tranen schonkt, welke men voor een speelmakker, voor een broeder vergiet. Het is als uw bruidegom, als uw minnaar, dat ik uwe tranen verg, en God weet, of zij niet sterker nog vloeien zullen, indien mijn arm morgen in den kampstrijd dien Italiaan neerslaat, die u van liefde heeft durven spreken." Madzy berstte in tranen uit: zij wilde zich verdedigen, maar zij kon geen geluid uitbrengen; want haar hart was vol: het had de juistheid van Adeelens uitdrukking gevoeld. De ruwe Fries was zelf ontzet over de uitwerking zijner woorden: hg bleef staan, kruiste de armen over de borst, en Madzy met sombere oogen aanziende: „is het waarlijk zoover gekomen?" riep hij uit: „heeft Madzy Dekama, de edele dochter van Frieslands braafsten held, de bruid van Seerp Van Adeelen, zich door de zoete woorden laten bepraten van een onbekenden gelukzoeker, die naam noch afkomst bewijzen kan, wien een onzalige wind naar deze kust gevoerd heeft om zich ten koste der ingezetenen te verrijken ? En moet de ronde, vrije Fries achterstaan, omdat zijne taal oprecht en ongeveinsd is, omdat hij nooit de schoone woorden en de vleitaal der hovelingen heeft leeren spreken? Gij antwoordt mij niet: gij zwijgt, Madzy! gij slaat uwe oogen neder! o! ik bezweer u, spreek slechts één woord: zeg mij, dat gij nog dezelfde zijt: zeg, dat het enkel een tijdelijke bedwelming, een vrouwelijke behaagzucht is geweest, welke u het oor aan zijne taal heeft doen leenen. Zeg mij dit, Madzy! stel mijn hart gerust, en gij zult mij voortaan ook veranderd vinden, ik zal niet meer als meester tot u spreken: ik zal uwe wenschen gehoorzamen: ik zal u naar de oogen zien: uwe begeerten raden en voorkomen. O! tot dit oogenblik toe had ik nooit geweten, hoe heftig ik u beminde; maar de vrees om u te verliezen heeft mij de oogen doen opengaan: ik gevoel nu de kracht mijner liefde: waarlijk! ik zal geen geluk meer hebben, zoolang ik niet van de uwe verzekerd ben." Madzy gevoelde zich sterk aangedaan. Nooit had zij Adeelen zoo warm, zoo waardig, met zooveel gevoel hooren spreken. „Ja, ik wil uw vriendin zijn, Adeelen! gelijk voorheen," zeide zij, hem hare hand toereikende: „doch op ééne voorwaarde. Ik wil even oprecht zijn als gij met mg geweest zijt: ja, uw gedrag heeft mij verontwaardigd. Gij hebt in mijne tegenwoordigheid dien Italiaanschen Ridder beleedigd neen, antwoord niet; hg moge dan zijn wie hij mag: de afkomst doet hier niets ter zake; — gij hebt hem gehoond, en mij ter zelfder tijd. Gij hebt mij in zijne oogen en in die van m. w. m. li anderen voorgesteld, als ware ik een losse, minzieke deerne, gereed mij te vergooien aan al wie mij een zoet woordje toesprak. Hoor wat ik eisch en tot welken prijs gij mijne achting kont herwinnen. Gij zult dien vreemdeling, dien Deodaat van Yerona, bestrijden; — maar eerst zult gij hem verklaren, dat de woorden, u in drift ontvallen, u leed doen: dat gij overtuigd zijt, dat nooit tusschen hem en mij eenige gesprekken zijn voorgevallen, die ik niet hooren mocht: en dat gij ook den hoon vergeten wilt, u door hem ter wedervergelding aangedaan." „Gij vraagt veel, Madzy!" zeide Adeelen: „meer dan met ridderplicht kan strooken. Zal ik iemand om vergeving bidden, wiens vuistslag nog op mijn aangezicht gloeit?" „Gij zijt een Fries," zeide Madzy: „en draagt roem op uw rondborstigheid. Zoudt gij die alleen aanwenden om te beleedigen en niet om te durven erkennen, dat gij ongelijk hadt?" „Welaan!" zeide Adeelen: „ik zal doen wat gij begeert: ik zal heden nog, in uwe tegenwoordigheid, den Italiaan de vergoeding doen, die gij verlangt; doch ik neb ook mijne voorwaarde, en de edele Aylva zal oordeelen, of zij billijk is: zij is deze, dat gij na uwe _ terugkomst in Friesland u met mij in den echt verbindt, en dat ik u heden nog aan het hofgezin als mijne bruid en toekomstige gade moge voorstellen." „Mij dunkt," zeide Aylva: „dat deze voorslag niet onredelijk is: zoo kwam er een einde aan alle moeilijkheid." Madzy verbleekte: zij was op dit onverwachte voorstel niet verdacht, en een samenloop der meest verschillende en tegenstrijdige fewaarwordingen doorstroomde haar hoofd. Maar evenals een akker, oe meer hij omgewoeld is, des te spoediger vruchten voortbrengt, zoo is ook het menschelijk hart te gereeder een grootsch besluit te nemen, naarmate het feller door driften geschokt is. Zij vermande zich, wischte den opgewelden traan uit het oog en stak haar hand opnieuw aan Adeelen toe. „Ik geloof inderdaad," zeide zij met een vaste stem, „dat gij gelijk hebt. Ja! ik zal de uwe zijn en heden moge dit op het feest ruchtbaar worden, — maar.... vergenoeg u dan met hetgeen gij tot nu toe verricht hebt: wees bedaard en terg den Graaf niet meer. — Ja, kan het zijn, dat die onzalige kampstrijd op morgen geene plaats had doch ik gevoel dat dit onmogelijk is. „Gjj zegt wel, Madzy," zeide Aylva: „had Adeelen mij geraadpleegd, ik zoude getracht hebben, hem die dwaze uitdaging uit het hoota te praten; maar nu die eens geschied is, kan hij niet teruggaan zonder zijn eer te krenken." „En nn!" zeide Adeelen, wien het zoet vooruitzicht, waarmede hij zich streelen mocht, bijna op eens in een galanten ridder herschapen had, „laat vrij in 't perk komen wie wil: door Madzy's liefde gesterkt, ben ik onverwinneliik." „God zegene u, mijne kinderen!" zeide de Olderman, beiden .aan zijn hart drukkende: „maar laat ons thans den tijd niet verzuimen en ons gereedmaken voor het feest." Elk verliet hierop het vertrek, den Frieschen Edelman hooggestemd door vreugde en verwachting achterlatende. Madzy daarentegen gevoelde eene andere gewaarwording, sinds zij zelve haar lot bepaald had; zij was beklemd en neergedrukt: en nauwelijks waa zij in haar vertrek gekomen, of zij zonk in een armstoel neder, en de macht, waarmede zij hare hartstochten beteugeld had, maakte plaats voor een diepe neerslachtigheid. „Wat heb ik gedaan?" vroeg zij zich zelve af: „mijn hand toegezegd aan een man, voor wien ik geene liefde gevoel, wiens onhandelbare aard mn ongelukkig maken zal? — En toch! ik heb wel gedaan. Zoo alleen kan en zal ik die dwaze grillen vergeten, welke dit noodlottig verblijf in Holland mij in 't hoofd gebracht heeft. ® voren kon ik mij zonder ontroering het denkbeeld voorstellen van Adeelens vrouw te worden; — en waarom thans niet? Heb ik nog met een oogenblik geleden nieuwe bewijzen gezien van den invloed! dien ik op hem bezit? en zal het mij niet mogelijk wezen, met de hulp des Hemels, de inborst mijns gemaals te verzachten? Zijn hart is goed en oprecht: en onder de ruwe schors zit een edele ziel verborgen. Zoo ik van hem verkrijgen kan dat hij zijne ontembare dnrten beteugele, zal ik met hem gelukkig kunnen zijn.... geluk- lt- met men dit niet altijd zijn, wanneer men zijn plicht doet!" Hier werd zij uit haar mijmering gewekt door de stem van Sytsken, die al een poos naast haar gestaan had en haar vroeg, wanneer het haar behagen zou, zich aan te kleeden. Ik geloof, dat het hier de plaats is om onze lezers, en vooral onze lezeressen, die wellicht de schoone Madzy van ongestadigheid of besluiteloosheid verdacht houden, kennis te doen dragen van de drijfveeren, welke haar hadden aangespoord om zoo en niet anders te handolen, en om haar karakter tegen alle beschuldigingen van dien aard te verdedigen. Het zal hiertoe noodig zijn, eenige omstandigheden op te halen uit haar vroeger leven, welker vermelding wü met opzet hebben verschoven. Onder de Friesche geslachten, die steeds met den meesten ijver de kunst in die eeuw bekwaam was op te leveren. Zoo prijkten hier, instede der plateaus van lateren tj'd, twee gansche kasteelen op tafel, met hun schansen en torens, van welke oe banieren des Graven waaiden en waar binnen zich een deel hoornblazers _ bevonden, die gedurende den maaltijd het gezelschap op hun muziek moesten onthalen. Zoo stonden er onder de hooge linden rijke dressoiren of aanrechttafels, waarop blinkende vazen en kannen en koelvaten van allerlei vorm en metaal pronkten, en welke, vreemd genoeg, door tamme beren werden bewaakt, die geleerd hadden, bij de aankomst der gasten, de spietsen, waarmede zij gewapend waren, ter aarde te buigen. Maar, wat de meeste bewondering verwekken moest, waren drie nagemaakte olifanten, zoo groot als in 't leven, maar welke de dorpsschilder, die waarschijnlijk nooit deze dieren gezien had, ter eere van 's Graven blazoen, met roode, gele en zwarte strepen had beschilderd. Uit den snuit des eenen vloot Rijnwijn; de tweede gaf Franschen witten wijn, en de middelste hypocras. Nog merkwaardiger, wat de kunst betrof, doch minder belangrijk in de oogen der gasten, was een boom, die midden op de tafel stond en alle mogelijke vruchten droeg, deels natuurlijk, deels nagebootst, en in wiens gouden bladeren kunstig gemaakte vogeltjes, door verborgen werktuigen bestuurd, met de vlerken klapperden en allerlei deuntjes floten. Het was ongeveer zes uren na den middag, de tjjd, waarop men gewoon was den tweeden maaltijd te nemen: de meeste gasten waren reeds verzameld en wandelden de bekoorlijke dreven op en neder, ofschoon zij die beweging niet behoefden om hun honger te scherpen. Zij hadden door het tornooispel van dien morgen verzuimd hun middagmaal _ te nemen, of te rampeneeren, gelijk men het noemde, en benijdden de paarden, die m haastig opgeslagen noodstallen zich reeds vergasten mochten aan het verscne gras, waar de ruiven mede gevuld waren, toen de Graaf met zijn hofstoet van Haarlem kwam aangereden. Zijn voorhoofd was somber, en hoewel hij zijn best deed om zich te bedwingen en zijn gasten met gulheid en wellevendheid te verwelkomen, ontging het echter niemand, dat hij zich in een onaangename luim bevond. De oorzaak hiervan lag in de tijdingen, welke hij dien dag uit het Sticht bekomen had. Ieder, die met de geschiedenis van ons iand bekend is, weet, hoezeer de Graven van Holland er altijd en met reden op gesteld waren geweest, een Hollander, of althans een hunner bloedverwanten of leenmannen, op den Bisschoppelijken zetel te zien, ten einde hun invloed op het Sticht te behouden en de anders zoo gestadige twisten tusschen Holland en Utrecht te voorkomen. Dit was ook het doel van Willem IV geweest en hij was daarin _ in zooverre geslaagd, dat hg Jan van Arkel, den zoon van een zijner machtigste vazallen, den mijter had doen bekomen. W^j hebben reeds vroeger opgemerkt, hoe de nieuwe Bisschop weinig aan het oogmerk zijns Deschermers had beantwoord. In den bloei der jaren, tegen zijn zin in den geestelijken stand getreden, oovendien uit een hooggevoelend en trotsch geslacht gesproten, dat slechts noode iemand boven zich gesteld zag, had de fiere jongeling weinig lust gevoeld, aan den leiband aes Graven een berooiden boel te beheeren en alleen in naam Bisschop te zijn, zonder het vermogen te bezitten om zijn waardigheid op te houden of zjjn gezag te doen gelden. Het gevolg hiervan, de reis des Bisschops naar Grenoble, net lossen der aan Graaf Willem verpande sloten en al hetgeen verder gedaan was om diens invloed te verminderen, hebben wij reeds verhaald. Om dezen invloed te herwinnen had de Graaf onderscheidene middelen in het werk gesteld, en, nu kort te voren, inzage der rekeningen van het Bisdom verlangd: maar het was juist na den afloop van het steekspel, dat een renbode hem een _ briet gebracht had van de Kapittels van Utrecht, waarbij hem die inzage gladaf geweigerd werd. In de eerste opwelling van gramschap over dezen grievenden hoon had hjj, zonder iemand te raadplegen, en alleen zijn drift gehoor gevende, terstond een ontzeg gingsbrief aan de stad Utrecht terug doen zenden: en het was de wrevel over dit voorval ontstaan, welke thans nog op zijn gelaat te lezen was. Terwijl hij zich in deze gemoedsgesteldheid bevond en bestreden werd door ae heftige gewaarwordingen, welke slechts een nieuwe gelegenheid wachtende waren om uit te barsten, evenals het kruit slechts een vonk noodig heeft om te ontbranden,_ naderde hem Adeelen, Madzy aan de hand geleidende en door zijn beide medeafgevaardigden gevolgd. Een beter hoveling dan Adeelen zou de gefronste wenkbrauw des Graven hebben opgemerkt, die zich nog sterker samentrok toen hij den Fries in 't oog kreeg; hij zou gevreesd hebben, den grammen leeuw te tergen, en een meer geschikte gelegenheid afgewacht hebben om tot den Vorst te spreken, maar Adeelen was er de man niet naar, om zich door een donker gezicht te laten afschrikken. Stoutweg deed hij een stap naar den Graaf, en hem Madzv voorstellende: „Heer Graaf," zeiae hij: „gisteren had Madzy Dekama nog een vijftigtal vrijers, die het slechts voor de leus waren: heden heeft zij een bruidegom; maar die meent het goed. Ik zou u gisteren ons huwelijk reeds< hebben aangekondigd," vervolgde hij, de stem verheffende, ten einde door Deodaat, die niet verre van daar stond, gehoord te worden, „maar toen was ik nog niet zeker van mijn zaak; en het doet mij leed, dat ik, door een valschen waan misleid, de bedoelingen van dien Ridder daar" (op Deodaat wijzende) „heb miskend. Ik herstel hem in zijn eer, en beken, dat ik verkeerd deed, hem te hoonen: meer kan ik niet zeggen: heden heeft zij mij de toedracht der zaken opgehelderd en het is tusschen ons beiden beklonken. Zoodra wij in Friesland teruggekeerd zullen zijn, 't geen God geve dat spoedig plaats hebbe, gaat het huweljjk door." Deze aanspraak was, ia, door Graaf Willem ten einde toe aangehoord, maar niet zonder herhaalde teekenen van wrevel, toom en ongeduld, welke Adeelen niet had opgemerkt. Toen deze echter had uitgesproken, kon de Graaf zich niet langer bedwingen. Het voorgenomen huwelijk van Madzy wierp weder een der door hem gevormde plannen in duigen, dat namelijk, van een verbintenis tusschen haar en een zijner vertrouwde hovelingen: en de vrijmoedige taal van den Fries, welke hij tot nu toe uit staatkunde en ridderlijke toegevendheid geduld had, was hem eindelijk ondraaglijk geworden. Hg stampt» driftig met den wandelstaf, dien hg in de nand had, op den grond, en toen den Fries met^woedende oogen aanziende: „Bij Sint-Japik!" riep hij uit: „en zrjt gij zoo zeker, lompe Fries! dat gij den dag van morgen beleven znlt, om nu reeds een trouwdag te bepalen. Bij alle Heiligen, die Jonkvrouw is ouderloos en als zoodanig zijn wij 'als landsheer haar rechte en natuurlijke voogd: en niemand zal'haar trouwen, die niet onze toestemming verzocht en verkregen heeft." Al de omstanders waren verbaasd en ontzet over dezen heftigen uitval: en Adeelen zelf, hoe weinig door woorden af te_schrikken, was zoo uit het veld geslagen door de onverwachte wijze, waarop de Graaf zijn toespraak had opgenomen, dat hij eenige oogenblikken stom bleef, en zonder te weten wat h}j deed, met de linkerhand zijn sabelknop omvatte, als vreesde hij een dadelijken aanval. Beaumont, die als des Graven goeden engel altijd a»n z(jn zijde stond, haastte zich, hem zachtjes in 'toor te fluisteren: «Bedenk wat gij doet: wees bedaard, en herinner u, dat wij ons gecne nieuwe vijanden op den hals behoeven te halen." Deze welmeenende raad diende slechts om olie in het vuur te gieten: „De duivel hale alle bedaardheid!" riep de Graaf: „wat ben ik? wettig Heer van deze landen? of een speelbal in de handen mijner onderzaten? Wij hebben ons genoeg verlaagd: lang genoeg de plompe onbeschaamdheid van een vazal verdragen, die net er op toelegt, ons in 't aangezicht te beleedigen. Bij Sint-Japik! hadden wij ons ridderwoord niet gegeven, van het tweegevecht van morgen niet te zullen beletten, deze Seerp Van Adeelen ware reeds lang in den kelder van ons huis in 's-Hage geworpen." Adeelen, die zijn vrijmoedigheid-inmiddels teruggekregen had, was op het punt van den Graaf een haastig antwoord toe te duwen, toen Aylva met een bedaarden doch vasten stap voor hem trad, en hem met de linkerhand afweerde. „Graaf!" zeide hij: „zoo Seerp Van Adeelen u hedenmorgen beleedigd heeft, ik ben er verre af, partij voor hem te kiezen en hem te verschoonen. Maar wij konden Dillijk verwachten, dat wij aan het hof des zoons van Willem den Goeden, des meesters der Koningen, des volmaaksten Ridders van Europa, die gastvrijheid zouden zien betrachten, waarop wij als genoodigden en als de waardigheid van afgevaardigden bekleedende, welke bij alle beschaafde natiën in achting is, aanspraak vermeenden te kunnen maken. Daar dit echter het geval niet is, zoo zullen wij uwe Genade van een gezelschap ontslaan, dat hinderlijk schijnt geworden te zijn." De Graaf hoorde deze toespraak aan, zonder den Fries in de rede te vallen en zonder eenig blijk van ongeduld te geven, dan dat hij op den knop van zijn wandelstok beet, een bezigheid, waarmede hij voortging toen Aylva gesproken had, zonder dezen eenig antwoord op zijn rede te geven. Aylva was dan ook gereed met een buiging verlof te nemen, toen Beaumont tusschen beiden trad en nem weerhield. •Bljjf, edele Aylva!" zeide hij: „blijf, waardige Abt! u kunnen de woorden des Graven niet gegolden hebben. O mijn edele Neef! deze edellieden, deze vrome Abt zijn uwe gasten. Laatnen niet vertrekken met een slechte herinnering aan uwe vorstelijke gastvrijheid." „Wij hebben hen niet gehinderd daarvan gebruik te maken," zeide Willem, op een hoogen toon: „doch het was tijd, dat zij een les ontvingen, hoe zich in onze tegenwoordigheid te gedragen. Onze Herauten hadden hen beter behooren te onderrichten." Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich met een haastigen tred en ging naar de Gravin, die zich, op een geruimen afstand van daar, in 't midden van een stoet van hooge genoodigden en adellijke Jonkvrouwen bevond. De meeste omstanders volgden den Graaf; maar zijn laatste woorden waren niet verloren gegaan, en de oude Wapenkoning, die ze gehoord en als een zijdelingsch verwijt had opgenomen, trad naar Adeelen toe en begon hem, op een half beleefden, half bestraffenden toon, de les te lezen over zijn gedrag, terwijl tieaumont en Teylingen den Abt en den Olderman poogden over te halen, het feest niet te verlaten om een woord, dat aen Graaf in drift ontvallen was. „Gij moet weten," zeide de oude Paypaert tot Adeelen, «dat het hoogst onbetamelijk en met alle gebruiken strijdig is, het woord tegen den ijraaf te voeren, zonder daartoe alvorens verlof te hebben doen vragen door een Heraut, of, zoo er geen aanwezig is, door een van 's Graven schildknapen, of eindelijk, bij mangel van dien, door een dienstdoenden page. Geloof mij, Jonker! dat ik, die mijn waardigheid reeds bekleed heb onder Graaf Floris, die de minzaamste aller vorsten was, ja zelfs zoodanig, dat hij het slachtoffer zijner te groote goedheid werd, als iedereen weet: onder Graaf Jan den Eersten, die de zachtheid zelve was: onder Graaf Jan den Tweeden, die alles deed wat in hem was, om de welwillendheid zijner onderzaten te winnen: onder Graaf Willem den Goeden, wiens naam alleen genoeg zegt om aan te duiden wat hij was: dat ik, zeg ik, nooit heb ondervonden, dat een van die edele Graven, wier zielen God genadig zij, ooit geduld heeft, dat een onderzaat, al ware hij een Baanderheer, onaangediend en ongevraagd het woord tot hem voerde, tenzij over tafel of aan 't spel. uitgezonderd alleen de magen van het Grafelijk Huis, als de Heeren van Brederode, van Yoorne, van...." „Dat is alles schoon en goed," zeide Adeelen, wien deze predikatie reeds sedert lang verveelde, maar die geen kans zag om er aan te ontkomen, zonder tegen den ouden man, die hem bij de mouw hield, geweld te gebruiken: — te meer daar hij ingesloten was tusschen een drom Herauten, pages en hofbeambten, die zich vermaakten met zijn ongeduld en met den gewichtigen toon, waarop Paypaert de regels der hofetiquette voordroeg: — „maar wij Friezen volgen liefst onzen eigenen weg en zeggen gaarne wat wij meenen en waar het ons best gelegen komt. Hoe dit zij, de Graaf zal over mijne woorden niet meer te klagen hebben." „Ja, waren het slechts uwe woorden," hervatte de onverbiddelijke Wapenkoning: „maar gij hebt ook een zeer verkeerde daad gedaan, door uw bruid zelve aan den Grave voor te stellen. Zulks nad behooren te geschieden door den voogd der Jonkvrouw, die haar alsdan had moeten toevertrouwen aan een Edel vrouw der Gravin, door welke zij vervolgens aan den Grave op eene door zijne Genade nader te bepalen wijze zoude zijn voorgesteld, waarop gezegde Jonkvrouw uwe bruid " „Mijn bruid!" riep Adeelen eensklaps uit: „ja! waar is zij'? — gij spreekt van toevertrouwen.... maar ik vertrouw haar hier aan niemand toe." — En degenen die naast hem stonden ter zijde schuivende, trad hij met drift buiten den kring en zag naar Madzy uit. Deze was, bij de eerste uitbersting van s Graven woede, een weinig teruggeweken, en vervolgens, toen Willem zich verwijderd had. en haar vrienden huns ondanks (gelijk wij gezien hebben) in diep gesprek gewikkeld werden, op een kleinen afstand blijven staan, zonder op dat oogenblik iemands aandacht tot zich te trekken. Terwijl tij zich dus alleen en in dien onaangenamen toestand bevond, waar* in men verkeert, wanneer men zich van de zijnen afgescheiden en onder vreemden bevindt, zag zij op eens het hinderlijke van dien toestand nog vergroot door de onverwachte nadering van den bruinen beer, die deftig tusschen de Herauten en haar in kwam aangetreden. Dit ongure dier had zich waarschijnlijk op zijn post aan net dressoir verveeld en verkozen een wandeling op zijn eigen houtje te doen. Niet wel op haar gemak bij dit vreemd verschijnsel, week zij terug in een slingerpad, dat zich juist achter haar bevond: — een paar bedienden, aie den beer waren achtervolgd, dreven hem met stokslagen weder naar zijn plaats: en toen zij het pad weder uit wilde komen, ontmoette haar aan den ingang Deodaat. „Een enkel woord!" zeide deze: „een enkel woord, edele Freule! Ik gevoel, dat plaats noch gelegenheid geschikt zijn; maar nood breekt wet, en het is de laatste reize, dat ik u met mijne toespraak lastig wezen zal." „Ridder!" zeide Madzy: „ik ben de bruid van Seerp Van Adeelen, en ik mag uwe taal niet aanhooren. Veroorloof mij, naar mijn voo^d terug te keeren." „Een enkel oogenblik slechts," hernam Deodaat op een smeekenden toon: „het is, of de hemel zelf mij deze gelegenheid toeschikt en mij voorschrijft, die niet ongebruikt te laten ontglippen. Bedenk, dat ik morgenochtend met uw bruidegom, den Fries, op dood en leven moet kampen." „Helaas!" zeide Madzy met een bevende stem: „ik weet het te wel! en kan niets dien strijd voorkomen?" „Ziedaar, wat ik mij genoodzaakt vond, u te zeggen. De ziel van uwen van Adeelen, is te trotsch om te buigen, dit is mij bekend. Van zijne zijde is dus geen terugstap te verwachten. Wat mij betreft, gewillig gave ik mijn leven, eer ik de lans velde tegen iemand, wien ik heden eerst bemerk dat u dierbaar is; doch het is niet voor mijne wraak alleen dat ik strijden moet: het is de zaak mijns meesters, die aan mijn arm, aan mijn eer is toevertrouwd; en ik ware in de oogen der geheele Ridderschap onteerd, indien ik mij niet in den kamp gedroeg gelijk het eenen braven Ridder betaamt. Wij moeten dus kampen; daar is geene mogelijkheid om zulks te voorkomen." Madzy zweeg en sloeg de oogen neder. Haar hart bloedde; maar zij gevoelde, dat Deodaat gelijk nad. „Welnu!" vervolgde deze: „hiervan is het alleen dat ik u wilde overtuigen, opdat gij, zoo ik in 't strijdperk treed, het mij niet wijt, zoo ik mijn plicht als Ridder volbreng: en zoo het noodlot wil, dat Adeelen door mij valt, haat mg dan, Jonkvrouw! maar laat voor 't minst uw hart mij rechtvaardigen, en zeg dat ik niet anders kon handeien." „Zoo deze verzekering iets tot uw geluk kan toedoen " zeido Madzy zuchtende. ,Het geluk en ik," zeide Deodaat, .hebben afscheid genomen, sedert Adeelen u aan den Graaf heeft voorgesteld; — want waarom zou ik het u niet bekennen, Freule! ik bemin u! en is de zekerheid, dat ik,_ verwinnaar of verwonnene, geene hoop op uw bezit mag voeden, niet genoegzaam om mij voor mijn leven ellendig te maken? Wee mij! dat ik nog moet trachten een vijand te vellen, door wiens handen ik liever om uwentwil zou vallen. Al sprekende waren zij het zijlaantje langzaam op en neder geloopen en bevonden zich door het kreupelhout aan de oogen der omstanders onttrokken. Deodaat had in de drift van zijn hartstocht de hand van Madzy gevat en zij had die niet teruggetrokken; want het bloed _ vloeide haar naar het hart terug en zij was buiten de mogelijkheid om eenige beweging te maken. Dat oogenblik van bedwelming duurde slechts kort. „Om Gods wil, Ridder!" zeide zij: „laat mij gaan; het voegt mij niet, langer naar u te hooren: men heeft ons misschien zien gaan: men zal ons bespieden.... men heeft ons reeds bespied." En dit zeggende, gaf zij een angstigen, half gesmoorden kreet. Naast hen stond Reinout, doodsbleek, met gekruiste armen en het oog vonkelende van toorn. Deze had, sedert hij zich van Deodaats ontrouw te hemwaart overtuigd hield, in dien staat van hevige gemoedsaandoening verkeerd, waarin het verhitte bloed beide verstand en hart bedwelmt en den mensch zoowel onbekwaam maakt wel te gevoelen als wel te onderscheiden. Zijn wrok tegen zijn wapenbroeder was niet verminderd door de dubbele eer, welke dezen "boven hem op het tornooispel was t»_ beurt gevallen: — eene week vroeger zoude hij die hebben toegejuicht: thans was hem die een nieuwe spoorslag tot ijverzucht en wraak; want_ karakters als die van Reinout kennen geen middelweg tusschen liefde en haat: en zoo vurig hij te voren zijn vriend bemind had, zoo hevig was hij thans op hem verbolgen. Iets later op dat feest gekomen, had hij niets van de woordenwisseling tusscnen den Graaf en Seerp Van Adeelen vernomen: maar hij had uit eenige losse uitdrukkingen der feestgenooten verstaan, dat de schoone Friezin de bruid was, zonder recht begrepen te hebben met wien: en toen hij het vorstelijke paar genadera was, had hij deze woorden aan 's Graven mond hooren ontvallen: «Dat meisje zal niet met dien lompen Fries huwen: zoo Deodaat morgen de overwinning behaalt, zal zij het loon zijner dapperheid wezen, of in een klooster gaan." Dit gezegde was voor Reinout genoeg geweest. Woedend van minnenijd was hij Deodaat gaan opzoeken, om hem zijn vermeende ontrouw te verwijten, en hij had ter bekorting het laantje genomen, waarin _ zich zijn medeminnaar bevond. Zoodra deze hem gewaarwerd, liet hij de hand van Madzy los en wilde spreken; maar Reinout schonk hem daartoe den tijd niet. i- "P'-l mij niet meer met schoonschijnende woorden bedriegen, listige verrader!" riep hij; „wat ik gezien heb is mij'genoeg: maar hier is uw straf." Eer nog deze woorden geheel waren uitgespr oken, ». w. m ia had hij zijn dolk getrokken ca stootte dien Deodaat in den boezem. De jongeling wankelde en viel. Met een ontzettenden gil schoot Madzy toe, en ontving hem in haar uitgebreide armen, waarna zij, eene knie ter aarde buigende, op de andere het hoofd des gewonden ondersteunde. Reinout had zijn dolk laten vallen en stond onbeweeglijk. „Gij hebt welgedaan, broeder!" zeide Deodaat, op wiens gelaat zich de doodskleur reeds had verspreid— „ofschoon het niet uwe hand had moeten zijn, die.... vlucht Rinaldino — vlucht! het is mij zoet, zoo te sterven," en zijn brekend oog rustte op Madzy met innige liefde. Weldra echter sloot het zich en zijn hoofd viel neder als dat eens dooden. Reinout bedekto zich het gelaat met de beide handen: en toen, een vervaarlijken sprong nemende, verdween hij iu het kreupelhout. Bijna in hetzelfde oogenblik kwam Adeelen te voorschijn, van e enige Edelen gevolgd. „\ oor den duivel! zeide hij: „wat heeft dat te beteekenen? Een vreemdeling in de armen van Madzy!" „Hulp! in 's Hemels naam!" riep deze: „hulp! hij sterft! zoo gij vrome lieden zijt, helpt! en houdt don moordenaar vast! hij is door het gindsche kreupelhout gevlucht." — En bij het uiten dezer woorden wees zij in het boschje naar de zijde, welke Reinout was ingegaan „Wie, wie is de moordenaar?" vroegen terstond onderscheidene stemmen. „Wie? wie? — Zijn vriend, zijn wapenbroeder, die zwarte Italiaan!" „Reinout!" riepen allen in verbazing uit; en verscheidenensnelden het boschje uit om hem na te jagen. „Ik ben hem wellicht dank verschuldigd," zeide Adeelen, somber en bedaard, terwijl hij beurtelings de gelaatstrekken van Deodaat en die van Madzy, waarop een bijna gelijke bleekheid was verspreid, bleet' beschouwen. „Hij is nu dood," zeide Madzy, halfluid, op een toon van innige droefheid, die niet zonder bitterheid was: „hij zal u geen minnenijd meer baren." „Madzy! mijn kind!" riep Aylva, die inmiddels met verscheidene gasten genaderd was: „bedenk waar gij zijt en wat gij doet;" en hij nam haar bij den arm om haar van dit treurtooneel te verwijderen. Maar in dit oogenblik sloeg hij zelf een oog op de bevallige, doch thans wezenlooze gelaatstrekken des jongelings, en een koude rilling, waarvan hij de oorzaak niet kon nagaan, doorliep zijn aderen. Schoon teergevoelig van aard, had hij den dood te dikwijls onder alle gedaanten voor oogen gehad, dan dat het gezicht van een lijk bij hem iets meer dan een gevoel van medelijden zoude hebben opgewekt; — doch hier bezielde hem een ongekende gewaarwording; het was, of de dolk van Reinout hem mede in 't hart getroffen had. „Is er geene hoop meer?" vroeg hij, angstig op het licluam starende. „Zou hij nog te redden E^n?" Beide Madzy, de gelegenheid haaal1.? ingrijpende, welke haar nog een oogenblik toevens vergunde. Zij legde de hand op zijn hart en na eunige oogenblikken van gespannen verwachting riep zij uit: „God lof! het slaat nog: een arts! een arts!" ° „Wat heeft er plaats gehad?" vroeg de Graaf, driftig hot raoordtooneel naderende: „is het die ellendige Fries, wiens dolk een mijner edellieden heeft durven zoeken?" En zijn vorschend oog ondervroeg beurtelings Beaumont en Adeelen. Weemoedig schudde de eerste het hoofd: „niet dezo," zeide hij, °P, Adeelen wijzende: „de moordenaar is gevlucht. Maar het wordt tijd» dat lichaam naar een meer geschikte plaats te vervoeren." Men voldeed aan dit voorstel: twee edellieden beurden den zieltogenden Deodaat van den grond op, en droegen hem naar het jachthuis, terwijl Beaumont hei hoofd ondersteunde, en Aylva, door eene onwederstaanbare aandrift gedwongen, naast het lichaam bleef gaan, zonder de oogen van het aoodsbleek gelaat te kunnen afwenden. Al de overigen volgden of omringden hen met zichtbare blijken van doolnemmg. Adeelen alleen bleef terug met Madzy, die, toen het lichaam was opgenomen, het besef van haar toestand had terugbekomen, en snikkende was ter zijde getreden. - hoe' zeide Seerp, zich voor haar plaatsende en haar met een hoonenden grimlach aanziende: „volgt gij het lijk van uw minnaar met?" „Seerp! gij zijt wreed!" was alles, wat haar tranen aan Madzy toelieten te zeggen. .Minder dan gij," zeide Adeelen, „die op den dag zeiven, dat gjj mij trouw belooft, met een jongen lichtmis door het bosch gaat zwerven en mij door uw ontrouw het hart doorboort en erger wonden slaat dan uw boel ontvangen heeft, üa! dubbelen dank ben ik dien Reinout verschuldigd, die mij zoowel van pas gewroken heeft." „Gij behandelt mij onwaardigi ijk," zeide Madzy: „gij miskent mij en don edelen jongeling, die.... „Bloos niet, maar ga voort! — Welnu! die edele jongeling? " herhaalde Adeelen, op een bitsen toon, ziende dat de aandoening Madzy belette voort te gaan. „Nu, ja dan," zeide Madzv, haar vrouwelijke waardigheid geheel hernemende: „waarom gebloosd? Hij voedde voor mij een hopelooze liGfdo en kwam mij het laatst vaarwel zeggen. Ziedaar zijn eenige misdaad, zoo het al een misdaad was: de mijne was, hem aangehoord te hebben; doch kon ik minder doen voor iemand, die wellicht morgen sterven zoude." „Voortreffelijk!" hernam Adeelen: „verdedig hem nog. — Wat mij betreft, ik weet genoeg: herneem de trouw, die gjj mg geschonken hebt, en uw nng daarbij: ik begeer hom niet meer." Dit zeggende, trok mj den ring, dien hij van Madzy ontvangen » n.Van z'Jn vinger, verbrak dien tusschen de tanden en wierp de stukken voor de voeten der ongelukkige maagd, waarna hij haar snel den rug toekeerde en zich verwijderde, haar alleenlatende in een gemoedsgesteldheid, die zich beter laat gevoelen dan beschrijven. Deze daad van Adeelen, of liever de beweging, waarmede hg die volbracht had, was niet zonder getuigen gebleven. De Gravin, verscheidene van hare aanzienlijke gasten en de stoet van edelvrouwen en ;uffers, die haar vergezelde, waren juist langs dezen weg komen aanwandelen om iets naders omtrent de ware toedracht der zaak te vernemen, en hadden aan Adeelens gramstorige bewegingen en aan Madzy's bedrukte houding reeds half geraden wat er gaande was. „Het schijnt ons toe," zeide de Gravin, „dat die bruigom zijn bruid niet zeer tevreden verlaat." . ,Mij dunkt," zeide Oda van Wassenaar fluisterende tegen hare vriendinnen, „dat hij niet kwalijk tevreden zijn moet, nu men hem met éénen slag van een medevrijer en van een doodvijand ontslaat. „Foei Oda! \unt gij nog spotten met den dood van dien goeden Deodaat," zeide Ottilia, met tranen in de oogen. „Ik beklaag den armen Ridder van ganscher harte, hernam Oda: .doch mijns bedunkens is die Friesche Roos nog meer te beklagen, die, op éénen dag, haar éénen minnaar vermoorden ziet, door Jiaar bruidegom verlaten wordt en misschien haar derden vrijer ziet ont- „Zou het dan wezenlijk Reinout zijn," vroeg Ottilia, „die zulk een laagheid begaan heeft?" . .... .. . , „Noem het geen laagheid," viel Oda in: „waarlijk, ik zou iemand wel liefhebben die mij genoeg beminde om zijn oudsten en trouwsten vriend aan zijn liefde op te oüeren. Daar zou geen van onze Hollandsche edelen, die karnemelk voor bloed in de aderen hebben, ooit toe komen." .. , . .... n, . .. „Goddank neen!" zeide Ottilia: „gij^zijt afschuwelijk, Oda! en ik spreek u heden geen woord meer toe." . , , „Gij hebt gelijk," zeide Oda: „ga liever die Friesche nuf opbeuren, die eergisteravond zooveel spels maakte en nu te kijken staat als een boerenmeid, die haar eieren over den weg heeft laten Ottilia volgde dezen raad, of liever, de inspraak van haar medelijdend hart. L>e Gravin was Madzy voorbijgetreden, zonder schgnbaar eenige acht op haar te slaan; want de omstandigheden der verwonding niet volkomen wetende, en vermeenende, dat Madzy wel schuldig zijn kon, wilde zij hare waardigheid niet te kort doen door zich met haar in te laten. Ottilia daarentegen, altijd genegen het beste van iemand te denken, bleef achter, trad naar de arme verlatene toe, nam haar bij de hand en deed haar de weinig romaneske, doch in deze omstandigheden zeer natuurlijke vraag, ot zg niet doodelijk ontsteld was en of zij reeds iets gedronken had. „Ik ben vermoeid," zeide Madzy, die haar knieën onder haar voelde knikken: „ik wilde, zoo mogelijk, wel een oogenblik nederzitten. „Neem mijn arm," zeide Ottilia: „en leun op mg: wg zullen ons ginds op dat bankje nederzetten, en Zweder zal u wat te drinken brengen, niet waar Zweder?" Zweder was een neefje van Ottilia en diende als page bg de Gravin. Zoodra hij het verzoek zijner tante vernomen had, snelde hij als een pjjl uit den boog vooruit om eenige verversching te halen, terwijl de beide Jonkvrouwen langzaam naar het bankje traden. Met die hoffelijke bescheidenheid, welke het kenmerkis van een goed hart en een goede opvoeding, weerhield Ottilia zich, in spijt barer nieuwsgierigheid, de bedrukte Madzy door eenige vraag te kwetsen, nam zwijgend met haar op de tuinbank plaats en drong haar iets te gebruiken van het water, dat Zweder had aangebracht en waarin de knaap, die door zijn post gewend was vrouwen te bedienen, eenige droppelen van een meer geestrjjk vocht gemengd had. Na haar dank op hartelijke wijze te hebben geuit, gaf Madzy haar verlangen te kennen om huiswaarts te keeren, en vroeg of er niet iemand aan den Heer van Aylva kon gezonden worden om hem te verzoeken haar derwaarts te geleiden. „Ik zal mij gaarne met deze boodschap belasten," zeide Zweder: „ofschoon het mij altijd aangenamer ware de tijding van uwe komst dan van uw vertrek te brengen." — Onder het doen dezer hoffelijke betuiging, welke hij met al aen zwier eens volslagen hovelings uitbracht, deed hij op een bevallige wijze zijn toppermuts een halven cirkel in de luent beschrijven en verwijderde zicn. Dan, nauwelyks ter halverwege gekomen, ontmoette hij de Gravin, die met haar gevolg van haar ontdekkingsreize terugkwam, in druk gesprek met Beaumont. Hij bleef dus staan en wachtte eerbiedig af dat de stoet voorbij was getrokken. „Hebt gg een boodschap, knaap?" vroeg de Gravin, zijn houding opmerkende. „Ik ging den Heer van Aylva het verlangen der Jonkvrouw van Dekama overbrengen: zij wenscht te vertrekken." „Ik wil het gaarne gelooven," zeide Beaumont, de schouders op» halende; „maar dat zal nu niet gaan, vrees ik." „Jonkvrouw!" vroeg intusschen Ottilia aan Madzy: „wilt gij niet op een meer afgelegene plaats gaan zitten? Ik zie den hofstoet aankomen." „O ja!" antwoordde Madzy, opstaande en haastig haar arm nemende: „laten wij ons verwijderen." Maar reeds had zich een der edelknapen van den stoet afgescheiden en de wijkende jonkvrouwen ingehaald. „De Heer van Beaumont verlangt u te spreken, Freule!" zeide hij tot Madzy. Deze gevoelde ep die taal een trilling, welke haar geheele gestel in beweging bracht, en werktuiglijk volgde zij, aan den arm harer geleidster, den bode van Beaumont. De Gravin, nu beter onderricht en, hoewel nog niet zeker van Madzv's onschuld, echter iets, dat naar medelijden zweemde, met haar gevoelende, begreep het nu veilig te kunnen wagen om haar toe te spreken: en na eenige weinige onbeduidende vragen, waarop Madzy nauwelijks in staat was antwoord te geven, zeide zjj: „De Heer vu Beaumont heeft iets met u te verhandelen, wes- halve wij u zullen verlaten. Jonkvrouw vau Naaldwijk! wij Lebben u gemist. Uwe plaats ia bij ons, zoo wij ons niet bedriegen." Ottilia kleurde en zuchtte, en met moeite een traan verbergende, die haar by dat openhaar verwijt in de oogen schoot, wilde zij zich wedor bij den hofstoet voegen; doch Madzy hield haar hand tusschen de bare vast. „Ik dank u," zeide zij: „gij voor 'tminst weet medelijdend te zijn. Madzy Dekama zal u nooit vergeten. O! bloos niet en laat het u niet smarten, vriendelijk jegens mij te zijn geweest. Een enkele traan, om mijnentwille gestort, zal u in uw ouderdom zoeter herinneringen geven dan al de hofgunst u bieden kan." Hier liet zy de hand van Ottilia varen: en geroerd en verlegen trad de Jonkvrouw van Naaldwijk tusschen hare gezellinnen terug. „Welnu," voegde haar Oda toe: „hebt gij u de fraaie predikatie wel in 't hoofd geprent, die ons dat Friezinnetje in 't bijzijn der Gravin heeft opgedischt?" Beaumont haa intusschen Madzy met de hem zoo eigene minzaamheid bij de hand genomen: en zoodra de hofstoet zich verwijderd had, vroeg hij haar op een vriendelijken toon, hoe zij het had. Madzy dankte hem voor zijn deelneming en gaf op hare beurt haar verlangen te kennen om zoo spoedig mogelijk met li;»*r voogd te vertrekken. Beaumont hield zich, of hij haar niet begreep, en van onderwerp veranderende, verhaalde hij haar, dat de wond van Deodaat onder zocht was, en dat men, m afwachting van den wondheeler, om wien men gezonden had, er een doek met olie van hertshoorn op had gelegd, welk middel door den eerwaarden Abt van Sint-OduTf als hoogst weldoende was aangeprezen. „De wond," voegde hjj er bij, „is diep: maar men vleit zich nog, dat er geene edele deelen geraakt zijn." Madzy gevoelde zich opgebeurd door deze tijding. Zij had naar den toestand des gewonden niet durven vernemen en de mededeeling van Beaumont was haar daarom dubbel welkom. „Wij hebben ons veel te verwijten," vervolgde deze, „dat wij u zoolang aan u zelve hebben overgelaten; doch wij meenden allen, dat uw bruidegom zich bjj u bevond." „Ik heb geen bruidegom meer," zeide Madzy met een ontstelde stem. „Is het dan waar?" vroeg Beaumont; „inderdaad, Mevrouw de Gravin heeft mij iets verhaald van een onderhoud, dat tusschen u plaats schijnt te hebben gehad doch, vergeef mij, ik raak een onderwerp aan, dat mij niet betreft en voorzeker pijnlijk is voor u. Ook wordt het tijd, dat ik mijne boodschap doe. Uw waardige voogd wilde u gaan opzoeken; — maar hij was zelf zoo ontsteld over die noodlottige gebeurtenis, dat Lij ternauwernood gaan kon. Hjj heeft zich dit geval zoo sterk aangetrokken, als ik zelf kon doen, ik, die nog een oude betrekking heb tot den goeden Deodaat. Daar ik den last des Graven ongaarne door een hofbediende had laten volbrengen, heb ik zelf de vervulling daarvan op mg genomen, en kom u thans vracen, of gij krachts genoeg zoudt gevoelen om den moordenaar te »jen V — Verbeet' mij," vervolgde hij, den plotse hngenschnk ontwarende, -waarmede Madzy bevangen werd: ,liet zal wellicht neden uog niet noodig zijn; doch gij alleen zijt bij het misdrijt tegenwoordig geweest, en uwe getuigenis is onmisbaar tot zijn overtuiging. .Heden of morgen,'' antwoordde Madzy, „bet zal er toch toe moeten komen, en waarom dan maar niet terstond'? Mijn ziel is nu toen zoozeer geschokt, dat een pijnlijke gewaarwording t© meor schier geen invloed meer op mij hebben zal.' . „Ik geloof, dat gij recht hebt," zeide Beaumont, „maar in dat jee val, wees zoo goed, en leun op mijn arm. Hot doet m\j leeu dat mijn genadige Nicht u de hulp van haar Jonkvrouwen niet gelaten heeft maar ik zal zorgen, dat gij na afloop van het verhoor eenige juffers tot uw dierst hebt." ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Kom ridderlijke man, door waan ten top gedreven, li eyach u voor de kling, te paarde of wel te voet Luyken. Dultscbe Her. Toen Madzy meer dood dan levend door den Heer van Beaumont in de eroote hal van het jachthuis werd ingeleid, gaf deze een vertooning welke schilderachtige groepen zou hebben opgeleverd, aan al, wie haar met een onverschillig oog ware binnengetreden. Uraal Willem, wiens ontevredenheid en wrevel, door het wonden van een zijner gunstelingen en de verwarring hierdoor in zijn feest gebracht, niet waren verminderd, liep met een donkeren blik en de handen op den mg de gaanderij op en neder, gelijk een leeuw in zijn kooi. Zijn edellieden en dienaars stonden hier en daar verspreid, slechts duisterend met elkander sprekende. In een dier groepen stond de Wapenkoning, op den hem eigen gewichtigen toon, doch met luider dan juist noodig was om door zijn toehoorders verstaan te worden, zich te beklagen over de moeite, welke het geven zoude, indien Deodaat kwam te overlijden, om diens begrafenis op een behoorlijke wijze in te richten, dewijl de adel des jongen Italiaans een hoogst onzekere zaak was, en er bij velen nog twijfel bestond, ot (jraat Willem wel recht had gehad Reinout en nem tot Ridders te slaan, zonder verlof van den Keizer. Over hem ontdekte men den Heer van Aylva, die gedwongen was geweest, de sponde des gekwetsten te verlaten, bij wien zich thans niemand bevond dan des braven biechtvader, gereed om hem de diensten van zijn heilig ®®~t aan te bieden, zoodra hij tot zijn kennis kwam. De waardige Oldennan stond in diep gepeins verzonken en als verplet van droeineid. wat verder zag men eenige Stichtsche edelen in een wel stil, doch driftig gesprek gewikkeld, terwijl hunne teekenen en gebaren, en de ongewisse, ja soms verontruste blikken, die zij op den Graaf wierpen, te kennen gaven, dat het onderwerp van hun gesprek belangrijk was. En geen wonder! zij hadden zooeven nit het Sticht de tijding bekomen, aat men aldaar te wapen vloog en zich tot weerstand bereidde, bijaldien de Graaf zijn voogdijschap over 't Bisdom met geweld wilde doen gelden. Kort bij hen stona Adeelen alleen, tegen den muur geleund, den arm over een hertekop geslagen, die den wand versierde, in diep gepeins verzonken en zijn oogen nu eens naar de zijgang slaande, welke naar het vertrek dés gewonden leidde, dan weder op den Graaf, en dan weder naar den moordenaar. Deze stond ongeboeid doch wapenloos aan het einde der zaal, omringd van eenige edelen en wapenknechten. Men had hem gegrepen op het oogenblik, dat hij reeds te paard gestegen was en zich tot de vlucht gereedmaakte. Een akelige bleekheid bedekte zijn gelaat; maar zijn gitzwarte oogen doorliepen de zaal en vestigden zich op de aanwezigen met een uitdrukking van hoogheid, gelijk aan die, waarmede ae schilders den gevallen Aartsengel afmalen. Hij sloeg ze echter een oogenblik neder en een vluchtig rood kleurde zijn wangen toen hij Madzy gewaarwerd: doch hij herkreeg spoedig zijn vrijmoedigheid en bleef een zegepralenden blik op het meisje gevestigd houden. Wat haar betreft, zn had hem, die zich in den meest verwijderden hoek der zaal bevond, niet dadelijk opgemerkt: en haar aandacht was terstond op haar voogd gevallen, die met een treurigen blik haar te gemoet kwam. „Madzy! Madzy!" zeide hij zachtjes, terwijl hjj weemoedig het hoofd schudde: „Ik had de Roos van Dekama met over zee moeten medevoeren!" En terstond daarop den geschokten toestand van Madzy bespeurende, verweet h\j zich de uitdrukking, die hij gebezigd had en hielp hij Beaumont om haar te ondersteunen. „Meisje!" zeide Graaf Willem, toen hij haar gewaarwerd: „wij hebben u hier ontboden om den moordenaar van Deodaat te herkennen. Is het de man die daar staat, die de wond heeft toegebracht ?" Madzy hief de oogen op, maar bedekte die terstond met beide handen, toen zij den Italiaan gewaarwerd. „O! uit deernis, spaar mij!" riep zij met een angstvolle stem. „En welke noodzakelijkheid bestond er," vroeg nu Reinout op een trotschen toon, „om haar hier te doen verschijnen? Heb ik mijn euveldaad niet beleden? Ja! deze hand was het, die het verraderlijk hart doorboord heeft, en zoo zij den dolk des sluipmoordenaars gebezigd heeft, men bedenke, dat het haar niet vergund werd de ridderlijke lans te gebruiken." „Het is genoeg!" zeide Willem: „en wij behoeven de Jonkvrouw niet verder te ondervragen. Haar schrik op zijn gezicht en zijne volmondige bekentenis laten geen twijfel omtrent de misdaad over. Hg is echter Ridder en kan, als zoodanig, adellijke rechters vragen." „Met verlof van uwe Genade!" zeide Paypaert, „ik moet eerbie dig aanmerken, dat geene bescheiden betreffende de geboorte van dezen jongeling tot nog toe hebben bewezen, dat hem de voorrechten. aan den adel verknocht, kunnen vergund worden." Willem antwoordde niets; maar sloeg op den grijsaard een dier blikken, welke zooveel willen zeggen als: „waar bemoeit gg n mede?" — Vervolgens gaf hij last, dat men den gevangene in den toren zoude sluiten en verwijderde zich, gevolgd door de genoodigden. Wat Madzy betreft, zoodra de hofstoet zich verwijderd had, wierp zij zich weemoedig om den hals van haar voogd en smeekte hem, met haar een feest te verlaten, dat zoo treurig begonnen was. Aylva drukte haar aan zijn hart: en zonder een woord te spreken, begaven zich beiden naar de stallingen, van waar zg zich weldra huiswaarts spoedden. Intusschen zouden de wapenknechten Reinout voeren naar den toren boven het jachthuis, die hem tot tijdelijke gevangenis was aangewezen. Hij liep in hun midden, meer met den zegepralenden blik eens overwinnaars, dan met den wankelenden tred eens gevangenen. Toen zij de zijdeur intraden, welke de donkere trap opende, die naar boven leidde, bemerkte Reinout, dat iemand hem vrij onzacht tegen het lijf aan liep, en te gelijk voelde hij dat hem een dolk wera toegestoken, dien nii schielijk in zijn kleed verborg. Een haastige wending met het hoofd deed nem Seerp Van Adeelen herkennen, die zich van hem verwijderde. Dit dienstbetoon volbracht hebbende, begaf zich de Fries naar de plaats, waar het gastmaal gehouden werd. Maar reeds was iedereen gezeten en niemand scheen geneigd, plaats te maken voor den wreveligen Adeelen, die, volgens de uitdrukking van Oda, de tafel rondliep gelijk een hengelaar, die langs den waterkant gaat en plaats zoekt om ziin aas uit te werpen, maar overal door hooge biezen verhinderd wordt. Eindelijk wist Adeelen zich naast znn ambtgenoot van Sint-Odulf te vervoegen, die reeds de vreemde voorvallen van den dag scheen vergeten te hebben, en met een fraagte, welke het vertragen van den maaltijd nog gescherpt had, ezig was een geduchte bres te maken in een pauwepastei. Daar de Graaf in zich zelf gekeerd en ontevreden was, en de houding van de aanwezigen, bovendien door het gebeurde weinig gestemd tot vroolijkheid, zich naar die des gastheers schikte, liep het feest vrij stil en droomerig af, en men scheidde vroeger dan men had voorgenomen, zonder dat eenig noemenswaardige gebeurtenis dien dag verder plaats greep. Nauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of een talrijke menigte was weder op het Zand te Haarlem samengestroomd in afwachting van het tweegevecht, dat hun den vorigen dag, als een onverwacht schouwspel, en om zoo te spreken op den koop toe, was toegezegd geweest. Wel liep er hier en daar een dof gerucht, dat de kampvechter des Graven gekwetst, of volgens sommigen, gedood was geworden; doch daar niemand iets zekers van de zaak wist en de bezetting van de kampplaats op den bestemden tjjd was verschenen, hechtte men weinig aan deze tijding. Intusschen dient de lezer te weten, dat de Graaf zoowel als Beaumont, bij de drukte, welke de staatsaangelegenhedcn zoowel als het gebeurde op den Vogelesang veroorzaakten, vergeten hadden de bezetting te doen afzeggen of een anderen kampvechter in de plaats van Dcodaat te benoemen; terwijl Paypaert (wiens geheelo verbeelding werktuiglijk was en zich ten deze alleen bepaalde tot de zorg, dat alles, voor zooverre hem betrof, tot de krijtwerf gereed ware, zonder zich zooverre uit te strekken om na te denken, of er wel een kampvechter komen zoude) daarentegen zijne bevelen in dien zin gegeven had, alsof er geen twijfel aan den voortgang van het gevecht bestaan kon. Hij vertoonde zich dan ook binnen het krijt, aan het hoofd zijner Herauten en trompetters, recht bezig om alles naar bohooren te schikken: echter kon hij niet nalaten van tijd tot tijd het hoofd te wenden naar de zitplaatsen van den adel, welko grootendeels ledig bleven en slechts bezet werden door enkele edellieden vau den omtrek, die nog onbewust waren van de gebeurtenis, waardoor het kampgevecht onmogelijk gemaakt was. „Die eeuwige treuzelaars!"' mompelde de grijsaard bij zich zeiven, met een ontevreden hoofdschudden : „in mijne jeugd zoude men den tijd niet zoo onnut hebben laten voorbijloopen, wanneer er een kampgevecht te zien ware. Is het dau voor het vermaak van het gepeupel, dat men heden vechten zal? En is een strijd op leven en dood tusschen twee Ridders niet meer dan een hanengevecht?" Het volk begon insgelijks te morren. „Zou er waarlijk niets van komen, buurman?" vroeg de wapensmid aan onzen vriend Claes Gerritsz: „en zou ik voor niemental mijn blaasbalg laten roeren?" „Bij Sint-Gangolf!" antwoordde de marktschrijver: „ik wist wel dat mijne berichten goed waren: die lompe Fries heeft gisteren den Italiaan, met wien hij vechten moest, op het feest overhoop gestoken en is dadelijk tusschen vier muren geplakt. Het zijn gelukkig twee bloedzuigers van vreemdelingen minder." „Ja maar," hernam de zwaardslager, „het verwondert mij dan dai al de Heranten aanwezig zijn." „Daar verstaat gij niets van," zeide Claes Gerritsz: „tijd en plaats zijn bepaald, en al komt er geen mensch bidden, de priester moet daarom toch in de kerk zijn." „Het bevreemdt mij met dat al," zeide de smid, „dat onze Graaf een vreemdeling als dien Deodaat tot zijn kampvechter verkozen heeft, alsof er geene Hollandsche edelen genoeg waren, om dien Fries de les te lezen." „En is de Graaf niet zelf een vreemdeling?" vroeg Claes Gerritsz: „en kan men wel iets anders verwachten van al wat van gene zgde der wateren komt: Fries, Italiaan of Henegouwer, 't is al een pot nat." „Gij moet toch erkennen," hernam de smid, „dat de vorige Graaf veel voor ons gedaan heeft en den naam van den Goeden ruim verdiend heeft." „Nu! dan verkerft zijn zoon het dubbel," zeide de schrijver: „heeft hij ons niet bij zijn huwelijk over de veertig pond afgetroggeld, terwijl wij volgens het Privilege van Koning Willem slechte twintig pond schuldig waren te betalen, evenals bjj de blijde inkomste. Maar de Magistraat is een hoop stoflikkers, en er moesten heel andere menscnen aan het roer zitten." voegde hg er b(j, den neus optrekkende en de borst hoog zettende. „Ik zie de onbillijkheid nog niet in, daar gij van spreekt," zeide zijn buurman: „betaalt gij meer, gvj geniet ook meer: en Haarlem is sedert dien tijd ook wel eens zoo groot geworden." „En eens zoo arm, moogt gij er wel bijvoegen. Sedert Amsterdam met Holland vereenigd is, vaart er bijna geen schip meer uit Haarlem naar de Oostzee." „Gij zijt een ondankbare klager, buurman! En brengen al die feesten ons geen rijkdom aan?" „Rijkdom'? — Ja, aan de kroeghouders, die drank tappen en den accijns smokkelen, en aan de waponsmids, die een dubbel getal knechts in 't werk stellen, en die ook wel een tiendubbel aandeel in de blijde inkomsten mochten betalen: althans zoo er een oorlog met Utrecht op handen is, gelijk ik zooeven vernomen heb." „Een oorlog met Utrecht!" herhaalde de verheugde smid, zich de handen wrijvende: „eilieve, buurman! verhaal mij dat eens." Maar het was den marktschrijver niet mogelijk zulks op een verstaanbare wijze te doen. Een luid geschal en volksgejoel kondigde eindelijk de aankomst van een der kampvechters aan. „Daar is hij! daar is hg!" riep de smid, den Sticlitschen oorlog schier vergetende. „Wie is daar?" vroeg de marktschrijver, ontevreden. „De Friesche Ridder," antwoordde de smid: „dien gij achter de tralies geplakt hebt. Mij dunkt, uwe tijdingen zijn niet van de allerjuiste. Wie weet of die Ridder Deodaat, dien gij doodmaakt, ook niet nog verschijnt." „Maar is het waarlijk do Fries?" vroeg Claes Gerntsz, nog steeds ongeloovig. . ..... .Ken ik dan de wapenrusting met de zilveren sterren met, die ik zelf geleverd heb? En heb ik dien strijdbijl, die aan den zadelknop hangt, niet nog gisteravond gescherpt en aan zijn dienaar over- aoiiuxgu i , . .. Het was inderdaad Seerp Van Adeelen, die geharnast het krijt was binnengereden en nu onbeweeglijk aan den ingang post vatte. „Ziedaar een ongehoorde zaak!" bromde Paypaert: „een der kampioenen is er, en er is nog geen Kamprechter: en de Graaf, die beloofd had, te komen! Het gaat mijn begrip te boven." „Maar, Heer Wapenkoning!" zeide een der Herauten: „mag ik vragen, of er ook een misverstand plaats heeft? De andere kampioen is immers gisteren gekwetst en misschien al dood?" „Even alsof de Graaf niet voor een anderen zoude gezorgd hebben. Breek mijn hoofd niet met zulken zotteklap en ga naar stijl en gebruik aan gindschen Ridder vragen, wat hij hier verricnten komt." De Heraut zweeg, reed naar Adeelen en volbracht zijn boodschap. ,ik ben Seerp Van Adeelen," was het antwoord, dat vader Syard bad opgesteld en waaraan Seerp een balven nacht besteed haa om het zich in 't hoofd te prenten: „en ik kom gewapend en te paard, als eenen edelman betaamt, om een rechten kamp te wagen en mijn uitdaging gestand te doen tegen Willem, Grave van Henegouwen en Holland; en ik neem tot getuigen van mgn goed recht aan, Onzen Heere, Onze Lieve Vrouwe en mijn Heere Sint-Nikolaas. Ik verlang, dat gij mii mijn gedeelte van het veld, van den wind, van de zon en van alles, wat oorbaar en noodzakelijk is, toestaat. En dat gedaan zijnde, zal ik mijn plicht doen, met de hulpe Godes, Onzer Lieve Vrouwe en van mijn Heere Sint-Nikolaas, te voet of te paard, met al zulke wapenen als door de Kamprechters zal goedgevonden worden." Zoodra deze litanie aan den Wapenkoning was overgebracht, gaf deze last, dat de trompetters zouden blazen en dat de verweerder zoude uitgeroepen worden om namens den Grave van Holland en Henegouwen tegen Seerp Van Adeelen op te komen. Maar vruchteloos klaterde het luide geschal door de lucht. Niemand beantwoordde de indaging. „Men moet wachten," zeide Paypaert: ,de verweerder moet den behoorlijken tijd van drie uren hebben: en is hij dan niet verschenen, dan kan de indager geacht worden aan zijne verplichting voldaan te hebben." Maar het eerste uur verstreek 'en hot tweede ging mede voorbij, en niemand was nog aan den ingang van het krijt verschenen. Het volk morde en mompelde luidkeels en woelde onvergenoegd over het plein dooreen. Nu eens ging er een gedeelte verveeld en knorrig van het plein af, maar keerde, even spoedig als het vertrokken was, rat nieuwsgierigheid weer terug: en schier elk bevond zich in dien toestand, waarvan meer dan een onzer lezers wellicht meermalen de onaangenaamheid zal ondervonden hebben; dien toestand, waarin men verkeert, wanneer men, 'tzij het begin van een lang beloofd vuurwerk, 't zij de ontknooping van een langdradig tooneelstuk, 't zij het toegezegd bezoek van een ouden vriend, die wegblijft, 't zij de aankomst eener diligence, die een ongeluk gehad heeft, wachtende, even onwillig is, langer te verbeiden, al9 te vertrekken. De jonge edellieden, die langs de zitplaatsen heen en weder liepen, waren, met minder dan de oude Wapenkoning, verontwaardigd over de schande, welke de Graaf zoude te lijden nebben, indien er zich een Kampvecnter opdeed om zijn goed recht te verdedigen, en onderielden zich r3eris met warmte, en overluid, over de noodzakelülthftiri. dat, zoo niemaiiw in het krijt verscheen, een hunner de plaats des uitblgvenden vervulde. „Bij den baard van Sint-Bavo!" riep de wapensmid, onverduldig: „zal die satansche Fries onzen Graaf en ons hier ongestraft blijven uittarten? Ha! zoo de oude^ Paypaert de kampwerf niet ontzeideaan al wie geen adellijk bloed in de aderen heeft, ik zou met genoegen eens binnenstappen, en dien hoovaardigen ruiter voor de eer van Holland durven staan, zonder ander wapen dan mijn moker: en ik zou wel willen zien, of hij mjj met z^jn degen of heirbnl aan t lijf zou komen, en of ik hem met zoo plat zou beuken als een haardplaat. „Des te eerder," zeide Claes Gerritsz, „dewijl gjj het harnas zelf vervaardigd hebt, en dus best in staat ziit, de plaatsen te kennen, waar de minst deugdzame spijkers zitten.' . „Oho," zeide de smid: „zoo Melis Courtz uit den Anegang den kolder gemaakt had, nam ik aan er schub voor schub uit te slaan; maar ik zet het den besten, eenige fout in een harnas te vinden, dat uit mijne smidse komt" ,... , .Hei ho! meester helmsiager!" riepen op dit oogenblik de stemmen van ettelijke edellieden, die zich tusschen den volkshoop neen naar hem toe drongen: „hebt gij geen kuras voor ons gereed? „Ik zou u het beste, dat ooit uit mijne werkplaate te voorschijn kwam, voor niet leveren," antwoordde de vaderlandlievende smid, .indien hij, die het aantrok, dien snoever met voordeel bestreed; — maar bij alle duivels! de schelm zelf heeft den laatsten kolder, dien ik vervaardigd heb, aan zijn bast, en een deugdzaam harnas ook, dat beloof ik u. Ik wilde, dat mijn arm melaatsch ware geworden, toen ik er de nagels insloeg." . . ,. „Dat u de nikker hale!" riepen de edellieden uit: „ongelukskind! waar zal men wapenen vinden? Hoor hem eens balken, den onbeschaamden Fries!'f — want Adeelen, zoowel om de gemeente te tergen als uit verveling, liet niet af, de kampplaats op en neder te rijden, al roepende: „Welnu! dappere Hollanders. Laat gjj u door een Fries uit het veld slaan? en is er niemand, die moeds genoeg heeft, de eer van uw Graaf op te houden?" „Bij mijn ziel! ik bedenk daar iets!" riep een der jonge edellieden uit: „laat ons naar de Sint-Jans-Heeren gaan; daarzjjn zeker wapenen te vinden." — En allen, zich verwonderende dien inval ook niet te hebben gehad, volgden hun metgezel naar het klooster in do Jansstraat. Maar toen zij daar gekomen waren, vonden zij hun bedoeling reeds voorgekomen. Op het kloosterplein zat de eerwaardige Kommandeur, Heer Hugo van Koukerk, reeds in volle wapenrusting te paard, omringd van zijn ridders. Hij had de Gravin, die reeds vroeg in den morgen naar s-Hage vertrokken was, uitgeleide gedaan (de Graaf zelf was op den Vogelesang blijven slapen) en had bij zijn terugkomst vernomen, wat er op het Zand te doen was. lerstond was zijn besluit genomen geweest: hij had zich laten wapenen en was nu vaardig om do eer des Graven in den kamp te gaan hand* hdMaar toen hij, aan het hoofd zijner Ridders en omringd door de verheugde edellieden, de groote Markt opreed, ontdekte hfl aan het uitbundig gejuich der menigte, en aan het plotseling steken der trompetten, dat hij reeds in zyn oogmerk was voorgekomen, en dat oen onbekende Ridder, in een eenvoudige wapenrustuig zonder blazoen of leuze het krijt was binnengereden. De Heraut, die door Faypaert was afgezonden om naar den naam en de reden zflner komst te vernemen, kwam bij den Wapenkoning terug, met het bericht, dat de kampioen, d» voor den Grave optrad, hepi ten opzichte van zflne bevoegdheid om gewapend te vorscliijnen, volkomen voldaan had, doch om gewichtige redenen verlangde onbekend te blijven. „Dit ia alles nu schoon en goed," zeide de Wapenkoning: „doch wie zal het ambt van rechter vervullen „Die zwarigheid is licht uit den weg te nemen," zeide een der Herauten: „indien de Kommandeur, die ginds komt aangereden, die taak wil op zich nemen." De voorslag, door de beide kampioenen mede goedgekeurd zijnde, werd aan Heer Hugo gedaan, die hem met bereidwilligheid aanvaardde en zich hierop, met twee zijner Ridders als bijstanders, binuen het perk begaf. Nadat Adeelen en de onbekende Ridder zich elk aan eene zijde van het krijt begeven hadden, steeg eerstgemelde af, lichtte ziju vizier op, en trad, van twee Herauten vergezeld, naar een klein altaar, dat men voor den ledigen zetel des Graven had nedergesteld en waarboven een geordende geestelijke een kruisbeeld hield. Hij legde hier den gebruikelijken eed af, en keerde vervolgens terug: — waarna de verweerder hetzelfde deed, met dit onderscheid alleen, dat hij zijn aangezicht niet ontblootte. De priester vertrok hierop met zijn altaar en, nadat de Kamprechter een wenk aan Paypaert gegeven had, deed deze den gewonen uitroep: „doet uw plicht.'" Terstond sprongen beide kampioenen te paard en namen hun lansen uit de handen hunner schildknapen aan. „Laissez aller!" riep nu de Kamprechter, zijn handschoen it> het strijdperk#werpende. „Laissez aller! laissez aller!" — De trompetters bliezen; en de beide Ridders reden op elkaar aan. De schok der strijders was geweldig en schoen met een gelyk voordeel aan beide zijden gepaard te gaan. De lans van Adeelen was met zooveel kracht aangekomen, dat zij in splinters stoof, en dat het paard des onbekenden Ridders stortte; maar de Fries was niet gelukkiger geweest en geheel en al door zijn weerpartij uit den zadel gelicht, ja een eind weegs geworpen, terwijl zijn ros net veld overholde. De vreemde Ridder, zich niet zonder moeite van onder zijn klepper hebbende opgewerkt, rukte de strijdbijl los, die aan den zadelknop hing, en kwam te voet op zijn tegenstrever aan, die insgelijks was opgestaan. Doch ziende, dat Adeelen geen ander wapen had tér zijner verdediging dan het brok zijner lans, bleef hij staan. ,Ga uw strijdbijl halen," zeide hij: „onze wapenen zijn niet gelijk." Adeelen boog net hoofd en wachtte zijn schildknaap af, die, na het voortvluchtige paard te hebben opgevangen, het wapentuig had losgemaakt en het nu aan zijn Heer kwam terugbrengen. Luid waren de toejuichingen, welke de vergadering den verweerder toezwaaide wegens zijn edelmoedige handelwijze; ofschoon velen het eenig3zins gewaagd van hem oordeelden, dat hij zich niet bediend had van het voordeel, bij het eerste treffen voor hem ontstaan; want nu de _ beide Ridders te voet waren, en op elkander toetraden, was. het duidelijk te bespeuren, dat de Friea vrij wat grooter en kloeker was dan zijn bestrijder, aan wiens langzamen en eenigszins moeilijken -aui; men buitendien zien kon, dat hij de eerste jeugd reed» voorbij was. Echter aan de behendige wijze, waarop hij de eerste slagen, welke Adeclen hem met zijn heirbijl zocht toe te brengen, wist af te weren, ontwaarde men, datnij door bedrevenheid vergoedde, wat hein wellicht aan kracht ontbrak, en men begon den strijd als meer gelijk te beschouwen. Met. onverflauwde vaart en snelheid deed Adeelen zijn heirbijl zonder tusschenpoozen rondzwieren: en de minst geweldige van zijne slagen ware genoegzaam geweest om zijn tegenstander te veilen, indien deze niet de grootste voorzichtigheid in het werk gesteld en zich alleen bij de verdediging bepaald had. De vreemde Ridder bleef staan gelijk een rots, mediis tranquillus in undis, terwijl Adeelen om hem heen draaide even als een belegeraar, die een vesting, nu van deze, dan van gene zijde zoekt te verrassen. Nadat echter dit gevecht een geruime poos geduurd had, begon de onbekende te bespeuren, dat de aanval zijns weerpartijders niet meer zoo heftig was als in 't begin, en dat zijn slagen ongewisser en minder geweldig nedervielon: ook het volk merkte dit op; en de angstvolle stilte, waarmede men tot nu toe den bangen strijd had gadegeslagen, maakte op eenmaal plaats voor luide kreten van aanmoediging, tot den verweerder gericht. „Beuk er nu op!" riep de wapensmid, wiens stentorstem boven alles heen weergalmde: „de Fries verflauwt! Neem het oogenblik waai', eer hij zijn krachten terugkrijgt. Val aan! val aan!" Doch hij, aan wien die raad gegeven werd, scheen er voor alsnog geen ooren naar te hebben, 't zij dat hij zijn vijand sparen, 't zij dat liij zijn goede kans niet in de waagschaal wilde stellen; of wel, omdat hij zijn bedrevenheid in het hanteeren der wapenen door een beslissend feit wilde toonen. Hij word geen aanvaller; maar bleef het er op toeleggen, om door zijn onverzettelijke bedaardheid den feilen Fries af te matten en van zijn stuk te brengen. Eindelijk, ziende dat Adeelen, hijgende en vermoeid, slechts in den blinde begon toe te slaan, nam hij het geschiktste oogenblik waar, onderschepte zijns vijands bijl mét de zijne, zoodat de beide moordtuigen aan elkander haakten: en met snelheid zyn linkerhand naar het midden van den steel brengende, terwijl de rechter den greep neerwaarts drukte, deed hij het wapen van Adeelen uit diens handan en over het slagveld vliegen: een daad van behendigheid, welke een algemeen en uitbundig hoezee l) deed ontstaan. Razend van spijt, dat hij zich zoo onvoorziens ontwapend zag, trok Adeelen zijn dolk, en wilde op zijn tegenpartij toespringen; maar de bijstanders des Kamprechters reden dadelijk tusschen beiden en de Kommandeur verklaarde, dat de Fries zijn neerlaag behoorde te l) En geen hoer»! zooals men tegenwoordig in alle liedjes en nieuwsbladen leest, en zelfs door krygslieden hoort uitgalmen, als waren wty Kozakken geworden, en als had niemand het uitmuntend puntdichtje gelezen yan den voortreffeiyken Staring, dien kernachti?sten onzer hedendaagsche dichters. erkennen, daar het slechts van zijn weerpartij bad afgehangen, hem, toen hij ontwapend was, ter aarde te vellen. Dan op datzelfde oogenblik werd de aandacht der menigte opnieuw gewekt door do komst van een aantal ruiters, aan wier hoofd zich de Graaf zelf bevond, die hun schuimbekkende en hijgende rossen het strijdperk binnendreven. Ten einde de oorzaak hunner verschijning op dit oogenblik op te helderen, zal het noodig zijn, dat wjj eenige stappen in ons verhaal terugtreden. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Lodewijk. Maar wy moeten van den waard. Daar wy logeeren, nu vertrekken naar een ander. Jas. Dan ls het noodig dat lk ook mijn kleed veranderLangendyk. Het wederzijds huwlgksbedrog. Na den afloop van het feest op den Vogelesang was de Gravin met het grootste gedeelte van den hofstoet naar Haarlem gekeerd, ten einde van daar met het aanbreken van den volgenden dag naar 's-Hage op te breken. De Graaf, het noodzakelijk oordeelende, zijn vazallen bijeen te roepen en de goede gezindheid der steden te polsen betreffende een oorlog met het Sticht, had bepaald, dat het gansche hof zich weder naar de hofplaats begeven zou. Hij zelf was echter met Beaumont, Naaldwijk, Teylingen en Walcourt op het jachthuis gebleven en had er den avond in gewichtige beraadslagingen doorgebracht, het oogmerk hebbende, om den dag daar Aan, 11a alles verricht te hebben, wat nog te doen stond, zich naar 's-Hage te begeven. Hiertoe behoorde in de eerste plaats het antwoord, dat hij nog .aan de Friesche afgevaardigden schuldig was. Hij was moede van 4e rol, die hij ten hunnen opzichte gespeeld, en van de verkeerde uitwerking, dié zijn stelsel van welwillendheid had teweeggebracht: hij achtte zijn waardigheid gekrenkt en bad daarom den raad zijner gunstelingen in den wind geslagen, die hem> vergeefs voorstelden, dat het, nu men een oorlog met Utrecht in den zin had, van dubbel belang was geworden de Friezen te winnen en zich geen twee vijanden voor eenen op den hals te halen. Deze raadgeving deed bij Willem een juist tegenovergestelde uitwerking dan men bedoelde; want hij behoorde tot- die menschen, die somtijds uit vrijen wil, maar nooit door dwang of uit nood inschikkelijk zijn: en het was ten gevolge van zijn in dezen genomen besluit, dat hjj 's morgens bjj zijn ontwaken dadelijk last gaf, do Friesche Heeren te ontbieden. . • Nauwelijks was de dienaar, aan wien h(j dit bevel gegeven had, vertrokken, toen de Heer van Teylingen met een vervaard gelaat kwam binnengetreden en hem meldde, dat Reinout ontsnapt was uit de gevangenis, waar men hem in gezet had. „Onmogelijk!" riep de Graaf uit: „of hebben die ezels de grendels niet gesloten?" „Ik zelf heb het ook onmogelijk genoemd," zeide Teylingen: „want de deur van het kamertje was zoowel voorzien, dat zij niet kon geopend worden zonder de wachters te wekken: ook is daaraan niet geraakt; — en uit het venster heeft hg niet kunnen wegkomen, tenzij hij vleugels had als een vogel." „Hij kan zien aan een touw of saamgeknoopte lappen hebben laten afglijden." „Men zou dan dat touw hebben gevonden; maar het meeste wat men ontdekt heeft is een scherpe gleuf, die van het venster af tot op den grond toe doorloopt, even of zij met de punt van een mes oi dolk in den mnur ware gesneden. Hulp van buiten heeft hij niet gehad, want men ziet geen andere voetstappen in het zand dan de zijne, die wat verder op het gras weer verloren raken." „Zonderling! — maar dewijl hij toch gevlucht is, mag ik lijden, dat men hem niet terugvange; want hij heeft mij altijd trouw gediend en het zou mij spijten, indien hij om een driftig oogenblik zijn leven verbeuren meest. — Verzoek den Heer van Beaumont bij mij te komen." Dit laatste bevel was gericht tot een page, die in het voorvertrek wachtte en die eenige oogenblikken daarna terugkeerde met de boodschap dat de Heer van Beanmont niet te vinden was. „Hoe! zeide Willem, met bevreemding: „is hij reeds zoo vroeg uitgegaan? Hij weet, dat wij hem spreken moeten. „Ik meen te weten," zeide de page, „dat hij hedenmorgen den gewonden Ridder vroegtijdig bezocht heeft en kort daarna een renbode van Haarlem gesproken, waarna hij terstond vertrokken is. Zelfs zijn schildknapen zijn niet meer te vinden." „Onbegrijpelijk! of is hij misschien den voortvluchtige achterna? — Maar, zeg, hoe is het met den gekwetste?" „De arts is zooeven bij hem geweest en geeft hoop." „Misschien kent Deodaat de reden van dat overhaast vertrek. Wij willen hem in persoon bezoeken en naar zijn toestand vernemen. Met deze woorden rees de Graaf op en begaf zich met Teylingen naar den gewonde, wien hij volkomen bij zijn kennis vond en verkwikt door eenige uren sluimering. Na een kort onderhoud over zijn toestand vroeg hem Graaf Wulem, of hij ook de oorzaak kon gissen, waarom Beaumont zoo overhaast vertrokken was. Deodaat ontzette op deze vraag. „Goede Hemel!" zeide hü: „ik herinner mij over den kamp te nebben gesproken, dien ik heden tegen den Blies had moeten voeren: en te hebben gevraagd, wie in mijne plaats gekozen was om Adeelen te bevechten." „Die onbeschaamde Fries zal toch niet in het krijt zijn gekomen," zeide de Graaf: „wetende dat zijn weerparty buiten staat was daar te verschijnen." r. w. m. is „Licht mogelijk," merkte Teylingen aan: „en wanneer ik alles wel overdenk, herinner ik mij, dat Paypaert gisteravond aan zijn Herauten bevel heeft gegeven, met zonsopgang te Haarlem te zijn." „Bij Sint-Japik!" riep de Graaf, opspringende: „en waarom heeft niemand ons daarvan verwittigd? Zou waarlijk onze oom de dwaasheid hebben gehad van naar Haarlem te gaan, om zijn post als Kamprechter waar te nemen bij een gevecht, dat geen plaats kan hebben." „Dit ware minder erg," zeide Teylingen, „dan dat die trotsche Fries zonder tegenpartij in het krijt verscheen." „Gij hebt gelijk, Teylingen! Spoedig, spoedig van hier. Dit moet nader onderzocht worden." Doch hij was nauwelijks in de groote hal gekomen, toen hij den dienaar ontmoette, die de afgevaardigden was gaan ontbieden. Deze bevestigde 's Graven vermoeden door hem te berichten, dat een der knapen van den Heer van Aylva hem had verhaald, hoe Seerp van Adeelen 's morgens in volle wapenrusting naar Haarlem was gereden. „Adeelen te Haarlem!" riep de Graaf, terwijl hij bij al de Heiligen uit den almanak vloekte: „onze eer is verspeeld indien wij zijne uitdaging onbeantwoord laten. — Een paard! wapens! en laten de scmldknapen opzitten." „Uwe Genade!" riepen Naaldwijk en Teylingen als uit één mond: „laat mij den Fries bevechten. — Ik ben Maarschalk van Holland:" riep de eerste: „het komt mij toe, die eer te genieten." — „Ik ben een verwant van het Hollandsche Huis," zeide de tweede. — „Ik ben een Henegouwer," zeide Walcourt, mede toesnellende. De Graaf ging voort met zich te wapenen, zonder eenig antwoord te geven. „Het betaamt ons," zeide hij eindelijk, toen hij gereed en te paard gestegen was: „het betaamt ons zeiven, de beleedigingen te wreken, die ons worden aangedaan. Voort! voort naar Haanem! Ieder oogenblik is kostbaar." En vliegend reed hij voort, op een afstand door zijn Edelen gevolgd. Onderweg kwam hij Aylva en den Abt tegen, die naar den Vogelesang trokken. Zonder op te houden, schreeuwde hij hun toe: „Gij waant ons ongestraft te kunnen tergen; maar wij zullen 'tu verleeren." Aylva hield zijn paard op, bevreemd over dezen uitroep, welke hem door Naaldwijk, die kort daarop volgde, verklaard werd. „Helaas!" zeide de Olderman: „net is wel tegen onzen zin en buiten onze voorkennis, dat Adeelen hedenmorgen naar Haarlem is vertrokken. Hadden wij kunnen veronderstellen, dat hij die dwaasheid zoude hebben begaan, wij hadden gepoogd hein daaraf te brengen. Intussclien, hoe kan de Graaf den Abt en mij zulks ten kwade duiden, daar wij terstond iemand naar den Vogelesang gezonden hebben, om den Grave bericht te geven van het voorgevallene." „Wij hebben niemand gezien," zeide Teylingen. „Deze knaap heeft mij echter gezegd," zeide Aylva, op Feiko wijzende,. die hem volgde, „dat hij den Heer van Beaumont had gesproken." „Zoo is t, zeide Feiko, „en die Heer heeft mij twee groot gegeven, met last, om terstond terug te keeren en met niemand meer te spreken." „Dat zal het zrjn," hervatte Teylingen: „nu is de zaak duidelijk: spoedig voort! misschien is de edele Graaf reeds het slachtoffer van zijn ijver. En hunne rossen des te vuriger aansporende, reden zij voort, door Aylva vergezeld. De Abt oordeelde het wel voorzichtiger, om, wat hem betrof, huiswaarts te keeren en zich niet bij dien wilden hoop te wagen; maar zijn merrie scheen niet van dat'gevoelen en voerde hem zijns ondanks mede. Te Haarlem eerst haaiden zij den Graaf in, die zich m de buitenstallen van een versch paard had voorzien om niet met een vermoeid ros in het strijdperk te verschijnen: en zoo kwamen zij gezamenlijk op het Zand. 'Oom! Oom! was dat wel van u gehandeld?" zeide Graaf Willem, vano^i?acS:?.,?PriI??ende en den overwinnaar omhelzende. „Stil! Stil! zeide Beaumont: „wat ik deed heb ik voor de eer van ons huis gedaan; maar niemand behoeft immers te weten, dat ik als een jonge spnng-in-'t-veld mijn grijzen kop tegen het haaren hersenlooze hoofd van dien Fries gewaagd hebr' En met deze woorden steeg hij te paard, met oogmerk om zich '.«an de oogen der menigte te onttrekken. Maar zijn naam, die eerst zachtjes van mond tot mond was overgeDracht, werd nu overluid met blij gejuich door het volk herhaald. „Hoezee voor Beaumont!" riepen allen: „Beaumont! Beaumont!" „Oom! zeide de Graaf, „zoo komt gij er niet af. Geheel Holland mag en moet weten, wat wij aan u verschuldigd zijn. Vergun ons, uw schildknaap te wezen." Met deze woorden gespte hij den helm des ouden krijgsmans Jos: en toen de toeschouwers het achtbaar gelaat zagen, waar ;ian de hitte van het gevecht de kleur der jeugd hergeven had, en hoo ' m vel<* «teeg de jubeltoon al hooger en .Komaan, dewijl het eenmaal zoo zijn moet," zeide Beaumont, het Krijt aan s Graven zijde rondrijdende en overal met minzaamheid groetende: „ae beer moet wel rondgeleid worden, nu hij zijn kunsten vertoond heeft. Alles wel beschouwd, zal het uwe schuld zijn, waarde Neef! mdien ik heden kou vat." „Dat zal in der eeuwigheid niet gebeuren," zeide Willem, met zijn mantel de kniin des grijzen helds bedekkende: „maar beken, Oom! aat, zoo gij als goede bloedverwant gehandeld hebt, gij u tevens als een oproerig onderdaan hebt gedragen, door een kamp te wagen zonder onze toestemming." „De tijd veroorloofde mij niet, die te vragen," antwoordde Beaui, ,i "61j i x tijd gehad, ik had nog gezwegen, uit vrees, dat lTlD •,e lu,st bekropen hebben, een lans te breken. Daar- heb, lk ook Aylva's dienaar, die mij de tijding brengen kwam, terstond weer weggezonden, en in 't voorbijgaan een wapenrusting bij den Jonker van Teylinger-Bosch') geleend, die, ofschoon hij ze zelf niet meer gebruiken kan, altijd een kabinetje van wapenen nit al de werelddeelen bewaart." „Daar alles na in zooverre voorspoedig afgeloopen is," zeide Graaf Willem, „gelooven wij best te doen met hoe eer hoe beter naar 's-Hage te vertrekken; maar eerst moet ik nog dien Friezen hun afscheid geven en het hun doen heugen, dat zij mij beleedigd hebben." N dienaangaande zijne bevelen te hebben gegeven, reed Graaf Willem met de zijnen onder de herhaalde kreten aes volks het perk uit en begaf zich naar het Sint-Jans-klooster. terwijl een zijner dienaren aan Aylva en den Abt den last overbracht, hem aldaar te volgen en zich daarna met dezelfde boodschap vervoegde bij Adeelen, die zich nog altijd op de plaats bevond, waar hij door Beaumont was overwonnen geweest. Somber in zich zelf teruggetrokken stond hij daar, de armen over elkander geslagen en met een gelaat, waarop spijt over zijn nederlaag, en tevens een hooghartige trots te lezen waren, niet ongelijk aan dien, welken een scholier, die zich reeds man gevoelt, aan den dag legt, wanneer hg door zijn meester getuchtigd werd. Hij verwaardigde 's Graven bode met geen antwoord; maar, zijn schildknaap roepende, ontdeed hij zich van zijn helm: en de muts, waarmede hij dien verwisselde, diep in de oogen drukkende, ging hij met zijn medeafgevaardigden naar het klooster. Zij vonden er den Graaf in een klein spreekvertrek, slechts van weinige getrouwen omgeven. Toen zij binnen waren getreden, wierp Willem hun een norschen blik toe en sloeg terstond de oogen weder op den grond, haastig sprekende en strak voor zich ziende, evenals iemand, die, eens een besluit genomen hebbende, niets wil zien noch hoorcn, dat hem in het uiten daarvan zoude kunnen verhinderen. „Mijne Heeren van Friesland!" zeide hij, „de zaken van dit Graafschap vereischen ons vertrek naar 's-Hage. Vooraf echter achten wij het betamelijk, u ons laatste besluit mede te deelen. Wij kiumen in geen voorwaarden of schikkingen komen met ongehoorzame onderdanen. Indien gij ons terstond uit naam der Edelen en Steden van Friesland hulde wilt doen als uwen wettigen Heer, zal hei gebeurde vergeten en vergeven zijn: — zoo niet, dan is uwe verdere tegenwoordigheid hier onnoodig, en zult gij u niet later dan op den dag van morgen naar huis begeven en uwen lastgevers bericht brengen, dat zij eerlang onze nadere bevelen ontvangen zullen." Dit gezegd hebbende, vestte hij op Aylva een doordringenden blik, om de uitwerking zijner woorden te zien. Zonder van zijn stuk gebracht te zijn, antwoordde de Olderman met waardigheid: „Graaf! het vrije volk van Friesland zou uwe Genade met welgevallen tot zijn beschermheer en bondgenoot aannemen: maar het ') Teyllnger-Boich, by den Vogelesang, niet te verwarrenmetTeyllneen bjj Suienhelm. ontvangt van niemand bevelen dan van den Keizer, zijn wettigen Heer. wij willen uwe wenschen niettemin aan onze lastgevers over- brengen.'1 „Wat de erfdochter van Dekama betreft," vervolgde de Graaf, alsof hij op de woorden van Aylva geen acht had geslagen, „wij zullen haar in het Rijnsburger klooster een veilige verblijfplaats verschaffen, tot wij een echtgenoot, harer waardig, gevonden nebben. Onze bevelen zijn daaromtrent gegeven. Gij kunt zonder haar vertrekken." ,Graaf!" riep Aylva verontwaardigd uit: „gfl zoudt " „Laat hem, zeide Adeelen, hem in ae rede vallende: „zjj is niet beter waardig dan een pluimstrijkster des dwingelands te huwen." ,Wat o betreft, Seerp Van Adeelen!" zeide Willem: „wij hebben u reeds meer vergund dan met onze waardigheid strookt: wij hebben uwe onbeschaamde taal herhaalde reizen met geduld aangehoord en uwe uitdaging aangenomen; maar na de gunst moet ook het recht zijn beurt lebben. Wij hadden u als overwonnene buiten het krijt kunnen laten werpen, uwe wapenen doen aan stukken slaan en u vervallen van uw adel verklaren; maar wij vergenoegen ons, met uw sloten, landgoederen en bezittingen verbeurd te verklaren, en u voor eeuwig uit onze Staten te bannen. Dank het vrijgeleide, dat de wetten van het tornooispel u schenken, zoo wij uwe oproerige handelingen niet met den dood straffen, dien zjj verdienden. „Ik zal afwachten," zeide Adeelen, met meer bezadigdheid dan hem gewoonlijk eigen was, en op een toon, die naar spotternij zweemde, „wanneer uwe zendelingen van mijn erfgoed bezit komen nemen, ten einde hen naar behooren te ontvangen. Maar de Graaf had deze schampere taal niet meer gehoord: zich zonder verdere groete omwendende, had hij met de zijnen het vertrek verlaten. In 't heengaan echter kon Beaumont niet nalaten, de hand van Aylva te drukken: „helaas!" fluisterde hij hem in: „wat ik gevreesd heb is bewaarheid geworden: de breuk is onherstelbaar: en zoo wij elkaar terugzien, zal het niet dan op het slagveld zijn." „Hij dwingt ons daartoe," zeide Aylva: „welnu! het zal zijn, zooals het den Hemel behaagt." Zoodra de Graaf met ae zijnen het klooster verlaten had, namen ook de drie afgevaardigden de terugreize aan. De Abt toch waa nog buiten adem van zijn gedwongen rit naar Haarlem en niet in staat geweest een woord uit te brengen: Adeelen was te zeer vervuld met denkbeelden van spijt en wraak, om acht te geven op zijn ros en liet de teugels achteloos hangen: Aylva huiverde op de gedachte eener ontmoeting met Madzy en zat op middelen te peinzen om haar aan 's Graven dwang te onttrekken. Intusschen had hij, indachtig aan Willems gezegde, dat er de noodige bevelen waren gegeven om Madzy den terugtocht naar Friesland te beletten, den getrouwen Feiko vooruitgezonden, met last om alles tot een spoedig vertrek in gereedheid te brengen. Men vond dan ook bij de aankomst alles in rep en roer. Adeelen. verklarende, dat hjj zich met het besluit ten opzichte van Madzy niet verkoos te bemoeien, en dat het hem volkomen onverschillig was, of zij naar Rijnsburg dan naar Friesland trok, begaf zich terstond naar zijn vertrek: de Abt viel van vermoeidheid in den eersten stoel den besten neder en vond zich onbekwaam en buiten staat om eenig advies te geven; zoodat Aylva begreep vader Svard te laten roepen, ten einde met hem over de zaak -te raadplegen. Wat Madzy betrof, hii wilde haar niet noodeloos verontrusten, alvorens men een stellig besluit genomen had. Nadat _ de monnik de zwarigheid vernomen had, bleef hy een wijl in ernstig gepeins staan en gaf toen te kennen, dat hij wel een middel zoude kunnen voorstellen, waardoor Madzy op een vrij zekere wijze aan des Graven gezag ontrukt werd; doch dat hij beducht was, dat Madzy er niet in zoude toestemmen. „Laat hooren!" zeide Aylva: „al ware uw middel onuitvoerbaar, het kon ons misschien op den weg brengen om iets beters uit te denken." „Welnu!" zeide de monnik: „volgens mijn voornemen zouden wij allen ons dezen avond aan boord begeven en morgen met het aanbreken van den dag het Sparen uitzeilen. De Jonkvrouw zou inmiddels, slechts door eenen dienaar vergezeld, en beiden in een geschikte vermomming, om geen argwaan te verwekken, zich van hier over Utrecht naar Harderwijk begeven, alwaar wij haar met het vaartuig «zouden wachten." „Ziedaar juist wat ik ook zou aangeraden hebben," zeide de Abt, al hijgende en blazende, „indien mij de vermoeidheid niet had belet te spreken." De Olderman overdacht een wijl het voorstel: „het mitldel is gewaagd," zeide hg eindelijk: „maar ik geloof, dat het slagen kan. lntusschen moeten wij de gedachte der Jonkvrouw er over vernemen." „En wel terstond," hernam vader Syard: „want zoo het aangenomen wordt, dient het dadelijk ten uitvoer te worden gebracht." Beiden begaven zien hierop bij Madzy, welke zij in dien droevigen staat van neerslachtigheid vonden, waarin men volkomen bereid is, zich als een kind te laten leiden en eiken raad te volgen, niet omdat hij ons verstandig toeschijnt, maar omdat ons alles even onverschillig is. „Zoo mijn waarde voogd begrijpt," zeide zij, „dat ik op deze wijze reizen moet, heeft hij slechts te bevelen: — alleen moet ik weten, aan wiens geleide ik zal worden toevertrouwd." „Ziedaar juist de grootste zwarigheid," zeide Aylva: „de goede Feiko is trouw en wakker genoeg; maar hij is nooit buiten Friesland geweest: hij is den weg en de zeden des lands niet kundig, en zijn tongval zou hem spoedig verraden. Een leidsman uit den omtrek kunnen wjj niet vertrouwen." „Indien de jonkvrouw zich aan mijne zwakke bescherming durft toevertrouwen," zeide vader Svard, „zal het mij wellicht gelukken, haar, met behulp onzer Lieve v rouwe en van Sint-Odulf, mijn patroon, in veiligheid te geleiden waar zij wezen moet." Dit aanbod werd dankbaar aangenomen: en zooras de Vbt aan vader Svard het gevraagde verlof verleend had tot de reize, en da vereischte dispensatie, om het geestelijk kleed voor een korten tijd af te leggen, ontvouwde de monnik zijn plan nader aan Aylva, en, het noodige geld van den Olderman ontvangen bobbende, verliet hij' het klooster. Hij kwam echter weldra terug, doch Bchier onkenbaar voor zijn beste kennissen. Een buis of jak, van een stoffage, welke men te dier tijd met den naam van grauwen ezel bestempelde, hing hem om 't lijf: zijn beenen staken in twee zware modderlaarzen met omgeslagen randen. Een blauwe kaper, die vastzat aan een soort van pelgrimskraag, welke hem tot even over de schouderen viel, bedekte zijn hoofd, en een groote, breedgerande hoed hing hem op den rug. Onder den arm droeg hij eeu pakje, waarin zich een boerinnengewaad bevond, dat voor Madzy bestemd was. Hij had zien deze beide vermommingen in de hut des boschwachtera aangeschaft. Elske, die nu de hoop had opgegeven van haar man terug te zien. had aan den monnik, op zijn verzoek, de daagsche kleeren van Walger en haar zondagspak voor een ruime belooning afgestaan en zich tevens verbonden, dezen verkoop, althans een paar dagen, geheim Zonder een woord te spreken, had Madzy zich van hare versierselen ontdaan en de nederige kleedij aangetrokken, welke voor haar bestemd was: en het was eerst toen zij afscheid van haar voogd nam, dat zij haar somber stilzwijgen afbrak met de nauwelijks hoorbare vraag: „Weet gij iets van den armen gewonde?'' .Hij leeft!" antwoordde Aylva: „en God geve hem een spoedig herstel. Maar, mijn lieve!" vervolgde hij, toen hij haar de blauwe oogen erkentelijk ten hemel zag opslaan: „gij moet hem vergeten; want hij leeft niet voor u. Het is slechts aan een Fries, dat de dochter van Sjoerd Dekama hare hand moet wegschenken: en zoo Adeelen een zoo onwaardeerbaren schat verstoot, er zullen er anderen gevonden worden, die hem meer op prijs weten te stellen. Ga nu, mijn engel! en mogen u alle Heiligen geleiden." Madzy omhelsde hem met vervoering, doch zweeg: haar gemoed was vol; maar zij kon noch spreken, noch schreien: zij sloeg haar mantel op, haalde haar kap over 't gelaat, en, den arm des monniks nemende, ging zij met hem het acnterpoortje uit, naar de plaats, vraar Feiko hen met de paarden verwachtte. Spoedig kwam de trouwe dienaar terug met de tilding, dat beiden zich verwijderd hadden. Het bleek weldra, 'hoe noodzakelijk de gemaakte spoed was geweest; want nauwelijks waren er eenige minuten verloopen, toen het huis door een aanzienlijke ruiterbende omsingeld werd en de aanvoerder zich aanmeldde met de tijding, dat hij uit 's Graven naam Jonkvrouw Madzy Dekama kwam afhalen. . „Het doet mij leed, dat ik u haar niet kan afstaan, zeide Aylva, op een koelen toon: „maar zij was gisteravond zoo ontsteld en ziek van het voorgevallene, dat zij terstond met een Harlinger vaartuig naar Friesland is teruggekeerd." „Ziedaar iets, waarvan wij ons zullen moeten verzekeren," zeide de bopman, en gaf hierop aan zijn wapenknechten last, het gebouw te doorzoeken. Toen echter alle nasporingen vruchteloos bleken te zijn, zond hij zijn volk in onderscheidene richtingen uit en stuurde zelfs een boodschap naar den mond van 't Sparen, om te vernemen, welke schepen er vertrokken waren; doch al zijn handelingen strekten slechts, om hem te doen zien, dat zijn moeite vergeefscn en dat de vogel alreeds gevlogen was. Intusschen hadden de beide vluchtelingen de aanzienlijke bleekerijen, welke toen reeds aan de omstreken van Haarlem een alom erkende vermaardheid gaven, rechts laten liggen en een achterweg ingeslagen, welke, over het grondgebied van den Heer van Heemstede, door een bevallige landstreek heenkronkelde. Aan hun linkerzijde vertoonde zich weldra het achtbaar slot met zijn breede grachten en talrijke torentransen, in 't midden van uitgestrekte weiden gelegen. terwijl aan de andere zijde schilderachtige heuvels oprezen, wier helling rijkelijk met struikgewassen begroeid was, waarboven de sombere eiken nun nog dorre takken naar boven staken. Nette en wel geschilderde woningen getuigden alom van de welvaart en rust, welke de landstreek genoot; en de kunstelooze, vroolijke liederen der landbewoners, die van hun werk terugkwamen om het middagmaal te gebruiken, gaven te kennen, dat zij met hun lot tevreden waren. Over Bennebroek, dat zich uit de overblijfsels van een vervallen nonnenklooster tot een vroolijk dorpje vervormd had, kwameD de reizigers in de zandige Hillegommer duinen en bereikten langs dien weg de groote heirbaan weder van Haarlem naar Leiden. Vader Syard had besloten over laatstgemelde stad naar Utrecht te reizen, en had hiermede een dubbel oogmerk. Vooreerst begreep hij, dat, zoo Madzy vervolgd werd, men haar eerder op den weg naar Amsterdam of in Kennemerland zoeken zoude, dan aan de zuidzijde; en dat zij beiden op den grooten landweg, die met reizigers bedekt was, minder in 't oog zouden loopen, dan op achterwegen. Ten tweede vreesde hij te verdwalen, zoo hij binnenwegen nam, en wilde geen geleider nemen, ja zelfs zoo min mogelijk getuid geven, ten einde de Friesche tongval hem niet verraden mocht. Het was vrij vol op den weg: doch daar de meeste reizigers van het feest terugkwamen en dus denzelfden kant uitgingen als onze vluchtelingen, zoo hadden zij weinig aanstoot te lijden en gingen vrij onopgemerkt verder. Wel wendde nu en dan een kloeke landbewoner, die op zijn vluggen draver, met ledige manden beladen, van de stad keerde, waar hij vruchten was gaan verkoopen, een rijke Leidenaar, wiens stevige merrie een deel snuisterijen droeg, te Haarlem gekocht en tot geschenken voor zijn huisgezin bestemd, of zelfs een jonge Edelman, die zijn trotschen klepper liet op en neder huppelen, in 't voorbijgaan een oog naar de bevallige rijdster; maar geen van allen giste, dat het fijne neusje, 't welk alleen uit den dicht over de oogen getrokken kaper te voorschijn kwam, aan de Roos van Dekama behoorde; en het strak en ontzag inboezemend gelaat van haar metgezel was wel geschikt om een ieder af te schrikken, die zijn nieuwsgierigheid verder had willen uitstrekken. De beide reizigers reden op een gelijken, doch niet snellen draf voort, uit vrees van iemand nit 's Graven gevolg, dat slechts kort voor hen naar 's-Hage vertrokken was, achterop te rijden, en zonder een woord te wisselen. De monnik zweeg, als wij gemeld hebben, uit voorzichtigheid: en Madzv had genoeg aan de droevige gedachten, die zich van haar ziel nadden meestergemaakt. Pijnigend waren de verwaten, die zij zich zelve onder 't voortrijden deed. Zij beschouwde zich als de oorzaak van al de onheilen, die in de laatsto dagen waren voorgevallen. Zij beschuldigde zich, Adeelen te hebben misleid, aanleiding te hebben gegeven tot de verwonding van Deodaat, ja tot des Graven toorn, die weldra, vreesde zij, op een geduchte wijze haar vaderland zou treffen. En echter, wanneer zij het gedrag overdacht, door haar in de laatste dagen gehouden, dan kon zij, brj het gemoedelijkste onderzoek van hare handelingen, niet zien, waarin zij dan eigenlijk gedwaald had, en vond zij niet, dat zij ergens verkeerd in gehandeld had, dan alleen, door Deodaat toe te laten, haar aan te spreken. Maar dit was zoo onverwacht geschied en in zulk een oogenblik van verwarring, dat zij niet inzag, hoe zij dat onderhoud op een geschikte wijze zoude hebben kunnen vermijden. Intusschen kon zij midden in haar druk niet nalaten, een soort van verlichting te gevoelen, dat zij van het aan Adeelen gegeven woord ontslagen was. Zij bespeurde nu, dat zij hem nimmer had kunnen gelukkig maken, maar dat zij stellig met iemand van zijn onhandelbaren aard hoogst rampzalig zou geworden zijn. Die gedachte, dat zij -weder vrij was, streelde haar, ja, doch tevens dacht zij met schrik aan den blaam, dien Adeelen, bij zijn terugkomst in Friesland, op liaar werpen zoude, en aan de verachting van haar landgenooten, waaraan nij haar onverdiend priis zou geven: en dan wenschte zij soms haars ondanks, dat een stille wijkplaats haar mocht geschonken worden, niet in het adellijke Rijnstrarger klooster, waar weelderige loszinnigheid en dartele uitspanningen den boventoon hielden, maar in een stil en vreedzaam gesticht, waar zij haar tjjd in kalme rust zou verdeelen tusschen het betrachten van godsdienstplichten en van liefdewerken. — Dan ach! zij zorgde, dat zij ook daar den jongeling niet uit haar geest zon kunnen bannen, wiens bleeke en doodsche trekken haar nog onophoudelijk voor oogen zweefden. Op deze wijze zetteden zij hun weg voort, zonder zich langer op te houden dan noodig was, om aan hunne paarden eenige verversching toe te dienen, trokken Leiden onverhinderd door en reden den oever van den Rijn langs tot aan Bodegrave. Hier vernamen zij, dat de weg hooger op reeds vernield was op last van de stad Utrecht en dat de doortocht aan sommige Hollanders reeds geweigerd was. Dit deed vader Svard besluiten, een poging te doen, Utrecht langs een omweg te bereiken: en links den eersten zijweg inslaande, was hij tegen net vallen van den avond met zijn reisgenoote zonder hindernissen op het Stichtsche grondgebied aangekomen, waar zij zich tegen alle vervolging beveiligd mochten acnten. NEGENTIENDE HOOFDSTUK Waibd. Mynheerl t bedien de lal voor een ctvielen prijs. Lodewijk. Ik weet wel, hospes, dat ls te Utrecht zoo de wgs. Langend ij k. Het wederzijds huwelijksbedrog. De lier berg van het dorpje, waar onze reizigers stilhielden, maakte een niet onaanzienlijke vertooning, in vergelijking met de overige woningen, die in een halven cirkel verspreid lagen rondom een groot grasperk, met eenige ijpeboomen beplant, onder wier gebladerte ettelijke biggen en schapen hun voedsel zochten, of zich in gezelschap van eenige kwakende eenden laafden in een plas of waterkom, midden in het perk aanwezig, en aan welken sommige oudheidkenners van vroegere dagen beweren dat het dorp zelf zijn naam verschuldigd was. Anderen echter leidden dien naamsoorsprong af van de veenen, die in den omtrek gevonden worden; want Plaswijk, hetwelk men thans vergeefs op eenige kaart zou zoeken, daar net in de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten grootendeels in assche gelegd en sedert met de naburige gemeenten ineengesmolten is, lag juist op de grensscheiding tusschen de lagere veen- en weilanden van Amstelland en den hoogeren Stichtscnen grond. Het leverde hierdoor ook van beide kanten een geheel verschillend uitzicht op; want achter de huizen zag men kampen met haver en wintergerst beteeld, en door kleine hagen of dijkjes vaneengescheiden, langs welke tallooze musschen en vinken op en neder vlogen: terwijl aan de overzijde onafzienbare landerijen zich uitstrekten, met poelen en slooten doorsneden, en rijk in prachtig rundvee. Alleen aan de oostzijde werd het uitzicht belemmerd door een boschje, waarboven het elot Nyenstein, hetwelk den Bisschop van Utrecht toebehoorde, zijn ronden toren slechts even ophief. „Kunnen wij hier vernachten, moeder?" vroeg de monnik aan de dikke, gezonde kasteleines, die met een vroolijken glimlach op den mond en de handen in de zijden, de deur uit kwam scharrelen, zoodra zij de beide reizigers voor haar woning had zien stilhouden. De waardin antwoordde niet op deze vraag. Waarschijnlijk was zij in een tweestrijd met zich zelve, als willende zij, aan den eenen kant, haar nieuwe kalanten niet afschrikken, indien zij bekende dat zij geene plaats meer had, en aan den anderen, haar ziel met geen logen bezwaren. Zij hield zich dus, of zij de vraag niet gehoord, of niet verstaan had,' en zich dadelijk half omkeerende, riep zij naar binnen: „Peer! Kees! hei daar! komt hier en helpt me dien huisman ereis! waar zijn de luiaards! hier Trui! kom ereis uit en hou de paarden van de lui vast, dat ze af kunnen stijgen." En Trui, een frissche boerenmeid, kwam de nerberg uitdraven en nam met haar purperkleurige handen de teugels der beide rossen, terwijl haar meesteres er Madzy afhielp, eer dezo nog wist of zij blijven zou dan verder gaan. . „Ik vroeg u, moeder!" zeide vader Syard droogjes, en nog altijd in "den zadel blijvende, „of wij hier vernachten kunnen." „Komt binnen maar, menscnen," zeide de kasteleines, Madzy met een beschermenden lach op den schouder kloppende: „Kees zal wel zorg dragen voor die knollen." En inaerda&d, Kees, een hslf bliudö, half lamme boerenknecht, kwam strumpelende voor den dag uit een schuurtje, dat aan de herberg paalde, en vatte post naast zijn medehelpster Trui. De monnik, ziende dat Madzy zich reeds genoodzaakt zag tegen wil en dank de waardin te volgen, steeg nu ook af: en terwijl de beide dienaars de rossen als in zegepraal naar de stalling voerden, trad hij naar de meesteres en vatte haar bij den arm, juist zooals zij zich gereedmaakte, met Madzy binnen te treden. „Een oogenblik, vrouw!" zeide hij, haar met een strakken buk aanziende: „voor wij binnengaan, wenschten wij te weten, of er al of niet kans voor ons is hier hedennacht te vertoeven, althans ot gij mijner nicht een slaapstede kunt bezorgen." „Dat zal de vraag zijn," zeide de waardin: „doch komaan! het oude spreekwoord zegt: er kunnen vele makke schapen in een hok; maar gaat toch binnen, goede lien, wij zullen er in 't voorhuis over praten. „Neen, met uw verlof!" zeide de monnik, die door de opene deur verscheidene lieden in het voorhuis bijeen zag en zich niet onnoodig aan het gezicht wenschte bloot te stellen, „dat niet: hier geeft gij mij antwoord of wij rijden terstond verder." „Wel, dat zou toch wat erg zijn," hernam de vrouw, al grinnekenae en zich de handen wryvende: „den Roerdomp voorbij te rijden zonder eens binnen te zijn geweest! neen huisman! dat gaat niet. Het huis is wel mooi vol; doch met overleg komt men wijd; en wi) zullen het wel zoo schikken, dat gij tevreden zijt." „Mijn nicht is wat vermoeid," zeide de monnik, „en wenschte wel, terstond haar kamer te betrekken, en daar wat te gebruiken.' „Zoo!" zeide de kasteleines, de onderlip vooruitstekende, en Madzy met een verwonderd gelaat aanziende: „is die deerne te grootschom aan den gemeenen haard te zitten, waar ik de knapste vrouwlui uit den omtrek, ja zelfs deftige poortersvrouwen uit Utrecht en Gouda heb ontvangen: en waar nooit anders dan bescheiden volk wordt toegelaten; en denkt gij dat de herberg van Maaike Jaspersz een klooster of een bijenkort is, waar ieder zijn eigen celletje heeft. „Ik voel mij wat ongesteld," zeide Madzy op een smeekenden toon. De zachte en innemende stem der Friezin scheen eenigen indruk op het hart der waardin te maken: althans zij bracht haar gelaat weder in een vriendelijke plooi, en Madzy op den schouder kloppende: „wij zullen zien," zeide zij: „maar waarlijk; ik moet eens bedenken! — Truitje! is het achterkamertje al besproken? „Daar ligt de Leidache koopman in lakens al sedert een half uur te ronken," zeide de dienstmaagd, die zich weer by hen gevoegd had: „de man wenschte morgen met den dag weer op reis te gaan. ,Ja! morgen! als zij hem morgen maar laten doorreizen," mompelde de waardin: „doch dat is hetzelfde: er zal geen kans zijn den man meer uit zijn bed te krijgen: — en is er nog een plaats in de groote kamer open?" „Dat 'loof ik niet, antwoordde Truitje: „laat zien: daar is de Ydeljaander met zijn kameraad in één bed, en die gast van straks is het andere, met dien kerel, die zulk een zwarten mantel om heeft, en oogen nog zwarter dan zijn mantel." „Dat is tot daar aan toe, viel haar Maaike Jaspersz in de rede: „een meid uit een ordentelijke herberg behoeft de jonge knapen niet in de oogen te kijken laat zien: — de bedsteden zijn bezet; maar er zal nog wel een ledig hoekje zgn om een stroozak te leggen." „Wat beduidt al dat gehaspel?" vroeg vader Syard vertoornd: „gij wilt mijn nicht toch niet in uw groote kamer plaatsen? Ik heb voor haar een kamer alleen verzocht." „Recht zoo, huisman!" hernam de waardin: „maar gjj zult zelf ook wel een plaatsje willen hebben?" „Ik ben met een weinig stroo in de schuur tevreden," zeide de monnik: „mits mijn nicht slechts wel bezorgd zij." „Ja! ik zal haar mijn eigen bed dienen te geven: — maar een goed akkoord bederft geen crediet: en mij dunkt, dat een kleine schadeloosstelling boven den gewonen prijs...." „Zoo het slechts daaraan hapert," nernam de monnik, haar een paar stukken van achten in ae hand stoppende: „hier is al wat voor de nioeite, die wij u veroorzaken: maar haast u! en laat ons het verblijf zien. dat gij aan mijn nicht wilt geven." „Komaan, kind!" zeide de waardin, terwijl zij met de eene hand het geld opstak en met de andere Madzy voortstuwde: „zien zullen wij: en het zou mij verwonderen, indien gij niet tevreden waart." Madzy trok haar mantel nog dichter over haar gelaat en vergezelde nu met vader Syard haar geleidster naar binnen. Met een haastigen stap traden zij het voorhuis door, waar eenige menschen rondom het vuur _ bijeen zaten, gingen een paar smalle zijtrapjes op en bevonden zich weldra _in een klein vertrekje onder het dak, hetgeen zich, wat de zindelijkheid betrof, vrij wel voordeed; maar dit was de eenigste verdienste. Behalve dat het er geweldig heet was, waren er geene andere meubelen te vinden dan een koffer ter berging van het linnengoed der waardin, en een stoel, waarop nachtgewaad lag. Vader Syard, vreezende dat Madzy dit verblijf vrjj ongeschikt zoude voorkomen, wilde bedenkingen opperen; maar Madzy verklaarde, dat zij er volkomen genoegen mede nam. „Wel dat geloof ik," zeide vrouw Jaspersz, terwijl zij haar boeltje bijeenpakte, en met een bezemstok de dekens instopte: „er hebben hier wel knapper lui in geslapen: zooals laatst ae eigen zuster van Barta Bartels, die vrouw is van den Overman van het Weversgilde te Leiden: en nooit heeft iemand ergens over geklaagd: —a's over de muggen misschien: maar die ontzien rak noch arm: en als men den geheelen dag gereisd heeft, zooals gijlieden, naar ik aan uw paarden zien kan, dan slaapt men wel in, eer men de steken voelt. Maar wat zult ge nu gebruiken?" Madzy antwoordde, dat zg zich maar dadelijk ter rust wenschte te begeven, en verzocht de waardin haar eenig vleesch en brood te brengen, dat zij op haar bed zou nuttigen.^ „Dat zei je geworden," zeide de waardin: „ik heb een kostelijke zijde spek hiernevens hangen: en daar zal ik je een snede van brengen, beter dan je ooit gegeten hebt." „Waarlijk," zeide de monnik, zoodra de waardin vertrokken was, „indien ik geweten had, dat hier zoo weinig gelegenheid ware, om behoorlijke huisvesting te erlangen, ik had u nimmer laten binnenkomen. Dat is voorwaar geen verblijf voor de erfdochter der Dekama's!" „Men moet zich op reis behelpen," zeide Madzy, met een vriendelijken lach: „en schoon deze peul vrij hard schijne en het hier onverdraaglijk warm zij, heeft alles echter een zindelijk voorkomen. Wat dunkt u? zou ik het venster durven openlaten ? De nachten zijn niet koud en ik zal in mijn kleederen te oed gaan." Vader Syard zette het raampje open, en zag naar buiten. „Gii zijt, geloof ik," zeide hij, „hier tegen allen onverhoedschen overval beveiligd." „Inderdaad, ik zit hier hoog en droog en zal met licht een bezoek ontvangen, of het moest dat van een verdwaalde kat zijn] maar zeg mij, Vader! wien zou het slot toebehooren, dat ik ginds boven het geboomte zie?" „Dat slot," antwoordde de monnik, „wordt thans bewoond door iemand, die ons van dienst kan wezen en een veilig geleide naar de plaats onzer bestemming bezorgen. Het is mijn voornemen, hem nog hedenavond te bezoeken; althans indien net u geene ongerustheid veroorzaakt, zoo ik mij gedurende een halfuur van ait huis verwijder." _ . .. „Wat zou ik vreezen?" zeide Madzy: „en wie zou mij hier zoeken? — doch gij spreekt raadsels, goede Vader! wie kan die slotvoogd wezen, wiens bescherming ons van zoo grooten dienst zal zjjn?" „Ik heb u niet gezegd, dat het de slotvoogd ware, mijn dochter! de man, dien ik zoek, is thans slechts een tijdelijke bewoner van Nyenstein: wie hij is zal zich eenmaal, wellicht spoedig, ophelderen: tot nog verbiedt mij een heilige plicht zijn naam te noemen;.... ook hoor ik onze waardin reeas terugkomen: en ik acht mijne tegenwoordigheid hier verder onnut. Hebt gij nog eenige bevelen voor mij? anders beveel ik u der bescherming onzer Lieve Vrouwe aan. en wensch u wel te rusten." „Rust wel, eerwaarde vader!" zeide Madzy: ,en ontvang mijn hartelijken dank voor uw trouwe zorgen." De monnik vertrok en liet de Jonkvrouw alleen met de waardin, welke haar het avondeten bracht. Madzy gevoelde wel eenigen trek om haar te vragen, wie de geheimzinnige bewoner ware van dat slot, daar zij met den monnik over gesproken had; maar het gevoel van bescheidenheid, haar ingeschapen, weerhield die vraag op hare lippen. Zij begreep, dat de monnik goede redenen moest hebben, waarom hij haar het geheim niet mededeelde en achtte het daarom ongepast, een anderen weg in te slaan om daarachter te geraken. Ook zou zij weinig tijds gehad hebben om een vraag te doen, daar de waardin, wier nieuwsgierigheid was opgewekt geworden door het gunstig uiterlijke van Madzy, die haar mantel had afgedaan, en door de fijnheid van het linnen, dat onder hare boerinnenkleeding zichtbaar was, haar overlaadde met een vloed van vragen, waarop de Jonkvrouw slechts half verdacht was en die zij. het veinzen ongewoon, met moeite wist te beantwoorden. Wel had zij reeds gezegd (gelijk zij dit met den monnik had afgesproken), dat zij uit Alkmaar was en met haar oom naar Utrecht reisde om aldaar een bloedverwant te gaan bezoeken; maar toen de waardin haar over eenige nadere bijzonderheden be§on te ondervragen, geraakte zij al meer en meer in de war en wist zich eindelijk niet meer te redden dan door grooten vaak en vermoeidheid voor te wenden. Echter zou haar de belangstellende nieuwsgierigheid van vrouw Jaspersz nog geene rust hebben gelaten, zoo niet een rumoer, in het benedenhuis ontstaan, de aandacht van deze getrokken had. jk moet eens zien wat daar gebeurt,"' zeide zij; „ik geloof waarlijk dat zij weer aan 't bekkesnijden zijn. Maar ik zal hun doen zien, wie of baas in mijn huis is, zij of ik. Gij neemt het mg niet kwalijk, hoop ik, dat ik u alleen laat. Wij waren zoo recht genoeglijk aan 't keuvelen; maar de zaken gaan voor alles, en ik ben maar een arme weeuw alleen en moet nacht en dag in de weer zijn om te zorgen dat mij de kaas niet van 't brood gehaald worde. Tot wederziens dan. Goede nachtrust!" En met deze woorden kloste zg de trap af en vond werkelijk bij het komen in het voorhuis, dat haar tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk vereischt werd. De aanleiding van den ontstanen twist was de volgende: De monnik had, toen hij de trap afdaalde met het oogmerk van zich naar het kasteel te begeven, het belang gevoeld om zich, voor hij het huis verliet, te vergewissen, welk slag; van lieden hij in de herberg achterliet en of zijn reisgenoot» ook iets van hen te vreezen had. Bovendien, schoon het vasten gewoon, had de voor hem ongewone beweging zijn eetlust aangewakkerd en verlangde hij naar eenige verversching. Hij verzocht dus bij zijn intrede in het voorhuis aan de dienstmaagd, hem een snede brood met een teug water te halen. „Water!" klonk een stem van den haard: „laat dat aan de kikkers, huisman. Eilieve! kom mede in 't gelag en wij zullen u van onzen drank schenken." De monnik wendde bij deze uitnoodiging het oog naar het aldaar vergaderd gezelschap. Onder een schouwe van uitgebreiden omvang, hoeaanige er wellicht niet meer, dan in sommige afgelegen Geldersche of Overijselsche dorpen te vinden zijn, en waarin ettelijke stukken vleesch te rooken hingen boven het altijd brandend turvenvuur. zaten eemge lieden op lage houten bankjes in een nalven kring om een tafeltje. Dicht aan den wand bevond zich de man, die tegen den monnik gesproken had, en wiens kleeding een wapenknecht aanduidde, terwijl zijn roode neus en de kan, welke hij op de eene knie vasthield, hem als een vlijtigen aanbidder van den wiingod deden kennen. Wat de uitdrukking van zijn gelaat betrof, zij' was die van iemand, die steeds genegen schijnt, ieders woorden kwalijk op te nemen: en schoon zijn voorstel aan vader Syard op zich zelf verplichtend was, de norsche en onaangename toon, waarop het gedaan werd, nam er alle verdiensten van weg, en gaf zooveel te kennen, als dat de man, tot wien het gericht was, er zich ten hoogste mede vereerd moest achten en dat een weigering kwalijk zou worden opgenomen; Naast dezen persoon waren twee lieden gezeten, kermisgasten van beroep, althans voor zooverre men dit kon afleiden uit hun vreemde spraak en kleedn, uit hun verbrand gelaat en uit de kast. welke nevens hen stond, en waarop een dier lag te slapen, welks soort de schaduw, welke de tafel daarover wierp, belette te onderscheiden. Drie dorpelingen, vaste klanten van de herberg, maakten met de bovengenoemden het gezelschap uit; want men kon bezwaarlijk een zevende mederekenen, die, afgezonderd van de overigen, op een bank tegen den muur lag en geheel bedolven scheen onder een gi ooten zwarten mantel. „ik dank u, goede vriend!" zeide de monnik tot den wapenknecht r „uw voorstel is hupsch; maar ik mag het niet aannemen." „Hoe nu!" zeide de man met het zwaard op een hoogen toon: „zijt gij een kerel? gij komt nog wel op een goed paard aanrijden, én zoudt vrekkig genoeg zijn om een dronk te weigeren? — Ik zou bijna denken, dat gij al uw munt te Haarlem verslempt, en geen onnoozel kopstuk meer overgehouden hebt, om eens met eerlijke lui te klinken." „leder weet best wat vertering hem lijkt," zeide de monnik: ,mits slechts de waardin niet klage over kwalijke betaling; bovendien, goede vriend, kan ik om een andere reden uw voorslag met aannemen; ik heb nog een boodschap in het dorp te verrichten, en moet haast maken." Dit gezegd hebbende, zette hij zich op eenigen afstand aan een klein tafeltje. .... „Bij mijn zolen!" zeide een der dorpelingen„gij zult niemand in 't dorp meer op vinden dan ons drieën: net is al bijkans lialfacht, en ieder gaat hier met de kippen op stok, uitgenomen wij, die hier alle avonden klokke zeven uren post vatten, om een Christenplicht verrichten." „Een Christenplicht!" herhaalde de wapenknecht: „ik ben waarlijk benieuwd te weten, hoe gij dat uitlegt?" „Wel!" hernam de vorige spreker: „is vrouw Jaspersz niet een weduwvrouw, en zeit de pastoor ons niet alle Zondagen, dat wij de weduwen en weezen hebben voor te staan? Mij dunkt, ik kan niet vromer handelen, dan dat ik een goede vertering bij haar maak." „Dat gij hier vertering maakt is zeker, Melisbuur!" zeide een der andere dorpelingen: maar of vrouw Jaspersz er veel zijde bjj spint, daaraan zoude ik haast twijfelen: — hoe dikwijls in 't jaar hoort zij de klank van je geld ?" „Eilieve! wij zullen elkaar wel eenmaal met gesloten beurzen betalen," zeide Melis, lachonde, „want ik denk haar met Kerstmis te trouwen en dat zal de rekening effen maken: — maar dat tot daar aan toe: die nieuwe gast moet er zoo niet afkomen: — zeg eens paai! wien duivel zoekt gij zoo laat op het dorp ?" „Ik zoek iemand, die mij met geen nuttelooze vragen zal lastig vallen," antwoordde de monnik, droogweg. „Dien kunt gij in uw tasch steken, Melisbuur!" seide een der andere landlieden, lachende. „Ik geloof, dat de vlegel lust heeft, met mij aan 't snijen te komen," zeide Melis, de hand aan het heft van zijn zakmes slaande. „Foei Melis! een oud man!" hernam degene, die zooeven gesproken had, terwijl hij hem tegenhield. „Indien hij oud is," zeide Melis, „moest hij op zijn woorden hebben leeren passen en geen onbeschofte taal voeren, wanneer men hem in 't ordentelijke een vraag doet." „Had hij maar school gegaan Dij mijn aap," merkte een der kermisgasten aan, in wien mijn lezers aan dit gezegde den hansworst van Barbanera zullen herkend hebben: „meester Cezar, dat vrome beest, geeft nooit andere dan bescheidene antwoorden." Deze geestige zet werd door al de aanwezigen met een luid gelach ontvangen. Vader Syard, zijn eenvoudig maal uit de handen der dienstmaagd aannemende, vergenoegde zich met te zeggen: „Indien gij, mijn zoon! in de plaats van met ongure dieren, me.t vrome lieden verkeerd hadt, zoudt ge althans de lessen der beleefdheid jegens vreemdelingen beter hebben leeren in acht nemen." „Hij spreekt bylo of hij een pater ware," zeide Daamke, wiens vroolijkheid verdubbelde. Barbanera, die naast hem zat, zag op dit oogenblik den monnik in 't gezicht, die hem echter niet herkende, daar zij elkander slechts eenmaal aan het ziekbed van Elske gezien hadden, en de kwakzalver thans den wassen neus niet ophad, die hem anders vermomde. „Een pater!" herhaalde de wapenknecht met een schuinschen blik op den monnik: „hij is dan waarschijnlijk uit hetKarthuizer convent te Arnhem, waar de monniken, zooals men weet, nooit uitgaan dan met een mooi Mariëndaalsch zusje." „Of het een mooi zusje was, is nog de vraag," zeide de hansworst: „want zij was zoo dichtgestopt als een metworst, toen zij ons voorbijstoof. „Niet zoo ingestopt," zeide de wapenknecht, „of ik heb een voetje gezien, dat ik in mijn vuist had kunnen sluiten, en een blank malsch andje, dat de kruik vasthield. Zeg eens, huisman! is 't je dochter, of je vrouw! want ik wil je wel van je reisgenoot ontslaan, zoo je haar voor een slok verkoopen wilt." „Dat ware met recht kat in den zak koopen," zeide Daamke. .Nu, wg konden haar wel eens bekijken gaan," hernam de wapen- knecht, opstaande: «zij zit zeker bij moeder Treuzel in de keuken." „Ja! laat zien of wij haar kennen," zeide Melis, zyn voorbeeld volgende. „Een oogenblik, goede vrienden!" zeide vader Syard, zich voor de deur stellende, met zulk een vastberadens houding, dat de beide gasten een poos besluiteloos stonden: „ik ben een man van jaren en ongewoon om met rauwe gasten als gij zijt te vechten; maar ik zou nog kracht genoeg hervinden om den eersten, die zich verstoutte aan den wervel van deze deur te raken, zijn vermetelheid duur betaald te zetten." Onder het uiten dezer woorden sloeg hij de dorre hand aan den degen, die aan zijn zijde hing. Melis trad een stap terug: schoon eenigszins door den drank verhit, was hij niet _ beschonken genoeg of hij besefte, dat een aanval op den vreemdeling in dit geval meer dan een gewoon messengevecht zoude wezen en hem strafbaar maken voor het gerecht. De wapenknecht echter, meer oploopend en stout, trok zijn zijdgeweer half uit en wilde op den monnik aandringen, toen het gewaad van dezen zijne opmerkzaamheid wekte: „wat duivel!" riep hij, plotseling stilstaande: „hoe komt gij aan dat pak? —Dat zjjn mijne kleeren mijne laarzen.... mijn tasch!" Deze opmerking, in stede van den monnik van zijn stuk te brengen, gaf aan net schrander oordeel van vader Syard integendeel een wapen in de hand, waarvan hij zich met wakkerheid bediende. — „Uw naam is Walger!" zeide hij. Inderdaad, het was "Walger, die, na zijn vrouw, gelijk wij vroeger verhaalden, te hebben mishandeld, zijn hut had verlaten in den waan dat zij dood was. Den avond van dien dag teruggekomen zijnde, om zich van de gegrondheid zijner vrees te verzekeren, had hij door het venster naar bmnen gezien, en Madzy, den monnik en de beide Italiaansche ^ Ridders bemerkt bij de legerstede, waarop zijn vrouw, dood zoo hij meende, lag uitgestrekt. Vervuld van schrik had hij geene uitkomst geweten als m de vlucht, en ton einde spoediger weg te komen, nad hij de paarden der Ridders losgemaakt, en een daarvan bestijgende, was hij met de twee naar Leiden gedraafd, waar hij ze een paar dagen later aan den Ridder van den Rooden Arend verkocht had, die, van hem vernemende dat hij dienst zocht bij de Stichtschen, hem met een aanbeVeling aan Jonker Robbert van Arkel naar Utrecht had gezonden, waar hij aangenomen en met een wederkeerige boodschap naar Plaswijk was gestuurd. „Moordenaar!" vervolgde de monnik, op een bestraffenden, doordringenden toon: „wat nebt gij met uwe vrouw gedaan? weet gij niet dat zoowel de wet des Heeren als die der menschen het doodslaan verbiedt? En in plaats dat gjj in zak en asch uw misdaad beschreien, en door berouw en boete de genade Gods af bidden zoudt, vind ik u hier dartelend en wijn drinkende, als de menschen in de dagen Noachs deden, voor de zondvloed kwam en ze allen van de aarde wegnam. — Beef! want het bloed zal bloed eischen en de wraak zal u vervolgen, waar gij ook schuilen moogt." ». w. III. n Walger trad onthutst en bedremmeld terng:en terwijl de overigen, die weinig of niets van des monniks toespraak begrepen hadden, hen beiden met bevreemding aanzagen, kwam de waardin juist op het gerucht af. „Wat beduidt dit, vrienden?" zeide zij: „mijn herberg is een ordentelijk huis en ik wii hier geen rumoer hebben. Een eerlijke bekkesnijderij op Zon- en Feestdagen of met kermis, in goede eendracht, aat gaat er nog mede door; maar in de week en dat nog wel 'a avonds, verkies ik geen ruzie in huis." ,Er is geen ruzie ter wereld, moeder Jaspersz!" zeide een der boeren: „daar is Melisbuur, die u ongetrouw wordt en eens eö'entjes een vriendelijk bezoek wil gaan afleggen bij de deerne, die hier t' avond gekomen is." „En denkt gij, leelijke slungel," vroeg de waardin, met de handen in de zijden naar Melis toestappende, „dat ik dat van u velen zou? Ga zitten man!" vervolgde zij, terwijl zij hem bij de schouders nam en op zijn bank neerkwakte: „en drink je zoopje; maar wee je gebeente, zoo je verder dan het voorhuis je pooten durft zetten." „De droes!" zeide de hansworst: „vriend Melis! zoo gij u ooit bekeeren wilt, doe dan als je daar eerst zeidet: neem moeder Jaspersz tot vrouw en zij zal u spoedig zoo tam maken als een lam- matia." . -Hij. mij tot zijn vrouw nemen!" riep de waardin: „Maaike Jaspersz laat zich niet zoo nemen: ik wou nog liever, dan dat ikzoo'napenbakkes in mijn slaapkamer zag en mijn zuur verdiend penningske door zijn keelgat wandelen. Hij moest maar liever eens aenken, hoe Vifi Kii mi! in 't feriit staat, en wachten tot hii mii betalen kan, eer hij zooveel praats had. Maar ik zeg alsnog: die buiten het voorhuis komt, neem ik bij de lurven en gooi hem de deur uit." Hoewel de wakkerheid der waardin en het gezag, dat zij over haar fasten scheen uit te oefenen, vader Syard eenigszins geruststelden, egreep deze echter niet heen te moeten gaan zonder alvorens nog eenig gewicht aan haar vermaning bij te zetten: „luistert vrienden!" zeide hij: „ik ga naar het slot, en zoo iemand in mijne afwezigheid rir.h verstout miin nicht te beleedisen. beloof ik hem morgen een plaats in de kelders van het kasteel." — Dit gezegd hebbende, begaf hij zich het huis uit. Tt lnc.Vi wat mfit ziin dreisren." zeide Walser, ziin onbeschaamd¬ heid terugvindende, zoodra hij den scherpen blik des monniks niet meer te vreezen naa: „ae siotvooga zaï zien wei wacnten mij een vinger aan te raken. Ik heb op het kasteel althans zooveel invloed als dia nnHe ï«k." .Vertrouw daar niet te veel od. vriendie." zeide de hansworst: „het zou mij niet verwonderen, indien die grijskop langer dan gij üptinin hail met densene. die od dat slot huisvest." „En wie huisvest er dan op?" vroeg Melis: „behalve de oude Peter en een aantal uilen en kraaien!" .Zes daar maar niets van," zeide een der andere boeren: „ik heb " • . 11 •» _ ' l j D:JJ ■ iw> er niet ïaier aan gisieravonu een xviuuer zusu umucuiyuou wapenrusting met een helm op 't hoofd en op een fraaien zwarten hengst gezeten." Hier lichtte de reiziger die op de bank lag, en die zich het vorige tooneel volstrekt niet had aangetrokken, even het hoofd op; doch hernam terstond weer zijn onverschillige houding. „Wie weet dat beter dan ik," zeide Walger, „die hem het paard verkocht heb waar hij op zat? een echten kastiliaan, dat beloof ik_u." „Is het sedert niet lang, dat gij paardenkooper geworden zijt?" vroeg Daamke: „voor weinige dagen stondt gij nog in den Hout naar onze kunstverrichtingen te kijken, met het wapen van Holland op uw jachtbuis." „Heugt u dat!" zeide Walger: „welnu, wat steekt daarin? ik heb een ander beroep bij de hand genomen." „Gij neemt andere dingen ook," zeide de hansworst: „want gij hebt bij uw vertrek twee paarden meegepakt." „Wie durft dat zeggen," riep Walger, met drift opstaande en de band aan het geweer slaande. „Dat durf ik zeggen," hernam Daamke: „ik, die er bijna klappen om gehad heb." „Goede hemel!" riep de waardin uit, terwijl zij haar handen naar boven hief: „een paardendief in mijn huis." „Zottin, geen dief!" zeide Walger, terwijl hij wrevelig weder plaats nam: „maar, dewijl het toch morgen, naar men zegt, oorlog wordt tusschen Holland en het Sticht, moest al wat onder het Bisdom behoort mij danken, zoo ik twee paarden op de Hollanders heb wijsgemaakt en aan den Bisschop de aanwinst bezorgde van een knappen kerel als ik ben." „'t Is dan zeker ook om afbreuk te doen aan de Hollandera," vervolgde Daamke, „dat gij uw Hollandsche vrouw half doodgeslagen hebt?" „Lieve Maagd!" herhaalde de waardin: „een dief en een wijvosmijter! kameraad! je zoekt maar een andere herberg op dan de mijne." „Hoe nu!" zeide Walger, „heeft de oude Peter mg niet zelf hier gebracht en u gezegd dat ik een Bisschoppelijke wapenknecht was en dat gij mij zoudt herbergen?" „Dat is waar," antwoordde de waardin: „maar " „En zoudt gij denken," vervolgde Walger, met meer en meer drift, „dat de slotvoogd of zelfs de Bisschop mij zoude vragen wat ik in Holland verricht had en mij niet gaarne absolutie geven voor het kwaad, dat ik er mocht hebben uitgevoerd? Komaan! tap nog oen kan ouden wijn en laat er niet meer over gesproken worden. ,'t Is wel!" zeiae de waardin: „maar daar gij morgen wel eens in 't hoofd zoudt kunnen krijgen om weer naar de Hollanders over te loopen, zal ik zorgen, dat ik bij uw vertrek de paarden tel, die op stal staan." „En wat u betreft," vervolgde Walger, zich tot den hansworst wendende, zonder acht te geven op het gezegde der waardin, „zoo er nog een woord over het voorgevallene bij Haarlem uwe lippen ontrolt, zweer ik u, dat ik u kennis met mün zwaard zal doen maken, en uw veelvervig pak van den kraag ai tot de hoos toe de kleur van qw bloed doen aannemen." „Kom! kom!" zeide Daamke: „heb maar zooveel praats niet: die lange Fries van den Heer van Aylva mocht eens terugkomen en u afranselen zooals hij in den Haarlemmerhout deed." „Schurk!" riep Walger: „wat let mij of " „Welnu," zeide de waardin, met een nieuwe kan terugkomende: „begint gijlieden weer? komt! drinkt als vroolijke gezellen met elkaar en laat dat eeuwige gekijf varen, 't Is of gg heden allen van den Booze bezeten zijt: er is hier geen wijs mensch dan ik en die goede man, die op de bank ligt te slapen." „ Slapenr zeide Walger: „ja, zoo gjj 't maar gelooven wilt. Wij hadden hem ook wel eens kunnen aanstooten, om te zien of hij ons beter bescheid zou doen, dan de paai die zoo even heenging. Wie weet, misschien is hjj wel een spion van den Graaf, gezonden om ons te verderven." „Licht mogelijk," zeide Melis: „mij dunkt, hij deed beter van naar zijn nest te gaan, zoo hij niet met ons wil aanzitten." „Wij kosten hem wel eens even wakker schudden," zeide Walger. „Gjj zult den man stil laten liggen," zeide de waardin: „hij heeft zijn avondeten genomen en zonder afdingen betaald: en ik zie niet, waarom hij niet evenveel recht zou hebben om rustig te slapen, als gij om rustig te drinken." „Nu! maar eventjes," hernam Walger: „ik zal den man geen kwaad doen. Ik wil hem voor de grap slechts eens laten ruiken, of hjj ook trek krijgt om mede te doen. En zijn kroes volschenkende, zwaaide hij naar den reiziger toe, en hield dezen het vocht onder den neus; maar de vreemdeling, plotseling opstaande, en den mantel afwerpende, die hem bedekte, vertoonde hem de welbekende gelaatstrekken van Reinout van Verona. „Onbeschaamde dief!" zeide hij: „kunt gij dan niemand met rust laten." De eerste indruk, welken deze verschijning op Walger deed, was, dat hij zwichtte voor het zedelijk overwicht,_ hetwelk iemand van hoogeren rang doorgaans op zijn minderen uitoefent. Hij herstelde zich echter weldra, vooral toen lig bemerkte, dat Reinout geene andere wapenen droeg dan een dolk. „Ter hulp, Vazallen van het Bisdom!" riep hjj: „ziet daar, zooals ik zeide, een zendeling van den Hollander, een flikflooier van Graaf Willem, wiens vangst meer genoegen aan de Kapittel zal doen dan de inneming van een kasteel." „Indien het zoo is," zeide Melis, met de andere boeren toetredende, „dan ware het zeker wel de moeite waardig?...." „Lompe kinkels!" zeióe Reinout, de armen kruisende en in een onbeweeglijke houding blijvende staan: „is dan de oorlog reeds verklaard, aat gij zoo bulkt? Vermoeit u niet onnoodig; want mijn weg leidt naar Utrecht en ik zal hem vinden zonder uw geleide. Wat u betreft, schurk!" (zich tot Walger wendende) „gij bezorgt mij het uaard terug, dat gij mij volgens uwe eigene bekentenis ontstolen hebt." Walger stond eenigszins versuft, te meer, daar hij aan de weifelende Houding der boeren bespeurde, dat er weinig staat was te maken op hun bijstand, en dat z\j nog nuchter genoeg waren om te begrijpen, dat een beleediging, eenen gunsteling des Graven, eenen Edelman aangedaan, in allen gevalle hachelijke gevolgen voor hen zou kunnen hebben. „Welnu 1" herhaalde Reinout, met een donderende stem: „mijn paard! hebt gij mij niet verstaan?" „Bjj Sint-Maarten!" zeide eindelijk Walger, op den koppigen toon yan iemand, die zijn besluit genomen heeft en op al de kansen is voorbereid, „indien gij uw paard wilt hebben, zoek het dan, waar het te vinden is." „Ik geloof," zeide Daamke; die dit gansche tooneel met eenvroolijk meesmuilen had aangezien, „dat nij uw paard en dat van uw vriend in den buidel draagt, die aan zgn gordel vast is: — althans voor zooverre de lieve beestjes zijn keelgat niet reeds zrjn doorgereden." „Beken!" zeide Reinout: „aan wien hebt gij mijn paarden verkocht?" „Dat laat zich raden," zeide de nar: „aan dien Ridder met den rooden arend, die gisteren op het slot gekomen is." „Welnu! volg mg dan naar het slot, zeide Reinout met drift tegen Walger. „Perdonatemi!" zeide Barbanera, opstaande en hem terughoudende: „zoudt gij den morgen niet afwachten?" voegde hii er bij in de Italiaansche taal: „ik stel mij borg, dat de Ridder op net slot u de paarden zal teruggeven, en dat wel zonder zwarigheid te maken; — maar, zoo g(j mg gelooft, zullen wij hem in zijn rust niet storen." „Het is wel, Paolo," zeide Reinout: „maar intusschen hebben wij elkander nog veel te zeggen, en deze kerel moet ons niet ontsnappen.'' „Wilt gjj mij gevangenhouden?" vroeg Walger, die, hoewel het gezegde aes Ridders, dat in 't Italiaanscn gehouden was, niet verstaande, genoeg aan zijn gebaren begreep wat hij zeggen wilde, en meteen haalde hij zijn zwaard half uit. „Hoe nu! weer vechten?" riep de waardin: „wij zullen vechterijen genoeg hebben als de oorlog uitberst. Hou uw gemak, of ik zet u de deur uit, zoowaar ik Maaike Jaspersz heet." „Hij zou niets liever verlangen," zeide Daamke, lachende,_ „hij heeft evenveel trek om te blijven als een verzadigde muis, die in de val zit." .Welnu! waarom gaat hij dan niet?" vroeg de waardin: „ik heb al last genoeg van dien oproermaker en zal blij zijn zoo ik van hem ontslagen raak." „Ik zal gaan of ik zal blijven, juist zooals 't mij goeddunkt," zeide Walger. zyn beker ledigende en met een koppige houding weer plaats nemende: „wat het paard van dien Ridder betreft, ik heb het niet gestolen, maar in 't bosch opgevangen: en daar het op den stal van 't kasteel staat, kan hg het ieder oogenblik van den dag terugvinden. Zoo ik reden had van uit Holland te vluchten, hij zal ze ook wel gehad hebben en misschien erger dan ik." Reinout zweeg en sidderde: de woorden van Walger hadden een dieper uitwerking gedaan dan deze zelf vermoeden kon. „Komt!" zeide een der boeren: „laat ons een einde aan al dat gehaspel maken. Het wordt laat: nog één kroes en daarmede afgedaan." „Wel gezegd," zeide Daamke: „het is altijd betamelijk ter ruste te gaan, wanneer de kan ledig is." Allen dronken hierop, behalve Reinout, die met groote stappen het vertrek op en neder wandelde. Zoodra de drank op was, trok ken de dorpelingen af en begaven zich de gasten naar hun slaap ▼erblijf. Walger wierp zich zonder een woord te spreken op zün legerstede, alwaar weldra een zwaar gesnork aanduidde dat hij in aiepe rust was: de hansworst volgde zijn voorbeeld en Barbanera maakte zich gereed hetzelfde te doen, toen Reinout hem weerhield. „Gn zijt mij nog het einde van uw verhaal schuldig," zeide hij in 't Itaiiaansch. •Wat zal ik u zeggen?" zeide de kwakzalver, de schouders ophalende en Reinout met een blik aanziende,__die zooveel zeide als: „gij zult thans minder dan ooit in staat zijn, mijn ontdekkingen goed te beloonen," — „ik heb u niet veel meer te verhalen; want et zal hoe langer hoe meer onzeker zijn, of gij, dan wel uw vriend Deodaat de echte zoon van Bianca is." „M{jn vriend Deodaat slaapt om niet weer op te staan," antwoordde Reinout met een somberen blik: „welke rechten hij moge gehad hebben, zij zijn in de mijne versmolten. Er is geen keuze meer tusschen hem en mij." „Met dat al:" zeide de kokeier „Hier Paolo!" zeide Reinout, hem naar zich toe trekkende: „ik vermaan u, niet langer met mii te spotten. Bij God! ik heb gedaan wat ik onmogelijk nad gedacht: ik heb mijn besten vriend, mijn wapenbroeder een dolk aoor het hart gejaagd. Gelooft gij dat ik, na zulk een daad, voor den moord van een ellendeling als gij nog zou terugdeinzen? Neen, bij de Almacht! Gij zult mij alles mededeelen wat gij weet: en wel terstond. Rijkdom en eer, de helft van mijn vermogen wachten u zoo gij spreekt; — uw dood is zeker, zoo gij langer aarzelt !" Paolo bedacht zich een oogenblik. Eindelijk, ziende dat het Reinout ernst was, en indachtig, dat zijn plannen, om zich te verrijken, toch zonder eenige vrucht zouden blijven indien hij niet sprak, gaf hij hem te kennen, dat hij alles verhalen zou wat hij wist. Voor wij echter aan onze lezers den uitslag van hun onderhoud mededeelen, voegt het ons te zien wat vader Syard wedervoer bij zijn avondbezoek op het kasteel. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Wie op beloften steunt of die van waard* schat. Bedriegt zich zelf en maakt dat andren hem beschimpen: Indien men laken koopt, het krimpt gemeenlek wat; Maar 't geen ons wordt beloofd zal doorgaan» alles krimpen. De Regt. Het was niet zonder meermalen het gelaat naar de herberg om te wenden, dat de monnik het plein was overgestoken en zijn weg voortzette, verdeeld tusschen de ongerustheid, welke de onbeschaamde ruwheid der gasten bij hem achterliet, en de bekommering, waarin hem de onzekerheid bracht over den uitslag van zijn voorgenomen bezoek. Toen hij echter een hoek was omgeslagen en ue herberg uit het gezicht verloren had, verhaastte hjj zijn tred en verbande, zooveel in zijn vermogen was, alle andere gedachten, om slechts aan het toekomstig lot van zijn dierbaar vaderland te denken. . De laan, welke hij nu volgde en die recht op den ingang^ van net slot aanliep, was aan de eene zijde beplant met een rij schrale berken, wier witte bladeren door den westenwind aangeraakt, in gestadige, ritselende beweging waren. Aan de andere zijde was een sloot, wier groene zoom met heestergewassen begroeid was, en over wier effen water talrijke zwaluwen neen en weder vlogen. Aan hét einde van deze lange en eentonige laan gekomen, vond zich de wandelaar aangenaam verrast, daar hij eensklaps een ruime vlakte ontdekte, die een uitgestrekt en in vele opzichten schilderachtig uitzicht opleverde. Tusschen rijke graanvelden en groene weilanden kronkelde eene kleine rivier. Haar oever was hier en daar door bevallige bosschages bezet, wier welig groen de laatste stralen der ondergaande zon met liefelijke tinten kleurden. In 't verschiet zag men ae torens van een paar rijke en welvarende dorpen, en verder nog, over de vlakte, den halfvolbouwden kegel van de Utrechtsche Domkerk, die, sedert voltooid, na zoovele eeuwen, als tot een baak en wegwijzer aan de omliggende landstreken verstrekt. De rivier, waarvan w\j gesproken hebben, besproeide in eene van hare veelvuldige bochten een onbebouwd, eenigszins razend stuk gronds, hetwelk, door een breede, rijkelijk met kroos bedekte gracht omgeven, met de laan, waaruit de monnik kwam, gemeenschap had door middel van een brug, uit losse planken samengesteld, die bij het minste gevaar voor overval konden worder weggenomen. De brug overgaande, kwam jnen langs een pad. met keisteenen bevloerd, tot den ringmuur van het slot. waarom een tweede gracht gegraven was, wel niet diep, doch ondoorwaadbaar door den modder, waarmede weer plaats nemende: „wat het paard van dien Ridder betreft, ik heb het niet gestolen, maar in 't bosch opgevangen: en daar het op den stal van 't kasteel staat, kan hg het ieder oogenblik van den dag terugvinden. Zoo ik reden had van uit Holland te vluchten, hg zai ze ook wel gehad hebben en misschien erger dan ik." Reinout zweeg en sidderde: de woorden van Walger hadden een dieper uitwerking gedaan dan deze zelf vermoeden kon. „TComt!" zeide een der boeren: ,laat ons een einde aan al dat gehaspel maken. Het wordt laat: nog één kroes en daarmede afgedaan." „Wel gezegd," zeide Daamke: „het is altijd betamelijk ter ruste te gaan, wanneer de kan ledig is." Allen dronken hierop, behalve Reinout, die met groote stappen het vertrek op en neder wandelde. Zoodra de drank op was, trok ken de dorpelingen af en begaven zich de gasten naar hun slaap verblijf. Walger wierp zich zonder een woord te spreken op zün le- ferstede, alwaar weldra een zwaar gesnork aanduidde dat hij in iepe rust was: de hansworst volgde zijn voorbeeld en Barbanera maakte zich gereed hetzelfde te doen, toen Reinout hem weerhield. „Gij z\jt mij nog het einde van uw verhaal schuldig," zeide hij in Xtftl ïtmnsch. „Wat zal ik u zeggen?" zeide de kwakzalver, de schouders ophalende en Reinout met een blik aanziende, die zooveel zeide als: „gij zult thans minder dan ooit in staat zijn, mijn ontdekkingen goed te beloonen," — „ik heb u niet veel meer te verhalen; want et zal hoe langer hoe meer onzeker zijn, of gij, dan wel uw vriend Deodaat de echte zoon van Bianca is." „Mfjn vriend Deodaat slaapt om niet weer op te staan," antwoordde Reinout met een somberen blik: „welke rechten hij moge gehad hebben, z\j zijn in de mijne versmolten. Er is geen keuze meer tusschen hem en mij." „Met dat al:" zeide de kokeier „Hier Paolo!" zeide Reinout, hem naar zich toe trekkende: „ik vermaan u, niet langer met mii te spotten. Bij God! ik heb gedaan wat ik onmogelijk Tiad gedacht: ik heb mijn besten vriend, mijn wapenbroeder een dolk door het hart gejaagd. Gelooft gij dat ik, na zulk een daad, voor den moord van een ellendeling als gij nog zou terugdeinzen? Neen, bij de Almacht! Gjj zult mij alles mededeelen wat gij weet: en wel terstond. Rijkdom en eer, de helft van mijn vermogen wachten u zoo gij spreekt; — uw dood is zeker, zoo gij langer aarzolt!" , Paolo bedacht zich een oogenblik. Eindelijk, ziende dat het Reinout ernst was, en indachtig, dat zijn plannen, om zich te verrijken, toch zonder eenige vrucht zouden blijven indien hij niet sprak, gaf hij hem te kennen, dat hij alles verhalen zou wat hij wist. Voor wi; echter aan onze lezers den uitslag van hun onderhoud mededeeleii, voegt het ons te zien wat vader Syaxd wedervoer bij zijn avondbezoek op het kasteel. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Wie op beloften steunt of die Tan waarde sohat. Bedriegt ilch zolf en maakt dat andren hem besohlmpen: Indien men laken koopt, het krimpt gemeenlek wat; Maar 'tgeen ons wordt beloofd zal doorgaan» alles krimpen. De Regt. Het was niet zonder meermalen het gelaat naar de herberg om te wenden, dat de monnik het plein was overgestoken en zijn weg voortzette, verdeeld tusschen de ongerustheid, welke de onbeschaamde ruwheid der gasten bij hem achterliet, en de bekommering, waarin hem de onzekerheid bracht over den uitslag van zijn vooreenomen bezoek. Toen hij echter een hoek was omgeslagen en de herberg uit het gezicht verloren had, verhaastte hg zijn tred en verbanae, zooveel in zijn vermogen was, alle andere gedachten, om slechts aan het toekomstig lot van zijn dierbaar vaderland ^0 denken» De laan, welke hg nu volgde en die recht op den ingang van het slot aanliep, was aan de eene zijde beplant met een rij schrale berken, wier witte bladeren door den westenwind aangeraakt, in gestadige, ritselende beweging waren. Aan de andere zijde was een sloot, wier groene zoom met heestergewassen begroeid was, en over wier effen water talrijke zwaluwen neen en weder vlogen. Aan het einde van deze lange en eentonige laan gekomen, vond zich de wandelaar aangenaam verrast, daar hij eensklaps een ruime vlakte ontdekte, die een uitgestrekt eu in vele opzichten schilderachtig uitzicht opleverde. Tusschen rijke graanvelden en groene weilanden kronkelde eene kleine rivier. Haar oever was hier en daar door bevallige bosschages bezet, wier welig groen de laatste stralen der ondergaande zon met liefelijke tinten kleurden. In t verschiet zag men de torens van een paar rijke en welvarende dorpen, en verder nog, over de vlakte, den halfvolbouwden kegel van de Utrechtsche Domkerk, die, sedert voltooid, na zoovele eeuwen, als tot een baak en wegwijzer aan de omliggende 'andstreken verstrekt. De rivier, waarvan wij gesproken hebben, besproeide in eene van hare veelvuldige bochten een onbebouwd, eenigszins rijzend stuk gronds, hetwelk, door een breede, rijkelijk met kroos bedekte gracht omgeven, met de laan, waaruit de monnik kwam, gemeenschap had door middel van een brug, uit losse planken samengesteld, die bnbet minste gevaar voor overval konden worden weggenomen. De brug overgaande, kwam men langs een pad. met keisteenen bevloerd, tot den ringmuur van bet slot, waarom een tweede gracht gegraven was, wel niet diep, doch ondoorwaadbaar door den modder, waarmede zij gevuld was, en aan de binnenzijde nog bovendien verdedigd door een dubbel rasterwerk, hetgeen wel gedeeltelijk verrot of vervallen, maar echter voor spoedige herstelling vatbaar was. Een klein poortje, slechts even breed en hoog genoeg om een ruiter te paard door te laten, leidde tot de ophaalbrug, over die gracht geworpen, en was evenals de brug gedekt door twee torentjes, op den Duitenmuur geplaatst. Een smalle ronde gang aan 't eind der brug bracht in het slot zelf, 't geen slechts uit een grooten vierkanten toren bestond, van zwaren steen gebouwd, maar zonder eenige sieraden dan den mantel van klimop, waarmede de natuur hem aan de eene zijde wel had willen voorzien; en zonder andere versterkingen,: dan de zoodanige, welke de dikte der muren en de gelegenheid der plaats opleverden. De gedaante van dit oud en ruw gedenkstuk van vroegere eeuwen stak zelfs in dien tijd, toen dergelijke Bebouwen nog meer algemeen waren, somber en treurig af tegen net vroolijke landschap, daaromheen gelegen, en de grijsgrauwe trans deed, vooral aan de zijde, waar het klimop niet gegroeid was, dezelfde uitwerking als een koude sneeuwhoop in het vroege voorjaar op een bloembed doet. . De oude kroniekschrijver, aan wien ons verhaal ontleend is, vermeldt niet of vader Svard zich met dusdanige vergelijkingen bezig hield, toen hij een langen blik op den ouden toren vestigde. Hoe 'tzij, hij trad de eerste brug over en, aan het kleine poortje voor de ophaalbrug gekomen, tilde hij den zwaren hoorn op, die met een ijzeren ketting aan den muur gehecht was, en blies een paar schelle noten. Hij moest echter dit sein tweemalen herhalen eer hg gehoor kreeg: althans eer een mager gelaat, dat zich aan de overzijde achter een kijkgat in den toren vertoonde, hem bewees, dat zgn verzoek om binnengelaten te worden verstaan was. Waarschijnlijk was de wachter, die den vermomden monnik gadesloeg, over znn onderzoek voldaan: althans hij klom af, en de binnendeur van den toren ontsluitende, bleef hij aan den overkant achter de ophaalbrug staan. . ........ ,Wien zoekt gjj? en wat wilt gi) zoo laat? riep hg, zgn hoofd achter om de klep van de brug stekende, den monnik toe. „Goede vriend!" zeide deze: „laat uw brug neer, ik moet uw Heer spreken en heb geen tijd te verliezen." .Gij zijt oud genoeg," zeide de wachter, „om te weten, datik geen Heer heb dan onzen Bisschop, en dat die in 't Zuiden van Frankrijk woont." „Om 't even, dan moet ik den Ridder spreken, die hier huist." „Die is weer vertrokken," riep de portier, zgn hoofd terugtrekkende: „en zoo, God zegene u." „Hij had mij toch gezegd," zeide de monnik, met drift, „dat hij mij nooit gehoor zou weigeren, indien ik het vroeg in Sint-Maartens naam. De portier gaf geen antwoord; maar een geraas van sleutels en ketens liet zich hooren: en weldra ging de valbrug naar beneden. „Daar hadt gij immers wel mede kunnen beginnen," zeide de portier, „zonder mij op te houden met al uw onnoozel gereutel, dat niets ter zake doet. Ga binnen en wacht mij. Zoodra ik de brng we'ier heb opgehaald, zal ik mjjn Heer gaan waarschuwen." Vader Syard liep een kromme gang ten einde en vertoefde een wijl op een klein binnenpleintje, terwijl de man, die hem ingelaten had, na alles weer behoorlijk gesloten te hebben, een smal wenteltrapje opklom, dat naar de bovenvertrekken geleidde, Spoedig kwam hij terug en verzocht den monnik met hem te gaan. Veze volgde zijn geleider, die hem een paar verdiepingen hooger bracht, tot zg aan een zware eikenhouten deur kwamen, waar zij aanklopten. Een stem van binnen gaf verlof om in te komen: de portier ontsloot de deur en ging vervolgens dadelijk weer naar beneden. Vader Syard trad het vertrek in, hetwelk achtkantig en vrjj ruim was, naardien het een gansche verdieping des torens uitmaakte, en dua den geheelen omvang bevatte, welken de binnenmuren overlieten, uitgenomen vier hoeken, waarvan er drie tot kabinetjes dienden en net vierde de trap verborg. Uit de nauwe venstergaten had men een ruim uitzicht op den omtrek; doch de opening liet bijna geen licht meer in, dan noodzakelijk bleek te zijn. De wanden waren naakt en met spinrag bedekt: ruwe figuren, met krijt en houtskool op den muur geteekend, en waarmede men, zoo het scheen, de gedaanten van krijgsknechten had zoeken na te bootsen, duidden aan, dat hier meermalen gewapenden hun nachtwaken met dergelijke uitspanningen hadden vervroolijkt. Meubelen waren volstrekt nergens te zien: en een open koffer, met onderscheidene voorwerpen gevuld, kondigde alleen de nabijheid aan van menschen. Vader Syard wendde dan ook terstond het oog naar de eenige plaats, welke bewoond scheen, gelijk de lichtstraal aanduidde, welke uit de halfgeopende deur van een der kabinetjes op den vloer scheen. Hij trad derwaarts en zag nu in dezen algezonderden hoek een tafel met papieren, waaraan de man zat, in wien hij terstond dengene herkende, wien hij zoeken kwam. Deze droeg echter thans noch het gewaad van Barbanera, gelijk in het schuurtje bjj den Hout, noch ae wapenrusting eens ridders, als op het Zand te Haarlem, noch de kleeding zonder naam, als in de cel des monniks, maar een ruimen en gemakkeljjken tabberd, die hem los om 't lijf hing, en hier en daar geopend, het eenvoudig huisgewaad eens edelmans vertoonde. Voor hem stond een beker met zuiver water, en een stuk brood met sterkers, waarmede hij zijn avondmaaltijd scheen te zullen doen. Hij sloeg een onverschillig oog op den monnik, toen deze voor den ingang van het kabinetje stand hield: en wendde terstond, zonder hem te herkennen, zijn blikken weer op het blad, dat voor hem lag, om den begonnen volzin te eindigen. Hierop vToeg hij, zonder op te zien: „Van wien komt gfj, huisman?" ,Ik kom uit mijn eigen naam," antwoordde de monnik. „Bij Sint-Maarten!" zeide de andere: „ik ken die stem: maar wat duivel! ik ken dat gelaat ook. Welke vreemde gebeurtenis voert u hier. Vader! en hult den vromen monnik in het gewaad van een bosch wachter?" „Ik heb vreemder vermommingen gezien dan deze," zeide vader Syard, op een stekeligen toon: „en liad niet verwacnt, dat gij het vreemde van miju gewaad zoudt verwijten." „Ga zitten, Vader!" zeide de Stichtenaar, hem een zetel ^aanwijzende : „en zeg mij eens, hoe en waarom gij u hier bevindt." „De oogenbnkken zijn te kostbaar en mijn tijd ia te beperkt om dien met beuzelen door te brengen," zeide vader Syard: «ik breng u gewichtig nieuws." A , TT, „Dat de Graaf naar 's-Hage is en heden of morgen de stad Ltrecht ontzegt. Ik wist dit reeds. — Of is er meer?" „En dat de Friesche gezanten heden verlof gekregen hebben met slecht besclieid»" „Waarlijk! ziedaar inderdaad een nieuws, dat goud waardig is. En wat zal men in Friesland doen?" „Waarschijnlijk zich wapenen en gereed zijn, als de Uraal ons „Ik had mij gevleid, dat zij van hunnen kant den aanval zouden beginnen en onze Stichtenaren met de wapenen ondersteunen. Die Jonker van Adeelen scheen daartoe niet ongenegen." „Naar ik de Friezen ken, zullen zij zich ongaarne mengen in een twist, die hun niet aangaat; doch met onbezweken moed den vreemden krijgsman van hun erf afweren." „Het ware toch hun belang, zich met Utrecht te vereenigen, eer de Hollanders ons een voor een en alzoo met beter kans beoorlogen; — of moeten wij doen als de kat, en de kastanjes voor u uit het vuur halen?" „Wij zullen, volgens onze overeenkomst, vaardig zijn om onzen trond te verdedigen; maar ik twijfel of gij éénen Fries zult vinden, ie geneigd is voor eene hem vreemde zaak te strijden: en dit was ook onze bedoeling niet." „En waarom met? Ik ken den invloed, welken uw Abten in Friesland bezitten, en ik ken evenzeer den invloed, dien broeder Syard op de Abten heeft. Onze afspraak was immers, dat gg hen zoudt overreden, zich voortaan geheel en uitsluitend aan den Utrechtschen stoel te onderwerpen: welk beter bewijs van die onderwerping kunnen zij geven, dan door een kruisvaart tegen de Hollanders te prediken, nu het Bisdom bedreigd wordt." „Versta mij wel," zeide de monnik: „ik heb, ja, beloofd alles in 't werk te stellen om de kloosters in Friesland meer afhankelijk dan tot nu van den Bisschop te maken; maar ik had daarmede alleen in 't oog de geestelijke zaken, de tucht en de orde in het kerkbestuur, welke te niet gaan, zoo geene vaste hand onze monniken in toom houdt: nooit is het bij mij opgekomen eenen Fries te willen dwingen om voor een vreemde zaak de wapens op te vatten. In het gesprek met Adeelen gevoerd, hebben wij een bondgenootschap bedoeld, een gelijktijdige oorlogsverklaring, waarbij het Bisdom ons zoude stijven; maar nooit was het onze meening, hulpbenden herwaarts te zenden. Herinner u onze afspraak: hst oogenblik, dat het Sticht tegen Holland opstijgt, zal pok Friesland de wapenen aangrijpen om ziin erfgoed te verdedigen." Met uw verlof," hernam de Stichtenaar: „zeg met dat gij op den avond, dat wij met Adeelen spraken, niet onderricht waart van de voornemens der Kapittels: gn wist dat er een uitbersting \olgen moest: gij waart toen geneigd, mij van dienst te zijn: Adeelen was dit even zoo: ik zie met, in weiken opzichte de staat van zaken tusschen ons beiden veranderd is?" „ ., , ar Wij hebben elkander verkeerd begrepen, zeide de monnik, de schouders ophalende: „Adeelen haat den Graaf zooveel als gij dit kunt doen; maar hij zal het evenzeer als ik ongepast oordeelen, dat een Fries zich in deze omstandigheden buiten zijn 1 and begeeft, om de Hollanders te bestrijden, en dat nog wel onder een vreemden ^Trwï nog niet, aan wien Utrecht het beleid van den oorlog 'al toevertrouwen," zeide de Stichtenaar: „maar ik vlei mii dat de veldheer, dien zij bekomen zullen, niet aarzelen zal, om aan deiFnesche hulpbenden te vergunnen, onder hun eigen banier te «rilden. „Hoel" riep de monnik uit, met een verwondering, welke hi)met verbergen kon: „zult gij zelf dan met het opperbestuur van den strj aanvaardcm?et,„ de met een spQtachtigen ghm- lach, „dat de Bisschop te Grenoble is, en dat alle in hij tot het op- ^^TheT dan™tijd tot boerten?" riep de monnik op een bitterenen verwijtenden toon: „hoe! als Jan van Arkel, door verpande sloten, door het afbetalen der schulden van het Bisdom door het aanwerven van krijgsbenden, den toorn des Graven teger, het Sticht ontstoken heeft, zaï hg dan achterblijven en zich schuilhouden in de ure des gevaars?" . , , , , , , „Broeder!" zeide de Stichtenaar, op wiens gelaat *e f.?® monniks een meer ernstige tint had teruggebracht: „de> voorbij, toen een Bisschop van Utrecht, zonder andere wapenen dan een misbook en een kruis, en zonder ander gevolg dan eemge geestelijken in plechtgewaad, een zegevierenden Graaf op de luw Kon staande houden, in hem en zijn geheele leger doen sidderen voor den vloek des banbliksems. Het zijn de ndderdegen en de veldheersstaf, die hij thans moet zwaaien, wil hij zijn gezae met miskend en bespot zien." . . . . , . ^ i „Welnu! laat h§ die dan zwaaien. Is dit met juist wat ik be- Hoe nu!" zeide de Stichtenaar met een fijnen glimlach, terwijl hij een zegepralenden blik op den monnik sloeg: „ïshet een geestelijke, die mij dezen raad geeft? Ecclesia abhorret a sanguine. Vader Svard zag den spreker eemge oogenblikken.met verbaasdheid aan, terwijl hij in diens beweegbare trekken zocht uit te vorschen, welke de geheime bedoeling zijner woorden kon zijn. Het kwam hem onbegrijpelijk voor, waarom de Bisschop, die door zwne daden hoe verschoonbaar, ja hoe prijselijk in sommige °P»c«en, toch aanleiding tot den oorlog gegeven had, en die de noodzakelijkheid erkende van het zwaard aan te gorden, weigerachtig zou kunnen bliiven om licb san het hoofd der zijnen te plaatsen. Hij maakte jffii-SJSSSlU SftJ5ta-"K*n W h» StMifofhehetme?ene noch het andere, ?oede Broeder! en ik zal men den niet kent, ala gij zoude oordeden. GbJ Sm;8-^" zou het ontkennen? - maar slechts ...lïe «.dere reden» er faro» aaiAnne' man! "gij'zelf, welk doel beoogt gij met uwe geheimewoelingen? waarom hebt «j zelf zoo, vurig verlangd naar een oorlog ^OmdVik^S vaderland'Sefheb: - omdat alleen die oorlog in stut ia, de binnenlandsche beroeringen aldaar te. doen ophouden, e afhankelijk te maken van dien ™emden onZe ?aarb™eken verhalen het, dat bisschop Aielbold zijn heers°^ppÖ èrtJort£r^x'dST«.r.^i^ «I ffSÖJS. reen'tóltóf« s\JFs' S5ss^-*tss^s£ 7 », • i-i in Ho saram noeenuiiK-K-eii jou vuB»»v.. «mme nep, uat , wannfier dal eerste denheia ais een uuuuiuul tl 'tl. 1.-.1 .. («ohrntiH war. 7.011 UaU KD»w»fS vuur van geeBwim., u»udt Rii ofViuld daarvan op mij zien werpen: men fcrt wantrouwen, ja den ^ der gemeente weten op te wekken: of zoo men al aan de oprechtheid van mijnen haat tegen het huis van Avennes geloof sloeg, liet zou slechts lijn om mij te beschuldigen, dat ik het geluk van het Bisdom aan eigen heerschzucht had opgeofferd: — verdeeldheid zou weldra in onze vergadering en in ons leger heerschen, en uiaal Willem zou zonder moeite zegevieren over een gewest, door tweedracht verzwakt. - Neen! zoo ik het masker afwerp en mg aande oogen mijner onderzaten vertoon, het zal slechts dan zijn, wanneer de oorlog een bepaalden, stelligen uitslag doet voorzien; wanneer de Stichtenaars de noodzakelijkheid zullen gevoelen van een opperhoofd : wanneer zij luidkeels om hun Bisschop roepen: dan zal ik onder hen verschijnen als de gezant uit den hoogen, die hen > rl/v mnnnif fla wmikuihuw 1311 b01ucumblvjko»i«vf „y I w«i.i,ub, „nnr Bisschop van Utrecht zal de itiaaer van ubu iwuuou * i ««««»» Zijn leven ™»5«u. ««nmerkine te beant- JirSf inHrstoel naderbij-> nu, Pate^eide hij 1- _:i_ „1 wörtrnnwATï ffftSCIlUIlKtJii. vjrii «»y« „nu neo ik. u « ^ .. -fi,,ewerkeii aan het wi t. sni aie Devuruei 11 *i«* ". r » j. i r»m Ha /mrierzee 11 £2611. aan eroote doei, om ai ae ïauuou, — — - W, ffezae des Bisdoms te onderwegen t „Nog eens, antwoordde de monniK, „aan uei © j-, »Aanc7ina aan het wereldliik beheer. « , >i ir j r.4- «;*+ hliivATi v — KedenK. dat ik u _ It 11 W11 u uau LCiia uii u 0~— —- - ,.»» ■, r% e IX 1t f^AiFAKA0d. indien de waai u aanvais. weaemeerig m ™ —®,r-° - „ zaide de monr.ik „v,U4e 5r _-r_. w • _iaT1j vprkriisan zult. althans „verder vrees ik, aai f;y weimg m » va/iqIq <711 hfidoftlt." . M i . ••• r\ x. «onlif nvAr miin voorstel na. Wellicnt zilt gij uu6 'V'w..- i, » morgen vroeg tot andere geaacnteu Morsen mot den dag moet ik weder vertrekken," zeide de monnik een der oogmerken mijner komst was vrijgeleide door het Sticht te verzoeken voor mij en voor een reisgenoot; aan mijn op"■i i. toevertrouwd' doch daar gil niet bekend wilt zijn.••• Z1^k zfe u mo7Sen weer," zeiSe de Bisschop, op een koelen toon r cn'meteen van zijn zetel oprijzende, blies hn°peen i v,».,, jnn ïiaia hinc. waarop weldra de oude "eter, ciezeiiue man, die den monnik had bovengebracht, zich aan den ingang der ^Geleid*dien'man weer buiten," zeide de Bisschop: „en laat alle» VilrbevelgSuit\eEade, groette hij den monnik met een minzame bewegifg der hand, en ging wederom zitten, terwijl vader Syard, na een stijve buiging, liet vertrek verliet, en zij g vol<»de. die hem buiten het kasteel voerde. _ , ffet was in een weinig tevreden stemming, dat de monnik do terugreis deed. Het gesprek met den Bisschop had hem geene dier uitkomsten opgeleverd, waarmeae nij „laats van stellige hulp en bondgenootschap, had hn zelfs geeno •sH&Sriï&Z?B' * ss.'as» ï\£s H zelt tot afval genoopt had. De monnik zag nu duidelijk in, «lat, de sri £>a snel geworpen en achteloos daarheen gespeeld had. Wg moeten intusscfen aan vader Syard het recht Joen wedervaren, dat, hoewel gekletste eigenliefde het hare toebracht om hem in een kwade Fnim te brengen ziin ontevredenheid echter nog een andere, meer edele oorzaal had. Hij had namelijk, steunende op des B^hqps vroegere toezegging, een verbond tusschen hetSticht en JB nesiia oo^enblik voor de Friezen gekomen was om het UrareiflKe juk ai as&ianri: ssür van binnen en tot afwering des vijands van buiten, begreep te moe teOndrde2f'gepeinzen trad hij de herberg binnen. Het was reeds volkomen duister geworden: het voorhuis was ledig en verlaten, 't geen hem te meer genoegen deed, dewijl hij daaruit opmaakte, dat zich de luidruchtige gasten ter ruste hadden begeven. Bovendien ontving hjj van de dienstmaagd de geruststellende verzekering, dat Madzy boven in diepe sluimering lag, waarop hij zich zonder verdere woordenwisseling naar den stal begaf. Na zich verzekerd te hebben, dat de beide paarden goed verzorgd waren, strekte hij zich ter ruste neder op net stroo, dat hem in een hoek van den stal bereid was: maar de bekommernissen, welke zijn gemoed vervulden, lieten hem niet toe, vroeger dan tegen het aanbreken van den dag het oog te luiken. EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Soete meysken, dat verslagen Dus beroyt loopt en ontkleet, lek moet v hier eenmael vragen, Wat is de oorsaeck van v leet? Meysken segt mj toch de reden, Wie ghy syt en hoe ghy heet. D. Pletersz. Pers. De vermoeienissen van den vorigen dag hadden vader Syard, toen deze eindelijk ingesluimerd was, in zulk een vasten slaap gestort, dat hij niet, gelijk hij gehoopt had, met het aanbreken van den dag, maar zelfs later dan gewoonlijk ontwaakte, en bfl zijn komst buiten de deur met schrik ontwaarde, dat de zon hooger dan naar gewoonte aan den hemel stond en dat hij het uur reeds had laten voorbijgaan, waarop hij zijn vertrek met Madzy bepaald had. Hij haastte zich dus naar het voorhuis, alwaar hij de waardin opzocht en haar verzocht, de jonge deerne, die met hem gekomen was, te laten roepen. .Denkt gij ons weer te verlaten, huisman?' vroeg de waardin, zonder zien nog gereed te maken aan zijn verzoek te voldoen. „Wij moeten vertrekken," antwoordde hij, „en wij zouden reeda een paar uren onderweg zijn geweest, indien de stalknechts mij tijdig hadden gewekt, gelijk ik uitdrukkelijk verzocht had!" „Ja! wat zal ik u zeggen, huisman! zeide de waardin: ,'t zijn luie vlegels, en zij zijn vroegtpig naar het land geweest om de paarden op te halen; want God weet het, als de oorlog begint, zooals men vreest, dan zal er binnen weinige dagen geen ezelsvo.en meer op het veld zijn, of het is goede prijs. Ik ben ondertusschen maar blij dat die paardendief van gisteravond voor dag en voor dauw weer vertrokken is: hij zag mij er net naar uit om haantje de voorste te spelen, als 't op plunderen zou aankomen." „Dat kan wel zijn, moeder!" zeide de monnik; „maar wees nu zoo goed, en ga mijn nicht waarschuwen, dat zij zich gereedmake." „Ik ga al," zeide de waardin: „zij zal nog wel in een zoete rust liggen; want de jongelieden zijn doorgaans lui en lekker: hei! ho! toen ik op haar jaren was, hield ik er ook van, mij in de veeren nog eens om te draaien, maar als men eens een arme weeuw is en de zorg heeft voor een herberg, waar dag en nacht volk aankomt, dan verleert men het lange slapen wel." Dit zeggende trok zij naar boven; maar zij was ternauwernood vertrokken, of vader Syard hoorde een angstig gegil en zag haar terstond daarna terugkomen, het gelaat geheel verward en verwilderd. „Goede hemel! wat is er gebeurd?" vroeg de bezorgde monnik: „is u eenig leed overkomen? „Een priester! een priester!" schreeuwde de beangste vrouw: „de Booze zelf ligt in eigen persoon in 'tbed van uw nicht." „Vrouw!" riep de monnik, haar met geweld bij den arm grijpende: „wat durft gij zeggen? Wat beduidt dit?" „Ik zeg u, dat de Booze haar den hals heeft omgedraaid en in hare plaats in bed is gaan liggen." „Vrouw!" herhaalde de monnik, met een wilden blik: en hij zelf liolde de trap op, die naar het kamertje geleidde. Aan de deur gekomen van het slaapvertrek hield hij echter een oogenblik stand. Een gemoedsbezwaar overviel hem._ Ofschoon meer verlicht en minder bijgeloovig dan de groote menigte, betwijfelde de monnik zoomin als iemand uit die eeuw het bestaan van booze geesten en van de macht, die zij over de menscheen uitoefenden; integendeel was dit een geloofsartikel, hetwelk hij niet slechts zelt moest aannemen, maar ook aan anderen onderwijzen en inprenten Hij was tevens wel gerust, dat de duivel niet machtig was te Kampen tegen al, wie hem met geestelijke wapenen bestreed; maar de gedachte kwam pijlsnel bij hem op, dat hij, door zich in een wereldlijk gewaad te steken, als het ware afstand gedaan had van die overmacht, welke zijn stand hem op al de geesten der onderwereld geschonken had. Hij werd echter opgebeurd door de troostende bemoediging des Apostels: „weerstaat den duivel, en hij zal van u vlieden: en onder het uiten van een „Domine! libera nos! trad hij het slaapkamertje binnen en stapte met mannenmoed naar d© bodstodo toe. Bij den eersten aanblik echter, dien hij daarop geworpen had, rilde hem een kille huivering door de leden; want hij zag tot zijn ontzetting, dat werkelijk de plaats, waar Madzv gelegen nad, was ingenomen door een ander wezen, waarvan alleen de wanstaltige ruige kop uit de dekens te voorschijn kwam. Was dit nu de Booze? — Zulks was hem nog niet terstond duidelijk; maar hij achtte het betamelijk zich daarvan te verzekeren: hij vermande zich, en toen hij, fenaderd zijnde, het dek opsloeg, sprong het wangedrocht als uit en slaap op en vertoonde hem den duivel, zoo het al een duivel was, in de gedaante van meester Cezar, den aap van Barbanera. Vol gramschap greep hij het verschrikte dier in den nek en kwam er de kamer weer mede uit. Aan de benedentrap ontmoette hij de kasteleines, haar dienstmaagd, de beide inmiddels van 't werk gekeerde stalknechts en den hansworst, allen geknield en ijverig bezig hun pater nosters te zeggen en kruisen te slaan. «Hier is uw duivel!" riep de monnik: ,maar waar is nu de Jonkvrouw gebleven?" „Cezar!" riep de hansworst, opspringende: „wel mannetje! waar heb je gezeten?" De aap, zijn meester ziende, ontwrong zich aan den monnik en sprong vroolijk in de armen, welke zich openden tot zijn ontvangst. „Vrouw!" vervolgde de monnik, terwijl nij met vlammende oogen naar de waardin toetrad: „waar is de jonkvrouw gebleven, die ik aan uwe bescherming heb toevertrouwd?" „Wat Jonkvrouw! ' zeide de waardin, opstaande, en nog altijd onthutst en verschrikt: „ineent gij de deerne, die met u kwam! Mijn lieve God! wie weet het?" „O! ik ben een ellendeling, een ongelukkige," riep vader Syard, zich voor het hoofd slaande, „ik ben den slechten herder, den huurling gelijk, die zijn schapen verlaat; de wolf is gekomen en heeft het lam medegenomen." „Nu!" zeide de kasteleines: „indien het lammetje weg is, is zij met haar eigen wil vertrokken. Wie weet of zij niet op het pad is achter den Jonkman, die zoo straks van hier gegaan is met den ouden kokeier?" „Die zijn naar het slot gegaan," zeide Daamke: „en zullen straks keeren." „Ei kom!" zeide de dienstmaagd: „het lieve schaap zal een morgenwandeling doen en wel zoo aanstonds weer hier zijn." .Heeft zij haar goed bovengelaten?" vroeg de kasteleines. Allen_ snelden de trappen op; maar bij onderzoek bleek het, dat Madzy in haar onderkleederen moest vertrokken zijn, want haar kap, haar schoenen en haar mantel lagen nog ter plaatse, waar zij die bij het te bed gaan had neergelegd. „'t Is onbegrijpelijk," zeide de monnik: „en echter! maar al te waar; —doch ik ga niet van hier voor zij teruggevonden is." „Zie dien ouden uil eens," zeide de nar, „die zich verbeeldt, dat een jonge knappe meid geen beteren reisgenoot krijgen kan dan hem: en voorwaar zij is vrijwillig opgedrost, want ik neb den man met den zwarten mantel, die gisteravond op de bank lag te ronken, straks aan meester Barbaners. Jooren zeggen, dat hem, juist toen hij zich te bed wilde begeven, een wit spook was voorbijgesneld, dat hij echter niet goed onderkennen kon, omdat hg de lamp in handen had." „Schurk!" zeide de monnik: „de Jonkvrouw is geene nachtwandelaarster." „Of de dame, die gij met u hadt, eene Jonkvrouw was, weet ik niet," hernam Daamke, „maar dat zij in den nacht wandelt, is zeker: want Ridder Reinout, of hoe hij neeten mag, heeft duidelijk een vrouwspersoon de kamer zien overloopen, en toen hij haar volgde, is zij als een gejaagde kat de deur uitgeloopen en heeft die achter zich dichtgeslagen." ,Bidder Reinout! — Ha! nu ontwikkelt zich het geval! nep de monnik: „was die vreemdeling Ridder Reinout van Veron»? Zoekt overal, vrienden! er is goud te verdienen voor hem, die haar weervindt!" „Bij mijn zolen," zeide Daamke, hem naoogende: „de rook verraadt het vuur; het balken den ezel, de kuch den grijskop; — maar een mooie meid, die zich schuil wil houden, wordt zoo gemakkelijk niet teruggevonden." . Niettegenstaande deze weinig hoopgevende spreuk van den hansworst stonden de beide boerenknechts, verlokt door het uitzicht op gewin, gereed om de voortvluchtige te gaan opzoeken en beraadslaagden reeds onderling, welken weg zij in zouden slaan, toen zich van de zijde van Utrecht een verward gedruisch liet hooren Gil men weldra een talrijke bende, uit ruiters en voetknechten samengesteld, het dorp zag intrekken. „Daar ia het lieve leven al gaande," riep de kasteleines: .de Stichtsche benden komen dorp en slot bezetten, en wij zullen den oorlog uit de eerste hand hebben." Zij bedroog zich niet: althans wat de eerste helft van haar verzekering betrof: spoedig stonden de gewapenden op het plein geschaard; een aantal hoplieden trok in de herberg; en bij de onvermijdelijke drukte en bediening, welke deze nieuwe gasten veroorzaakten, waren vader Syard en zijne nasporingen spoedig vergeten. Wij zullen intusschen onzen waarden lezer, die waarschijnlijk omtrent het lot van het lieve meisje eenigszins bekommerd wezen zal, de opheldering geven van haar plotsling verdwijnen. Madzy had zich, gelijk wij gezien nebben, dadelijk na het vertrek der waardin ter ruste begeven en was, niettegenstaande het rumoer in het onderhuis, spoedig ingesluimerd. Haar slaap was echter geenszins van dien verkwikkenden aard, waarop haar jeugd, haar gezond gestel en de vermoeienissen van den dag haar aanspraak gaven, 't Zij, dat die vermoeienissen te groot waren geweest, 't zij, dat de gebeurtenissen der verloopen week, en vooral het schriktooneel van den vorigen dag haar te sterk voor den geest zweefden, 't zij, dat een ongesteldheid haar overvallen had, 't zij dat al deze oorzaken gezamenlijk op haar werkten, haar slaap was onrustig en afgebroken: droomen en nachtgezichten vervulden haar verbeelding en deden haar gedurig met schrik en siddering ontwaken. Eindelijk droomde zij, dat zij zich op de Zuiderzee bevond, in een klein vaartuig, hetwelk alle moeite deed om de kust van Friesland, welke zij voor zich zag, te bereiken, maar gedurig door de golven weer terug werd geslagen. De manschap van dat scheepje bestond alleen uit edele Ridders, in vollen wapendos, maar hun harnassen waren verroest, hun pluimen hingen verflenst van den helmkam af en hun wapenrokken waren gescheurd en druipende van het zeewater, dat gestadig over het dek sloeg: — en wat het ijselijkste was, achter elk helmvizier grijnsde haar een vervaarlijk doodshoofd tegen, en onder de harnassen hoorde men het gerammel van dorre beenderen. De Graaf van Holland alleen was onder die menigte kenbaar: blootshoofds stond hij aan het roer; maar zijn gelaat was nog afschuwelijker om te aanschouwen dan het ontvleesde geraamte der overige schepelingen. Qeene kleur, geene beweging bezielde meer het aangezicht, do haren waren aan het hoofd ontvallon en ontelbare inerkteokens van nog versche wonden doorkruisten het in alle richtingen; maar het oog bleef, starend en als verglaasd, onafgebroken op de kust gevestigd. En daar, aan die kust, liet zich een niet minaer akelig tooneel aanschouwen. Een lange sleep van monniken, aangevoerd door vader Syard, geleidde, onder het zingen der psalmen voor de afgestorvenen, een doodbaar naar het klooster van Sint-Odulf en in die doodbaar, (dit gevoelde Madzy door die innerlijke bewustheid, welke ons in droomen eigen is, en ons als door ingeving datgene weten doet, hetwelk voor het vleeschelijke oog onzichtbaar is,) was het lijk van Deodaat vervat. De abt sloot den trein, en toen dé deuren van het kerkgewelf achter hem waren toegeslagen, kwam de oude man alleen naar het strand en, staande op het Roode Klif, herhaalde hij op een sleependen toon de voorspelling betreffende de Koos van D'ekama. Onder het opzeggen dier rijmen begonnen zijn gelaatstrekken te veranderen: de blozende wangen vielen ra: het blanke vel des paters werd bruin en vaal van kleur: de ronde buik kromp in: en in de plaats van den gezonden vader Volkert zag Madzy een afschuwelijke gedaante, gelijk aan die, onder welke men den boozen geest afschildert, welke" haar tandenknersende van den rand der vensterbank begluurde. Zij wreef zich de oogen uit: het was geen droom: die gedaante zat daar, deed een sprong, en was naast haar bedstede. Met een gesmoorden gil vloog zij haar legerstede uit, haar kamer en de trap af: zij opende een deur: eene nieuwe stof tot ontsteltenis: daar stond de moordenaar van Deodaat, of zijn schim, midden in het vertrek. , , „ ,, ,. Het arme meisje sprong terug, naar beneden: dan, o Uod! die zoo gevreesde Reinout volgde haar: zij stoof de huisdeur uit, ijlde zonder te weten waarom of waarheen, de eerste laan de beste in: hare knieën ontgaven haar: haar krachten waren bezweken: een dikke sluier viel voor haar oogen: het bewustzijn ontweek haar: en zij zeeg bezwijmd op het vochtige gras neder. Wij moeten haar voor een korte poos onzes ondanks in dien bedroefden toestand laten, om ons naar den Bisschop van Utrecht te begeven. Deze was spoedig na hot gesprek met den monnik zijn slaapstede gaan opzoeken, mede slecht tevreden over den uitslag van het onderhoud. Zijn doel toch was, gelijk ons gebleken is, niet slechts om het Bisschoppelijk gezag in Utrecht onafhankelijk te maken van a'len vreemden invloed, maar ook om dat gezag over de naburige gewesten uit te breiden: hij had zich gevleid, in vader Syard een bekwamen en behulpzamen handlanger te zullen vinden; maar 't bleek hem thans genoeg, hoe weinig deze genegen was, de Friezen aan t te sporen, om het eene juk met het andere te verwisselen: ia, hij za<* in, hoe weinig hem het bondgenootschap met inesland zou baten zelfs in het Bestrijden van den Graaf. De teerling was_ echter geworpen, en Arkel behoefde geen groot waarzegger te zijn, om met te voorzien, dat de Graaf weldra in het Sticht zoude vallen met een legermacht, welke zoowel de krijgsroem van Willem IV ala de ingeschapen natver der Hollanders tegen de Stichtenaaistalrijk en ontzaglijk zou maken. „Mits slechts de adel zich goed houde. zeide Arkel bij zich zeiven: „de burgerij van Utrecht zal zich wakker genoeg betoonen: en een stad als deze is met in een paar dagen te overrompelen. Zij slechts de overwinning betwist, ziedaar al wat ik verlans! Maar Friesland moet een wending geven aan de wapenen der Hollanders. — Mocht ik slechts dien Adeelen nog eenmaaispreken: hij is eerzuchtig en heeft invloed bij de 1 liezen: — hij zou mij meer dienst doen dan die monnik, wien ik ter^kwader ure mnn vertrouwen heb geschonken en die het nu wellicht zijn plicht acrit, zijn landgenooten tegen mijne bedoelingen te waarselmwen Hij zaJ met naar Friesland keeren, zoo ik het verhoeden kan: — h« ui te gevaarlijk: — ook die Barbanera! — ik vrees, dat hij reeds geklapt heeft. Welnu, ik moet mii van hem ontslaan.' Met dit besluit begaf hij zich ter ruste; en daar hij tot die elukkige menschen behoorde, die alle wereldsche zorgen uit het ™°td kunnen zetten, zoodra zij de veeren ruiken, was hij dadelyk ingeslapen. Hij had echter gelast dat men hem met den dag zou wekken, want hij vermoedde, dat er volk uit Utrecht komen zou, enwlde op hunne komst zijn voorbereid. Hij was dan ook reeds, zoodia de zonnestralen de daken van het slot vergulden, in de cel, waar hem vader Syaid gevonden had, teruggekeerd. , , . Hij opende net raam: de frissche morgenlucht verkwikte hem. er was een weinig regen gevallen, en van grasplanten en stnuken steeg een balsemende geur naar boven: vrooliik zongen de vogels hun morgenlied en loeide het vee in de weide. Hij sloeg thans echter minder acht op het bevallige schouwspel der ontwakende ^uur, want zijn gedachten waren geheel verdiept in de be'e^®m®|® versterking, waarvoor het slot vatbaar was, en van den t\j , ■te vijand zou moeten besteden om het te bemachtigen. ■, ,De boel is in een verwaarloosden toestand, dacht hg, .maar de grachten zijn breed en diep: en de wallen stevig genoeg oal stormram te tarten. Met vijftig man, wèl voorzien vanwapenen en eetwaren, kan men het drie weken uithouden, tegen duizend cn zoowel langs den heirweg als langs de rivier aUen toevoer be letten. Het buitenpoortje zal nog wat versterkten die aan de overzijde moeten gekapt worden; daar achter kan zich_e«° gansche bende verbergen en veilig de wallen beBchiiïte..... ik geloof dat er reeds een vijand achter loert.... is dat niet een mensclielijke gedaante, die daar m het gras ligt? D vfoee arme lancllooper zonder huisvesting, of een dronkaard, ^e, wat spade verlaten heeft; - maar neen!» riep hg uit, bn nadere beschouwing een klein voetje bemerkende, dat over het pad lag, en een lange haarvlecht, die donker afstak tegen de witte kleeding: «dat alles behoort aan een vrouw, misschien wel aan een jonge en schoone vrouw? Hoe komt die hier blootgesteld aan nachtlucht en regen? Zijn nieuwsgierigheid was opgewekt, en, voegen wi) er dit tot zjjne eer bij, ook zijn medelijden: — hij riep zijn getrouwen Jreter, en ging met dezen buiten het slot. Weldra was hij ter plaatse gekomen, waar hij het voorwerp van zijn aandacht had bespeurd: en hij ontdekte terstond, dat hi) welgedaan had met zich zonder verwijl derwaarts te begeven; want een jong meisje, schoon als de dag, maar nauwelijks gedekt en bleek als een doode, lag daar uitgestrekt in het vochtige gras : en ofschoon het flauw en pijnlijk zwoegen van haar boezem aanduidde dat zn nog leefde, een langer verblijf op die koude en vochtige plaats had haar doodelijk kunnen zijn. , ,, ,, , Bij den eersten opslag meende Arkel, dat hem die trekken bekend voorkwamen; maar daar hij Madzy slechts eenmaal, op het steekspel, en wel in haar schitterenden dos gezien had, herkende hij haar niet, ja was hij er verre af van te vermoeden, dat liet bleeke boerinnetje, wier hoofd thans op zijn knie leunde, de Roos van Dekama kon zijn. Hij tilde haar behoedzaam van den grond, droeg zijn lieven last binnen het slot en legde dien, bii gebrek van andere gelegenheid, op zijn legerstede, nadat de oude Peter, door hem vooruitgezonden, die met versch linnen had voorzien. Het was eerst daar, dat Madzy, die tot dien tijd buiten kennis gebleven was en slechts eenige flauwe en onverstaanbare klanken had geuit, het eerste teeken van bewustheid gaf, na eenige teugen te hebben genomen uit een beker met wijn en water, welken Arkel haar met de trouwhartigheid eener oude baker had aan den mond gebracht, „Waar ben ik?" zeide zij, de blauwe oogen opslaande en vervaard om zich heen ziende. „Vrees niets, lieve kleine!" zeide Arkel: „maar drink liever nog eens: gij hebt het koud gekregen daar in 't natte gras: dek umaar goed toe en het zal wel beter worden." _ „Neen, neen," zeide Madzy, den arm des jongelings afwerende, en pogende op te staan: „hier bljjf ik niet? — Waar Den ik toch. Wie heeft mij hier gebracht? — Waar is vader Syard?" „Vader Syard!" herhaalde de Bisschop: „ja waarlijk! dat meisje spreekt den Frieschen tongval! — Aha!' dacht hg bij zich zeiven: ,voert de vrome pater zulk gezelschap tot zijn opbeuring mede? Lief meisje!" vervolgde hij overluid: „gij behoeft ons niet te vreezen: wij hebben het beter met u voor dan vader Syard, of wie het ook zij; want zonder ons zoudt gij nog in het vochtige gras liggen, waar wij u gevonden hebben." . „Het is aan waar," zeide zij, met wilde blikken _ in het rond ziende: „ik heb het dan niet gedroomd? — O wat heb ik arm meisje gedaan? — het was ijselijk! — de booze zelf!.... en Reinout!..-maar breng mij toch terug bij • • • • om Gods wil! zend naar de herberg .... daar is mijn oom.... hij zal ongerust over mg wezen zend naar hem.... ik zal u wel beloonen.' „üw oom!" herhaalde Arkel: .zooeven noemdet gij vader Syard: '8 Noemde°°ik'.• •? ach God! ik weet niet wien ik noemde.... ik ben ongelukkig; - maar zend naar de herberg.... de waardin weet "Vjïï*T.'™Sk0^ïïi.,» -a. * Btechop, een vriendeliiken blik aanschouwende: ,ik zal uw oom gerust doen stellen" - intusschen, dek u warm toe en drink nog eens; - want waarlijk, het is om de koorts te krijgen, zoo een geheelen nacht daar bUïchMismoet u zeer schuldig en dwaas voorkomen - Maar God weet het, toen ik den moordenaar zag, was het mij of ik ° Hier "verborg zij snikkend haar hoofd in 't kussen en begon over 81 irial^boXhap laten doen," zeide Arkel: «stel u gerust, maar wees van uw kant een weinig vertrouwelijk. Zeg mg, wi®Mfn oom' zal u alles zeggen," hernam de ongelukkige Madzy. " °ffie^lek;tte ^aar^eeii nieuwe aanval van beving voort te gaan en Arkel zelf met haar verlegen, verwijderde zictt met den ouden slotbewaarder uit het vertrek. In de groote bovenzaal gekomen, ging hj aan het raam staan en begon, de armen over elkaar geslagen en het hoofd hangende, te overpeinzen wat er te doen stond, en hoe u" UAni „rxti VtoTtdalan. Dit, stond echter bii hem vast, dat hij vooreerst nïet voldoen zou aan het verlangen van de schoone onbekende en noch haar oom, noch de kasteleines uit den Roerdomp zou laten halen- want de bekoorlijkheden zijner gevangene hadden te veel indruk op hem gemaakt, dan dat hij er aan kon denken, haar weer uit 7iin macht te laten gaan; even zoomin als de vos om het konijn tf laten ontenappen, dat in het hol van Reynaert een schuilplaats gezocht zou hebLn. Het zal bij onze lezere weUicht verwondering Saren dat Jan van Arkel, op een oogenblik, waarin hij hootd en handen vol had met de hooge staatsaangelegenheden, waarinhiigevrikkeld was en nu hij door gevaren van allerlei aard bedreigd w«d zich nieuwe zorgen op len hals verkoos te laden, door een minnenhandel welke zijn toestand nog neteliger maken moest, ja lmno-p ontwerpen aan een paar schoone oogen op te otteren, maar Cg WM deXschop de man niet naar; en voor hem was e^ liefdesavontuur als dit niet meer dan een verpoozing, dienstig om er voor eenige oogenblikken van zwaardere werkzaamheden bij uit te rusten- en de moeilijkheden daaraan verbonden, lichte bezwaren, welker wegruiming hn slechts als een spel beschouwde. Bovendien srafeb aiss'AS- behendigheid, den grootsten staatkundige waardig, te lijnen voordeele wist aan te grijpen. Zoo plaatste hij nu voor een wijl al zijn staatzuchtige plannen uu den achtergrond, om alleen te denken over de wijze, waarop hij het lieve meisje, dat hem door de goede fortuin in handen gespeeld was, in zijn macht behouden zou. Dat hij een feestelijke en wel een kerkvoogd was, wien het betaamde, zijn udde met een goed voorbeeld voor te gaan, en dat een betrekking tusschen hem en een jonge deerne even onwettig als onbetamelijk was, dit waren bedenkingen, welke in het minste niet bij hem opkwamen: de gelofte van kuischheid was een dier verbintenissen, wier overtreding bij den toenmaligen zedelijken toestand der geestelijkheid het minste geteld, en, voegen wij er bjj, wier overtreding het minst berispt werd; ja het was geen ongewone zaak, prelaten te zien, die erkende minnaressen en erkende basterds hadden en toch daarom niets minder geacht en gezien werden. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen, dat Jan van Arkel nog jong en in de kracht van zijn leven was: dat hij, schoon tot den geestelijken stand opgeleid, echter altijd smaak had blijven voeden voor ridderavonturen: en eindelijk, dat hij een groot gedeelte van zijn leven reizende en buiten alle betrekking had doorgebracht: en het zal niemand verwonderen, dat de mijter en kromstaf zich niet als terugschrikkende teekens tusschen hem en de beeltenis der schoone Friezin kwamen plaatsen. .Peter! zeide hij eindelijk tegen zijn getrouwen dienstman: .«rij hebt gehoord wat die deerne gevraagd heeft?" De oude man vergenoegde zich met een stijven hoofdknik. „Ik ben overtuigd, Peter! dat dit maar ijdele praatjes zijn, om ons om den tum te leiden. Gij hebt ook wel opgemerkt, dat zij stamelde, en zich meer dan eens versprak?" Peter bevestigde deze aanmerking op dezelfde wijze. .Welnu! gij weet ook, van welk belang het is, dat niemand ons hier zie, dan die hier noodig heeft: en zoo wij aan de herberg de komst van dat meisje ruchtbaar maakten, hadden wij hier weldra het bezoek van al ae oude wijven en leegloopers uit het dorp te wachten: en wij zouden ons niet slechts aan ontdekking, maar ook aan bespotting blootstellen." Het droog gelaat des slotbewaarders nam de scheeve uitdrukking aan van iemand, die door zijn betrekking gedwongen is heigeen men hem opdringt voor goede munt aan te nemen; doch die wel wil te kennen geven, dat hij zich niet om den tuin laat leiden. Arkel hield zich, of hij dit niet bemerkte en ging op denzelfden koelen toon voort: .Het zon echter strijdig met alle menschelijkheid zijn, dat arme meisje, t welk hard ziek schijnt en misschien wel in de hersenen fekrenkt is, de deur uit te zetten; en het zal daarom nuttig zijn, et oogenblik af te wachten, dat zij wat kalmer en bedaarder is, om haar te ondervragen, en zoodoende achter de waarheid te komen; tsn einde te ontdekken, hoe wij met haar handelen moeten." — Hier zweeg hij; Peter zag hem met een open mond aan; alsof hij zeggen wilde: ,is dit alles wat gij mij hebt te zeggen?" - Maar de Bisschop had ziin welsprekendheid alleen gelucht om hem van de wijs te helpen en te paaien Let een schijnbare reden, waarom hg met aan het verzoek VanGa eens rienroeide Arkel na eenige oogenblikken zvnjgens .of de oude draagstoel nog bruikbaar is: het kan zijn dat wg dien D°Peter ging na een nieuwe hoofdbuiging de kamer uit: en Arkel, _ deze wiize een lastigen getuige verwijderd hebbende, heJ> z wPede? naTrJ het slaapvertrek. Zijn logeergast echter met. (Toor oen onverhoedsche verschijning willende verschrikken, tikte hij zachtjes aan de deur. Geen antwoord ontvangende, herhaalde hij het geklop eenigszins harder; maar wederom zonder vrucht. Ik ben wel dwaas," zeide hij bij zich zelven, „zoovele plichtplegingen te maken jegens een boerinnetje, dat mg wellicht niet eens 'aiik zal wiiten voor mijn bescheidenheid. Met deze gedachten opende hij de deur en wendde het oog naar het bed: dit was ledig, en Arkel stond met weinig verwonderd, toe» hij Madzy in een hoek zag zitten, bleek als een doek, en gewikkeld m Nader "mij niet," zeide zij, bevende en klappertandende: „ik ken u niet- ik weet niet of uw bedoelingen eerlijk zijn. „Stel u gerust, lief kind!" zeide Arkel: „het zou schandelijk zijn, indien ik misbruik maakte van uw ziekelijken en hulpeloozen toestand. Ik heb naar het dorp.gezonden, gelijk gij mij verzocht hadt, en ik ben bereid u alle diensten te bewijzen, die gij uoodig mocht hebben: maar nogmaals, veroorloof mij, uw vertrouwen af te ver°-en. Gij schijnt geene landloopster te zijn; en ephter heb ik u, sledits halfgekleed, en stijf van koude, op den weg vinden liggen, als iemand die geen nachtverblijf had. Madzy begon op deze vraag nog harder te beven; maar na een teug water genomen te hebben uit een nevens haar staanden beker, hei-stelde zii zich een weinig en antwoordde: _ „ Ik mag mij aan niemand vertrouwen, tenzn ik wete aan wien. Kwel my niet met vragen, bid ik u. Ik geloof dat uw bedoelingen goed zijn, doch ik mag waarlijk niets zeggen, zoolang mijn oom „Is vader Syard uw oom? Gij hebt hem straks genoemd. „Heb ik hem waarlijk genoemd? — Ach! ik heb de koorts, ik Arkel, t.rwjl hn. 4e overmchi gevoelende, welke hem deze woorden gaven, aan Madzy ontsnapt, en den invloed niet willende verliezen, door deze omstandigheid verkregen, een doordringenden blik op haar vestigde; „en verschoon mij, dit doet mij aan uw oprechtheid twylelen. \ ader Syard 19 mj vriend: ik heb hem in de verleden week te Haarlem en S^eravond nog hier ter plaatse gesproken: — hij heeft mij met verhaald, dat hij een nicht bij zich had." Madzy zweeg en zag sidderend voor zien. „Wel is waar," vervolgde de onbarmhartige Bisschop: ,er waren te Haarlem twee meisjes in zijn gezelschap; — maar de eene was een adellijke Friezin, en de andere haar kamerjuffer.... Zoudt gij eene van Deiden zijn?" Tn den waan, dat de jongeling, die voor haar stond, wellicht een Stichtsch edelman, en naar van dienst kon zijn, begon Madzy over te hellen, om hem eenig vertrouwen te schenken; „ik weet, zeide zij, „dat vader Syard gisteravond ergens een bezoek wilde gaan afleggen; — waart gij de persoon, tot wien hij zich gewend had?" „Wel waarschijnlijk," antwoordde Arkel. .Welnu! nog eene vraag! gij hebt hem gesproken, zegt gij. Hoe was zijn gewaad?" „Ik moet zeggen," zeide Arkel, die al meer en meer begon te bespeuren, dat hij geene gewone boerin voor zich had: „dat zijne vermomming hem meer veranderde dan de uwe, hoe vreemd die ook zij, u veranderen kan in de oogen van al, wie u eenmaal aanschouwd heeft." „Welnu!" hernam Madzy: „indien gij hem zoowel kent, dan zal hij u ook wel mededeelen wie ik ben. „Bij Sint-Maarten," zeide Arkel lachende, ofschoon half knorrig, dat de schoone hem met al haar onschuld nog te slim was: „men zegt wel met grond, dat hij, die een vrouw wil vangen, vroeg moet opstaan. Ik ben met den dag uit het bed geweest: en nog zijt gij mij te gauw. Welaan! ik zal dan eerbiedig wachten, dat het uur van vertrouwen geslagen zij. Ondertusschen, geloof mij, blijf niet in dien hoek zitten beven. Ga gerust in bed en tracht u te verwarmen: het doet mij in de ziel leed, dat hier geene vrouw is om u te verzorgen; maar daaraan is voor 't oogenblik niets te doen. Ik beloof u plechtig, dat niemand deze kamer zal binnentreden buiten uw verlof. Met deze woorden maakte hij een koele buiging en wilde vertrekken; maar de zachte stem van Madzy deed hem aan de deur vertoeven. „Ik geloof," zeide zij: „at gij mij van ondankbaarheid beschuldigt. Misschien, ja waarschijnlijk, hebt gij mij het leven gered. Wanneer eens dat uur van vertrouwen, waar gg van spreekt, zal geslagen zijn, dan hoop ik u mijn erkentenis te betuigen op een wijze, uwer en mijner waardig." Arkel verstond deze woor en slechts half; want hij stond opgetogen in verrukking over den engel achti^en glimlach, aie er meae gepaard ging, over de bevallige uitdrukking van Madzy's gelaat, over ae hemelschoone oogen, w araan de koorts een buitengewone levendigheid ^bijzette, en welke zij, bespeurende met welk een vuri- en ouK fii) naar aanstaard , zedig neersloeg: en bi] had wellicht et gesDrek verder voortgezet, had niet het srelnid van den b»nrn aan de buitenpoort zijn opmerking getrokken. Hij stamelde eenige beloften van verontschuldiging, zeide dat wellicht haar oom daar zijn zoude, en vertrok, de deur eder zorgvuldig achter zich sluitende. Een oogenblik daarna kwam de oude Peter hem berichten, dat er een vreemdeling met een zwarten mantel voor de poort was, die 'StSL - Wi. k» h8 mi Wbt h« Zoó ja, laat hem dan bij mij; - maar wacht nog een oogenblik. "-3 nnus envalschen baard, een samaar, in 't kort een geheel gewaad voor den dag, gelijk aan dat, hetwelk Barbanera droeg, wanneer hii zün kunsten vertoonde en waarvan deze een dubbel stel had. Na deze plunje te hebben aangeschoten, gaf hn aan Peter vrijheid de vreemdeling binnen te laten, en plaatste hij zich zijnl tafeltje ■ j.t hii geheel in de schaduw van het raamkozijn zat Eenige oogenblikken daarna liet Peter Reinout de kamer in en vertrok weder. De Italiaan bleef eenigszms verrast aan d0 deur stean toen hii de gedaante zag van Barbanera, wien hg zooeven buiten het sloi verlaten had. Zgn vermoedens, zoo hij er nog eenige had, waren geheel opgelost. TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het ls een krijghmans beê: gy mooght die niet ontzeggen. Vondel. Gjjsbreoht Tan Aemstel. „Deze vermomming zal u weinig baten. Heer Rldder! ,of w® wezen moogt," zeide Reinout op een schamperen toon. ,het ge waad van Sn kokeier belet mij niet, mijn bestrijder op het steek- SpeBH3m5nkzSêid!" riep Arkel lachende, terwfil hij neus en baard afmeip: ,gfi zft, geloof fc, de brave Ridder, die mij als een dief S katen vatten? Welaan! voor u althans zou ik mij schamen wn vermolming aan te houden. - Misschien komt gg mu rekenschap mijn gedrag: en ik beken dat ik u ™t onbeleefd van t paard gesmeten heb; maar, wat zal ik zeggen? 3? «o.»8op 't lijf: en ik had gewichtige redenen om onbe- k6$etereSevan mijn bezoek is tweevoudig,"„zeide Reinout ,in de °"n»Pï£l Maarten! ik heb het hooest noofig: en ^ heb het eerhjk aan den man betaald: — maar verder! wat Degeert gij nog r ^OmstofchederTwier verhaal hier te lang zoude ophouden, hebben mü genoodzaakt, den dienst des Graven te veriatra. Ik wil m.i) onder^e banieren der Stichtschen scharen.— Men heeft mg gezegd, dat gij mij daarin zoudt kunnen van dienst zijn. „Ik! wie is de ekster, die dat geklapt heeft?" vroeg Arkel, met eenige drift. .Iemand, die uw vertrouwen schijnt te bezitten, de kokeier Barbanera." „Ziedaar een waardigen vertrouweling, dien gij mij toekent," zeide de Bisschop met bitterheid. „Mij dunkt, het is zoo vreemd niet, daar gij beiden ééne kleerkas hebt," hernam Reinout meesmuilende. «Wij zullen zien. — Heeft Barbanera u ook geleerd, op welke wijze men toegang bekomt tot dit slot?" „Zoo is 't! — maar wees daarom niet ontevreden op een getrouwen dienaar: hij wist dat ik u spreken wilde: en hij gaf mij daarom de middelen aan de hand om u in stilte te spreken en een opschudding te vermijden, welke u onaangenaam ware geweest." „En," vroeg de Bisschop, haastig: „heeft die getrouwe dienaar u nog meer verhaald?" „Veel, wat mij zeiven betreft: niets wat u aangaat." „Zoo! — en uw naam ?" „Was tot nog toe Rinaldo van Verona: welhaast hoop ik er een anderen te voeren." „Inderdaad! — en gij wilt dienst nemen bij de Stichtschen?" „Misschien! — dat zal van de voorwaarden afhangen." „Gij verlaat den dienst van Graaf Willem, den meester aller soldaten," zeide Arkel, op een toon, die niet vrij was van spotternij: „om uw arm te leenen aan een hoop luie monniken en dikgebuikte schepenen?" „Den Bisschop wil ik behulpzaam zijn." „En weet gij, of de Bisschop, die in verre landen is, den gang der zaken goedkeurt?" „Ik weet het," antwoordde Reinout, „zoo goed als iemand het weten kan, die het uit zijn eigen mond vernomen heeft." Dit beweren kwam Arkel een weinig gewaagd voor; want hij herinnerde zich niet, ooit ergens dan op het steekspel van Reinout te hebben gezien of gehoord. Hij vergenoegde zich dus met op een koelen toon te zeggen: „gij kunt des Bisschops meening niet kennen: want ik heb goede redenen te geloovep, dat gij zijn persoon niet kent." „Ik ken ten minste," zeide Reinout, hem scherp aanziende: „het hooge voorhoofd en den valkenblik der Arkels, 't zij een monnikskap, een ridderhelm of eene kwakzalversmuts die bedekke." „Ongelukkige!" riep Arkel uit, de hand aan zijn dolk slaande: „gij kent den leeuw en gij durft u wagen in zijn hol?" „En waarom niet, indien ik mij evenals hij voor de jagers verbergen moet? — maar steek vrij uw dolk op: — van mij hebt gij geen verraad te vreezen. Ik heb uw geheim bewaard, toen ik uw gesprek met den monnik van Sint-Odulf beluisterd had, ofschoon ik toen nog aan den Graaf getrouw was: en ik zal het thans niet verklappen, nu ik zijn dienst heb afgezworen." „En wie waarborgt mij," vroeg Arkel, „dat gjj niet morgen mijne ziide zult verlaten?" ,De Graaf begeert mijn hoofd. Waant gij, dat ik geneigd ben, hein ^Die^lust0moet dan spoedig bij hem zijn opgekomen; of gij hebt het erg verbruid; want eergisteren nog waart gi) zijn getrouwe meIlekamper:. ■.. maar zacht! waart gij het niet, die een anderen Ridder, uw boezemvriend, gelijk ik vernam, tot een strgd uitdaagde °PReboutevedrb°eekte en beet op de lippen. „Hij was vriend " zeide hij met een weifelende stem: „maar het heeft zoo moeten zijn. Zie deze vlekken," vervolgde hij, zijn mouw toonende: Wt ia het bloed van Deodaat, mijn wapenbroeder. " Ik hoop dat het in open kamp was," zeide Arkel: „intusschen, ik*beklaag u beiden; zulk een overwinning moet even zwaar val- 16 Op1Sdite oogenblik trad, zeer gelukkig voor Reinout, de oude Peter binnen en meldde zachtjes den kokeier bg zijn meester aan. Ikzalbiiliein komon," Hernam de Bisschop: „welaan!" vervolgde hii'tot Reinout: „uw mannelijke uitdaging heeft mij getoond, dat gg een rechtschapen Ridder zijt, en zoodanig mgn vertouwen waardig De tijd spoedt voort: en ik heb nog veel te verrichte^ vergezelt mij nog heden naar Utrecht. Wi, zullen onderweg ons -esprek vervolgen. Wees zoo goed, mij zoolang in de zaal te wachten. B }fet het uiten dezer woorden vertrok hg, de deur zorgvuldig achter zich sluitende. „Ofschoon ik," zeide hij bn zich zeiven, „vee. vertrouwen stel in 's Ridders eerlijkheid, hecht ik nog grootere zeteÖ™— goeden sleutel, i Ai.! myta eij op deze wijze met mijn geheimen te koop? Bn bint-Maarten, wij tullen zorgen, dat uw geklap memand meer hindere. Beneden aan de trap gekomen, vond hg Barbanera en wenkte dezen, hem in een zijvertrek te volgen. . , . „Hebt gij tijdingen?" vroeg hij hem, in zuiver Italiaansch. ,dat gii ons zoo vroeg reeds de eer van uw bezoek verschaft. t ., Ik kwam de bevelen van uwe Hoogwaardigheid vernemen, zeide de*kwakzalver: „en daar de Stichtsche benden hier weldra zijn zullnn achtte ik het plicht, dat intijds te doen. „En was het ooi plicht," vroeg Arkel, op een strengen toon: „onze geheimen toe te vertrouwen aan dien windbuil, die mg zoo "tt 1SSS SÏLwd: zeide Barbanera: .M „iet reed, alles: en daar ik vreesde, dat hg babbelen mocht, achtte ik het S.h"k;»en zeide Arkel, '""ik'kra hS'lSe?daSl^PJlhara gieteren jich zelve» nog keede : en dit is zel™r, dat hij u van dienst kan zijn. Wat zoudt gij wel geven, Hoogwaardigste! om in Friesland een vermogenden vriend te bezitten, op wiens erkentenis gii zoudt kunnen staat maken. „Dit ware een goede aanwinst," zeide Arkel, „maar wat heeft dit met dien Reinout te maken? In welk verband.... „Weina! — Zoo die Reinout eens de zoon ware van den Heei van Aylva?" „Welke zotte vertelsels zijn dat? — Die Ridder is een Italiaan, zooals gij " „Juisti van moederszijde; maar ik kan hem de bewijzen in handen leveren, dat hij de zoon des Frieschen Oldermans is: — wat dunkt u dat dit geheim waardig is?" „Dat geheim is goud waardig," zeide de Bisschop: „hebt gij het hem reeds medegedeeld?" „Zooveel als noodig was, ja; — maar u wil ik de bewijzen ter hand stellen, opdat gij er de vruchten van inoogst." „Zeer onbaatzuchtig voorwaar!" zeide Arkel: „maar vermoedelijk wilt gij mij het geheim verkoopen, omdat Reinout de middelen niet bezit om het u te betalen?" „Het ware zeker onbillijk," zeide Barbanera, „dat ik de tafel voor uwe Hoogwaardigheid bereidde, en geen kruimpje voor mij zeiven overhield." „Recht zoo, voortreffelijke Barbanera! dan, ik heb nog een dienst van u te vergen. Hierboven ligt een jong meisje, dat wellicht de hulp van een geneesheer noodig heeft." „Is het garnizoen versterkt? vroeg de kokeier, meesmuüende. „Zwijg, en ga bij haar. Onderzoek eenvoudig, of zn ziek is, ja dan neen: — geene van uw kwakzalverskunsten. Zie slechts, of zij in staat is, de reis naar Utrecht te ondernemen." Barbanera zweeg en volgde zijn meester tot voor het vertrek van Madzy. Deze, zich vleiende, vader Syard te zullen zien, haastte zich, den kokeier, toen deze aanklopte, te verzoeken van binnen te komen, maar zjj zag verbaasd op, bij net beschouwen van een onbekend gelaat; want, gelijk men zich herinneren zal, zij had Barbanera nooit gezien dan aan Elskens ziekbed, waar hij zijn wassen neus voorhad. „Lieve kind!" zeide de kokeier: „il signor castellano ebbe mij tot n gezonde. Hij is over la vostra sanita bekommerd, en eet mij, il suo medico, verzocht u al die hulp toe te breng, welke la mia arte verschaffen kan a voi." Zonder erg te denken, stak Madzy den geneesheer haar blanke hand toe en vroeg hem, wie de edele Burchtvoogd was, onder wiens dak zij zich bevond. „Non lo sapete?" vroeg Barbanera: „bene! hij zal wil ebbe self il piacere van u bekend te maak met il suo nome.... ma per Dio!" riep hij uit, terwijl hij haar meer aandachtig beschouwde: „ikke u ook eb 'kezien, un' al tra volta: ikke fraak moet: il signor castellano, wete hij, wie isse gij?" „Wat meent g$?" vroeg Madzy, eenigszins onthutst: ,ik versta u slechts half." „Gjj hebt la febbre, de koortse," zeide Barbanera, opstaande, en Madzy's hand latende varen: „maar vien dall' agitazione, dal freddo: niet is pericolösa 'il viaggio non puö farvi male." Met deze geruststellende uitspraak rees hij op, en Madzy in onzekerheid latende, keerde hij bij zijn meester. fBBfiaSgSBSfeK lk„Mra?''tSeaL8derkokX:P,kintuw Hoogwaardigste het meisje, da!zdorikn4? S'beK is zö een Friezin, een nicht van pater Sy"aMiesfbehalv?:'"het is een Friesche Jonkvrouw van,, adellijken ^ tiklToe8^ ïe8? && K^Tan adelden hTlk weét'he't met! ZoTeelt, zeler/dat ik haar terstond herkend ^lieTwerf zijn rede gestoord door een herhaald hoorngeschal aan de buitenpoort. Arkel. zich voor een „Daar schijnt haaat bij ^ ^muur en op de laan kijkgat plaatsende, vanwaw meni p tfouwe HaD8> zoo rood als een zag: „bij aUe duivels - daar Stichtsche benden komt kaïkoensche haan die ons zekerde^ knechten de laan afko- melden en ginds zie ik P , . ^ en wat verder men, zeker om bezit van het kasteel te neme ^ afstanden, bvs as? x s- sst «' "»»•H°' laat slechts één persoon Sel\jk_ 8tond, gehoorzaamde aan Peter, die aan de openende, sloeg den gegeven last, + ° „r ri«n neus der Stichtsche wapenknechten. » «M. ik»««. ™ ljB,ïS'nd, « zeide Arkel, die den monnik beneden gevolgd was: en hij sloeg de kerkerdeur met geweld dicht: „Ziezoo!" zeide hij: „daar zjjn er ten minste twee, die mij vooreerst niet zullen hinderen." Vervuld van deze geruststellende gedachte, stapte hij de donkere gang weder uit, en zag den hansworst, die onder de hand eens naar net dorp geweest was, met een pak onder den arm en meester Cezar op den schouder, over de brug aankomen. _ . „Nog een bondgenoot," dacht Arkel, „die uit den weg geruimd moet worden: — intusschen wil ik mij niet te ras van alle nutte werktuigen berooveu. Die knaap weet niet wie ik ben; althans zoo Barbanera het hem niet verteld heeft. — In allen gevalle kan hij mij nog van dienst zijn. Ik geloof niet, dat hij verstand genoeg heeft om mij kwaad te doen. — Hola ho! meester Hans! wat Drengt gij voor goeds?" _ „Zoo ik niets goeds breng, breng ik althans goed," zeide Daamke: •meester Barbanera heeft mij ingefluisterd, dat ik ongemerkt de kleeren van die weggeloopen deerne moest buitmaken en hier brengen. Ik heb van de drukte, die er aan den Roerdomp is, gebruik ge '""Voortreffelijk1;8 — maar wat is dat juweel, hetwelk uw broeder in de"hand houdt?" — Dit zeggende wees hij op een schitterend kleinood. da^Bifmijn Tolenl'^zeide de hansworst: ,dat schijnt wat fraais. Hier CCMaar "deaap "chelin niet genegen, zijn buit aan zijn &t-ian Hij schudde den kop. zag Arkel en Daamke beurtelings grijnzende aan, klemde het kleinood tegen de borst en poogde t ontsnappen. Eindelijk werden zijn beide tegenpartijders het pronkstuk meester en nu »» Arkel duidelijk, dat het een gouden "haarnaald was van een kunstig maaksel, waaraan een ,Hoe komt het juweel in de handen van dat dier:1 vroeg ArKti "'fvermoTdeUj^heeft hij het buitgemaakt in het vertrek,,( waar de Jonkvrouw geslapen heeft, die hedenmorgen verdwenen is. Een snel denkbeeld, hetwelk hij terstond met welgevallen aangreep, kwam den Bisschop als een lichtstraal voor den geest „Dit Tuweel," zeide hii, „kan mij van dienst zijn!i.^™ee^edrJJaa^tk*ineem het terug, bestijg uw ezel, rijd naar Harderwijk. — daar zult gg de Friesche afgevaardigden vinden, wachtende op de Jonkwouw^ en op vader Syard. Verhel hun, dat beiden in handen van den Graaf znn eevallen, dat gij dit gezien hebt, dat zij met u gesproken heeft, u verzacht heeft, du aan ghaar naastbestaanden te melden enu dit iuweel ter belooning geschonken heeft: zeg hun, dat zij hen smeekt, "haar hoon te wreken. Ga! een treffelijk loon wacht u, indien gij mijn lievel met beleid en spoed ten uitvoer brengt. Maar," zeide de hansworst, hem met wiidopgespaiKie ougen — ziende: ,'t is met dat al immers met waar? Om 'teven," antwoordde de Bisschop: „wat gaat u dat aan. Is uw geheele leven niet een logen? Liegt gij niet op alle markten en kennissen, dat de steenen er van zweeten / , _ . , Nu ia" zeide Daamke: „dat brengt mijn beroep mede en ieder gelooft er het z°jne van; ma'ar of nu dat friesche volkie «ch door een praatje om den tuin zal laten leiden, dat is nog de'vraag. e die Seerp Van Adeelen draagt een broodmes op zgde, waar ik ongaarne kenZot!mzS zull&n^w'verhaal evengoed slikken als de zoete koek, die zii bif de kaas gebruiken. Het staat aan n, uw verhaal met zulke versieringen te omkleeden, dat «j u wel zullen moeten gelooven. Ik heb u immers meer gehoord en weet, hoe geestig gij een vertel li^iemand°Pisteermopkïrde, hetzij dan vorst of hansworst of hij £ sevoeUg voor vleierij: en Daamtes eigenliefde vond zich dan ook foor Arkels laatste woorden zoodanig gestreeld, dat hg de hem opgedragen boodschap aannam en zich verwijderde. . De Bifrachop, na Alvorens eemge woorden met den getrouwen Peter te hebben gewisseld, betreffende de wijze, waarop deze de gevangenen moest behandelen, begaf zich naar het vertrek van M ulzy, die zich opnieuw in haar verwachting teleurgesteld vond, toen zij, in stede van den monnik, haar gastheer terugzag, wiens ii-»l en ernstig wezen weinig goeds beloofde. .Meisje!" zeide hij, op een langzamen, indrukwekkenden toon: „ik heb naar de herberg gezonden: maar men weet daar evenmin als hier, waar de man gebleven is, dien gij zegt, dat u vergezelde. De kasteleines kan niets tot uw voor- of nadeel getuigen: zij beklaagt zich alleen, dat gij bij nacht en ontijde haar huis verlaten hebt. Hier zijn uw kleeaeren, welke zij u terugzendt." liet deze woorden overhandigde hij haar het pakje, dat Daamke had medegebracht. . .Helaas!" zuchtte Madzy, met angstig handenwringen: „moet ik duji zoo miskend worden/ o! ik smeek u, edele Heer! laat mij van liier gaau. Mijn paard staat aan de herberg' ik zal een wegwijzer aemen — maar ik moet weg: — mjjn maagschap zal ongerust over mij wezen." , ,Gij zult gaan waarheen gjj wilt, zeide Arkel op een onverschilligen toon: „doch alleen laat ik u niet vertrekken. Het dorp is bezet en de weg vol krijgsvolk: een reis door het Sticht zou voor een meisje alleen, gevaarlijk zijn. Gij zijt bovendien ongesteld de arts verbiedt alle zware beweging. Maar ik heb u een anderen voorslag te doen. Het is mijn voornemen van hier te gaan; en zoo onze wegen niet te ver uit elkaar loopen, wil ik u gaarne naar he.. -loei uwer reis voeren: een gemakkelijke draagstoel is tot uw dienst: on zoo gij niet gezien wilt wezen, zal u ook daartoe de gelegenheid verschaft worden." . ,.. , , , .. . , . Madzy zag Arkel aan, terwijl hij sprak, als wilde zij in het binnenste zijner ziel lezen. Zijn woorden schenen verstandig: zp aanbod was, in de omstandigheden, waarin zij verkeerde, hoogst aannemelijk: zij had des te minder aanleiding hem te mistrouwen, ■vegens de koele beleefdheid waarmede hij haar behandelde: en toch lag er in zijn toon en houding iets opgesloten, dat haar, zjj wist zelve niet waarom, onwillekeurig huiveren deed. Zoo zeker is het, dat het bedrog, hoe listig het ook achter het masker der waarheid schuilen moge, altnd een kleur behouden blijft, welke heenscn\jnt door het vernis, waarmede het omtogen is, moeilijk te verbergen is voor het oog der rechtschapenheid, en ^evenmin kan weggenomen worden als de lucht der verdorven spijs, hoe ook met specergen 'eArkelg bemerkte den twijfel, welke Madzy omtrent de oprechtheid zijner bedoelingen scheen te koesteren. „Jlisscmen, zeide hij, „vreest gij u aan het geleide toe te vertrouwen van iemand, die u nog onbekend is. Gij zijt meesteres van te handelen zooals gij begeert. De hemel beware mij, uw vrijheid in 't minst te belemmeren. Zoo gii het verlangt, zal een mijner dienaars u naar het uorp terugvoeren: maar ik herhaal u, gij zult het vol krijgslieden vinden. Wat meer zegt, eer een paar uur verloopen zijn, zal ook dit kasteel f bezet worden. Zoo gg daarentegen in mgnen voorslag stemt, zult eii de bescherming genieten van aen Ridder met den Rooden Adelaar, wiens wapenfeiten op het steekspel te Haarlem u misschien teroore Z^»«We Madzy, verrast: „zijt gij die Ridder, door wien Reinout van Verona van 't paard geworpen werd en die.... _ Hier zweeg zij eensklaps; want zij voelde dat zij zich versproken had, en, zich de beschuldiging van paardendieven) herinnerende, vreesde Z^,DieVebL6üf,^dzrideebArkêl: ,en gü, zijt gg niet de edele Jonkvrouwe van Dekama, wier weergade niet gevonden werd onder al de schoonen, die op het feest aanwezig waren? .. Madzy verbleekte. „Ridder!" zeide zij: „gij hebt mg herkend; o. bjj al wat heilig is, maak geen misbruik van hetgeen u een toeval he?Kon°meneunmiskennen, na u eenmaal gezien te hebben?" zeide Arkel, den hoffelijken toon hernemende: „wel is waar; ik wilde in den aanvang mijn oogen niet gelooven; want ik kon niet beseöen, hoe de schoone erfdochter van Dekama in boerengewaad op den 80|ftereLn,"8zeide1iladzy, „dat ik het aan miin eer verplicht ben, n de omstandigheden te verhalen, welke aanleiding gegeven hebben tot mijn komst in dit kasteel." , , Hierop gaf zij hem een beknopt verslag van de redenen, die haar genoopt hadden in vermomming het Sticht te doorreizen, en van hetgeen haar in 't holle van den nacht de herberg had doen ontvluchten. Arkel wist de verschijning van den boozen geest, dien zij waande gezien te hebben, niet anders dan aan een spel van haar verbeelding toe te schrijven; maar des te beter kon hn naar ontmoeting met Reinout oplossen. Hij verzweeg haar echter de aan wezigheid van dezen laatste op het slot, maar wist door een paar vragen behendig uit te vorschen, om welke redenen die Kidder des Graven dienst verlaten had. .Het komt mij vreemd voor," zeide hg eindelijk, „dat uw geleider zoo spoedig verdwenen is. Het zou mij, uit de gansche toedracht der «alrftTi, niet bevreemden, indien hij voornemens was geweest, u aan uwe vijanden over te leveren. Intusschen was het misschien uw «eluk, dat u hier gevoerd heeft: onder mijn geleide zult gg veilig kunnen reizen en welhaast in de armen uwer vrienden de ongemakken der reis vergeten. — Voor 't oogenblik zal ik u verlaten en u gelegenheid geven u te kleeden: zoo gg inmiddels iets noodig hebt, gelief slechts op den vloer te stampen en men zal zich gereedmaken om aan uw wenschen te voldoen.' Met deze woorden nam hij zijn afscheid. . , ... .Ik heb haar!" zeide Arkel verheugd, tot zich zeiven, zoodra m, de kamer verlaten had. „Het vinkje heeft lang om de baan heen en weer gefladderd; maar het is eindelijk onder het net gekomen en ik heb slechts toe te halen. Bg mijn zaligheid! Ik heb vandaag heet werk gehad! In twee uren tijds en zonder helpers den hoofdmar „„„„ U.n(lp verschalkt: Svard en Barbanera hunne geheimen ont- troggeld en die twee listige en gevaarlgke ver^uwelingen opgesloten^ een hansworst van de hand gezonden om Friesland in rep en roer te breneen: een adellijke Jonkvrouw geknipt — en een Kidder bovendifn" - bij Sintmaarten! dien had it bgna vergeten! het wordt tijd, dat ik hem uit zijn gevangenis verlosse! hij zal zeker reeds toornig wezen over mijn verwgl. DRDE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. » Lodewijk. Gy snit Baron zijn, JamI Langendflk. Het wedera^d» hawlflksbedTog. fiavan terstond d&Arn& ovör zien zsg stft&n. ,, i /» i "v dezen terstond a« wachten» zeide Arkel, on dien hoffelflken maar koelen toon, waartegen alle toon,i a£ W statenevenals een afges«5hoten pgl over de oppervlakte van het gs heMigiijM. verseef mii: ik heb veel en zwaar werk bn de hand gehad, up den wee ^sal ik u alles verhalen. Indien ik tot op dit oogenblik miqqp.Viiftn wat te erg den meester jegens u gespeeld* heb, zoo staat het aan u thans de rollen te veranderen. Van stonden ^ Heer en ik slechte uw schildknaap zijn. Gij zult uw paard terug bekomen: en daarbij, indien gii ze v£ de wapenrusting van den Ridder van den Adelaar. Dezere isayasf i-a UlK!S"'.tond Tenet: .den moord!" herhui,de hg: ,wi. h«fl O Pep«têr kwam binnen met de dienaars van Arkel, die, na een tafel uit het ceUetL in de zaal te hebben geschoven, eemge spijzen oPdischten, wawuit sen verkwikkende aeur opsteeg, wefke Se zinnen ^Ko^df^'SmpuS;» •* -1. «"»- uit uw hoofd. Peter! is de draagstoel gereed / „Ik heb het paard van de deerne uit de herberg laten komen en er voorgespannen," zeide de trouwe dienaar. „Voortreffelijk! — komaan, wakkere Ridder! laat het hoofd niet hangen; maar proef liever eens van dezen wijn: het is geen lacry ma Chri sti, gelijk men in uw vaderland drinkt, noch Sint-Jans-wijn, gelijk men op de f jesten te Haarlem dronk, noch van het roode druivensap, Jat te Avignon op de tafel des Heiligen Vaders prijkt; maar eenvoudig Bleeker van de vruchtbare velden, die door vader Rijn besproejd worden. Hij is er echter niet te minder om, nu hij eenige jaren in de kelders van dit oude kraaiennest gelegen heeft; en wanneer gÜ in Utrecht zijn zult, hoop ik u beter te onthalen: ik heb er nog ïainerijks bier liggen: en dat, weet gij, is het puik van alle bieren. Wees heil! heer Ridder! dit gaat u voor! op ónze goede reis, en den gelukkigen uitslag onzer wenschen." Reinout beantwoordde den hem toegebrachten dronk; maar de sombere gedachten, welke zijn ziel vervulden, hadden hem in een stille afgetrokkenheid doen vervallen. Het was hem onmogelijk te Jeelen in de vroolijke luim des Bisschops, die, met een levendige gemakkelijkheid, welke Reinout in andere oogenblikken met bewondering zou hebben beschouwd, zijn post van gastheer vervulde, rnt ?lke spijs of drank, die hun voorgediend werd, gepaste stof ontleende tot een geestig betoog, waarin hij zijn fijne proei als lekkerbek en zijn begaafdheden als man van de wereld ten toon spreidde. Wie hem gezien had, zooals hij op de netste en volmaakste wijze een iuif opsneed en toebereidde, en wie hem tevens had hooren redeaeeren over ringduiven en pauwstaartjes, gekapte nonnen en brievendragers en allerlei andere soorten van duiven, en over de wijze van .iie te stoven met eieren en citroen, of op te vullen met zoete melk, zes dooren van eieren en sjalotten en pieterselie quantum suffici t, of over de wijze, waarop het half doorgespouwd beestje, dat hij in de hand hield, op de reis bewaard was gebleven, in een oud charter, met boter wel gesmeerd, door middel eener voorafgemaakte omwenteling in fijngehakte ajuin, peper en zout, en het daarna braden van alles te zamen op een rooster, zou weinig gedacht hebben, dat diezelfde man, die geheel was overgegeven aan het genot van een goed gebraad, en zijn buik tot zijn afgod verkoren scheen te hebben, een oogenblik te voren in een maalstroom was rondgesleept van hooge staatkundige plannen en inzichten en van kleine en verwarde verwikkelingen van allerlei aard. 't Ia omdat Arkel een van die gelukkige (?) egoïsten was, wier hart altijd in rusta blijft, hoe werkzaam ook hun brein moge wezen: die alleen voor zich zeiven levende, hun gevoel verhard hebben tegen alle indrukselen van buiten, en zich van lieverlede de kunst hebben eigen gemaakt om alle onaangename denkbeelden en lastige zorgen te verbannen, van elke omstandigheid des levens slechts die zijde aan te grijpen, welke hun het aangenaamste toeschijnt, en daardoor nimmer dulden, dat het genot van het oogenblik vergald worde door pijnlijke herinnering aan het verledene of zorg voor de toekomst. Welke voorstelling men zich wijders, uit het vroeger verhaalde. van het karakter de» Bisschops moge vormen, dit is zeker, dat de t id waarin hij leefde, en de omstandigheden, waarin hij zien geplaatsT vond, veel toebrachten om hem daden te doen bedrijven, welke, ja, terecht als misdadig beschouwd, maar, naar den ^edelgken maatstaf van zijne eeuw beoordeeld meerl jeiw^baar kuimra eerekend worden. Jan van Aritei waa ecu uim —- — op de wereld als bij wijze van uitzondering vertoonen, met aüe begaafdheden toegerust, maar met een hart vol onverzadelijke en nimmer rustende begeerten: een dier gevaarlijke wezens, die door een eeuwige behoefte aan werkzame beweging worden verslonden, die op de gewone stervelingen met een glimlach van verachting uederzien en niet tevreden zijn met een dagelijksche testemming. een dier genieën, die door de nakomelingschap somtijds vervloekt, maar door den dichter en den wijsgeer beschouwd worden met diezelfde bewondering, waarmede zij een onrustbarend gesternte aan de bogen des hemels gadeslaan. Reeds m zijn eerste jeugd ^ezat hi) de stoutmoedige onbeschroomdheid van een meer gevorderden le tijd: zijn moed was even onbetwijfelbaar als zijn eerzucht onbepaald, zijn brein even vernuftig en vruchtbaar in uitkomsten als zijn manieren hoffelijk en bevallig waren. Hij verstond evenzeer de kunst om zich door een aangenamen omgang bemind te maken b^nen die hij noodig had, als om zijn vijanden onder de geweldige wapenen der bespotting te verpletteren. Hij was vasthoudend in al wat hg ondernam, en nimmer af te brengen van een eenmaal be¬ sluit; maar daar die vaste wil, om zijn zin te doen, zich «ükwytó ook in kleine en onbelangrijke voorwerpen vertoonde, nam die, door een zonderlinge tegenstrijdigheid, met zelden den schjjnvan loszinnigheid aan en bracht hem in ongelegenheden, waaronder een ander bezweken en de fabel van het algemeen zou geworden zijn, maar waarin hij slechts een gelegenheid meer vond, om «jn onuitputtelijk vernuft, en zijn behendigheid in het partij trekken van elke omstandigheid, te doen schitteren. Zo° bn echter tót vemnft hoofdzakelijk tot duistere kuiperijen en Btaatehsten aanwendde, en zoo zijn hart, dat van nature open en edel was, zich reeds spoedig met een driedubbele ijskorst omschorste, dit moet. gelijk wij reeds hebben aangemerkt, hoofdzakelijk aan de omstandigheden worden toegeschreven. In een anderen tijd geboren, had luj, naar zyn keuze, of m de rij der beroemdste helden öf aan de z^de der volkoinenste staatslieden een eervolle plaats kunnen bekleeden; maar in zijn eeuw mocht het hem niet vergund zijn, openlik "aar den oorlogsroem te dingen; en was de staatkunde nog met, als later, eene eerverschaffende wetenschap. ... .. Hij was tot den geestelijken stand gedrongen geweest, terwgl Hjn neigingen als kind reeds naar den wapenhandel helden; zyn onrustige geest had hem in het stille klooster niet toegelaten zich te vergenoegen met het betrachten der eentonige en weinig beduidende werkzaamheden aan zijn "betrekking verbonden: eenmaal zich in den stand geplaatst ziende, waartoe vaderlijke dwang hem verwezen had, nam h§ voor, zich daarin een naam te maken: — met zoozeer nog « uit eerzucht, als wel om zich te ontslaan van hetgeen hem het onverdraaglijkste van alles was, de afhankelijkheid van anderen. Hg had daaróm ook zijn ledige uren nuttig besteed: en het was aan iemand als hij, die met een gelukkig geheugen, een scherpzinnig oordeel en een vasten wil begaafd was, niet ongemakkelijk gevallen, om het spoedig door ijver en studie zooverre te brengen, dat zijn tijdgenooten hem als een wonder beschouwden, en de ergernis over 't hoofd zagen, veeltijds door hem gegeven, wanneer hn, als zich daartoe de gelegenheid aanbood, of gedurende de dagen aat hij zijn ouders bezocht, in de ridderspelen zijner broeders en van andere jeugdige edellieden deelde: — uitspanningen, welke h\j verschoonde, door aan te voeren, dat zij voor zijn gezondheid, die van 't letterblokken kwijnde, noodzakelijk waren. Naarmate hij echter in jaren vorderde, werden dergelijke oefeningen, welke men in den beginne door de vingeren gezien had, gestrenger berispt en hem eindelijk door den Prior van zijn klooster volstrekt verDoden. De jongeling kon geen dwang verdragen, en meer dan eens ontstond bij hem de lust om den monnikskap weg te smijten en alleen met lans en zwaard de wereld in te gaan. Hij was echter nu eenmaal aan het gemakkelijke kloosterleven gewend, en wanneer hij de voordeelen, aan den geestelijken stand verknocht, overwoog, maakte hij de slotsom op, dat hij te veel zou opofferen om dien te verlaten en als dolend Ridder honger te lijden. Het viel hem echter zwaar om aan zijn geliefkoosde uitspanningen vaarwel te zeggen; — en nu vormde hij het besluit om zich oogenschijnlijk naar den wil zijns kloostervoogds te schikken, maar in 't geheim te doen wat hij verkoos: in t kort, hij veinsde, alle wereldsche gedachten te laten varen en zette zich met meer ijver dan ooit aan zijn studiën; maar dikwijls, terwijl een ieder hem m zijn cel waande, verdiept in afgetrokken bespiegelingen, of ter bedevaart naar deze of gene heilige stad, was hn, vermomd of onder een valschen naam, bij jachten of ridderspelen tegenwoordig en deelde in een vermaak, dat hem te meer smaakte omdat het verboden was. Eindelijk bereikte hij het doel van zijn verlangen, en de invloed van Graaf Willem bracht hem op den Bisschoppelijken zetel; maar hoe groot was zijn teleurstelling, toen hij ontdekte, dat hij bestemd werd, om ook daar niet zijn eigen meester, maar de speelpop eens anderen te worden. Dit verdroot hem: en hij besloot zich ook van deze afhankelijkheid te ontslaan. Zijn handelingen als Bisschop, vroeger door ons verhaald, getuigden, hoezeer hem dit voornemen ernst was en met welk een vastberadenheid hij dit wist door te zetten. Het Sticht bewonderde een kerkvoogd, die, reeds op zulk een jeugdigen leeftijd, met zulk een ijver de belangen van net Bisdom wist te behartigen, en aller larten waren met smart vervuld, toen hij zijn grootsch opzet bekroonde door zijn vrijwillige ballingschap naar Frankrijk. Wat hem betrof, hij had een driedubbel oogmerk bereikt hij had de harten der zijnen gewonnen: hg had het Sticht onafhankelijk gemaakt van vreemden invloed: en hij vond zich in een vreemd gewest, vrij en onbelemmerd als de vogel in de lucht, op een plaats, waar niemand zijn gangen bespiedde en waar hg zich dus kon overgeven aan ai de genoegens, waarvoor zan boezem blaakte. Alaar, te midden dier vermakelijkheden, ontving hg van zijn broe "der en vertrouweling de tijding, dat Graaf Willem z«n verloren invloed in het Sticht op alle wijzen zocht te herwinnen, .^t was toen dat de wijdluchtige plannen, welke wij hem hoofdzakelijk a^vader Syard hebben hooren mededeelen, in zijn brein tot rijpheid kwamen. Het begon hem nu ook te vervelen op steekspelen fauweren in te ooesten welke hem geene eer aanbrachten, vermits zgn naam onbelend bleef: en de stem der staatzucht verdrong eindelijk «die andere neigingen uit zijn borst Ten einde den staat van zaken beter te leeren kennen, vertrok hg in stilte ^t11Gr®n^4n^n wS^eliik wii gezien hebben, zijn aankomst in Holland slechts aan wei gn bekend. Het steekspel te Haarlem was voor hem nog een beproeving, aan welke hg geen weerstand kon bieden en die bi)na zijn j*eheele plan van onbekend te blijven had in duigen geworpen Echter was het hem in zooverre voordeelig geweest, doordien het hem in kennis gebracht had met Reinout, van welken hn zich nu hoopte te zullen bedienen als van een nuttig werktuig, dat hg naar ziin verkiezing kon gebruiken of vernielen: — vernielen, ja; want gelijk wij uit zijn handelwgze met vader Syard enB*rb£°e™.f^ï®" lebben, aarzelde hii niet, tot bereiking van zgn doei, die moeien aan te wenden, welke de zedekunde verwierp, maarte gepredikt worden door de noodzakelijkheid, welke hg, met vele staatslieden ook van latere dagen, als de bestierder onzer daden eerbiedigde. Men vergeve ons deze uitweiding, die zeker lang genoeg is om onzen dischgenooten de gelegenheid te hebben gegeven hun maal te eindigen; na welks afloop Arkel eensklaps een verhandeling over de onderscheidene kersensoorten afbrak met aan de dienaars last te geven om de wapenrustingen te halen. Men gehoorzaamde . en n gespte de Bisschop zelf Reinout het harnas aan. en zette hem den helm op 't hoofd met den rooden Arend, welken hi) zelf op het steekspel gedragen had: terwijl hii zich vergenoegde met de nederige rusting van een eenvoudigen schildknaap. . „ ._Q Nauwelijks waren zg ten volle gewapend, toen zich trompetge schal liet hooren, en Peter het bericht kwam brengen, dat Wouter van IJselstein met ziin bende voor de poort stond. „ Dat is een vierde uurs vroeger dan de afspraak was, , z,el°® Arkel: „zij zullen niet binnenkomen voor het oogenbnk, dat ik l)e?)ltl zeggende ging hg de zaal uit en begaf zich naar het verblijf van Madzy, die, nu geheel gekleed, hem zat te wachten. „Ik hoop, dat het u aan niet» ontbroken heeft, zeide hij, de ooger slaande op een schotel, welken de voor alles zorgende Peter haa gebracht had, en die nog onaangeroerd was. „nnr Madzy verzekerde hem, dat men haar met alle mo8elJf®, komendheid bediend had, doch dat zij niet in staat was geweest, iets te ™4tigen. hooren," hernam Arkel, „dat de Stichtsche bende voor de poort staat. Een draagstoel is gereed voor u en gij kunt voor ieder onbekend blijven.... indien gij namelijk het besluit genomen hebt, van met ons te vertrekken." Dit zeggende, bood hij haar de hand aan om haar de deur uit te brengen. „Ridder!" zeide zij, terwijl hare oogen een zoo edele uitdrukking aannamen, dat de hardvochtige Arkel een onrustige beweging in de borst gevoelde: „ik vertrouw mij aan uwe rechtschapenheid. Het zou schandelijk van u ziju, indien gii mij misleidet." Na het uiten dezer woorden, welke ae Bisschop slechts met een hoofdbuiging beantwoordde, legde zij hare hana in de zijne en, zich het gelaat met haar kaper bedekkende, vergezelde zij haar geleider. Intusschen waren Wouter van IJselstein en de zijnen ongeduldig geworden: en de eerstgemelde, wanende dat men hem misleid had, begon met zijn strijdbijl op de buitenpoort te rammelen, toen Arkel, die Madzy in haar draagstoel gebracht bad, zich aan de binnendeur vertoonde. „Met uw verlof, vrome Heeren!" riep hij hun toe:_ „breekt gii nu reeds de poorten af, om aan de Hollanders, wanneer zn komen zullen, een vrijen en onbelemmerden intocht te verschaffen'?' „Wij hadden verwacht die open te vinden," zeide Wouter brom mende: „en het was onze afspraak...." „Dat j»ij na éénen zoudt binnengelaten worden," zeide Arkel: „en indien gij uwe oogen gelieft te slaan op den zonnewijzer, die daarginds tegen den toren gespijkerd is, zult gij zien, dat ik mijn belofte nakom. Wees zoo goed en schaar uw volk op het buitenwerk, dan zal ik u intusschen kennis doen maken met het slot." IJselstein voldeed aan het verlangen des Bisschop», waarna deze hem en zjjne hoplieden de wallen rondleidde, hem de zwakke en sterke punten aanwees, hem de verbeteringen opgaf, welke hier en daar nog te maken waren, en verscheidene middelen aan de hand deedom partij te trekken van da gelegenheid van den grond: bij zijn inlichtingen een zoodanige kennis van zaken ten toon spreidende en zoovele blijken van een juist oordeel gevende, dat allen hem verbaasd aanstaarden, en elkander vroegen, wie toch de mail ware, die er meer van af wist dan een van hen. Na deze wandeling bracht Arkel hen in de zaal, waar hij Hun Reinout voorstelde als een Duitsch Ridder, die van het steekspel to Haarlem gekomen was, en thans naar Utrecht reisde om het sticht in gevalle van oorlog te dienen tegen den Graaf van Holland. Met een beker wijns werd het onderhoud besloten, en eenige oogenblikken later zaten Arkel en Reinout te paard en reden zij de slotbrug over, gevolgd door de twee dienaars van eerstgenoemde, mede te paard, en de draagstoel, waarin Madzy zich bevond, en welke door een boerenknaap gemend werd. IJselstein en de getrouwe Peter deden hun uitgeleide tot over de brug. Gereed om den tocht aan te vangen, scheen Arkel zich nog iets te herinneren: hij wendde zijn paard om, en, Peter op zijde komende, fluisterde hij hem zachtjes in 't oor: B-6 voorwendsel hoegenaamd iemand te zien of 16 C^heïlirniet beter," zeide Peter, „dat men hen liet uithon- Se"w!chte^?nutWw" Tooïf u teruggeëischt wo"rdenC Niet i ._ k J _i snit om hoTrAirirftn z ifu zuib ci iiaocow* »« " > ttooaen Aueiatu • uw ey oll •l i ..Ja. «»a irlAiiffalan BP.nilllfin" " ï 'Tu: Reinout, .zal onze reisgenoot schuilen, die zich in gindschen draagstoel bevindt i Wat die betreft, zij (want het is eene zij) zal een paar vertrekken in "onze woning bekomen, waar ik begeer, dat niemand, wie liij zijn moee hwr kome storen. Wat meeF is, ik verlang, dat niemand pogingen aanwende om haar te zien, veelmin met haar te spreken, fik versta u: en ik weet, dat het niet geoorloofd is, aan geestelijk "^GraVïr'Holland is minder nauwgezet" zeide Arkel: „hij •MX Dom in zgn tasch steken zonder er een oogenblik Wouw over te gevoelen; - maar, nu ik u mijn voornemen heb mpdeeedeeld verwacht ik wederkeerig uw vertrouwen. Ik weet, dat Barbanera u'niet slechts mijn geheimen heeft medegedeeld; hij heelt u ook openbaringen omtrent u zeiven gedaan. dat gij," nog liever dan mij te vergezellen, naar Friesla^d z^udt refzen®Jindiegn gij aldaar .met zekerheid aan den Heer belZo?dra°rfrain 'staat zoudt wezen, dit met goud te betalen, daarvoor kin if hem ^oeg. Ik weet, dat onze kwakzalver zijn waren loomin Ss zön vische geheimen anders dan tegen klinkende munt VeJk°K" liet Reinout zich ontvallen, ,hem bewogen, met mg naar Friesland te gaan, zoodra. . . ." „iptwaar?.... Zoot ia' dusk £ reis nlar'o^endsel om verder te komen- en zal ik mij eerstdaags een schildknaap zonder meester bevinden? - Het zij zoo! Alleen zult gij nog eemge dagen op uw vriend den kokeier moeten wachten; want ik heb hem tot een ge htS,»in'de lip» «W/rtd-SSa helmviiier lacht. Wellicht S schop, die zooveel belang stelde op het x-g -jcj, 7en niet dadelijk aan Reinout de bewijsstukken, welke nij bg zien had terhandsteide en hem naar Friesland afvaardigde; maar, behalve dat hij den Ridder noodig had om zijn komst te Utrecht bedekt te houden, was hij nog niet overtuigd, of deze zgner welin "htig SÏCi ^ i» «iJf? Italiaan wat nader doorgronden, eer hg hem een zm beiangrgw» zending opdroeg. — Met deze bedoeling ging hg aldus voort. ffr 1« Mloof ik noe een andere reden, waarom een reis naar Friesland u hoogst 'aangenaam zijn zou. Men yerhaalt. dat. zcwDeodaat viel door den dolk van zijn boezemvnend, zulks alken ge schiedde, omdat hg wat dieper in de gunst van zekere Maday Dekama gedron&en was dan den anderen aangenaam was. Dewffl rf ïïlel weet," zeide Reinout, .waartoe dan deze nuttelooze vragen? Ja! ik heb mijn vriend gestraft, omdat hg mg trouweloos behandeld, ja, laaghartig verraden had. Ria8choi. „e„De wijze, waarop gg u gewroken hebt, zeide de Bisschop, ,ge tuigt, dat het bloed uwer Italiaansche moeder feller door uw aderen stroomt, dan dat van uw Frieschen vader; maar gg hebt het dom aangelegd: ik begrijp, dat men iemand uit den weg ruimt, die ons hinderlijk is; maar dat men zulks uit loutere wraakzucht doet en zonder er eenig nut uit te trekken, dat kan ik gU zult mgn vriinostigheid verschoon en.... niet anders dan aan een aanval van zinneloosheid toeschrijven. — Wat hebt gjj met dien moord gewonnen? Avlva zelf zal er u om haten." Reinout zweeg en zag zuchtend voor zich neder; hi] gevoelde de iuistheid van Arkels gezegde: ofschoon zijn hart gruwde van een stelsel, waarbij een moord in koelen bloede meer verschoonbaar gerekend werd dan een moord in drift gepleegd. „Maar één ding moet gij mij nog verhalen, zeide Arkel. ,noe zijt gij toch uwe gevangenis ontkomen?' . . , „Seerp Yan Adeelen, wien ik als mijn medeminnaar haatte, toonde zich mgn vriend. Hij verschafte mij een dolk. Toen iknu m den toren van het jachthuis zat opgesloten, viel mij een middel ter ontkoming in, waar ik vroeger weieens van had hooren gewagen, doch hetgeen ik altijd als onmogelijk beschouwde. Het bestaat hierin: men houdt het gevest van den dolk met beide handen stijf vast, plaatst de punt tegen den buitenmuur en zet zich op het lemmer te paard: dan daalt men af: de scherpe punt glijdt den muur les naar beneden: terwijl de kracht, waarmede men den dolk tegen de steenen aandrukt en de zwaarte van het lichaam zelf beletten dat hij uit schiet. — Het raam was onvoorzien: ik beproefde het. en het gelukto 11 nn«nrn /»v>+1 n ct " Hlll UUVCil *cinovuwuö. , T"» 1 > °r7'Ann„ ÖQT, L-nnafcrrppn. hehendieer dan die van meester uarDanera. ------- aan uwe kennis .van nem Keauruinsu, uwe 0 * «ii üttll uw tclmuunvut _ . , _ 1 •«« «i. a _l 1 . tiiAnwa mooafAr nPffint Zlin S6Z8LS fli -unoi zeiae üxitei; giuuu ~-0— -«*— *-> . « . maar iir -7ia p-ftpiifi reaenen om uiev anu uwe utwo "TT'."n. «ranwdief is te Grenoble, waar hi f hl 2* 1riu ld t vluvvul w — — — c _ ai • P v , i... • ai***0+ oafroHoTi lr oat hem. ruim vier hoarrtsr.neeraer was. ïu iuiiu uwum Bvw*w»v-. — o. v . , nAiaiian <*iin ftfsr.lifiid. omdat ik bemerkte, dat üu mijn mi'nJar *o»A hehartiede dan de ziine. 1 oen ïfc een paar udiailkcu u14uuv» o-""- . w.. - -i • ! • ï .11.: a lYlfiftndpn later, beereen, üat mime regenwuuiu guwu i i*i ii. n.onniiio Altaar vnnrwpnHfipl fteiier reis naar weiv* T)„itschland. Te Keulen italie en nam rniu weg vyo* . t—: TvmnnATi Vi/iswAa ilr van Afln steeksDel spreken, dat te Haarlem ge ™ . kaalnif tr mi omen: dit nouaen stona te worueu. acioivuu " . , J rr s -* j..u «tab aan VioorlülrA grelesenheid om onbekend in deze ge 4-1 «TAiMa/iViiiTioti TV schafte mii de wapenrusting aan, aie gij whmi.hii iin vricium uvui *•» u • .r i i ■ i « • i i i_ ll— nf nom in mnnAll niADRt de 061(16 .luttuo „ïot Vo„n«n nn trok door. Te Knapeu, :ü a~ ~?„A m«t reizieers: ik - -- --- . , ;k «vtnn ïnrrair ■ i■ hhii n ruiilc nut mv»• — ——— wiii iArainnd herkende. Ik begreep zijn stilzwijgen r. ™^*aMa ik. dat mi. wiens schran «, Uiuru —1—, -r -T. -0x 9A11(1A Vnnnen znn. Den hans derneia ik kcuuü, m» —- ,_„+ u-j !,« in Duitsohland opgedaan: van dezen was geen ont- sa afiPM t&ttSsrg: .* uri' "T-'r Brt^SL vsr Jr ™ «s.'Srsiw geworven hadt. n- . , _ Ik ^ad sp0edig in den neus, dat hij Ze%ïn'"dantwoordle?Arkel droogjes weg; „die ismij somtijds voor- «ffi Wss s tX' hkr«™« S^óorie», gaf M •#» J-&<• » de trein reed op een vluggen draf naar Ltrecht voort. VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. O simpele vogels 1 de listige knippen Bedriegen u schendig door t veinzende^ T°er- __ 't Zoet fluitje speelt vrede: t loos net dekt den vloer Der welden, waarop gr uw welstand laat glippen. Foot wh v:; jpn aanvanc van dit Hoofdstuk ons bedienen van Hjkeherhalen dÏThet ^nze^oit Wt^Ww^denT^n "onze geschiedenis, die tot ^ ^oomtt ® de Stoo- tijdperk va,n zes ^eken voon^t la | f00rgesteld, zal hun ge- £ voorgevallen klooster üf'dit verrek was Madzy Dekama aan een welgewreven B. w. IIL eikenhouten tafel gezeten, en Ueld zich.met eenig wouweliik handwerk bezie. Zii droeg thans noch de Friesche kleeding, welke haar vroeger zoo wel stond, noch het boerinnenpak, waarin zij viu Haarlem gevlucht was; maar een eenvoudig morgengewaad, dat het midden hield tusschen de dracht des adels en die van de gegoede burgerklasse. Treurige denkbeelden waren op haar voorhoofd te lezen en in haar nedergeslagen oogen, wier glans door ziels- en lichaamssmarten eenigszms verdoofd schenen: meer dan eens bleef hare hand werkeloos op het borduurraam rusten ontviel de naald aan haar blanke en vermagerde vingeren en zakte haar hoofd als in somber gepeins op den boezem neder. Op eenigen afstand van haar BU & i r Uka ioron aan f Rninnewiel eeze- was een Burgervrouw van uuuucim«u« ~ \ 7^ ten. Zij scheen minder stof tot gewichtige overdenkingen te hebben, althans haar tong klapte onophoudelijk voort en hield gelijken gang met de snorrende draden, die zich door hare panden bewogen. Wat het uiterlijke der vrouw betrof, welke aan Madzy tot gezeXwshap en nnnassins gegeven was, zoo was. haar gestalte verre beneden de middelmatige; maar dit gebrek in hoogte werd vergoed aoor ueu omvang der ledematen, vooral van het hoofd, dat evengoed op de schouders van een Goliath had kunnen prijken, te meer, dewijl het met dieszins ruwe mannelijke trekken voorzien wM Owegebiaüg en grimmig van uitdrukking, en de km en bovenlip zelfs met talrijke geelgrijze haren versierd waren. Het was niet zonder moeite, dat het den opmerkzamen beschouwer gelukte, m dat ^00^ b°ofd de oogen te vinden, welke schier geheel verbosgen waren tusschen de zwaar vooruitstekende wenkbrauwen en het gerimpelde perkament, dat zij voor wangen liet doorgaan. Een m®UTBPn? °y er" zoeker had echter, schoon met dan bn zeer hellen dag, de^ kleiir van het rechteroog kunneiS' kMoóg^betr(rf, dit was sedert = gesloten en kon dus £ de nasporingen tarten. Van onder den ingedrongen neus en de dikke loodkleurige bovenlip, staken twee monsterachtige tanden haar ongelflkvonmge punten tusschen de dikke lippen uit: m één woord, fr ontbrak slechts een snuit, en het geheele hoofd had zeer goed voor den kop eens olifants kunnen doorgaan. Alleen het aanhoudend gezelschap van dit vrouwelijk wanschepsel ware reeds genoegzaam geweest om bij Madzy, ook indien zij voor 't overige geene redenen tot droefgeestigheid had gehad.onlust en droefgeestigheid te verwekken, te meer, daar de onderwerpen van haar eesDrek zelden van de uitgezochtste waren, en haar hum doorgaans files behalve aangenaam was; intusschen moeten wil dit zeggen tot eer van Juffer ifechtelt (zooals zij zich noemen liet), dat zij, ook dan wanneer zij het meest ontevreden en tot brommen en knorren geneigd was, nimmer anders dan de zoetste en vriendelijkste woorden fezigle, welke vaak door hun liefelijkheid m een omgekeerde reden stonlen tot den inhoud van haar gezegde. Tot een onderhoud diene het navolgende gesprek, dat zij met Madzy bezig was te voeren. lief kind!" zeide zn: „hoe gaat het al? hoe ziet ge zoo treurig? vlot het werk niet, of hebt ge muizenissen in 't hoofd? Mij dunkt," zeide Madzy, „ik heb weinig reden tot opbeuring. Verwilderd van de mijnen, opgesloten in een vreemd huis, waar ik met niemand een woord kan wisselen over hetgeen mg naast aan ^Met niemand? En wie ben ik dan, hartje? Is Juffer Mechtelt geen vróuw van genoegzame ondervinding om vertrouwen te ontvangen en raad te geven? Ho! ho! schatje! ik heb zoo menige jongedochter met mijn beetje ervaring bijgestaan: en zij hebben zich er altijd wei bii bevonden, dat hebben zij. Daar was Betje van de Molenwerf, een onnoozel mulderskind, dat een paar bruine kijkers in het hoofd had en verder geen rijkdom; maar het schaap liet zich leiden en was ZOO handelbaar als een stuk was, dat was zn. En is zn door mijn toedoen niet de vrouw geworden van den dikken Bartel Bartelsz, den overman van het slachtersgild? en wandelt zij met op eiken feestdag zoo dapper met een gelemmerd kleed en een huif van Amsterdamsch zwart als de dochter van een banjerheer? — lindaar is F.mmalrA, de dochter van Teunis met de Kodde, die haar ouders allebei dood waren, dat waren ze; en heb ik haar met in kennis gebracht met de rijksten van Utrecht? en windt ze nu niet den ouden Proost van Sint-Salvator om haar duim als een kluw garen? . . i . • i *1 _ *1 1 „rnl >TA 11104- 'i Hor HaüT 7A en drinkt ze met uit een zilveren ktuc», iuo«» ««« «vv, En wie anders als ik is oorzaak dat Adnaan van Montfoort zoo verslingerd werd op het blonde Femmeke, schoon het maar een arm schepseltje was, dat met radijs en biet op de markt zat, dat mj al ziin eeld en goed aan haar verdaan heeft, en zijn vader hem heelt moeten opsluiten, dat heeft hij, wilde hij hem met kaal geplukt zien als een vink?" i. u- Het scheen, dat de bewijzen, waarmede Mechtelt aan onze heldin zulk een hooge gedachte van haar bekwaamheid als raadgeefster meende in te boezemen, op deze laatste geenszins de gehoopte uitwerking maakten; althans de Jonkvrouw zag haar met een blik van verontwaardiging aan en loosde vervolgens een diepen zucht. .Waarlijk poesjer vervolgde Mechtelt: „gjj bezondigt u, met zoo te kijken als een kip op een streep, dat doet gij. Zijt gi) met door onzen waardigen meester van den dood gered? En heeft hy u met» toen gil hier aankwaamt met de koorts op 'tlijf, doen genezen en verzorgen of ge zijn lijfelijke en vleeschelijke zuster waart. en mij tot uwe oppassing laten komen, wetende, dat niemand beter dan ik de kunst versta, met zieke meisjes om te gaan? Laat hij het u wel aan iets ontbreken? En is hij niet bereid, u al te geven wat gij verlangt? beproef het eens: vraag hem wat gil wilt, en gij zult zien dat het u geworden zal, dat zal het! En dat ni) zoo mild is als de Graaf van Gelder, die, om zijn duifje genoegen te geven, toen zij om een nieuwen kaper vroeg, neel naar Compiegne zond, omdat daar de beste kappen gemaakt worden. En hebt ge geen lakens van Bourgondisch linnen? En eet ge niet alle dagen goed rundvleesch en volop wittebrood? ofschoon er velen hier in de stad zijn, die zien alleen met groentestelen en erwteschillen moeten te^eden houden, dat moeten zij! en blij zouden wezen, indien zi) een hondevleesch vonden, nu alles zoo peperduur is met dat satansohe beleg, dat men een goudstuk voor een gestopten beuling geeft, dat doet men • „Dat moet niet zijn," zeide Madzy, bewogen door de schilder^, welke Mechtelt van den toestand maakte, waarin de burgerij van Utrecht verkeerde, en welke inderdaad niet vergroot was: „dat mag zoo niet blijven. Ik wil geen overvloed, wanneer om ons heen ellende en honger worden geleden. Mijn disch moet voortaan eenvoudig en zelfs schraal zijn. Ik zal hierover met onzen gastheer Twat" een dwaasheid, engeltje!" riep Mechtelt, ®n_J®J. ontrust door het gezegde van Madzy, en in haar verbeelding reeds al de lekkernijen, welke zij met haar deelde, zier.de verdwenen en plaats maken voor den soberen pot der arme burgerij: „ik hoop, dat gij wijzer zult zijn: denk toch, «fat gi pas.ziek geweest zijt engezond voedsel noodig hebt, dat hebie! Pas Begint er weer een blos op de koontjes te komen en gij zoudt uw best doen om hun die ascjimanskleur terug te bezorgen, die zii hadden toen ik u t eerst zag. „En gij zoudt verlangen, zeide Madzy, „dat die blos op mi wanden gekocht werd door de bleekheid op die van anderen . 0 Go . ik zal geen stuk meer kunnen eten nu ik verneem, dat elk stak van achten, hetwelk voor mijne tafel wordt uitgegeven, het onderhoud van een lijdend huisgezin had kunnen verzekeren. „Nu! ik mag het lijden," zeide Mechtelt: „maar gij krijgt het van onzen Heer met gedaan, boutje! hij is een Plld dat is hij! die niet wil, dat iemand in znn huis gebrek lijde. „Hij is edelmoedig, al te edelmoedig zelfs, zeide Madzy , ,ro^arik wil hem niet langer tot last verstrekken Het is tijd, dat ik dit hui. verlate. Nog heden wil ik hem mnn besluit mededeelen. „Dit huis verlaten!" herhaalde Mechtelt, die bleek ware geworden indien de grauwe tint van haar gelaat voor eemge verandenng ware vatbaar geweest: „heden mijn tijd, engeltje! hoe ^«mt aan die dwaze gedachte? En waar zou een schoon kind als gn tegen woordig heen? Wij zitten hier in Utrecht zoo nauw opgesloten als een pruimepit binnen de vrucht, dat doen wij! en meisies hier in de stad zouden een waskaars aan de Heilige Maagd ECMS 4;rr A ?•».—fcaiyj zouden er duim en vinger voor iikken, om onder bescherming van een zoo mild Heer te komen; en gij zoudt hem verlaten en u noodeloos blootstellen? hij zou het nooit dulden. , . N if dulden' Hoe1" zeide Madzy, verwonderd en verontrust. „Nooit duiaen. wat meenen deze woorden? Ik veronderstel toch, dat ik mijn eigene meesteresse ben en hier niet langer zal behoeven te blijven dan mij goeddunk^ ^ Meohtelt vertrokken zich bg d^ gezegde tot ïete, dat een glimlach beteekenen moest: „och mm hartje. zeide zn. „gij kunt er niets van meenen. Daar was Baartje van den Abeele. die was door den Jonker van Gaesbeek van de Tielermarkt afgetroond, „.„de naar ziin slot gevoerd: die sprak al zoo iout als gij, dat swak zij; rwTmochtzij het doen; want ziihac een ^digP^ nineske aan geld en een schoone erfenis van haar moei te ™ac£tel* en was bovendien van goeden huize, ziinde een nicht v«n den ^Heer van Mynden, ofschoon een beetie van Se lu^erhaad dat b maar er was geen week verloopen, of zij schikte zich in naa roestand • en vroolijk heeft zij met den Jonker huisgehouden, en hem zes kinderen als wolken geschonken, dat heeft zg: en de o^te e van neemt nu het huishouden waar van den Pastoor te Jutfaas, dien vromen man, die haar met de pen opvoedt, dat doet nij. , Qt. birtJ v«,. 'hidV Vrouw' wat bedoelt gij met dat alles? wat heeft men m ••'• ' » IV Miifeeen da- langer in dit huis. Ziedaar!" vervolgde ™? r leggend.; w»t zich te verontreinigen, indien zy die Mechtelt ID S bewezeo dit tot belooning der diensten, die gij mij m mijne ziekte bewez hebt' ik ga het eerste klooster het beste zoeken en mij onder de bescherming stellen der abdis. - Van daar zal ik mgn dank aan Ü%OnderShet uiten dezer woorden had zij zich naar^e deurbegeven, maar Mechtelt was, na haar met een verbaasdoog ^ hebben aa 'estiard en de doekspeld op haar mouw te hebben gestoken, naar de deur gewipt, waar zij Madzy met haar kromme dikke vmge J d^zichtewl?!ezacht wat! lief engeltje!» riep z«: T^^Vtezoo niet uit zonder de toestemming des meestere. Ik ben bj g_ komen als waakster: en ik zal u bewaken, lief dotje, dat zal ik. En schreeuw maar niet, hartje! bet zou u toch niet helpen, och ''6fti11 dii^ooEenblik werd de deur eensklaps van buiten geopend en \rkel trad binnen. Beide de vrouwen traden op zijn verschijning onthutst terug- Mechtelt, omdat zij vreesde, dat hij haar handelwijze W Kafcocht afnemen en It had, als ware zij handgemeen met haar bewaakster, een b g :is £ïsk| (ïie u?t""aat' Heeft hier een twist plaats gehad? Ik wil met hopen, Freule,°dat deze vrouw zich onbetamelijk tegen brand te Sint-Maarten! zij had mrndcr gewaagd met de llomkerk in brand steken, dan met u de minste beleediging &&n 'MaMifplt* Wié zou zulk een lief schepseltje beleedigen?" zeide Mechtelt .Lieve Maagd! ik dacht dat afles voor het %este ware. dat dacht ik. Maar dat engeltje wilde zonder afscheid heenwandelen, dat wou ze: en daar ik betaald worde om haar te bewaken, zoo dacht ik geen kwaad te doen met haar te wederhouden, dat dacht ik. „Grii dacht als een oude zottin," zeide Arkel, haar verstoord aanziende: „is het hier een gevangenis? en is de Jonkvrouw met vrij te gaan waar zij heen wil? — Alleen smart het mjj, voegde hij er bij, terwijl hij Madzy met een minzamen, eemgszins weemoedigen blik aanzag, „dat gij zoudt hebben kunnen besluiten te vertrekken, zonder mij vergund te hebben, afscheid van u te nemen. Madzy "bloosde en zag voor zich; want, hoewel zij geen berouw gevoelde over haar poging om het huis te verlaten, zoo zag zg zelve in, dat deze handelwijs den schijn had van ondankbaarheid tegen haar gastheer: en zij was vrouw genoeg om gegriefd te worden door het verwijt, dat in zijne woorden lag opgesloten. Zr) weigerde dan ook de hand niet, haar aangeboden door Arkel, die, radende wat in haar ziel omging, zich innerlijk gelukwenschte met eene omstandigheid, die haar eenigszins jegens hem in t ongeluk stelde: en zij liet zich zwijgend door hem terugleiden naar de zitplaats, welke zii verlaten had. , . ., .Vertrek!" zeide Arkel tegen de oude vrouw: „en beef, indien ik ooit weder bemerk dat gij uw plicht te buiten gaat, of de achtingj uit het oog verliest, die gij aan deze Jonkvrouw verschuldigd zijt. Madzy zag verlegen op en was zelfs op het punt om de waakster terug te roepen; want sedert haar komst te Utrecht had zij haar gastheer nooit anders als in tegenwoordigheid van Mechtelt ontvangen: en hoe verachtelijk dit schepsel ook ware, haar bijzijn gaf echter eenigen meerderen schijn van welvoeglijkheid aan zijn bezoeken: maar de afschuw, welke de taal, zooeven uit haar mond vernomen, in de reine ziel der Jonkvrouw verwekt had, was oorzaak, dat deze haar voornemen varen liet en zelfs zich verlicht voelde in haar afwezigheid. Arkel haa intusschen een zetel genomen en zich over Madzy aan de tafel gezet. Er verliepen eenige oogenblikken eer hij begon te spreken. Er was een kommervolle gedachte op zijn gelaat te lezen; en zijn anders zoo levendige oogen stonden strak op den grond gevestigd. Zijn somber wezen en afgetrokken houding leverden een zonderlinge tegenstrijdigheid op met zijn gewaad, hetwelk zwierig en smaakvol was, en wel geschikt, om zijn natuurlijke begaafdheden te doen uitkomen. Sierlijk golfden zijn lokken van onder uit de muts van Gentsch scharlaken, die met bevallige plooien over de eene zijde afhing. Een overrok van dezelfde rijke stoffage, met loshangende mouwen, en door een gordel om 't lijf gesloten, liet een vat zijden buis zien, met zilverdraad doorweven: terwijl de blanke hozen m roode laarsjes staken, wier punt en opslagen met zilveren kwastjes waren voorzien. In 't kort, nij geleek meer op een hoveling, die bij een schoone zijn hof komt maken, dan op aen geheimen inwoner eener belegerde stad. ïïftf ifl dan waar." zeide hii eindeliik met een diepen zucht, „gij tuuH hftt, haalnit gevormd, iemand, die u tot noe toe slechts blijken van eerbied «welmeenendheid gegeven heeft, zonder afscheid, zonder waarschuwing, te verlaten ' onenen blik in 't aange,Ridder!'' zeide zij, hem met een S>e r'0°Juit te spreken. Ik ben zicht ziende: „het wordt. Jdo'or een droevigen samenloop slechts een jong, onervaren in j , racv,t: en ik ben niet in de zevan omstandigheden onder vreemden g i_1j bedreven* maar ik den, gewoonten en spreek™ v*n d* tand ^ven-m^ spreek slecht en recht, gelgkhet mgn uit|rukken zooals ik het meen. — wei aan. '*■ Maar ik ken u met: ik weet ten, en ik ben er u dankbaar • ^ ^ . ^^uwd 0f 0ngeniets van uw rang en «ta^d- ik we , i t betaamt, langer huwd zijt: - dit alleen is z^er, dat het mg ^ ^ .fc onder uw dak te blijven: en gij verwijderd van de mijnen, een voegzaam uit kan drnkken, . jk -j ^ verleenen kunt. ariritttf&ïüsrti»- - * - ik mii in de keuze bedrogen heb. , , 0» vroee Madzy, hem "Hebt gij u waarlijk in de ke^e beogen? ^oegjaa^ ^ scherp aanziende: „dan zijt gy 5 schamen zou te herhalen, deu inhoud Tan hare"oordendie ik mii sori)anera op te zoeken: en ■want ik was ook juist van ons, ;k bleef. en $eiko trok naar SUÉsrfft~ 11""™ beioofd, té Plaswijk op hem ^ «ïii al uw reizen aan?" „Maar wees dan to^ wat kort^ g noch Van den ander iets „Joost haal mij! wij hebben van de ^ ^adzy Dekama, zoo- vernomen. Te Rijnsbu^ wis flaswijk wist men evenmin als ik trouwens ook wel J* ;kheb alleen zijn kast gevonden en waar meester Barbanera was. ik üeo auee ^ _ fin ^ Felk(> die meegenomen om J,00^u Pn hoorde van de kasteleines, dat er weer terugkwam te Plasvnjk en »J ®h^vest en dat zij 's nachts een vermomde Jonk^°u^I1L^r den volgenden dag een draagkoets van d»ar geloopen was, en dat ot de fe evoigd was, kreeg hp den Ridder van den Arend naar uirecn g ^ ^ gaall opzoeken." kwaad vermoeden, en zoo beslot j ^ ^ plaswijk «Gij zijt een ezel/' ze.de Axtoto,riet sturen V' te brengen? en kondet gij hem „ ij- nieUwsgierig om te weten „Ja, wat zal ik ^trofken wH samen ss «sa srsrf^ j«aasïasrïs makker aan Mn kleinen springer van een schildknaap gaf en voor een paar kunsten, die meester Cezar deed." „Freule Madzy ! freule Madzy! waar is freule Madzy?" riep Feiko, die op dit oogenblik de kamer binnenstoof. „Wat is er van uw dienst?" vroeg Arkel: „en wat beduidt deze woeste mamer van binnen te stuiven?" , zoek Jonkvrouw Madzy Dekama, die gij opgesloten houdt," riep de eerlijke Feiko: „ik moet mijn brave Jonkvrouw terughebben." " ii n-x 5?. e Arkel, bedaardheid: „maak slechts zulk een geweld niet. Niemand denkt er aan, om uw Jonkvrouw tegen haar zin hier te houden." * , z®lde Feiko, verbaasd blijvende staan, en zich omtrent in den toestand bevindende van iemand, die een stok heeft opgenomen om een hond te verjagen, door wien hij denkt te zullen worden aangevallen, en die integendeel het beest kwispelstaartend naar zich toe ziet komen, om hem de handen te likken. „Welnu! vervolgde Arkel, tegen Daamke: „ik bedank n voor uw tijding; maar uw diensten heb ik niet langer noodig. Uw meester ?5bfn<£a lk ?lel1° mïl'n ^ak; — ik meen gehoord te hebben, dat de Graaf hem heeft doen opknoopen." a~ i ?at u dat ni?t ontmoedigen," zeide Feiko, terwijl hij den bedrukten hansworst op den schouder klopte: „gij zult met mij "<"»■ Friesland terugkeeren: en men zal er geene huisvesting noch een Jonkvrouw CfTvkden ^ êeh°lpen ^ °m m«n „Waarom niet?" zeide Arkel, wien het op eens voor den geest kwam, dat hij zich van deze gelegenheid bedienen kon: „gij zegt, gii zijt onverhinderd door het vijandelijke leger gegaan?" „£ooals ik u verhaalde," antwoordde Daamke: „Uwe Edelheid kunsten doe " 8 overal tolvrt) ziJn> mits de aap een paar ïlnJwii Tf* bt»" ze'de Feiko> »ik heb een aardigen kleinen uivel van een schildknaap ontmoet, die mij te voren meer gezien „fd' ,ze'de hlJ.: »en toen ik hem verhaalde, dat ik Freule Madzy -j ' •• xIJ 111,1 terstond door; en hij had zelfs de vrien- Tnllor'y v mlJ xTegpfn'..,dat als ik terugkwam, ik slechts naar geslaagd ware1*' VaD J m°est vragen en hem melden of ik ïwel?u! heden no« zult gij vertrekken. J e£-. dadelijk de middelen beramen om uw terugreis te verzekeren. Wacht mij slechts een oogenblik hier." l , ?ezefd hebbende, haastte hij zich naar Reinout, aan wien hij Ü,!!/ 6:. m,ededeelde: zoodra zij het te zamen eens waren ee„• „5 °^fr de beste wijze, waarop de reis zou kunnan plaats hebben, ging de Italiaan zijne toebereidselen maken, en keerde Arkel naar ae beide nieuwaangekomenen, aan wie hij zijn ontwerp voor zooverre hun aanging mededeelde en het noodige onderricht gaf. van o^eduld ^andde"^ JoDkvrouw niet zien?" vroe« Feiko, die w. - »««O d s sf«atx5»*^w'- •* -op"' r ^T. laar Madzy's verblijf. Pnb®?^"Jfl^ e blijde verwondering, bg hun trouwen dienaar, en met ; murier^taare^kuste haar de hand®, ontmoeting. Hfl huppelde dnaar ^8prong in de rondte en deed ssüii'S, ïï^^sgrzïst!:' A !" niét geheel van den HemeWerlaten^ w& Frenle, heden nog gaan .Verlaten!" herhaalde hi^. moe ^ ^ ^ zelf gezeêd, het h2ig°PaUera van u af te utrechten' zie^ons vfije Friesland weer, ÏL-kt £%"'i '»a *> ^ •""" ï0° ™; "^^"Sï.azy, ij. ^„^Xiair«skr«°,'.ïsto0.f m& 'sttsv* «"» -7' l &■&£&&&***i ±;- BlS^Jï^^lrtutSï mweest: wees het ook van ^^S wit'ik itóda» heb. Seze met u gehandeld; maar ik wi zeif' on8 schijnt toe te brave dienstknecht, wien d Friesland teruggeleiden, en twee getrouwe gidsen zullen unaar.« vergrijp Ik gevoeT dat ik 'edel, om wrok te, voeden J«,ek» T»« tZtèt rt«*" haar rechtmatige gramschap j § » ^aB, kunne had afgezwo ïur^v 5» sar. X%' * *l scheiden? »!'het in vriendschap VfiL „Uw goedheid boezemt mg stoutmoedigheid in," hernam Arkel, oprijzende: „niet om mgnentwil, maar om nooge, gewichtige redenen, welke gij eenmaal misschien doorgronden zult, smeek ik u, laat hetgeen tnsschen ons is voorgevallen voor elk een geheim blijven." » beloof het u," zeide Madzy: „maar het smart mij van u, Ridder, dat gjj n tot daden liet vervoeren, waarvan gg geheimhouding verzoeken moet. Neem den raad van een eenvoudig meisje aan, en handel nimmermeer in 't verborgen anders dan gij in t openbaar zoudt handelen." De fijne, de listige Arkel, de man, die zgn medemenschen slechts als poppen beschouwde, bestemd om door hem met onzichtbare draden bewogen te worden, was getroffen, geschokt door de eenvoudige, _ reine _ taal der waarheid, ontvloeid aan de lippen van een onschuldig meisje, dat hn kort te voren nog als een lichte prooi beschouwd had: „Engel! zeide hg, in vervoering hare hand kassende: „ach! spreek niet één woord meer; want gg zoudt mg het scheiden al te smartelijk maken. O! waarom verbiedt mg die gevloekte gelofte u te beminnen, gelgk gij verdient bemind te worden." „Een gelofte!" herhaalde Madzv verbaasd: „een gelofte! Wat zót gij dan? Een Ridder van Sint-Jan?" „Meer dan dat," antwoordde hij met een gesmoorde stem: „ik ben een priester, Madzy! ik ben" (hier fluisterde hij) „de Bisschop van Utrecht." „Heilige God!" riep zg met verbazing uit: „gij?" , »Nu geen woord meer; — gg weet mgn geheim! — het zal nheilig blijven. — Voort! voort! aan de deur wachten uw geleiders." En met deze woorden voerde hg de ontstelde maagd, «*» wie alles wat zg zag en hoorde een droom scheen, haar vertrek uit naar beneden. „En nu, vaarwel aan alle liefdedroomen!" zeide de Bisschop, toen hn zich 's avonds alleen bevond en zich vermoeid in zgn zetel wierp: „Ellendige wezens, diewjj menschen zijn! Ik, die niets op de wereld meer bejaagde dan mgn onafhankelijkheid, ik was op net punt de slaaf te worden van een paar schoone oogen! Maar, God lof! ik heb als een andere Simson de banden dier tweede Delila verbroken en ik zal hem niet in zijn dwaasheid volgen, om zich mede onder de puinhoopen te begraven, welke hg op 't hoofd sgner vijanden storten deed. — God zegene u, schoone Madzy, en geve u een voorspoedige reis! Zoo die reis mg slechts een paar duizend wakkere Friezen bezorgen kon, dan ware er wellicht nog kans het beleg te rekken. — In een tegenovergesteld geval 1 — welnu, ook dan is mijn besluit genomen!" ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Zoo Tlught de nachtegaal bat Togelvingeri garen. En valt In '■ arend» klaauw. Vondel. Ifaria Staart. Ofschoon Madzy's verlangen om Utrecht zoo spoedig mogelijk te verlaten, en de noodzakelijkheid om van den geBloW wapenstilstand gebruik te maken, de toebereidselen tot het vertrek hadden verhaast, was het echter reeds laat in den namiddag, toen onze heldin met haar gezelschap de Witte poort ^voorafgegaan door Arkel zelf, die in zijn dos van schildknaap des Bidders van den Rooden Arend, welke bg het krijgsvolk welbekend was.huneen onverhinderden aftocht verschafte, en uitgeieide deed tot aa^ de overzijde der stadsgracht. Hier hield hg een oogenblik y naderende, boog hij met eerbied znn gehelmd hoofd over de hand, welke zij hem ter afscheid toestak, waarna hij, zonder een enkel woord te spreken, de teugels wendde en langzaam weder naar binnen reedf terwijl de Jonkvrouw met haar geleide haar weg vervolgde. Madzy bereed het paard, waarop Arkel bn zijn vertrek van Nvenstein gezeten was geweest: en weinig dacht zij, dat de vos, die een zoo zachte en gelijke beweging had, eens het ejgendom geweest was van dien ongelukkigen Deodaat, wiens beeld al de vreemde voorvallen, die zij ondergaan had nog geenszins uit haar geest hadden geweerd. Naast haar reed Feiko, wiens oplettend oog &L de bewegingen van het paard zijner wederge vonden meesteres gadesloeg, ten einde in staat te zijn, zoo er iets gebeurde. dadelijk met zgn hulp bij de hand te kunnen zijn. In de achterhoede kwam onze goede hansworst op zijn ezel, met den aap op den schouder en de tooverkast van meester Barbanera op den rug, en beweerde al lachende, dat zijn vracht zwaarder was dan dievan grauwtje, en dat hn nabn de eerste rustplaats beproeven zou, de kast op den ezel te zetten en zelf op de Éast te gaan zitten. Nevens hem reed een Cistenser monnik, welken laatsten Arkel, zoo t heette, uit overmaat van voorzorg, hun tot gids en gezelschap had medegege . Hoewel beiden elkander veel te vragen hadden, zetteden «chter Madzy en Feiko hun weg in stilte voort, liever verkiezende, hun onderhoud uit te stellen tot zg in t open veld en veilig waren, want niettegenstaande den wapenstilstand, en de g®,ra^®idi Te^® het gezelschap eens potsenmakers inboezemen moest. bleef het een gewalgd stuk, aldus door een legerplaats heen te trekken, waar men veel kans had kwalijk behandeld te worden, en Madzy bovendien gevaar liep van herkenning, welke haar opzet ten eenenmale zoude verijdelen. Zij reed dan langzaam en met omsluierd gelaat, zonder od te zien, vooruit; maar Feiko daarentegen liet gestadig, zoowel uit bezorgdheid voor haar als uit nieuwsgierigheid, den blik nu her- dan derwaarts weiden, om te onderzoeken of er ook eenig gevaar ophanden ware, en om te beschouwen wat bezienswaardig scheen. Reeds hadden onze reizigers rechts en links van zich een paar dier hooge stormtuigen laten liggen, waarvan er dertien om de benarde stad waren opgericht, en waaruit, onder de bedekking van de talrijke boogschutters, die zich op de bovenste verdieping bevonden, steenen kogels van een ontzettende zwaarte in de stad werden geschoten. Thans echter waren die gevaarten verlaten en alleen door een kleine wacht bewaakt. Zij bevonden zich nu aan den ingang der belegeringswerken, achter welke men tallooze horden, karren met aarde, en andere voorwerpen onderscheidde, tot demping der gracht bestemd: maar de belegeraars, afgetobd na de vermoeienissen der vorige dagen, lagen meest allen in diepen slaap uitgestrekt en genoten die rust, welke de wapenstilstand hun toeliet gedurende vier en twintig uren ongestoord te smaken. Met dat al geraakten de vluchtelingen niet binnen het rasterwerk, waarmede deze legerschans omsloten was, zonder door de schildwachten te zijn aangehouden; maar dezen, zoodra zjj Feiko en Daamke voor dezelfde personen herkenden, welke dien morgen door Jonker Zweder van Naaldwijk tot aan de poort waren geleid, lieten hen onverhinderd doortrekken, 't zij uit eerbied voor aen hun geseven last, 't zij uit aanmerking van den wapenstilstand, 't zij eindelijk omdat zq te lui en te vermoeid waren om nadere bevelen te gaan vragen. Onze reizigers waren alzoo de werken doorgekomen, welke de stad als met een ring omsloten, en bevonden zich op een ruimen grond, waar zij het vooruitzicht hadden, vooreerst niet te zullen worden aangehouden; — want de tenten lagen, uithoofde van plaatselijke omstandigheden, niet langs den weg, dien zij volgden, maar aan weerszijden, meer landwaarts in; terwijl schier elk krijgshoofd of Baanderheer zjjn eigen kamp had, zoodat men niet slecnts ééne legerplaats zag, maar ongeveer evenveel legerplaatsen als er bevelhebbers waren, naar de gelegenheid van den grond hier en daar over de vlakte verspreid. Niet zonder moeite echter vervolgde de kleine stoet zijn _ weg langs de groote heirbaan op Amersfoort, die zelfs in gewone tijden niet gemakkelijk te berijden was; maar thans, zoo door veelvuldige regens als door den ges'tadigen overtocht van voet- en paardenvolk, legerwagens, karren met steenen, mondbehoeften, en andere benoodigdheden voor de belegeraars, bijna onbruikbaar was geworden. De zon, welke sedert een paar weken achter donkere wolken was verscholen geweest, had echter onze reizigers, even nadat zij Utrecht verlaten hadden, met haar welkome stralen komen verkwikken, als wilde zjj haar verschijning tot een goed voorteeken voor den aangevangen tocht doen verstrekken, en bij onze lieve zwerfster de hoop doen herleven, dat na de bange onspoedsdagen, welke zij had doorgestaan, het geluk opnieuw voor haar zou dagen. Een los zuidenwinde verdreef de dunne en waterlooze wolken, welke nog in het luchtruim zweefden, en dartelde in het loof der hooge eikeboom en, welke van verre zichtbaar waren, en wier breede kruinen op een schitterende wijze door het zonnelicht bestraald werden. Vrooljjk staken de witte legertenten, die zich van afstand tot afstand vertoonden, tegen het donkere groen af der omliggende bosschages. Nu en dan schitterde hier en daar onder het somber geboomte de glans van een lanspunt of van een helm, die een straal der zon terugkaatste en als een weerlicht in de donderwolk flikkerde. Daar, om die legerplaatsen, heerschten levendigheid en woeling, en boden zich tooneelen aan, nu eens bevallig en schilderachtig, dan weder treurig en hartverscheurend, meestal beide tevens. Men zag vlugge ruiterbenden, door blinkende Ridders aangevoerd, wier veelkleurige banderollen sierlijk boven hun hoofd golfden, heen en weder draven, over de koren- en boekweitvelden, waarvan, helaas! de halmen, voor nog de aren hun wasdom bereikt hadden, waren afgemaaid om tot voeder voor de paarden te dienen: men zag talrijke wagens, beladen met het puin der afgebroken of afgebrande erven en met de takken en tronken van neergehouwen boomen, ter demping der grachten aangevoerd en misschien geleid door de ongelukkige bewoners en eigenaars zeiven, door den onbannhartigen soldaat tot dien arbeid geprest. Men zag krijgslieden zich vermaken met een kegelspel, met den wedloop, met het schieten met den boog; — en daarlangs, hunne in den Krijg gekwetste makkers met karren vol vervoeren. Hier en ginds lagen er nog, die bij den laatsten uitval het leven hadden ingeschoten, en wier lichamen, in slooten _ en greppels, of achter struiken nederliggende, nog door hun krijgsmakkers niet ontdekt waren. Het gevoelige hart van Madzy was door dergelijke schouwtooneelen diep geroerd: en menigwerf wendde zij de oogen van de haar omringende landstreek af, om die naar den blauwen hemel te wenden: „ja!" dacht zij dan bij zich zelve: „hier op aarde is alles woeling en onrust! Daarboven alleen woont vrede." Terwijl Madzy aldus peinsde, en Feiko, hoe ook brandende van nieuwsgierigheid om eens haar wedervaren recht te verstaan, niet dan met moeite de vragen bedwong, welke op zijn lippen zweefden, en welke de eerbied voor haar neerslachtigheid alleen wederhield, kwam Daamke, wien het gezelschap van den monnik begon te vervelen, hun op zijde. „Nu!" riep hij: „bij Sint-Julfus- zoo die Cistenser broeder al de deugden, die hij betrachten moet, zoogoed waarneemt als die der stilzwijgendheid, is er in het Paradijs geen stoel te goed voor hem; want de vent spreekt evenmin of hij doof en stom ware en laat zoo weinig van zijn bakkes zien als een beurzensnijder, die met een diefleider hetzelfde veer moet oversteken." „Hij zit met dat al goed in den zadel," zeide Feiko, even omziende: „en ik zou mij bedriegen, indien hij niet meer in zijn leven fedaan had, dan vigiliën te zingen en missen te lezen: — in waareid!" herhaalde hij, nogmaals omziende: „hjj rijdt puik! puik! de Heer van Aylva zit niet beter te paard." _ En door die warme belangstelling gedreven, die eiken liefhebber van paarden, hoeveel te meer een Frieschen liefhebber, bezielt, kon onze goede Feiko niet nalaten, in spijt van zijn bezorgdheid voor de Jonkvrouw, telken reize het hoofd te wenden om de rijkunst van den vromen pater te bewonderen, die, zonder te bemerken dat men acht op hem sloeg, tusschen de ooren van zijn paard voor zich neder keek en voor niemand eenige gedachten scheen te hebben dan voor het moedige ros, dat hij bereed. . .Voorwaar!" riep onze vroolijke hansworst, terwijl hg de blikken in t rond sloeg en znn tong in vrijheid vierde: «ziedaar een schoon schouwspel! bij Sint-Julfus! mijn waarde Cezar, mochten wij eens samen over die velden trekken als de strijd volstreden is en het slagveld verlaten! Wat een vette buit ware daar voor u en mij ten beste. — Voorwaar! ik heb vrij wat legers gezien; maar men zoude er moeilijk een aantreffen, zoo rijk en prachtig als dat van den Crraaf! Wat dunkt u, vriend Feiko! zou de tiendepart van dat troepje niet genoegzaam wezen om uw landje in te pakken?" .Laten zij in tiendubbelen getale komen," antwoordde Feiko: ;dan waren wjj pas gelijk; want als zij komen, staat geheel Friesland als éen man op; en zij zullen nog een harden dobbel hebben, dat beloof ik u." Op dit oogenblik gaf Madzy een gil en haar paard deed een zijsprong. Het dier was geschrikt voor een ljjk, dat dwars over den weg lag uitgestrekt. Feiko, die juist dat oogenblik omkeek naar den monnik, ware te laat gekomen om Madzy te helpen, indien •a¥ Sf^d gestort ware; maar de pater, hoeveel hij oogenschijnlijk zien alleen met znn eigen ros bezig hield, toonde zich op dit oogenblik meer ^ bij de nand dan de trouwe dienaar zelf, en was dadelijk aan de zijde der Jonkvrouw. Hij kortte de teugels, xoodra hij bespeurde, dat zij, zonder iemands hulp, haar vos weder in bedwang had, en bleef in de achterhoede. .Wees voorzichtig, Jonkvrouw!" riep Feiko verschrikt: — .wat duivel, Pater! gg hebt uw oogen overal en zoudt er vlugger bij zijn dan ik." Een half gesmoord gemompel, dat men niet duideljjk kon onderscheiden of het een gebed dan een vloek ware, was het eenige antwoord, dat de monnik gaf. Madzy had intusschen haar paard bij het lijk doen stilhouden. .In Gods naam!" zeide zij: .vrienden! ziet toch eens; misschien leeft hg nog." ,'t Is een Bisschoppelijke ruiter," zeide Daamke, het lijk met znn zotskolf aanstootende: .zie eens! hn is reeds stijf." .Dat gezicht heb ik meer gezien, zeide Feiko, de wezenstrekken des gesneuvelden aandachtig Deschouwende. .Dat geloof ik wel," zeide Daamke, lachende: .heugt u den Haarlemmerhout niet meer, en den koddebeier, met wien gg zoo dapper aan 't bakkeleien zijt geweest?" «Bjj mijn zaligheid!' zeide Feiko: „het is dezelfde man; maar hoe duivel komt hg hier in het pak van een Bisschoppelijken ruiter?" .Zeker is hg bij een uitval gebleken," zeide de potsenmaker: .wie had kunnen denken, toen wg, zes weken geleden, te Plaswijk bh den kroes zaten, dat ik u hier zoo ongelukkig zoude vinden rotten i Daar hebt gij nu wat aan gehad, om uw wiif te slaan en met eens andermans paarden door te gaan. Ik geloof _wel, ^Jonkvrouw, dat uw vos voor hem schrikte. Zij zijn oude kennissen. .Hoe!" zeide Madzy: „was die ongelukkige de man -De man van Elske. met uw verlof," zeide Daamke : „en de dief van het paard, dat gij berijdt. Maar komJ" vervolgde hij, de bleekheid bespeurende, welke deze herinneringen over Madzy s gelaat hadden verspreid: „het wordt tijd om verder te gaan, indien wij nog heden te Amersfoort willen zijn." , Bedrukt en sidderend begaf Madzy zich weder op weg. „t*ij waart dan te Plaswijk," voer zij voort: „en dat dier, was het met u i „Bij mijn zotskolf! Jonkvrouw!" zeide Daamke: „nu ik mij wel bezin, moet gij geen goed oog op mijn Cezar hebben; want, alles wel beschouwd, Degin ik te begrijpen, dat hl] u uit uw slaapplaats verdreven heeft." , , , , Madzy bloosde; want zij zag nu in, hoe ongegrond haar schrik in dien nacht geweest was, en hoevele onaangenaamheden zij zich had kunnen besparen, indien zij geen gehoor had gegeven aan de eerste opwelling van den angst, maar bedaard onderzocht, of de verschijning, welke haar verraste, natuurlijk ware of niet. „Cezar . Cezar!" zeide zij, het beest met den vinger dreigende: „gij hebt mij vrij wat onheils berokkend." „ T , „Kom!" zeide de hansworst: „gil moet het jem vergeven. Jonkvrouw ! om der goede diensten wille, welke hy u bewees, door dat zaterdagsche wijf, dat u zoo gebruid heeft, een frisschen knauw te steven." , .... ±. v Stil!" zeide Madzy: „over haar verlang ik mets meer te hooren, noch ten goede, noch ten kwade.... maar zeg mij, ziet gy ginds geen stormhoeden blinken achter de heggen? .Juist! wij komen hier aan den buitensten cirkel van de legerplaats: en daar is geen bidden voor; wij moeten er door. Zj houden scherpe wacht hier, dat beloof ik u: en ware het niet door dien Jonker van Naaldwijk geweest, wien God loone en spoedig zijn riddersporen met eere doe verwerven, wil hadden er wel eeuwig kunnen staan blauwbekken. Ik hoop intusschen, dat wij hem weer ontmoeten; maar 't zij hoe 't zij. Jonkvrouw! er moet «« gelaat getoond worden en een liedje gezongen: hoe luidruchtiger wii zijn, hoe minder kwaad vermoeden wij zullen wekken. En aanstonds ving hij aan met een heldere _ stem een liedje te zingen, waar de inhoud ongeveer van was als hier volgt: DE VEERMAN AAN DE LEK. Jan Carels zit aan het Lekkerveer En vaart met zijn pontje al heen en weer: En wie aan Jan Carels geen tol betaalt, Hij wordt met zijn pontje niet overgehaald. Daar roept hem een monnik, een man van verstand: * Ei. spoedig! gij veerman! naar d' overkant!" „Mijn pontje is klaar," zegt de vroolyke gast: „Maar hebje nu al in de beurs getast?" — „De monniken dragen geen benrs op zij." £Dan spreek je mi] straks van mijn zonden vrij. '? -P®ter zjin tol met een aflaat betaalt, Of hij wordt door Jan Carels niet overgehaald!" — Daar roept hem een kook'ler, een geestige kwant: „Ei, spoedig! gij veerman! naar d' overkant!" — „Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast: „Maar hebje nu al in de beurs getast?" — „Mijn aapje is kaal en zijn baas is als hij!" „Welaan dan : zoo doe hij drie sprongen voor mij; De kook'ler zijn tol met een kunstje betaalt, Of hg wordt door Jan Carels niet overgehaald!" — Daar roept hem een meistreel, de veêl in de hand: „Ei spoedig! gij veerman! naar d' overkant!" — „Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast: „Maar hebje nu al in de beurs getast?" — „De meistreel is arm, geloof mij vrij." „Welaan dan: zoo zingt gij een deuntje voor mij. De meistreel zijn tol met een liedje betaalt, Of hg wordt door Jan Carels niet overgehaald." — Daar roept hem een meisje, een bloem in de hand: „Ei spoedig: gij veerman! naar d' overkant!" — „Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast: „Maar hebje nu al in de oeurs getast?" — „Och, veerman,_ zoo waar, 'k heb geen penning bij mij." — „Zoo schenk mij uw bloem en een kusje daartyj."' Het meisje haar tol met een kusje betaalt, Of z\j wordt door Jan Carels niet overgehaald." — D&ar roept hem een Heer, rgk in goed en in land: „Ei spoedig! gij veerman! naar d' overkant!" — „Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast: „Maar hebje nu al in de beurs getast?" — „Neen lomperd, van veergeld is de adeldom vrij." — «Dan blijfje maar, vriendje, aan de overzij; Want wie aan Jan Carels geen tol betaalt, Die wordt met zijn pontje niet overgehaald." ...HS had zijn lied geSindigd, toen zioh reeds eenige wapenknechten, die hier aan de voorposten stonden, en deels op hun strijdkolven, zeisen of bogen leunende, deels langs den weg nederzittende, zijn gezang beluisterden, met een vroolijk gelach, hetwelk aan Madzy tot een goed Toorteeken verstrekte, onze reizigers kwamen omringen. .Welzoo, meester hansworst! alweer terug?' nep een der soldaten hem toe: „en nogal wel met uw aap? — Begon net u in Utrecht ai te vervelen ?" „Men heeft er een al te schralen pot," antwoordde Daamke, .voor lieden, die honden van volop te schransen, gelijk meester Cezar en ik." Ik geloof het wel," hernam de krijgsman: „en wat mg het meest verwondert, is dat men er u beiden met aan 't spit gestoken heeft, en uw ezel er bg. Maar, bg mijn zolen! uw gezelschap is verdubbeld sedert hedenmorgen." •. .... Bij Sint-Julfus!" zeide Daamke: ,dat is bmt, dien ik gemaakt heb: fevangenen van mijn zotskolf, die ik uit de mijterstad medebreng, 'laats! plaats! ruimbaan voor Daamke den alwillensdwaas en zgn gevangenen." En hij deed deze woorden vergezeld gaan door eens dapper met zijn zotskolf in de rondte te zwaaien. „Hou! hou! dat gaat zoo gauw niet," zeide de krijgsknecht: „wg moeten eerst uw gevangenen eens bekijken: of denkt gn, dat wjj die jonge meid, die daar met u trekt, op een paard, dat een Bidder zou passen, tolvrij zullen laten doorgaan? en dien monnik, zonder dat hij een veer zou laten? — Neen man! gg hebt het zelf gezongen; een kusje van de deerne; en de pater zal ons absolutie geven voor al de zonden, die wij bedreven hebben of nog voornemens zijn te bedrijven.'' ... , , Madzv ontstelde eenigszins op het hooren van deze redenen; vooral toen zij de onbeschaamde blikken bespeurde, welke sommi- fen uit de bende op haar wierpen, en de grove uitdrukkingen oorde, waarvan zich deze en gene onder hen bediende. „Waar is uw aanvoerder?" vroeg Feiko, vooruitrgdende: „Jonker Zweder heeft ons hedenmorgen uit diens naam veroorloofd ongehinderd te gaan en terug te keeren." „Tut! tut!" zeide een van de bende: „hg zou wel dwaas zgn, die hem roepen ging. Elk zijn beurt, vriendje! De^kans is nu voor ons, en niet één zal er door zonder tol te betalen." „Ik heb er niets tegen om u een klein rantsoen te betalen, zeide Madzv: „noem uw eisch; maar bedenk, dat wij arme reizigers zijn. „Arm of niet," zeide de soldaat, Madzy naderende, en de beweging makende, alsof hij haar van het paard wilde helpen: „een mooi meisje, dat haar rantsoen met kusjes betalen kan, is altijd rrjk genoeg." __ .. Madzy gaf een flauwen kreet van angst; maar Feiko, m wamschap ontstoken over de onbeschaamdheid des lansknechts, dreef ziin paard met zulk een geweld tegen dezen aan, dat hn achterover tuimelde. Op hetzelfde oogenblik waren twintig strijdbijlen en kolven opgeheven en bedreigden den getrouwen Fries, die, zich evenmin door het aantal latende afschrikken, als hij zulks te Haarlem gedaan had, zijn knuppel met beide handen rondzwaaide en op de hoofden der aanvallers deed nederkomen. , .... „Wii zijn op de flesch!" riep de hansworst, wiens dapperheid, gelijk ons vroeger gebleken is, niet van de schitterendste was: en meteen vierde hn de teugels van zijn ezel. Het dier holde met een snelheid voort, alsof het in Navarre, dat vaderland der beste grauwtjes, geboren ware geweest. Wel zonden hem de boogschutters eenige pijlen achterna; maar de tooverkast, die den nar op den rug danste, verstrekte hem tot een schild: en in weinige oogenblikken was hjj uit het gezicht. Wat Madzy betrof, op hetzelfde tijdstip, waarin de kloeke daad van Feiko de aandacht der bende op hem had gevestigd, was de Cistenser monnik haar op zijde gekomen. „Vlucht!" zeide hij: en meteen den teugel van haar paard grijpende, zette hg het zijne in galop; maar, om de pijlen te vermijden, volgde hg niet de groote heirbaan zelve, doch stuurde de beide rossen een zijioan in, die evenwijdig met den landweg liep, van welken zij door een rii berkeboomen was afgescheiden. Mauzy, onmachtig de snelle vaart te bedwingen, welke de monnik aan haar paard gegeven had, reed een wijl hijgende en schier sprakeloos naast hem: nauwelijks waren zij echter een honderd roeden verder, of zjj greep den monnik angstig bij den arm: „Om Gods wil!" riep zij: „laten wij niet verder gaan! Zjj zullen den armen Feiko vermoorden!" Maar de monnik scheen èf weinig over het lot van den dienaar bekommerd te zijn, mits het hem slechts gelukte, de meesteres in veiligheid te brengen, of te beseffen, dat zfj, door terug te keeren, slechts zich zeiven in gevaar zouden brengen, zonder Feiko van eenigen dienst te kunnen wezen: terwijl juist diens achterblijven een afleiding ten hunnen voordeele verwekte. Hij gaf dan ook geen antwoord; maar moedigde, met het korte zweepje, dat hg in de nand had, het paard van Madzy aan om met des te meer snelheid voort te rennen. Het gevaar was echter slechte tijdelijk voorbij; want zjj waren nog maar een voorpost doorgekomen en mochten dus met recht weldra een nieuw oponthoud verwachten. Dit deed zich zelfs spoediger op dan zjj dachten. Eenige roeden verder maakte de weg een boent, en bevonden zij zich eensklaps op een open pleintje, waar zij een schouwspel zagen, wel geschikt om hun bezorgdneid gaande te maken. De plaats, waar zij gekomen waren, was omtrent cirkelvormig en met een dubbele rij stevige rasters omringd, welker punten naar hen waren toegekeerd. De ingang was nauw en werd 's nachts door een valboom gesloten, welke nu echter was opgehaald. Links stonden eenige tenten, onderscheiden in vorm en grootte: op sommige prijkten _ banderollen, welke den rang en adeldom der bewoners aankondigden. Tegenover de tenten zag men karren en ander voer- en oorlogstuig. Krijgsknechten van onderscheiden wapen wandelden heen en weer of waren bezig met het poljjsten en opscherpen hnnner bijlen en seizen: enkelen ook met het spel: timmerlieden waren werkzaam aan het vervaardigen of bruikbaar maken van allerlei stormwerktuigen: — in 't kort, het was een tooneel vol gewoel; — maar op het oogenblik, dat Madzy en haar reisgenoot aan den ingang kwamen, scheen de aandacht van al de aanwezigen op eenmaal te worden afgetrokken door zeker voorwerp, dat zich midden op den weg bevond, en waar omheen zich allen ras verzamelden. Wat het echter ware, kon noch de Jonkvrouw, noch de monnik ontdekken, daar de toevloed der omstanders gedurig aangroeide en zulks verhinderde. De monnik had voor den ingang de beide paarden doen halthouden en van onder zijn kap eenige donkere blikken om zich heen geslagen, ten einde te ontdekken, of er geen mogelijkheid ware, zijn weg te vervolgen, zonder de gevreesde omheining binnen te rijden; maar hij zag spoedig, dat hiertoe geene mogelijkheid bestond: en terwijl hij dus besluiteloos rondzag, reed Madzy, die inmiddels haar tegenwoordigheid van geest herkregen had, onvervaard het poortje binnen- „Verzoek uw nopman hier te komen," zeide zij, zich met waardigheid tot een ouden krijgsknecht wendende, die met een speer op den schouder kwam zien, wat dit bezoek te beduiden had. „Wat duivel! komt gij uit de lucht vallen?" vroeg de speerman, over deze toespraak en nog meer over hun onverwachte verschijning verwonderd: „slapen zij op de voorposten? Ziedaar een dronken hansworst, een monnik en een jonge deerne, die zij doorlaten en ons zonder geleide op ons dak sturen, alsof het kamp een kroeg ware, waar elke leeglooper onverhinderd insnijdt." Madzy achtte het onnoodig den nieuwsgierigen krijgsman te antwoorden, dat men aan de voorposten waakzaam genoeg was. „Ga!" zeide zij: „en haast u, bevel aan de voorposten te zenden, om den man, met wien zij bezig zijn, geen leed te doen, maar onverhinderd hier te brengen." „Wat hamer!" zeide lachende een uit den hoop (want inmiddels waren ettelijke krijgslieden naar dit nieuwe voorwerp hunner nieuwsgierigheid komen aanwandelen): „zijn wij onder 't spinrokken vervallen, dat wij bevelen ontvangen van een jonge meid?" „Gij kunt vrij lachen," zeide de speerman, die het eerst gesproken had, en wien een grijze baard en een verbrand, met een paar breede litteekens versierd gelaat als een ouden gediende leerde kennen: „er moet iets aan de voorposten gebeurd zijn: en ik geloof, dat ik wèl zal doen, te handelen juist zooals die deerne het mij verzocht." „Zie dien ouden snoeshaan," hernam de andere soldaat: „altijd hoffelijk, als ware hii een Ridder, die zijn meisje dient." „Eene zeer ju'V*e aanmerking," zeide de veteraan: „waarvoor gij, Gilles Adriaansz! het voorrecht zult hebben met uw vijf man naar den voorpost te gaan en te zien of alles rustig is. — Zoo er lieden aangehouden zijn, breng ze hier. Ik zal zelf naar den hopman gaan." Dit gezegd hebbende, richtte hij_ zijn schreden naar eene der tenten, terwijl Gilles Adriaansz, weinig tevreden met den hem opgedragen last, waartegen hij zich echter niet dorst te verzetten, de vyf man, welke onder zijn bevel stonden, bijeenriep en met hen naar den voorpost wandelde. „Wat wilt gij ?" vroeg de monnik met een fluisterende stem aan Madzy. „Mgn oogmerk is, bij den hopman op een vrijgeleide aan te drin- fen: zoo n\j mij weigert, welaan! dan zal ik mij bekend maken en en uitslag afwachten. Hetzij dan een klooster m 's Hemels naam." De monnik scheen te willen antwoorden: maar hjj weerhield zich: en een doffe zucht was het eenige blijk van verwondering of ontevredenheid dat hem ontsnapte. In dit oogenblik werd Madzy's aandacht door een ander schouwspel gewekt. De hoop, die het midden van het plein vervulde, was gedund en gedeeltelijk uiteengegaan, en liet haar den armen hansworst zien, die, van zijn ezel gevallen zijnde, met zijn kast, waarin eenige pijlen staken, op den rug, niet kwalijk op een stekelvarken geleek, en langs den grond kroop, onder het aanheffen van droevige weeklachten. De goede Madzy, wanende dat de arme Daamke een wond had bekomen, stuurde haar ros naar hem toe en vroeg hem met deelneming of hij gekwetst ware. „Gave de goede God," zeide de hansworst, „dat de pijl mij getroffen had, en niet mijn trouwen vriend en makker." ,Hoe!" vroeg Madzy: „wie dan? wie is gewond?" „Zijn broertje is gewond," riepen verscheidenen onder de omstanders lachende uit. Nu eerst zag Madzy, dat het voorwerp van Daamke's bittere smart geen minder persoon was, dan de behendige meester Cezar, die, terwijl de hansworst voor de op hem afgeschoten pijlen vluchtte, het gewaagd had, eens over de kast heen te kijken en in dat noodlottig oogenblik een pijl door den kop gekregen had. Het arme dier lag levenloos in den arm zijns meesters, die het met de teekenen der diepste droefheid aan zijn hart drukte en met heete tranen bevochtigde. „Lacht vrij, steenen harten!" kreet hn: „lacht vrij: er zullen nimmer zoovelen om zijn dood lachen, als hij bij zijn leven lachen deed; maar uw arme meester zal niet meer lachen, nu gij hem ontnomen zijt, mijn lief en aardig snaakje! Ach! hoe netjes kon hij op 'tcommando een buiging maken voor 't gezelschap, en doocQiggen, net zooals nu! — maar nu zal hij niet weer opstaan, en het is over met al zijn grapjes, over voor altijd! Och! wat hebben wij al samen doorgebracht! en lief en leed, zoet en znur altijd gedeeld! en dat ik u nu zoo moet verliezen! och! och! ik ben alles kwijt: — mijn meester? die zelfs de beste kokeiers van Gaskonje in bekwaamheid^ overtrof! en mijn Cezar, die hooger sprong dan een springer van Poitou!Och! ik heb alles verloren!" Ofschoon Madzy juist niet veel verplichting aan den overledene gehad had, gevoelde zij zich niettemin geroerd door den toon van inni- en rouw, waarmede ae nansworst zijn verlies Detreurae. net was auieliik te zien. dat ziin smart bii den dood van zün ruisen metgezel niet daaruit ontsproot, dat hij met hem de bron van zijn winsten en bestaan verloor, en dat hii hem ook niet beklaagde, gelijk een kind zijn vogel of een oude huishoudster haar mopshond betreurt, uit eenig kinderachtig zwak voor het beest; maar dat zijn gevoel sproot uit een oprechte, teedere verknochtheid, die het gevolg van een langdurigen, schier broederlijken omgang was, en van alle denkbeelden van D&atzacht afgescheiden. Onze heldin had echter niet lang tgd om haar meewarigheid te toonen; de oude speerman keerde terug met een jeugdigen schildknaap, die haar de boodschap bracht, dat zgn meester haar wachtende was, en haar tegelijk de hand bood om haar van 't paard te helpen. Terwijl zij, afstijgende, den knaap bedankte, zag z(j hem in 't gezicht, en het kwam haar voor, als had zy hem voordezen nog eens ontmoet. De spotachtige glimlach, die op zjjn lippen zweefde, scheen deze meening te bevestigen. De monnik steeg insgelijks af, als met het oogmerk om zijne reis- fenoote te vergezellen; maar de veteraan verhinderde dit: ,de Ridder eeft nog onlangs gebiecht," zeide hij: „hij heeft nu alleen van de deerne gesproken: — misschien," voegde hij er bij, lachende om zijn eigene geestigheid, „zal hij een priester noodig hebben als het meisje van hem af is." De monnik trilde van toorn; maar hjj hield zich in; en tegen zijn paard leunende, bleef hn staan, als in diep gepeins verzonken, terwijl de naastbystaande knechten meenden hem in zich zeiven te hooren mompelen: „ja! 'tis misschien beter, dat zij alleen gaat wie zou haar kunnen weerstaan?" Sommigen echter merkten op, dat hij gedurende Madzy's afwezigheid blaken gaf van innerlijke onrust en dat hij meer dan eens met de hand krampachtige bewegingen maakte en onder zjjn kleed voelde, alsof h\j een wapen zocht om zich tegen een onverwachten aanval te verdedigen. Ondertusschen was Madzy haar jeugdigen leidsman gevolgd, die haar, tusschen twee rijen tenten door, geleidde naar die des bevelhebbers. „Onze goede Heer van Beaumont is thans niet in het kamp," zeide de schildknaap, haar op een prachtig paviljoen^ wijzende, dat gesloten en waar de banier van afgenomen was: „hg is den Graaf gaan bezoeken, die een wond aan den voet bekomen heeft. Daarom breng ik u bg mijn meester, die in zgn afwezigheid over dezen post bevel voert. „En wie is uw meester, goede schildknaap?" vroeg Madzy. „Ho! Jonkvrouw! dat zult g\j ras bespeuren.... iemand, wien de schoone Madzy niet vergeefs om een gunst zal vragen, dat beloof ik u." „Gij kent m|j?" zeide zg verbaasd:.... „maar nu ik mg wel herinner, ik heb n ook gezien, in een anderen dos! — zijt gij niet de neef vu die vriendelijke Jonkvrouw van Naaldwijk, welke mg op den Vogel esang met zooveel hartelijkheid behandelde?" „Juist geraden, schoone Jonkvrouw! Ik ben Zweder van Naaldwijk, en neb de muts van den page voor den stormhoed verwisseld, om de edele wapenkunst te leeren bg den braven Bidder, voor wiens tent wjj ons thans bevinden." Dit zeggende hield hg stil voor een paviljoen, dat wel niet szwierig of prachtig, maar toch ruimer scheen dan de overige. Ken schildknaap, ouder dan Zweder, stond voor den ingang bezig met een klein kamertje de bulten en blutsen uit zgns meesters harnas te kloppen. Na aangediend te zg'n, trad Madzy de tent binnen. Het eerste voorwerp, waar haar oog op viel, was een sluier^ met zilveren lieren feborduurd en afhangende over een wapenrusting, die midden in e tent prijkte. Haar tweede blik viel op den bewoner der tent: en zij had moeite om zich staande te houden, toen zij in dezen de onvergeetbare trekken bespeurde van hem, wiens beeltenis haar zoo vaak voor oogen zweefde, van Deodaat van Yerona. De verrassing van den Bidder was groot: echter minder dan de hare; want Zweder had hem reeds gemeld, dat hij Feiko verlof gegeven had om binnen Utrecht te gaan; maar weinig had hij durven hopen, dat die trouwe dienaar zoo voorspoedig in zijn onderneming geslaagd zou zijn, om denzelfden dag nog, en wel met Madzy terug te keeren. Een vroolijke glimlach helderde het gelaat des Ridders op: hij gaf Zweder een wenk om zich te verwijderen en, de eenige zitbank opnemende, welke zich in de tent bevond, zette hij die voor Madzy neder, terwijl hij intusschen geene andere woorden vinden kon om zijn blijdschap te schetsen, dan: ,12 het mogelijk? welk een gezegend toeval vergunt mij dit genoegen V 't Is meer dan ik had kunnen hopen of verwachten!" „God zij geprezen! gij leeft dan nog," was alles wat Madzy uit kon brengen: naar gemoed was zoo vol, de verrassing zoo volkomen, cn haar blijdschap zoo groot, dat zij zich op het punt gevoelde van in ffauwte te vallen. Terwijl zij wankelende een steun zocht, onderving haar de arm van Deodaat. Zij zonk met het hoofd tegen zijn schouder en weende. O! welk een vloed van zoete, van hemelsche aandoeningen doorstroomde het gemoed des jongelings. Zij, welke hij zoo onuitsprekelijk teeder beminde, zij, welke hij gevreesd had nimmer terug ra zullen zien, zij lag vertrouwelijk in zijn arm: haar adem beroerde zijn wang en hare tranen getuigden, dat het weerzien haar niet onverschillig was. Met welk een onstuimige vreugde sloeg hem het harte, toen hij het hare daartegen voelde kloppen! Maar wat wagen wij, het fevoel te malen, dat zijne ziel vervulde? Al wie, gelijk nij, eenmaal et geluk heeft gesmaakt, van het geliefde voorwerp na een scheiding, die men eeuwig dacht, terug te zien, zal die gewaarwordingen gevoelen; voor anderen zouden wij die vruchteloos beschrijven. Weldra echter vervloog als een zalige droom de zoete vreugde, welke ook Madzy in deze omarming smaakte, en vertoonde zich het wezenlijke van haar toestand voor haar oogen. Zij schaamde zich, aan hare zwakheid te hebben toegegeven. Zachtjes maakte zij zich uit de armen van Deodaat los, eer deze nog de stoutheid had durven gebruiken, om het gunstige oogenblik waar te nemen en op den mond, wiens adem hg voelde, een vurigen kus te drukken: zij zette zich op de zitbank neer en zag bedeesd voor zich. „Maazy! aangebeden Jonkvrouw!" stamelde Deodaat, terwijl hij *. w III. 19 voor haar nederknielde, en hare handen met eerbiedige liefde uui hart _en lippen drukte. „Ridder! dit moet zoo niet zijn," zeide Madzy: „ons laatste onderhoud heeft al reeds genoeg gekost: ik verheug mij hartelijk, u weder hersteld te zien." „De wond is spoedig geheeld geweest," zeide Deodaat: „en zou ik die niet zegenen, nu zij mij het genoegen verschaft van een woord van belangstelling uit uwen mond te vernemen!" ,Ridder!" zeide Madzy, weemoedig het hoofd schuddende: „waartoe dient het, een ongelukkig meisje, dat al genoeg geleden heeft, met ijdele plichtplegingen te overladen! De oogenblikken zijn te kostbaar en het zal toch de laatste reis zijn, dat wij elkander zien." „IJdele plichtplegingen!" riep Deodaat: „ach! kunt gij dit ernstig zeggen'? — maar gij hebt gelijk: — ik herinner mij ter goeder ure, dat gij de verloofde bruid van Seerp Van Adeelen zijt." „Seerp Van Adeelen zal nimmer mijn echtgenoot worden: hij zelf, hij heeft mijn hand afgeslagen." „Mijn Goa!" riep Deodaat: „waar kan de man bestaan, die zulk een prijs weigert? „Veroordeel hem niet," zeide Madzy, blozende en verward: „hij moest denken dat ons gesprek op den Vogelesang een het gevolg van een afspraak was en dat ik u dat mijn hart.... in 't kort, h\j beschouwde mijn gehouden gedrag uit 'een ongunstig oogpunt en misschien had hij niet geheel ongelijk ik had u nooit moeten aanhooren." „Gij zijt wederom vrij!" riep Deodaat, wiens oogen van vreugde fonkelden: „en waarom zou dan mij de hoop worden afgesneden?" „Helaas!" zeide Madzy, terwijl haar blauwe oogen, door tranen bewolkt,_ hem aanzagen met een onbeschrijfelijke uitdrukking van teederheid en weemoed: „waarom schept gij er behagen in, mij en u zeiven te kwellen, door een vooruitzicht te willen voeden, dat nimmer kan verwezenlijkt worden?" „En waarom, vraag ik op mijne beurt," zeide de Ridder, „waarom zoudt gij, uit wier lieve oogen slechts zachtheid en welwillendheid spreken, zoo wreed zijn, om mij de laatste troosteres des menschdoms, do hoop, te ontzeggen? Zal een teedere, belangelooze liefde niet in staat zijn uw hart voor mijn smeekingen gevoelig te maken? O ! verschuif het tijdstip zooverre gij wilt; maar ontzeg mij het uitzicht niet, van u eenmaal de mijne 'te mogen noemen. „Ridder!" hernam Madzy, op een minzamen, doch vasten toon: „ik wil u oprecht antwoorden. Indien ik in deze streken geboren ware, of gij een Fries waart, zou mij misschien het aanbod uwer liefde niet onverschillig zijn. Ik heb achting voor u,.... en mijn hart had _ u wellicht boven anderen verkozen.... neen! — spaar nwe betuigingen en antwoord mij nog niet: ik heb niet uitgesproken. — Gij zijt geen Fries, Ridder! en mijn landaard, altijd afkeerig van vreemden, zou thans meer dan ooit de dochter van Friesland verachten, die hare bezittingen in de handen van uitlandera deed overgaan. Haat en vervolging zouden mjjn loon zijn, indien ik tot zulk een stap besloot: en daarin zoudt gjj deelen: — wij zonden het land mijner vaderen moeten verlaten: ook dat, zult gij zeggen, ware slechts een geringe opoffering voor al, wie zulks met het beminde voorwerp doet; en het kan zijn, dat geene bezittingen opwegen tegen armoede met den lieveling van ons hart; — maar! — ik zou een grooter schat verliezen en dien wil ik niet opofferen: — mijn goede naam ware onherstelbaar verloren." „Uw< goede naam!" herhaalde Deodaat, verbaasd, ja eenigszins gevoelig: ,'t is waar, mijn geboorte is nog duister; maar mijn eer is onbevlekt." „Gjj misduidt mijne woorden. Oordeel zelf: Adeelen verdenkt mij. door u te huwen, zou ik zijn vermoedens niet alleen bevestigen, maar geheel Friesland zou in den waan geraken, dat ik m$n bruidegom verraden had om eenen anderen mijn min te schenken." „Adeelen verdenkt u!" herhaalde Deodaat, zich voor 't hoofd slaande: „ik dwaas! en ik ben de oorzaak van uw verdriet. Helaas! ik gevoel het: gij behoordet mij te haten; maar ik zweer het n, zoodra mijn plicht het gedoogt, zal ik den trotschen stijfkop in Friesland komen opzoeken: en wee hem! zoo hjj zich een woord durft laten ontvallen, dat beleedigend voor uwe eer mocht zijn." „Ben dergelijke^ onvoorzichtigheid zou slechts verkeerde uitwerkselen hebben," zeide Madzy: „mijn land is niet als Frankrijk, waar de eer van een vrouw aan de punt van 't zwaard hangt." „Gij hebt misschien gelijk," zeide Deodaat: „en toch behoort er iets gedaan te worden. Madzy! op mijn woord, op welken hoogen prijs ik uw bezit zoude stellen, toch zag ik u nog liever de gade eens anderen, dan dat de minste vlek op uw naam kleefde, die ik er af kon wasschen." „Wel!" hernap de Jonkvrouw: „laat ons dan beginnen met voor het tegenwoordige te zorgen. Een langer onderhoud met u zou juist geschikt zijn, om stof te geven aan de opspraak, die gij voorkomen wilt. God weet het: het is mij lief, u wèl gezien te nebben; maar had ik geweten, dat men mij tot u voerde, ik had mg wel gewacht dit onderhoud te vragen." „Hoe!" zeide de Ridder: „gij wist niet en wien zoekt gij dan?" Madzy was juist begonnen hem een kort verslag te geven van haar oogmerk om naar Friesland te trekken, toen de gedachte, dat Feiko misschien het offer van zijn trouw geweest was, haar op eens als een dolksteek door 't hart kwam, en zij zich zelve bitter verweet, om hare dwaze liefde, dien braven dienaar een oogenblik te hebben vergeten. „Om Gods wil, Ridder!" zeide zij, „mijn trouwe Feiko!.... hij ia aan de voorposten slaags gewoest met uw volk! ik ben doodelijk bekommerd over hem." „Wij zullen naar hem laten vernemen," zeide Deodaat: „Zweder!" De jonge schildknaap trad binnen. „Ga eens vernemen wat er van den man geworden is, die m» de voorposten gevochten heeft." «Ik ben zooeven naar het wagenplein geweest," zeide de knaap: de man is er afgekomen met eenige builen: zij hebben hem wel gebonden en wachten op uw bevel omtrent hem." ,God zij geloofd!" zeide Madzy: „waarljjk, de goede Feiko was mimchien wat haastig; maar h|j wilde mij verdedigen tegen...." beleed? °en""^ ^•' »men heeft u aan de voorposten dnrven * u'',' «nt^pordde Madzy, reeds vreezende te veel gezegd te nebben: „laat dit geval niet nader onderzocht worden. Ik wil met, dat er om mijnentwil iemand leed geschiede." .Zooals gij verkiest is het wèl! Zweder! ga, en zeg dat men den man ontboeie. — En nu, Jonkvrouw! verschoon mij, gij waart od het punt van mn te gaan verhalen...." Madzy voldeed aan zijn verzoek en deelde hem mede, ho* cii van Utrecht naar de zeekust reizen wilde, om aldaar een gelegenheid te zoeken, ten einde naar Friesland over te steken, en vrijgeleide voor haar en de haren verzocht. Zij verzweeg al wat tot hare gevangenschap betrekking had, ten einde de gelofte van geheimhouding niet i,fJ den, bisschop gedaan had. Zij besloot, met aan l)eodaat te verklaren, dat, indien hij door zijn plicht gehouden was haar aan den Graaf over te leveren, zij zich te dien opzichte aan zijn bescheidenheid overliet, en niet begeerde, dat hij om harentwil zgn krijgsmanstrouw te kort zou doen. «wn.wu heb betreffende u geene bevelen van mijn Graaf ontvangen," i! u ugi et bevel om u een klooster Pi i slechts het gevolg eener overijlde drift was, en hem sedert lang ontgaan is. Maar al had hij mij een zoodanigen last gf.8®Yen; dan n0g zou mijn ridderplicht, die mij heiliger is fan mijn plicht als s Graven dienaar, mij hebben voorgeschreven, dien ronduit at te slaan, ün hij zelf zou mij in een bedaard oogenblik hebben i>.j?fw?»eD' A i m een dwaze daad bespaard nad." „Kidder. zeide Madzy, hem haar hand toereikende: „gij zijt een edel mensch! en waar ik mij ook moge bevinden, ik lal u mijn leven lang met een dankbaar hart gedenken. — Maar nu., o' bedenk wat ik zeide: wij moeten scheiden." op-' "SP Pe jda™: »^oe 8ij tevens zoo goed en zoo wreed i, ? u I?ge]fn'1dleJ gelijk mij wel verhaald is) aan den Heiligen Mozes het beloofde land toonden, maar hem niet toelieten, daar Duinenl te gaan. En toch, zoo zoet zijn mij uwe woorden, dat ®Uende' een hulpelooze liefde mij' stoot, tegen geen geluk ter wereld zou willen verruilen. — Dan genoeg! — Hier W5' T durf mij zelfs het genoegen niet vergunnen, u l'm^en de deu' *e geleiden: een uwer dienaars mocht mij her°?d?.rll01ïd> hoe kort j*et ook geweest zij, zou argwaan wekken indien ik u vergezelde. — Zweder! Kt terstond op en neem zes ruiters met u! — geleid deze.... dit meisje met al wie tot haar gezelschap behooren tot aan de poorten van Amersfoort Noch iÜL™ aan iemand der haren mag het minste leed gedaan 'j ƒ het Spreng straffen. En laat Boudewijn intusschen het paard van de.... van dit meisje hier brengen. Gij hebt mij verstaan." .Volkomen, Heer Ridder! ik zal voor de Jonkvrouw zorgen ala ware zij mijn liefste," zeide Zweder, met een kluchtige deftigheid. „Hoe nu, knaap! weet gij ?" „Uwe Edelheid weet zoowel als ik," antwoordde Zweder, „dat men Jonkvrouw Madzv Dekama niet miskennen zal, wanneer men haar eens gezien heeft. Maar Uwe Edelheid kan op mij staat maken. Ik kan hooren, zien en zwijgen; — daarvoor ben ik page geweest." Met deze woorden verwijderde de schalk zich uit de oogen zijns meesters, wiens voorhoofd zich reeds begon te fronselen. Want als men verliefd, en hopeloos verliefd is, is men weinig geneigd om jokkernij te verdragen. Slechts enkele woorden wisselden de beide gelieven na het vertrek van Zweder. Echte liefde en weemoed zijn niet spraakzaam: en wat zouden zjj elkander meer gezegd hebben, dat zij niet reeds wisten of gevoelden? Ja zelfs schenen beiden, als het ware, verlichting te ontvangen, toen het hoefgetrappel en het gebriesch der paarden het uur van scheiden aankondigde. Deodaat deed een schrede voorwaarts, en de hand van Madzy vattende, drukte hij die met drift aan zijn mond en stamelde een gesmoprd vaarwel. Zij beantwoordde zijn handdruk, zag hem met een blik vol teederheid aan, en haalde toen haar kaper over 't gezicht. Zij traden de tent uit en zagen Zweder met zijn ruiters in den zadel gezeten, en Boudewijn, des Bidders anderen schildknaap, die het paard van Madzy gereed hield. Stilzwijgende besteeg zij het moedige dier. „Een wakker beestje!" zeide Boudewyn: „maar wat namer, heer Ridder! het gelijkt, als 't eene ei op 't andere, naar den vos, die n ontstolen is." „Inderdaad!" zeide Deodaat, verwonderd van zjjn paard te herkennen: „maar des te beter!" Madzv, die het gesprek slechts half gehoord had, wenkte Deodaat vriendelijk met de hand toe en vertrok, door de knapen vergezeld. Op het plein teruggekomen, vond zij er den monnik nog in dezelfde houding bi] zijn paard staan, den hansworst nog altijd treurende over den dood van zijn aap, en haar getrouwen Feiko, <üe er niet weinig gezwollen en verhit uitzag, en vrjj kwalijk ging, 't geen hem met belette Madzy met de luidruchtigste blijdschap te gemoet te komen, en te betuigen, dat hij er gaarne eens zoo slecht ware afgekomen, nu alles zoo gelukkig was afgeloopen. Onze vier reizigers gingen nu weder onverhinderd op weg, onder geleide van Zweder, die hen ingevolge het bevel zijns meesters tot Amersfoort vergezelde, van waar zij de Eem afzakten en een visscherspink afhuurden ten einde hen naar Friesland over te voeren. Wjj zullen hen intusschen vooruitreizen, en daar dit Hoofdstuk reeds lang genoeg is geweest, in een volgend onderzoeken hoedanig de staat in Friesland gesteld was. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTAK. ....Die zich Inbeeldt, door bet bokken Te vinden 't einde van den nood, ' t li Tan gesond Terstand ontbloot t Moet er heel door, of wel aan stokken. Anon, b(j Soheltema. Mengelw. IX, 11, 129. ixlr1lZ2T£?!%£ ifl die allen, door den ernst, die op hun g^aafc te ïeTbTzkh1°eLd^en«rf der/esP'ekken, metVelk/zö^rondeï ïgmexden, en door den spoed, waarmede zii hun wee ver- lï?rT F* de- uherb,er«en op te houden, dm verfrifachan stijgen zich zeiven es hunne paarden te Sft ?»' te kennen gaven, dat hun doel ; J a" jet rbelang daarvan doordrongen waren Onder vurige rosser? h ^h°°fdei1 onderscheiden aan de Ueèferen «n n«n bfreden' aan, d° Oostersche pracht hunner 5t loutere staatsie VaD V°IsfS' die hun vergezelde: 't zij gen welke bK H«mJ; 3 Er voorz°rg teSen aanranding enhinderlaLhéidene^«i^^SV ge veeten en geschillen tusschen de onderï uiT ' g85ne onSewone verscliijnselen waren. De geesteSewiÏTwaJ W reeda7an ve"e kcab™ aan het lang en effenden sfeen ««Kf!.1iezo/«"«^ende reizigers richtten hun weg naar het bosch- 'wvïtte ^Steditaïï1'totW van Friesland gelegen, dat de plaats weiKe ditmaal tot het houden van een aleemeenen landdam tn^K9618^1 h*$*md was- Men met opzet deze plaatave?: = &ss£ der beide Gouwen en van de Sevenwolden zich opC t^ti?, dat men een landing der Hollanders vreesde, niet v*ti de westelijke grenzen -wilden verwijderen. ...... . Naarmate zij het bestemmingsoord genaakten, lieten de meesten hun paarden, welke tot nog toe over de harde kleiwegen met vlugheid hadden doorgedraafd, een meer bedaarden trad aannemen, zoowel om niet al te verhit aan te komen, als omdat de aard van den grond niet toeliet, met reeds vermoeide rossen spoedig te vorderen. Immers, het Gaasterland, hetwelk zij nu bereikt hadden, is in zooverre van het overige Friesland onderscheiden, dat het uit een zandigen heidegrond bestaat, volkomen gelijk aan dien van het Gooiland en Muiderberg, waarmede het waarschijnlijk in vroeger tiiden, evenals met Urk, vereenigd was, eer nog de aandrang des waters den dam, door de natuur om het Zuidermeer gevormd, verbroken en dien plas met de Noordzee vereenigd had. Slechts op enkele plaatsen, voornamelijk langs de kust zelve, was die grond bebouwd geworden; maar voor 't overige leverde hij weinig anders op dan ruige, steenaohtige heiden, hier en daar met bosschen en struiken begroeid, en doorsneden met hobbelige en schier ongebaande wegen, waar men dikwijls gevaar liep geen uittocht aan te treffen en altijd te kampen haa met de oneffenheid van den grond, de over het pad kruipende doornestruiken en heesters en overal verspreide keisteenen, zoodat men aanhoudende oplettendheid en overleg noodig had om niet van het goede spoor te geraken. Ofschoon vermoeiend, had echter dit gedeelte der reis zijn bekoorlijke zijde. Op een schilderachtige wijze verlichtte de morgenzon de bruine depneatammen of kleurde zij het versche Augustusloof der eikestruiken met vuurroode glansen, welke heerlijk afstaken tegen het donkore „roen daarachter, het purper der tallooze heidebloemen of het bontkleurig gebloemte der kamperfoelie, welke zich in onbeperkte weelderigheid om alle struiken heenslingerde en de lucht met liefelijke geuren vervulde. Nu eens werd de weg door hoog geboomte overschaduwd, en reed men onder een gewelf van takken en gebladerte, waar schier geen lichtstraal door kon breken: dan weder ontmoette men een herberg of hoeve, met haar akker, tuin of boomgaard, aangenaam felegen in den hoek, door twee kruiswegen gevormd, en voor wier eurpost de huisgenooten het ochtendmaal gebruikten, en een tafereel opleverden, het penseel des schilders waardig: wat verder zw men op een groene terp een oude stins, wier grijsachtige muren, door de zon beschenen, schitterend uitblonken tegen de boomen daaromheen &eplant: dan weder werd het oog op het onverwachtst verrast door een ruim en prachtig uitzicht, waar de heuvel zeewaarts nederglooide, en de afdalende zijweg zich als in de golven scheen te verliezen, terwijl het landschap een bekoorlijk tooneel opleverde van golvende graanvelden, hier en daar afgewisseld door welig hakhout, heldere meertjes en bloeiende heidevelden, met de zee in 't verschiet, en daarover de West-Friesche kust, welke den gezichteinder sloot. Het romantische van dit oord maakte echter weinig indruk op de meerderheid der bezoekers, en zoo het schouwspel der hen omringende natuur al eenig gevoel in hun boezem deed ontstaan. Xb'^ op te leveren met dan «chrale oogsten scheeo Asw?t ttr.'&a 3»trrfr„s H« ™ ars ir^rxs: S&wwtfrFfsr~ JÜ3WKS gewest bet Uaasterland alstoen nog behoorde- lutnr vT^j. 355*155?*. *3* ö^Sïtóïtï üir^rasiss S5J£V«s?E,Ï 5S£,Jf-tS-r,d de S?daa\te «avenPvan een r?sk^, en vallen staat rw schoon meerendeels in een verWMen8eWlkSt d°0i,r A6n ^^enTom verkoo^raVn tonkin !ït- ÖJll T m2 jCr a^nkomenden de gelegenheid te verschaffen, zich na fe sgs wwr Jssfsr.sjpsrfttlSa d. «naessss, is ™ ReeneinXn'rn?^ fZ°° ™rstooten kooplfeden von- »ivl »«.„ j -5 mlddel ,om tan voordeel te betrachten, dan dat van komsteer ^^nS!r ^ la°dfeSen te plaatsen, en aldaar de aanW X, afgevaardigden af te wachten: en hét duurde ook niet *£«£.£ n vertoonden zich, zooals het gemeenlijk gaat eerst bii 11? ?®v??en get?le' en vervolgens in groote menigte *e gelgk: terwijl eindelijk sommigen, die van verre Dlasrfa7n ftin! 7iT w!ÏLj tegenspoed op reis gehad hadden, geheel alleen verschenen «L^adeV!hter den,eerstal niet dan te voet, hebbend™ zif hun gelataf o™derwaw^eterug^zonden?a8tb''^'e^e8eile herbergen ^ «een onbelangrijk schouwspel, de leden der vereaderins fï vSd ** voorde\aanvWg der ber^a^fenoTef f®* ^eld jerapreid waren, onder het gebruiken der venferschinsen in giZettTï%:rchaV- Hier,zaS men de gelsSe hee8Z' van be?eefdh^H v»Sl 1Jve^zuch' onder den uiterlijken vorm van Deieetabeid verbergende: wat verder een paar oude waDenbroe- elkander ln W» tijd niet ontmoet Ldden. elkaS m^ een blijden groet de hand drukken: ginds wandelden eenige rijke Vetkoopers te zamen, en onderhielden zich over nieuwe plannen tot het verbeteren van gronden, het droogmaken van plassen of het oprichten van fabrieken, om, kon het zijn, den Groningers de loef ai te steken; terwijl zij met een schamperen blik van verachting werden aangezien door dezen of genen Schieringer Edelman, die van geene takken van welvaart liooren wilde dan van jacht en vischvangst vooreerst, en daarna een weinig vetweiderij. Eindelijk kon men nog, aan de donkere blikken en norsche antwoorden van anderen, de verwijderingen opmerken, door meer bijzondere veeten verwekt: welke, voor 't oogenblik en om de heiligheid der plaatse gesmoord, slechts op een gelegenheid wachtten om weder uit te Barsten. Het was eerst pp den middag, en toen men begreep, dat de aan* wezigen genoeg uitgerust waren en de ontbrekende leden niet komen zouden, dat men een aanvang maakte met de beraadslaging. De driftige Adeelen, die van de eersten verschenen was, was ook de eerste die het sein daartoe gaf, door met zijn staf eenige helderklinkende slagen te geven op een zwaar schild, dat midden op het plein boven de zitplaats des voorzitters aan een ouden dwergachtigen eikeboom was opgehangen en waarop het wapen van Friesland was afgebeeld, zijnde een man, die in volle wapenrusting onder een boom stond, in de eene hand een lans en in de andere een ontbloot, naar den schouder gekeerd zwaard vasthoudende. Nu begaven zich langzamerhand de aanwezigen naar de hun wach tende zitplaatsen. De vaste rangschikking, welke in andere landen op dergelijke bijeenkomsten de orde van zitting bepaalde, werd hier niet, of althans niet rechtens in acht genomen, dan alleen voor zooverre de kloostervoogden betrof, aan wie op de landdagen altijd de eerste plaats werd toegekend: terwijl de wereldlijken zonder onderscheid van rang of geboorte door elkander zaten. Wel duldde men oogluikend, dat de machtigste en voornaamste Edelen, of de (rrietluiden, de beste plaatsen innamen (zijnde die welke zich dichtst aan den zetel des voorzitters bevonden); maar menig afgevaardigde uit de steden zette zich londer plichtplegingen onder hen, en de ?e?eene re?e* sc^e®n te zijn, ae eereplaatsen aan de oudsten en achtbaarsten in te ruimen. Ik bedrieg mij: er was nog eene rangschikking; maar van een geheel anderen aard, en deze bestond daarin, dat, evenals Jui de wetgevende lichamen van latere dagen, ieder zich voegde bg de partij waartoe hij behoorde, waarvan het gevolg was, dat aan de eene zijde enkel Schieringers, en aan de andere Vetkoopers gezeten waren; evenals twee legers, welke met moeite door de overmacht in bedwang gehouden en belet werden elkander aan te vallen en de vergadering in een krijgsveld te veranderen. Eindelijk hadden allen plaats genomen; in rijen achter elkander; maar zoodanig, dat ieder het gelaat naar het midden gekeerd had, waar de Heer van Aylva, aan wien het beleid van de vergadering was opgedragen, aan aen voet des eikebooms gezeten was, hebbende nevens zich een monnik van Sint-Odulf en een van Luidinga-kerke, om aanteekening te houden van het getal der aanwezigen en van het besluit der vergadering. Zooras de wakers zich verzekerd hadden, dat geene onbescheidene nieuwsgierigen zich in den omtrek van het plein bevonden, en dat al de daar tegenwoordige personen werkelijk stemgerechtigden waren, en toen de woeling, die een oogenblik te voren geheerscht had, voor een diepe stilte had plaatsgemaakt, nam Aylva het woord en bepaalde de vergadering bij het oogmerk der bijeenkomst: zijnde namelijk om een besluit te nemen, noedanig men handelen zoude, ten einde vriendschap en vrede met Holland te bewaren, zonder de onafhankelijkheid van Friesland in de waagschaal te stellen. Hg deed daarbij nogmaals verslag van het wedervaren der afgevaardigden te Haarlem: hg verhaalde, hoe zij eerst met groote onderscheiding behandeld, maar later op een ueleedigende wijze waren weggezonden; hoe een vrijgeborene Friesche Jonkvrouw door dwang in 's Graven macht was gehouden, en hoe diezelfde Graaf een onderwerping geëischt had. welke zij, zoo aan iemand, dan alleen aan den Keizer verschuldigd waren. Hij ontveinsde niet, dat er van de zjjde van Friesland aanleiding was gegeven tot de handelwijze de3 Graven; en dat men dezen door eenige rekkelijkheid te betoonen en door een tijdige toenadering, te vriend had kunnen houden; maar hg voegde er bij, dat het thans de tijd niet meer was, om het gebeurde angstig te onderzoeken, en dat de blik alleen naar de toekomst diende gewend te worden. Hij besloot zijn rede met het verzoek, dat al wie iets ten nutte van het algemeen mocht weten zijn gevoelen rond en onbewimpeld verklaren zoude. De rede van Aylva werd door eenige oogenblikken stilte opgevolgd. Hoe vreemd het na al het vroeger verhandelde ook klinke, de Semoederen in Friesland waren in 't algemeen tot den vrede geneigd, fa lange en noodlottige oorlogen, welke veel manschappen en schats fekost hadden, na gedurige stroop- en plundertochten van Westriezen en Nooren ondergaan te hebben, nad men gedurende eenige iaren een vrede mogen smaken, die niet verstoord werd dan door ae binnenlandsche twisten, welke echter toen nog de trap van woede niet bereikt hadden, waartoe zij later geraakten. Vooral de Vetkoo- Sers, die, het meest gegoed zijnde, ook het meeste te verliezen haden, waren, en niet zonder grond, beducht voor dien machtigen Graaf, die honderd krijgslieden stellen kon tegen éénen Fries. Men wenschte, ja, de onafhankelijkheid des lands te bewaren, maar men schroomde, die van 't zwaard te doen afhangen: en de meerderheid was dus, als Aylva, niet ongeneigd den Graaf een schaduw van heerschappij toe te kennen, mits hij slechts de daad zelve niet uitoefende. Een toestemmend hoofdgeknik en een streelend gemurmel was derhalve de uitwerking, welke de toespraak des Oldarmans bij de meerderheid teweegbracht: en men zag elkander met goedkeurende oogen aan, als wilde men te kennen geven, dat een ieder zich gerustelijk bij het gehoorde kon voegen en dat men slechts te overleggen had, op welke wijze het voorgestelde doel best bereikt kon worden. Maar er was ook in de vergadering een machtige party, wier hart naar het strijden haakte, wier afkeer tegen Holland onoverwinbaar was, en die geen vrede of verzoening met den Graaf, tot welken prijs ook, begeerde: en deze partij bestond niet slechts uit afgevaardigden van Oostergoo, die veelal door hunne belangen aan Holland vijandig waren; maar zelfs menig inwoner van Westergoo (dat anders, door zijn betrekkingen met de overzijde, voor Hofiandschgezind gehouden werd) had zich aan haar aangesloten, vooral sedert de_ onbuigzame Seerp Van Adeelen hun het voorbeeld had gegeven, die, zich daardoor ook in Oostergoo wel gezien makende, van lieverlede als de ziel en het hoofd der oorlogzuchtige partij werd aangemerkt. Hij had dan ook Aylva's taal onverduldig aangehoord: en zoo hij eenige oogenblikken aarzelde het woord op te vatten, het was omdat hij hoopte, dat iemand van meer leeftijd en gewicht zou opstaan en 'den indruk wegnemen van hetgeen ae Olderman had gezegd. Maar toen zijn fonkelende oogen zich vruchteloos nu her- aan derwaarts hadden gewend, en hij nergens iemand ontdekte, vaardig om het woord te nemen, rees nij op en drukte zijn meening in de navolgende bewoordingen uit: „Friezen! ik doe, met u, hulde aan de voortreffelijke wyze, waarop de edele Aylva den toestand van ons vaderland heeft geschilderd: hij heeft ons onthaal bij dien trotschen Graaf en de beleedigingen, daar ondervonden, en het leed, dat ons nog te wachten staat, in heldere trekken afgemaald; — maar indien ik, indien gij geroepen zijt, om hier alleen te beslissen, hoe men 's Graven vriendschap en den vrede zal kunnen bewaren, en te gelijk onze onafhankelijkheid, dat kostbaar erfdeel onzer vaderen, — dan verklaar ik ronduit, dat men ons evengoed had kunnen verzamelen om de vraag op te lossen, hoe wij zonder dijk of dam den springvloed zouden kunnen beteugelen. Zijne vriendschap! de vriendschap van een Graaf van Holland! van hem, welken en geboorte en stand en geneigdheid van de wieg af tot onzen doodvijand, en kan 't zijn, tot onzen dwingeland maken! van hem, die ons volk als een hoop dorpers beschouwt, onwaardig om het stof af te likken, dat aan de schoenen zijner laagste dienaars kleeft! van hem, die niet aflaat, wanneer hij kan, te gewagen, hoezeer hij ons veracht en versmaadt! — Vrede met Holland' met Holland, dat sinds eeuwen her onzen handel met nijdige oogen aanziet, dat Oost- en Noordzee met zijn schepen bedekt en ons den toegang weigert, dat op ons vlamt om onze akkers te verwoesten, onze weiden te blakeren, onze landen braak te leggen, den rooden haan in onze huizen te steken en onze landgenooten in slavernij te brengen! — En denkt gij, dat het met een schaduw van onderwerping zal tevreden zijn? Zal de wolf, die de schaapskooi beloert, zich vergenoegen met den plas ledig te drinken, waarin zich de kudde spiegelt, en den schijn voor het wezen nemen'? — Neen! zoo hij er kans toe ziet, hij zal de kooi bespringen, en, al is zijn honger geboet, hij zal uitmoorden, zoolang hem de tanden niet verstompt zijn. — Gelooft mij: elke poging, aangewend om onze natuurlijke vijanden te winnen en voor ons in te nemen, zal slechts strekken om hen nog roofzuchtige!-, nog opgeblazener te maken om hunne vorderingen te vermeerderen en het juk, dat ons drukt' te verzwaren. Ik stem voor alles; maar niet vöorhet b^eaS «chande. Neen! laten wij allen tot den laatsten toe in n?B+ «li1 j , d?or kot zwaard onzer vijanden; m»»* JutL t j6n P °.m de halzen slaan en het einde daarvan ne- wemn^dat wiiT ^U,rffen ^.\,Het » «"et door onderdat wij de trotsche ziel van Willem zullen buigen. Voor- SSnw' * T-: dan eersï zal h« ««zelen, en zich beemden hrfa^d dochrHfl?T1stn8+ aanV Dt bulh, streving aan zijn bevelen gevSden weer" de ooren gewaaid, dat er in GaJtnriani ? ff tem °P eens in worden: hij wist, dat zulke • landdag zon gehouden gehad en door de Graven ooglufkend eednlïl1661711 hadden plaats hij was tevens van meening dat men^♦ wen geworden; maar Graven ambtenaar daarop te noodie^n? «w m°,°ht verzuimen, des hij zoolang vruchteloos gewacht f ad'm?et t!rf nt êID^ welke hij ook ongenoodigd derwaarts f» i hwam, begreep dat 's Graven peraoon a?daar b^o^i?lten sJaan'Jen eind* te zorgen, niets plaats vond, strijdig met de ï«nT vertegenwoordigd en er moedig voornemen had hii Stavnr«r, •• verschuV»gde eer. Met dit was te voet, daar alle paarden en to™ÏL^0;i0IÏP te' verlaten, en naar den weerstal gekuierd waar hfTnn^! k gnomen waren, opdagen. ' "'J nu> ofschoon wat laat, kwam Zijn onverwachte verschijning maakt* ond. Gj hoort h.tl ik lleS onder êên mhS'?°o""? door hem tut;- ~ —.. * ueu nem meis meer scnuidie. wtï mijn hart behooren voortaan Friesland alleen." Sfiprn ?n' I, Zeji6 Adeelen: „en wie anders denken moge, Seerp Van Adeelen houdt u voor een echten Fries." w«»{ij!.egein!»e sck.u<*de hij de hand van Reinout en velen der aan- Wfi71PPn vn ffflATl vnn «Ani.krtAlJ ~o-- . w.nuvu ruuiüceiu. ♦„ijl*, j ze-'<ï? ¥a?z7- die intusschen naar haar voogd was toegetreden ati ciAh mfalintanii mni 1 j i • « ^ . .. opent de oogen Veder." üaü °ezl6 «wouden: „h0 keil!8.™ "MT 7ï?«Art\tot ** zeiven o i7 z uic jüica aen zoon van Ayiva naar ziin FTaMV^?66?' - z™.n ,van Aylva kan geen sluipmoordem?n dochteS" - ^ ^aar? ~ ^ «fit toch altijd n "?! kten, van hier gaan:. miJ'n vader!" zeide zij: „laten wn 3.7., & izj.ir' k"t »"»»•""»»»»"" 3 va/rilïï ^,.de. beweging zijner handen en 6 ""xTV, UKU' aal ny stemde in üaar voorstel. Door zich %p1nn„tr0^el1 eni ee"1Se vrienden geleid, verwijderde hij dlt gewaarwordende, trad toe om ook zijnen bijstanci 1 di^LTi- êF" vro?S ^ad?7: hem met een blik van verontwaaribine; aanziende: „verlangt gil hem te vermoorden?" „Moet niet de zoon zijn vader bijstaan?" zeide Reinout met een smeekend oog: „wie heeft meer reent dan ik, hem te vergezellen." «Terug!" zeide Madzy met fierheid: .verdien eerst den naam van zgn zoon te dragen, en waag het vroeger niet, hem onder de oogen te komen." Reinout beet zich op de lippen; maar hij gehoorzaamde, gevoelende dat alle aandrang in zulk een oogenblik slechts zou dienen, om haar nog feller tegen hem in te nemen. Zij verwijderde zich dan zonder verder oponthoud, met Aylva en Feiko, terwijl meester Claes Gerritsz dit oogenblik insgelijks waarnam om zich uit de voeten te maken. Wat Daamke betrot, hij keerde naar zijn ezel: want hij had op eens het voornemen opgevat Reinout zijn dienst aan te bieden. Na het vertrek van Aylva bleef de vergadering gedurende eemge oogenblikken in een staat van verwarring en besluiteloosheid, daar men het oneens was, of men de beraadslagingen zou voortzetten, dan wel of die behoorden geschorst te worden. Eindelijk echter drong Adeelen, gerugsteund door de aanzienlijksten der vergadering, het Desluit door, om te hooren, wat Reinout had mede te deelen. Tevens bewerkte hij, dat voorloopig aan den Abt van Lidlum, zijn voormaligen vijand, het voorzitters-gestoelte aangeboden werd, en verwierf zich door dezen voorslag de toegenegenheid eener aanzienlijke partij. Iedereen keerde tot zijn plaats terug, en aan Reinout werd net woord verleend. „Friezen!" zeide hij: „ik heb slechts één woord te zeggen; maar ik weet dat, nu de nood mij dringt, het uit te spreken, net weerklank in uw aller harten vinden zal. Te wapen! — Het ia de vraag ni6t meer, of gij den Graaf met vleiende woorden paaien, of gn zijn toorn verzoenen kunt. Zijn besluit is vast bepaald. Eer dit seizoen ten einde is, ziet gij zijn vloot aan uw kusten landen. Ik kom van Utrecht: het kan geen maand meer weerstand bieden, tenzij het ontzet worde. Zwicht het, dan trekt het zegevierend heir naar dit gewest. Voorkomt dezen slag door een manmoedig besluit Zendt een heir naar het Sticht en valt den Graaf in zijne leger- {daats aan. Laten uwe schepen de Hollandsche havens benauwen en angs de kusten stroopen. Zoodoende zult gij den moed der belegerden aanwakkeren en verwarring en schrik onder de benden des Graven brengen. Hij zal genoodzaakt zijn, zijn macht te verdeelen: zijn bondgenooten zullen hem afvallen, en de erfgrond uwer vaderen zal door geen vreemden voet bezoedeld worden." Men beseft licht, hoe welkom de redenen van Reinout waren ui de ooren van Adeelen en diens oorlogzuchtige vrienden. Maar ook zij, die in den beginne niet van krijg hadden willen hooren, zagen zich, nadat Reinout, op hun verzoek, nun de gronden van zijn raad nader had toegelicht, gedrongen te erkennen, dat er geen andere uitweg ware, dan krijg te voeren; en dat het in dat geval betei ware, den vijand aan te tasten, nu hij nog in strijd gewikkeld was, dan te wachten, dat hij het Sticht ten ondergebracht had. De part? der heethoofden dreef dus boven, gelijk zulks schier bij alle staats- : zenden. eoa leger naar utrecht ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Gy *yt myn Kodoman, an Oyrns' nazaat waard. B11 d e r d y k. Darlus aan Alexander. De maar, dat men niet slechts het Hollandsche juk afschudden, ™^.^elps. dfn ?orlo§ °P vreemden bodem zou gaan voeren, was spoedig Friesland rondgegaan; maar minder spoedig ging het ver- ton'tü? ta- een,]eSer\om die onderneming te volvoeren. Het liohten van krijgsvolk in de steden was te dier tijd in alle landen een zaak, aan groote moeilijkheden onderhevig; maar in Friesland bleek tUnfdon flalj?e onmogelijkheid te wezen: de poorters verklaarden ronduit, dat men hen steeds bereid zou vinden om de grenzen van hun land te verdedigen; maar dat zij nimmer daarbuiten zouden gaan oorlog voeren. De kloostervoogden waren evenmin ge- rLr^Tw611 Uit 46 z£nden: en Oplatten landl b^repen de boeren dat het geene zaak was, tegen den oogsttijd van huis kenl^n Yet ilu r-if: leen,Pllcht in friesland onbe- tSvfS moeilijk, aan hun onderhoorigen de noodza¬ kelijkheid te beduiden, van zich op vreemden bodem te gaan wagen onvp^w r Van ee° kyoogd, die hun onbekend en teneenenmale onverschillig was. De heilige drift, die het besluit van den landdag ?§!geven' was merkelijk bekoeld: en nu men het in 't werf de? ®r i.eeret j®4 onuitvoerbare van in. Het vuur spoedig weer te blaken: en onderlinge vgandschappen deden de landsaangelegenheden vergeten, terwiil hmL wee71;trweinT1 Zgi1 8tm» d"rfde verlaten, uit vrees van in ziin afwezigheid door den vjand te worden aangevallen: evenata in de beror Ja en zeug' die,beide te huis blijvende, elk omtwalf u® zlJnen Jongen leed zoude doen,Tan honger omkwamen, en aan hun gemeenen vnand, de kat, ten prooi vielen, v ?e omstandlghei. zoo gij u een woord laat ontvallen, beleedigend voor de eer dezer Jonkvrouw." „Zooals gij wilt," zeide Adeelen, wrevelig; „ik ben met a gegaan ^ j u bewijzen, niet om twist te zoeken. Er heerscht reeds tweedracht genoeg in Friesland." . ze)de Madzy: „is nog de haat der partijen niet uitgedoofd, bij de gevaren die ons bedreigen?" ' „Trekt gij u nog de zaken van Friesland aan?" zeide Adeelen, met een spottenden lach. „Gij behandelt mij onwaardiglijk, Seerp!" zeide Madzy: „misschien moest ik zwijgen en uwe woorden alleen met verachting beantwoorden! maar ik kan met vergeten, dat uw ouders mijne weldoeners, dat jtii nf1?161 JeuSd waart. Bij de schim uwer zalige moeder, Adeelen! ik ben onschuldig, en de Zuiderzee zal een droge heide worden, eer ik ophoude, een echte dochter van Friesland te zijn." „ t Is mogelijk, zeide Adeelen, de schouders ophalende: „welnu! ***.» ,da5 wel melden, dat de Graaf, zoo & hoor, den tocht la»t jf J1?* beeft gezet en bij Dordrecht een vloot laat bouwen om Eduard vim Engeland tegen Frankrijk te onderwïüte°: tf ner,nimmer schooner gelegenheid ware, een pleiziertocht in Holland te doen, zoo niet iedereen gek was geworden: dat wijders de Vetkoopers en Schieringers vuilaardiger zijn dan ooit; dat de monniken van Bloemkamp met den Proost van Pingium ziin slaags geweest: dat Lidlum en Luidingakerke overhoop liggen: dat ybe Reynalda en Seppe Ribalda elkaar hebben bevochten en beiden gesneuveld zijn: dat Helbada's zoon, Douwe, door Worp Kopta in een hinderlaag gelokt en vermoord is; dat er geene stins m^Uostergoo is, waar geen boom op staat1) en dat Utrecht zich »Bn Trifm^oü het tetken^ dï' de «igsnaar een **nr*I vreesde en waarmede hfl «Sn vrienden waarschuwde tot ontzet aan te rakken. liever vandaag dan morgen moet overgeven, indien het zijn redding van ons verwachten moet." ,0 mijn ongelukkig vaderland!" zuchtte Madzy: „wat moet er van u worden V" „Dat weet ik niet," zeide Adeelen: „ik kan niet alles alleen af. Aylva ligt ziek: vader Syard, die zooveel praats had, is verdwenen: — ieder denkt slechts om zich zelf: — maar zooals het nu is zal het niet blijven, of ik werp mijn zwaard in 't meer en word een monnik. — En nu vaarwel!" Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich, sprong op zijn paard en was spoedig buiten het gezicht. Madzy wilde zich nu terstond naar huis Degoven; maar Reinout hield haar staande. „Uw hart is nog tegen mij ingenomen," zeide hij, op een smeekenden toon: „maar kunt gij op mij eeuwig vertoornd blijven, wegens een opwelling van gramschap, welke haar oorzaak en tevens haar verschooning in mijn blakende liefde vond?" „God beware mij, Ridder!" zeide Madzy: „dat ik u gestreng zou veroordeelen. Hij zelf heeft u een eeuwig naberouw gespaard, door niet toe te laten dat uw moorddadig opzet den dood van uw evenmensch ten gevolge had: — wat zeg ik? don dood van uw boezemvriend, van hem, die u sedert uwe geboorte als een broeder bemind had en die, ik betuig het u, u geene oorzaak tot zulk een handelwijze gegeven had? „En toont dit juist niet de kracht mijner liefde voor u," vroeg Reinout, „dat ik hem, die mij zoo dierbaar was, eraan opofferde?" „Dit toont alleen, dat gij een 'hartstochtelijk mensch zijt," zeide Madzy: „een liefde, die tot misdaad vervoert, is geenszins de ware liefde, zooals ik mij die heb voorgesteld." „Welnu dan!" zeide Reinout: „zij maakt voor 'tminst die misdaad verschoonliik. — Maar ik wil hét u niet verbloemen: ja! ik heb afschuwelijk gehandeld! Ik wil gelooven, dat Deodaat niet zoo schuldig was, als ik dacht: ik heb, meer dan eens, in eenzaamheid, mijn halsvriend betreurd: — maar nu, nu leeft hij weder, en het is niet langer de hand eens moordenaars, die Reinout van Aylva u aan durft bieden." „Ridder!" hernam Madzy: „ik mag u niet vleien met een ijdele hoop. Tracht mijn achting, tracht de uwe te herwinnen, en dan zal Madzy Dekama u eeren als den zoon van iemand, wien zij boven elk ander vereert." „Wel, in naam van dien braven man bid ik, trek uw onbarmhartige uitspraak in. Ach! Ik vermoed het: mijn vader zelf is tegen mg ingenomen wegens mijn wandaad. Wees gij de engel, de middelaarster, die ons weer te zamen brengt en hem met mij verzoent. Hij ziet, hij hoort slechts door uwe oogen: zoo uw bijstand m\j faalt, hoe zal ik genade bij hem verwerven? Maar een woord van u, en hij schenkt mii vergeving en liefde: en dan, bedenk het zelve: gij hebt gehoord in welk licht Adeelen uw gedrag heeft durven plaatsen? Is er een beter middel om zijnen. Z, '£" S'°t ..»"l «» t«a t. nehenken overtuigd ware " afbidden indien by niet van nw deugd 5fc?sn 2=SS£S W» raas sirS ^ tsarö rgKs ssïsSi 3 *vs aasvis 14 iïïk™",d'"K°.a teliik s» °«bf""»"««" *S « PIMS Kbi°,™sd«r sa Sw;l5e%\Sï STf^ïW Setzfel?: geen nadeel doen "*' "vï?? lk b,eg/erJte^ *? sPreken en 'tzal mij ni -„ij ?' ~ 200 volgde ik zijn last." y « j * oe dan terstond aan zijn verianeen Riddnrt" 7«;j« ïïïsy- m°*d' «d?ar»£a£W si ïrsrï&s zich te zetten. De jongeling gehoorzaamde zwijgend, in pgnljjke verwachting van hetgeen er volgen zoude. „Ik heb verlangd, mij met a te onderhouden," zeide Aylva ;„onze laatste ontmoeting heeft mij geschokt, ik wil dat niet ontveinzen: met dit al hebt gij recht om gehoord te worden. Wees zoo goed en verhaal mij thans eens omstandig de gebeurtenissen, waarop gg uw recht grondt, van mij vader te noemen." __ Reinout gehoorzaamde. Hij vermeldde de wijze, waarop hg bii Carlo della Scala gekomen was, herhaalde hetgeen Barbanera hem betreffende Bianca had gezegd, en door ons in het achtste Hoofdstuk geboekt is, en gaf vervolgens verslag hoe hij bij dit zonderling toeval, in dezen zijn ouden bekende Paolo ontmoet had, aan wien hij de ontdekking der waarheid verschuldigd was. „Ik herinner mij dien Paolo," zeide Aylva, nadat Reinout zgn verhaal geëindigd had: „hij leide het te Milaan op m\jn leven toe, e* schoon hij het vertrouwen van mijn Bianca schijnt genoten te hebben, blijkt het mij thans, dat hij haar zoowel als den dwingeland _vaa "Verona gelijktijdig gediend en gelijktijdig bedrogen heeft. Wellicht is hij het geweest, die aan Bianca de valsche tijding van mijn dood deed weten: en ook hieruit kan ik mij de reden verklaren, waarom hij geschroomd heeft, mij te Haarlem te komen opzoeken en mjj daar reeds het geheim uwer geboorte mede te deelen. _Ach! dat hg het gedaan hadde! Ik had hem een bedrog, dat zoovele jaren geleden plaats had, gaarne vergeven: en wellicht nad dan de euveldaad geene plaats gehad, die sedert uw naam bezoedeld heeft." Reinout zuchtte: „Wijt die euveldaad" zeide hij, „aan gekrenkte spijt wegens slecht beloond vertrouwen, aan een opwelling vanonbedachten toorn: aan het Italiaansche bloed, dat mij door de aderen vloeit.... misschien ook aan het Friesche... want naar ik bemerk, men ziet er hier te lande ook niet veel kwaad in, elkander het staal in 'thart te jagen: — in allen gevalle, Deodaat leeft nog: en gewis, zijn hart heeft mij vergeven. Zou mijn vader gestrenger over mg oordeelen?" „Leeft hij nog?" vroeg Aylva, verheugd: „God zij geprezen! hij was een edel jongeling! en wel waardig," vervolgde_ hg met een zucht, „van uit ridderbloed gesproten te zijn. — Hg was met u opgevoed, nietwaar ?" Reinout wendde zich spoedig om, zoodat hij met den rug naar het licht kwam te zitten; want hij voelde, dat hij op deze onverwachte vraag bloedrood werd. Hij had met opzet de omstandigheid, dat Deodaat met hem te gelijk aan Carlo della Scala was toevertrouwd geworden, aan Aylva verzwegen: niet zoozeer omdat bij hem zeiven nog eenige twijfel omtrent ae echtheid zijner geboorte uit Bianca bestond, als uit vrees, dat de Olderman nog tusschen hem en Deodaat zou twijfelen, daar toch de bepaling, wie van beiden Bianca's zoon ware, alleen van de verklaring van Barbanera-Paolo afhing, die niet tegenwoordig was, en aan wien Aylva bovendien wellicht weinig geloof zou slaan. — Intusschen was hij dubbel tevreden, van deze omstandigheid geene melding gemaakt te hebben, nu hij uit Aylva's woorden kon afleiden, dat Deodaat hem als zoon meer welkom zou geweest zijn dan hij. Hij zweeg dan eenige oogenblikken, en antwoordde toen: „Hij was een braaf en beminnelijk mensch: de speelmakker mijner jeugd... • evenals ik door den edelen Carlo als zoon aangenomen: wij hebben samen veel lief en leed doorgestaan: — hadden wij niet beiden ons oog op Madzy laten vallen, wij waren eeuwig vrienden gebleven." . „Nu spreekt gij, zooals ik het gaarne heb," zeide Aylva: „en ik ontwaar met vreugde, dat gij hem recht doet, en dat uw misdaad alleen een gevolg van gramschap was en niet uit een boos gemoed ontsproot. Neen: ik mag niet langer twijfelen. Deze brief is van Bianca's hand! De edele Carlo heeft die zeker herkend — en gezwegen, om haar rampspoedig lot niet te verzwaren! — Deze ring — ik gaf hem aan Bianca bij ons huwelijk. Barbanera heeft dien, zegt gij, van haar ontvangen? „Hij heeft haar gezien, voor hij zich naar dit land op reis begaf en hem toen van haar ontvangen om tot bewijs mijner geboorte te strekken." (Dit had Barbanera aan Reinout in de herberg te Plaswijk verhaald.) „Zij zou dan nog leven!" riep Aylva in vervoering uit: „leven... maar in de slavernij van dien afschuwelijken dwingeland! — O God! zoo ik naar mijn herstelling zou wenschen, het ware om haar uit hare boei te verlossen! — Kom!" zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens; „ik ben vermoeid; maar wat geschieden moet, dient niet langer te worden uitgesteld. Roep Feiko binnen." De dienaar verscheen, en ontving last, om Madzy, den pachter, en Aylva's huiskapelaan te ontbieden. Zoodra deze binnen waren, gaf hij laatstgemefden bevel, een verklaring op te maken, waarbij nij, Sjoerd van Aylva, Reinout als zijn wettigen zoon en erfgenaam erkende. Dit stuk, opgesteld zijnde, werd door aller onderteekening, voor zooverre zij schrijven konden, en door de overigen met hun kenmerk bekrachtigd. „En nu, mijn zoon!" zeide Aylva: „kniel neder en ontvang den vaderlijken zegen." . . Reinout viel op beide knieën voor het bed; maar een kille huivering rolde hem door de leden, toen Aylva hem de handen op het hoofd leide en den vaderlijken zegen over hem uitsprak. Hi| wist niet, waaraan hi) het gevoel moest toeschrijven, dat hem drukte; maar de aandoening, welke hem overstelpte, was gelijk aan die. welke volgens zjjne gedachten, Jakob moet gekweld hebben toen hij den zegen aan zijn broeder ontstal. Hij rees op en omhelsde Aylva: maar hij bleef koel bij die omhelzing: hij_ droeg den Olderman eerbied toe; maar hij ondervond die warme kinderlijke liefde niet, welke hij zich verbeeldde dat in het hart eens zoons jegens z^jn vader wonen moest. Hij trad een stap achterwaarts en toen de huispriester hem met deftigheid, Feiko met belangstelling, de pachter met onderdanigheid en Madzy op een recht welmeenenden toon gelukwenschten, gevoelde hij zich bijna ongelukkig. „En nu, mijn zoon!'"' zeide Aylva, „nu heb ik rust noodig. Neem enD b?zoeekk m^ezfn de*®/?rklarinS «ede, reis mijn goederen rond sC&ICl Kr!ff* iia'SI 1 " «oop, mij uw vertrouwen met onwaardig te rnakpn " „1 vïi,rh8TStti'b"°ï™,i »■,,•»>& +*S?JSi5i; huispriester Zlekekamer en weldra de stins, vergezeld van den mijn goeden vriend djzarV vwget'en." ^ blijdsohaP den dood van NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Que rliable allalt-ll faire dans cette galère? Molière. Les fourberies de Scapin. ons Jmge'^ÓSfflïtak1'vem'ftjbb.n'K ?n'deo<'m'>l' ^ *® ™ iTzpsiJsiü be ZuiderWe. »» sC.™ vf^'„VnDÏ1kiC''™ isï?' df vaartuig zijn weg té vervolden niKf L j11!? belette het disheden «tienen te vordereï De schipper stad',êl?in'iT3'"" i: VfXyig streek, die de wind hieldom T ^ verandering in de bruik te make^ter^l 'de vHf Jatrozen dfe T V00rde1fliS «*" maakten, aan den voorsteven bifLnzatenT'ee^we! iTdTgeto^g maar die slechts één woord verwachtte om in een werkzame te veranderen. Naast den schipper zat iemand, in den bloei zijner jaren, op een blauwen mantel neder, met witte lieren bezaaid. Zjjn gewaad was echter dat van een koopman; zijn oog gaf onrust en ongeduld te kennen en scheen bestendig den schipper te ondervragen, die echter te voorzichtig_ was om dien zwijgenaen blik te willen begrijpen. Eindelijk kon de jongeling zich niet langer bedwingen, en, net hoofd oprichtende, dat tot nog toe op de vlakke hand geleund had, ving hn met de volgende woorden het onderhoud aan: „Hoe jammer, dat de wind niet uit denzelfden hoek is blijven waaien: wij waren anders met het aanbreken van den dag al binnen de haven geweest." „Gij hebt gelijk," zeide de schipper; „maar tegen de elementen valt niets te doen." „Intusschen,'' zeide de koopman; „zoo wij niet gisteravond, door wiens schuld weet ik niet, op die zandbank waren vastgeraakt, hetgeen ons zeker drie uren heeft opgehouden, zouden wij reeds lang binnen zijn." „Door wiens schuld? — Door de schuld van die hagelsche Friezen! van die ongelukskinderen, die de bakens verzet hebben om ons een schipbreuk te bezorgen: gij kunt overtuigd zijn, dat zij al sinds lang voor een overval vreezen, en er op uit zfjn geweest om den overtocht moeilijk te maken." „ik geloof met u, zeide de koopman, „dat zij op hun hoede zijn, en daarom had ik gistermorgen reeds willen gaan om bij nacht in Stavoren te kunnen komen en het slot te bemannen, eer iemand de lucht van ons voornemen kreeg. Maar dat satansche volk kwam zoo laat aan: — Houdt u toch stil daar beneden," zeide hij, opstaande en op den bodem stampende: „en schept moed! wij zullen wel in de haven zijn binnen een nalf " (hier zag hij den schipper aan, die het hoofd schudde:) „binnen een uur " (de schipper trok het gezicht tot een scheeven lach en wendde het hoofd om.) „Boudewijn! houd toch stilte! wat ik u bidden mag." „Wij zijn zoo stil als wij kunnen, Heer Ridder!" riep een stem van beneden; „maar die arme kerels zijn ziek als honden en het vaartuig stoot als een kreupele hit." „Geen nood," zeide de schipper: „dat zal niet lang duren: wij komen zoo in slecht water: en dan krijgen wij een oppertje." . „Ja! mij dunkt, wij moeten er haast zijn," zeide ae koopman, of liever deTtidder: „ik begin de huizen al te onderscheiden. Maar dit vooruitzicht was ijdel; want na weinige oogenblikken liet de_ schipper_ het vaartuig wenden en de wal verwijderde zich weer. „Eilieve! zeide de Ridder: „waar gaan wij nu weer heen?" „Thans zal het gelukken," zeide de schipper: „wij zjjn boven den wind en krijgen zoo dadelijk hoog water. Met een paar gangetjes zijn wij er!" De Ridder nam geduld, en de armen over de borst kruisende, sloeg hij_ een_ aandachtig oog op de Friesche kust. Iiecht voor hem uit verhief zich de hooge heuvel uit zee, die nog heden, ofschoon door het golfgeweld dagelijks afnemende, zijn naam van het Roode Klif bewaard heeft. Tegen de helling en aan den voet dier hoogte graasde een talrijke kudde schapen, die al meer en meer naar de kruin terugweek, naarmate de vloed kwam opzetten. Ten noorden van het Klif en aan het einde van een zomerkade, bestemd om de invretende zeegolven te keeren, strekte^ zich een groene smalle landstrook uit, aan wier uiterste einde zich het klooster van SintOdulf met zijn hoogen toren en vergulden koepel in al zün luister verhief: en eindelijk, nog meer noordwaarts en aan den hoek van Friesland, deed zich het trotsche Stavoren op met zijn schitterende daken en ruime kerkgebouwen, met zijn dubbele haven, en zijn ver vooruitstekende kaaien, waarmede het de zee te omarmen scheen. Het gelaat des iongelings werd somberder nog dan het geweest ■was, en een vloea van gewaarwordingen overstelpte hem. „Daar is die kust dan," dacht hij: „die kust, welke ik zoo gaarne als vriend betreden had! Daar leeft, voor wie ik met wellust al mijn bloed zoude offeren, en wier landgenooten ik thans bestrijden ga! — Zal ik haar nog zien? — Ach! zoo zij te Haarlem en te Utrecht mijn hand versmaadde, hoeveel te meer zal zij dit hier doen, nu ik als vijand kom!" _ .. , ... , , Terwijl Deodaat, wien mijn lezers aan deze uitboezemmg herkend zullen hebben, aldus stond te peinzen, kwam de jongste der matrozen, een nauw volwassen knaap, hem op zijde. _.j _ „Onze onderneming begmt onder slechte voortcekens, Heer Ridder! zeide dczo* „Dat doet zij, Zweder! maar een goed krijgsman mag nimmer den moed opgeven." . „ „Ook geef ik den moed niet op, Heer Ridder! en heb voor mg zeiven geene zorg. Zoo gij sneuvelt in dezen tocht, 't geen God verhoede ! aan sneuvel ik met u, en dan is Zweder van Naaldwijk toch met eere gevallen. Maar ik ben bezorgd voor de vloot van den Graaf, die zeker reeds moet uitgezeild zijn. De matrozen zeggen, dat er weer storm zal komen; waar zij het aan zien, weet ik niet; maar zij dienen er verstand van te hebben." _ „Wij willen hopen, dat des Graven stuurlieden het ook zullen zien, en de vloot niet noodeloos aan gevaar blootstellen. Met dat al, er schijnt een vloek op deze onderneming te liggen." „Ja! ja," zeide Zweder: „die voorspelling van Graaf Reinout en van den kokeier is menigeen voor den geest gekomen in deze laatste dagen! en, zoo ik hoor, heeft de Heer van Beaumont den Graaf nog gebeden den tocht niet aan te vangen, zonder tevens eenige benden te land te zenden." , „Welnu! dat zal immers geschieden," zeide Deodaat. „De Bisschop heeft bevel gezonden aan zijn vazallen in Drenthe en in het Oversticht, om gewapenderhand in Friesland te vallen." „De Bisschop is een looze vos," hernam Zweder, met een glimlach: „hij wil ook zijn aandeel in den buit niet missen; — maar ik ben overtuigd, dat zoo de vloot eens niet landde ('tgeen God verhoede!) de heldendaden van 's Bisschop leger zich zouden bepalen T tot het plokken van heidebloempjes op de vlakten van Drente om er kransjes van te vlechten; — maar zie eens, Heer Ridder! Daar naderen wij den wal weer. Is dat nu Stavoren? — Eilieve! — mij dunkt, daar staan menschen op de kaai." „Dat doen er net," zeide de schipper: ,en dat voorspelt ons weinig goeds. Al die vrome lui staan daar ook niet bloot om naar den wina uit te uien. Ik zou zeer bedrogen zijn, indien die Workummer visscher, die ons gisteren, toen wjj op de bank zaten, kwam vragen of hij het anker qp mocht zoeken, dat wjj gekapt hadden; indien die Workummerman, zeg ik, ons niet vooruit ware. — Ja bjj mjjn ziel! daar ligt zijn schuit al in de haven! — De kans is verkeken, Ridder! — en wij zullen wel doen den steven te wenden." «Dat niet," zeide Deodaat: „althans niet, voordat mij de onmogelijkheid blijkt, van mijn last te volbrengen. Maak slechts haast, want elk oogenblik vermeerdert de noodzakelijkheid om spoedig aan wal te zijn. „Ook goed!" zeide de schipper: „nog een paar gangetjes en wjj zijn er." In weerwil van de haast, die hij predikte, was Deodaat niet ontevreden, dat het vaartuig nog die twee gangetjes te doen had, vermits hem zulks den tijd gaf, om nogmaals bedaard na te denken, •welke handelwijze hij volgen moest. Des Graven last was geweest, dat hij binnen Stavoren, alwaar vele burgers nog Hollandschgezind waren, op een bedekte wijze eenig volk ontschepen zoude, het kasteel bemannen^ en de stad in bedwang houden, ten einde alzoo de Graaf dadelijk bij zijn landing een vast punt zou hebben, van waar hjj zijn krijgsbewegingen kon besturen. Deze taak van Deodaat was hachelijk en de uitslag onzeker, daar men in Holland niet juist met den stand tier zaken bekend was, en niet wist of men op de goede gezindheid der burgerij van Stavoren kon blijven vertrouwen, welke daarenboven door de overmacht der overige Friezen of door een oploop van het gepeupel kon machteloos gemaakt worden. Deodaat had daarom^ de noodzakelijkheid ingezien, bjj verrassing te handelen en zijn. krijgsknechten onder den valschen bodem verborgen van een schip, dat van boven met biervaten geladen was. Zijn plan was, dit volk bij nacht te ontschepen en daarmede naar het kasteel te trekken; hetwelk (althans zoo luidden de laatste berichten, door Claes Gerritz gezonden) geene Friesche bezetting had; maar door twee of drie lieden bewaakt werd, op wier trouw aan den Graaf men kon afgaan. Door vertraging bij inscheping en door tegenspoed op reis was er nu een dag verloren gegaan en was het noodzakelijk geworden, de onderneming tot den volgenden nacht te verschuiven. Intusschen gaf de groote menigte menschen, op de kaai verzameld, geene geringe bezorgdheid aan Deodaat, of niet zijn plan verraden en reeds te Stavoren bekend ware: en hij oordeelde net raadzaam, zich hiervan te verzekeren ten einde de zijnen niet nutteloos ter slachtbank te brengen. Het besluit, dat hij ten gevolge dier overdenkingen nam, ™ "ok datgene, hetwelk hem de menschelgklfeid en de voorzichtigheid voorschreven, hoewel het voor hem zeiven het meeste gevaar in had. *. w. tn. „Boudewijn!" riep hg: ,kom boven, maar leg eerst uw harnas af! En gij Zweaer! hoor mjj." Beide schildknapen waren spoedig bn hem. „Mijn voornemen," zeide hg, „is alleen en onverwijld de stad in te eaan, om kondschap te nemen hoe de zaken staan: het schip op stroom latende liggen. Binnen drie uren kom ik weder bnu; immers zoo ik alles bevind, gelijk wij wenschen. Kom ik met terug, dan is het een teeken, dat mijn leven of mijn vrijheid bedreigd wordt: gij wendt in dat geval den steven en boodschapt den Graaf mgn W°De twee schildknapen zagen elkaar met onrustige Wikken aan. Welnu!" zeide Deodaat:„ hoe kijkt gij zoo zwart? Wat hapert er aan i iRidder!" zeide Boudewijn: „bij God, ik laat u niet alleen gaan:— «rii zoudt omkomen in dat vervloekte nest! Laat ons liever, of al te zamen terugkeeren, of terstond met het volk aan wal springen en naar het kasteel trekken, eer die Friesche lomperds den tjjd hebben om te bespeuren wat wij in ons schild voeren. „Zie eens!" zeide Deodaat, naar de stad wijzende: «ziet gy daar eenig blijk van een vriendelijk onthaal?" De afstand, waarop zij zich nu bevonden, liet hun toe, dadelijk te bespeuren, dat niet slechts de volksmenigte op de kaaa en de hoofden was aangegroeid, maar ook zag men, achter de aldf^vergamddATi, ruiters heen en weer draven en hier en daar een helm en een speer in 't zonlicht flikkeren. Mii dunkt, gij weet reeds genoeg, zeide de schipper tot Deodaat: „en behoeft niet aan wal te gaan om verzekerd te z^n. dat men u daar een slechte welkomst voorbereidt. Gij zijt een wakker Bidder en ik maar een slechte pekbroek; maar neem den raad aan van een oud man en keer, zonder van boord te gaan, met ons terug. Ik ken die Friezen vanouds: zij zijn niet mak als zij beginnen, en hoe best ik altpd met hen overweg gekend heb, ik viel ongaarne ™ Uw D raad is welgemeend, schipper!" zeide Deodaat: .maar het komt hier op plichtsvervulling aan en geen denkbeeld van gevaar kan mij daarvan afschrikken. Door nu terug te keeren, zouden wij de Friezen, zoo zij kwaad vermoeden hebben, daarin versterken en des te meer op hun hoede doen wezen. Indien wij daarentegen nu stil op stroom blijven liggen, is wellicht tegen den avond die volkshoop uit elkaar en heeft niemand erg in ons. Daarom ook wil ik aan wal gaan; dan zal de achterdocht van zelf wijken. „Neem mij dan in Gods naam mede,.Heer Ridder, merkte Boudewijn aan: „gij zoudt in ongelegenheid kunnen komen, en...• „Neen vriend!" zeide Deodaat: „gn keert weer naar beneden. In u zou elk den krijgsman ontdekken. Ook is uw post bij t volk, dat Kii aan moet voeren." _ , , . Maar ik mag toch meegaan!" nep Zweder, hem met gevouwen handen naderende: „ik zie er immers volkomen als een scheepsjongen uit; in mij zal niemand erg hebben: en ik zal ^ongemerkt wel licht nog meer kunnen vernemen dan uw haeineia. „Knaap!" zeide Deodaat getroffen: „ik mag het root uw ouders met verantwoorden." „GS hebt ua mijn oudera Beloofd, mn tot een braaf Ridder te maken zooals gn, zeide Zweder: „en dos, het eenigste dat ggnietverantwoorden kunt, is mg te beletten, in de gevaren te deelen, waarin de Ridderplicht u noodzaakt u te begeven. „Zal ik het anker laten vallen, Ridder?" vroeg de schipper: „wfi nebben hier een goede ligplaats." „Doe het," uide Deodaat, terwijl hij Zweder, die hem biddende en smeekende bij het kleed hield, van zich afweerde: „en sein om een boot." Een en ander geschiedde: en terstond zag men een groote beweging aan wal: in weinige oogenblikken waren niet ééne, m»« een twintigtal booten bemand, die met alle haast en als om strnd het Hollandsche vaartuig toe roeiden; terwijl al de schepen en schuiten in de^haven zich met toeschouwers vervulden, waarvan sommigen tot in de toppen der masten klommen om te ontdekken of zn ook iet» in het scheepshol van den bierhaalder konden ontdekken. „Zie eens! hoe beleefd zyn de Friezen geworden!" zeide Deodaat: „wfl vragen slechts één boot, en er komen er wel twintig, rast maar op, mijn maats! dat er geen ongenoodigde gast aanboord ...Wij zullen den eersten, die^ het waagt, met den tandenstoker op zijn kop komen, dat hij het klimmen verleere," zeide de schipper. ,Alles wel! alles wel!" klonk het weldra van alle kanten van het schip, dat nu van bootjes omringd was. „Waarom komt gij niet aan "t hoofd liggen met uw tjalk?" riepen ettelijke stemmen. „Ik moet met de eb naar Makkum," riep de schipper. CT W01 uit ®w hoofd zetten, riep men van beneden: „wil krijgen zwaar weer binnen 't uur en dan zult gij bln zijn hier in de haven te liggen." Intusschen deden verscheidene bootslieden moeite om het vaartuig te beklimmen. „Handen af!" riep de schipper, een eind hout opheffende: „han?en wa^ beduidt^ dit? Die koopman kan toch niet met u allen te gelijk meegaan. Bjj Sinter-Klaas! die een hand aan 't schip slaat 5la, J* "e heraens tot grois. Gjj allen kent Krijn Jansz, en gij weet dat hg woord houdt." y „Deze is er het eerst geweest," zeide Deodaat, op een boot wijzende, die aan stuurboord lag: „wn zullen de keus op >»■»»• bepalen." r Maar op hetzelfde oogenblik werd hij met geweld bn den arm gevat en naar bakboordszg getrokken door een Fries, die, terwijl de schipper en zijn maats het schip aan weerszijden tegen alle aanranding beschermden, tegen de roerpen was aan boord geklommen. Deodaat. sloeg de hand aan zijn dolk en wendde zich om, met oogmerk om deze onheusche handelwijze te keer te gaan; ""r hij het af en beschouwde aandachtig het gelaat van den Fries, dat hem niet onbekend voorkwam. F .Indien rij wijs wilt zijn, blijf, dan aan boord en wend dadelijk den steven, fluisterde hem de Fries met drift in het oor. Ik moet aan wal zijn," zeide Deodaat: «maar wie zfct gfr» mS d. W-. .4 bM m| _ ïïirt.». M - "SfoSito iium dan!" nida Feiko- ,mmr Urf nirt UDn>. W gij" mij kent. Hei, ho! Rienk Westra! waar is de boot? De koopman 8affe™oot°,yan1 Rienk Westra was spoedig naast het vaartuig, tot ffroote SDÜt van al de overige varensgasten. , . ,Vaarwel schipper!" zeide Deodaat: „gij onthoudt onze afspraak. ^„GoiTzegen^u!"°zeide Krijn Jansz, hem de hand drukkende: „en brenge u behouden in de haven uwer hoop. Deodaat steeg af: maar nauwelijks was hjj in de boot, of hn ontdekte tot zijn leedwezen, dat Zweder, die zich aan een touw had Uten afeisten, er reeds zat, met een riem in de eene en een aarden POtGaateggntoch medé?" vroeg hij, zijn ongenoegen onder deze on- »«. fc—..«ik g. 6tïr£<,th«™ijJerde ïich niet .n.lheid, swnlgd dnni d. ud.re Tftrenaeasten die haar ettelijke vloeken nazonden. Wat vertoont men heden te Stavoren?" vroeg Deodaat akbegreep hjj de reden van dien volksoploop met: ,is er eenB®y^"espel of een processie te wachten, dat alle man dus op de been is 'f Ta marktdag," antwoordde Rienk W estra. *En komt men hier meer gewapend te markt.' vervolgde Deodaat, od eeniee krijgslieden wijzende, die hij in t verschiet zag. Somtijds!" hernam de Fries met een hoonenden lach: «wanneer "5 Ï-ÏS.DÜM»: ,« »«.dt du ked.» Kt ^Dif'bootsman zag hem met een schamperen blik aan, en met verdubbelde kracht voortroeiende, neuriede hij het volgende referein van een oud Friesch deuntje: „Onedelen en dorpers hangt men op. Maar de edelen vree zen den strop, Zij varen liefst zonder kop Ter helle! ter helle! ter helle!" Een onwillekeurige huivering voer door de aderen vm Deodaat, en Zweder werd bleek. Gaarne had deze laatete, die bijna «jertui g was dat zij den dood tegengingen, den Ridder willen betuigen, nog É terug te keeren; maar deze,, begrijpende dat alle poging daartoe vruchteloos zijn zoude, Termits zij van barken waren ingesloten, wenkte hem te zwegen. „Er zgn ook gewapende lieden aan wal," dacht hg; „en bijgevolg menschen, die eergevoel in *t lijf hebben. Zoo wij alleen met een blina gepeupel te doen hadden, ware ik niet gegaan: maar al wie een degen araagt zal mg niet laten Termoorden." Zij waren nu aan net hoofd gekomen, waar de Terzamelde menigte hen wachtte. Waar Deodaat het oog wendde, op elk gelaat las nij onbeschaamde nieuwsgierigheid en kwalijk verborgen haat; m««r bn de menigte heerschte die. doodelijke stilte, welke niet zelden bg volksopschuddingen, gelgk in de natuur, de voorbode is van den gewel dicsten storm. In een oogenblik was Feiko tegen de dwarshouten opgeklommen en bood hg de hand aan Deodaat om hem te volgen. Het was echter geene gemakkelijke zaak daar boven te komen: want de toevloeiende volkshoop drong zich onder een dof gemurmel van: „daar is hg! „zoo sterk om Feiko neen, dat deze nauwelgks gelegenheid had, den voet aan wal te blnven houden. „Plaats wat! plaats wat! leegloopers!" riep hg, bn zijn best, de omstanders rechts en links achteruiistootende: „zoo gg ons bekijken wilt, geeft ons dan ten minste de gelegenheid van voet aan wal te zetten: denkt gn, dat men hier komt om uwe leelijke bakkessen te zien?. — met u.nebben wjj niets te maken!" „Misschien wg met u lieden," bromde een uit den hoop tnmwhfln de tanden. „Kunt gij mg den weg wgzen naar meester Claes Gerritsz, den Ambtman? ' vroeg Deodaat aan Feiko, toen hg eindelgk met Zweder boven op het hoofd gekomen was, waar zg nauwelgks genoeg ruimte vonden om op de. beenen te staan. „Hoort! hij wil naar.den Ambtman! — hij mag hem gezelschap houden! — daar zal hij net op zgn plaats wezen!" mompelde het volk, terwgl het hoonende blikken op den Ridder wierp. Deodaat. zweeg en vergenoegde zich kalm om zich heen te zien, terwijl hg Feiko volgde, die hem niet zonder moeite en kracht van ellebogen een weg baande door den volkshoop, die zich slechts opende om zich weer dadelijk achter hen te sluiten. Wat Zweder betrof,.deze liep achter zgn meester, in de meest achtelooze houding mogelijk, slechts nu en dan Tloekende tegen de omstanders, die hem tegen 't lgf drongen. „Voorzichtig wat, lomperds!" zeide hg: „gg zult mgn pot breken." „Als men u den hals maar niet breekt, mgn boutje!" snauwde een afzichtelijk vrouwmensch hem toe (want het betere deel van het inenschelrjk geslacht had mede niet weinig vertegenwoordigsters onder de menigte): „hoor mij dien kwaden guit eens aan." , „'t Zou toch jammer wezen, Makke!" zeide een andere vrouw: „ t is een aardig borstje en het ware zonde, dat hij aan een staak hing." Onze Ridder was nu de hoofdstraat ingetreden van die toenmaals zoo welvarende en thans zoo geheel vervallen stad. Wel had het tijdperk van haar hoogsten bloei opgehouden te bestaan, en begon haar handel door de mededinging der Hollandsche steden eenigszins te verminderen; maar nog was haar later verzande haven in goeden staat en druk bezocht: — en de inwoners genoten juist dat tgdperk van welvaart, zoo doodelijk voor een volk of stad, waarin men op vroegere winsten teert, en aan weelde gewoon, de noodige inspanning laat varen om te zorgen, dat de vroegere bloei door geene latere armoede vervangen worde. Sierlijke huizen vertoonden zich aan weerszijden: de stoepen waren wel niet met goud beslagen, gelijk een kroniekschrijver verhaalt, die waarschijnlijk verkeerdelijk stoepen voor stoopen (of drinkkannen) las, maar alles ademde toch die weelde, pracht en overdaad, welke aan de inwoners den naam van: de verwende kinderen van Stavoren had doen geven. Wat echter thans aan de stad een minder vroolijk aanzien gaf, was, dat in de huizen der aanzienlijkste meest Hollandsch- fezinde bewoners, de blinden gesloten waren: alleen zag men zich ier en daar een angstig gelaat vertoonen, dat om een deurpost of over een luik heenkeek en, na een blik van medelijden op Deodaat geslagen te hebben, terstond weder verdween. _ De gemeente begon onder 't voortgaan luidruchtiger te worden. Hier en daar werden vervloekingen gehoord tegen de Hollanders en tegen den Graaf: Eienk Westra, de varensgast, begon zijn deuntje weder «mi te heffen, en het referein werd door honderden herhaald. Dit lied werd door een ander gevolgd, waarvan het slot was, dat de vogel in de knip zat: en voorts door meer, alle weinig geschikt om de gerustheid van Deodaat te vergrooten. .Een wapeldjepinga!" riepen nu sommigen uit den hoop: „Eilieve! koopman, laat ons eens hooren welk een landsman gij zjjt: zeg mij eens na: raed hird reekt rierrene lyre; zonder hai teren, hoort gij."1) Het bloed des Ridders kookte hem in de aderen, en hg had er veel voor gegeven om op zijn ros te zitten en dat gepeupel voor zich heen te doen wegstuiven. Hg besefte echter, dat zijn lot, en misschien ook dat van de manschappen, die hij aan boord had gelaten, er van afhing, dat hij koelbloedig bleef, en hij wist zich ook bedaard te houden, tot zoolang de Workummer visscher, die zijn komst, naar hij vermoedde, verklikt had, hem op zijde kwam. „Ja hij is net wel," zeide hij, na hem met een zwenk te hebben gadegeslagen: „het is de man, die ons verrassen wou, maar hij is zelf verrast. Maatje! maatje 1 gg zit in de knip: en het is jammer voor u, dat gij die koopmanspn hebt aangeschoten; want hadt gn een ridderharnas aangehad, gi| nadt nog met eer kunnen onthoofd worden; maar nu is het hangen, vriendje!" „Ga uw weg, vriend!" zeiae Deodaat, „ik versta u met.' >) De Trienen waren gewoon, uo die gevangenen, welke zQ yoor vreemdelingen aanzegen, deze en «oortgeHJke ipreekwflzen te doen opzeggen. Die dit zonder haperen kon doen, werd tooi inboorling gehouden; maar de anderen zonder genade verdronken. Dit heette men wapeldjeplnga (waterdooping). „Zie mij dat wittebroodskindje eens aanP' hernam de vissoher: „hij zou mij niet verstaan!" ,'t Staat n zeker schoon," zeide Deodaat, hem met een toornigen blik aanziende, „dos op een wapenloozen man te vloeken, die hier voor zaken komt." „Een wapen kon men u wel verschaffen," zeide de vissoher, en haalde tevens een breed mes uit, hetwelk hg den Ridder voor den neus hield. „Pas op," zeide Deodaat: „gij zoudt n kannen beseeren. Os uw roes uitslapen en laat mjj met vrede." „Mijn roes! Donderskmd! denkt gjj dat ik bezopen ben?" duwde hem de schipper toe: en zijn arm verhief zich opnieuw in een dreigende houding, toen Zweder, zijn meester in gevaar achtende, zijn melkpot aan stukken sloeg op net hoofd van den Workummer, die bedwelmd ter aarde stortte. Deodaat keek eenigszins wrevelig om en zag Zweder met een ontevreden en droefgeestigen blik aan. Maar de val van den schipper was het teeken der uitbarsting van de volkswoede. Honderd messen waren in een oogwenk uit de scheede en evenveel dreigende handen verhieven zich. „Zoo zij mijn leven begeeren, zullen zjj het echter niet goedkoop hebben," zeide Deodaat en trok zijn dolk. „Laat af," zeide Feiko, hem weerhoudende: „wat zoudt gij tegen zoovelen? — Zijt gij dwaas, makkers!" vervolgde hij met luider stemme: „wilt gij u van het genoegen berooven om dezen liefhebber aan een pereboom te zien kangen?" Deze toespraak werd met een luid gelach door de naastbgstaanden opgenomen; maar die verder af waren en Feiko's woorden niet verstaan hadden, begonnen met steenen te werpen. Op dit oogenblik kwam een monnik, die het gewaad van Sint-Odulf droeg, door een zijstraat aan. Nooit was er iets magerder gezien dan die vrome man, die volkomen een wandelend geraamte scneen; alleen in zijn oogen blonk nog het levendige vuur van betere dagen. Zoodra Feiko dezen zag, snelde hg naar hem toe: „Help toch, vrome Heer!" beet hij hem zachtjes in 't oor: „men wil Ridder Deodaat vermoorden, aan wien wij zoovele verplichtingen hebben." De monnik naderde terstond, met verbaasdheid en belangstelling op het gelaat: „wat doet gg, mannenbroeders!" riep hg: „schaamt gij u niet, allen gezamenlijk eenen weerlooze op 't lijf te vallen?" „Te water met hem! Hg is een Hollander! wat let ons die verbraste monnik?" riepen verscheidene stemmen. — „Neen! neen!" schreeuwden anderen, — „het is vader Svard! — welkom weer te Stavoren, vader Svard! — vader Svard heeft het verraad aan de Grietlui ontdekt! Zjj hebben u slecht te eten gegeven, Vader! — Hoezee! Leve vader Syard!" Er ontstond een weifeling onder de menigte. Rienk Westra trad toe: „Indien gjj het verraad ontdekt hebt," zeide h$ tot den monnik, die werkelijk niemand anders dan onze vermiste kloosterling was, „zoo zult gij dezen man niet gespaard willen hebben: hg komt nit het schip: ng is de hoofdaanlegger, de bevelhebber der bende." «Gij bedriegt u," zeide de monnik: „deze is niet de man waar gg hem voor houdt. Hij is een Fries en zal hier niet komen om enn land ten val te brengen." „Een Fries!" riep Westra, verbaasd terugtredende: „hg!" „Monnik!" zeide Deodaat zachtjes: „bezwaar n met geen logen om mijnentwil. Ik ben...." „Zwijg!" zeide vader Syard: „Ik ken n beter dan gjj n celven kent: of," vervolgde hij, den Ridder scherp aanziende: „weet gij, wie uw vader was?" Deodaat zweeg en zag den monnik in stomme verbazing aan; want hij begreep^ niet, welk belang die man in hem konde stellen, daar hij hem nooit dan eens in de nut bij Elske ontmoet had. „In waarheid!" zeide Feiko, die nu ook Deodaat meer aandachtig beschouwde, en begreep, nadere klem te moeten bnzetten aan het- feen de monnik gezegd had; hoewel hg zelf niet wist of het waar- eid ware dan wei een vrome leugen: „ziet hij er niet van top tot teen uit als een Fries. Kijkt hem maar eens recht aan: bn mijn zolen ! — 't is volkomen de neus,.... de oogen,.... de mond van.... Ja waarachtig: — hij lijkt immers sprekend op mjjn Heer van Aylva, en dien moet ik toch kennen, daar ik zijn dienaar ben. Een Fries is hij, dat zweer ik u, mannen!" Op dit oogenblik rukte er een bende gewapend volk op, nit dezelfde straat, waaruit de monnik zoo juist van pas gekomen was. Ondanks den benarden toestand, waarin hij zich bevond, kon Deodaat niet nalaten te glimlachen, toen hg dien troep in oogenschouw nam, zoo om haar vreemde marschorde als om de zonderlinge wgze, waarop zg gewapend was, elk naar zijne verkiezing, deze met een bjjl, die met een epade. een derde met een houweel; kortom, er sohenen er geen twee te zijn, die dezelfde wapenen droegen. „Hopman!" zeide vader Syard, zoodra hij den aanvoerder der bende m 't oog kreeg: „gij neemt dezen koopman onder uwe bescherming, eer hij door het volk mishandeld worde. Gij kent mij, en gij weet, dat ik niet alzoo zou spreken, indien ik geen gewichtigen grond voor mijn zeggen had." „Met uw verlof," zeide de Hopman: „ik moet naar de haven, om dat vaartuig te beknippen, hetwelk zoo vriendelijk is geweest, ons te komen bezoeken met meer waar aan boord dan noodig was." „Dat heeft den tijd," zeide de monnik: „volg nu slechts mjjn last: of 't zou u kunnen rouwen. Gij weet, wie den aanslag ontdekt heeft." De Hopman haalde de schouders op; maar gehoorzaamde: en Deodaat met den monnik en Feiko tusschen zijn gewapenden innemende, liet hij deze laatsten rechtsomkeert maken. Zweder, op wien niemand in de verwarring van het oogenblik acht had geslagen, mengde zich onder het volk, en volgde de bende, zijn Heer zoo min mogelijk uit het oog verliezende. Weldra hield de Hopman "'vlïZZ&ZsP geb?UW 8tü> hetwelk het raadhuis bleek te zijn. Wi »K + 6 n? de monmk' °P dien toon van gezag, welken het pas gaf, zoo meesterlik wist te gebruiken: .gij ver- sowrt "Sf UWj ?n ?' J10* Sji n^ere bevelen ontvangt, en gfi ^t niemand in het raadhuis kome, die er niet van doen tu ü~i. *nn» }"■ ons sP°edig binnengaan." 'US plicht van geen paap te leeren," bromde de Hopik 7a1 Deodaat met vader Syard binnentrad: ,en met dat al, Ztff? WSu ? ,zegt; want die geestelijke heeren zijn altijd m staat ons een kool te stoven." J of'j„\dl Ambtman Claes Gerritsz hier?" vroeg Deodaat aan den stadsbode, die zich in t portaal bevond "i® h,ier geen Ambtman meer," antwoordde de bediende op een mr,1l di« «""£ 8. DERTIGSTE HOOFDSTUK. Sü^Jï®? en.doet▼ werok, kom laet de deugh- niet knielen Bn vat hem door het sweert van stonden aen vernielen. Biet, dser lat al geseyt. Men doet het recht te kort. Indien men niet terstont het sohendlgh bloet en stort. Oats. Trou-rlngh. de bümen' welke hem geopend werd, en haastte zich een nieuwsgierig oog in 't rond te slaan on Ade5Sarditanm«f?etper8T?j H« .herkwSe terstond Seerp Van nw Sn t ™ het °^?ij ?? 4 «elaat en de handen op den wereldlTe «„ achïer een tafel' Mn ™lke eenige ShSoSfffStatelijke personen gezeten waren. De Abt van aint-Odulf was onder deze laatsten, en men kon aan *■ mm» gelaat dat hn u' dien hij voor zich uitwierp, ras bespeuren, vah ? Zi?n .gemak was. Wat verder stonden, in de sponning druk eemSSr KK"1181^ °?n drieJtal Sewapende edellieden in een ziin hfn^ t axen- De?daat meende te hooren, dat een hunner bii stond een uitroep van verbazing deed en zich toen ter- s ffiwïïïiïftjs ™ai" °m »«»*»>*««•. * «gays &%£&£&: s-aistó van Liaium," vervolgd hij, zich tot dengeeatêljke hem gezeten was: „let is broeder Syard, die dat Satansche plan van den Graaf is komen waarschuwen: vallen om'jfT+ fj'u? m»n d? handen der Amalekitenmoeten len om het te ontdekken. Wij achtten hem reeds dood, en ik had al gelast, dat men zielmissen voor hem zoude lezen; maar nu kun nen wij het Halleluja zingen om zjjn weerkomst; toewei gij ziet, dat de man een schrale keuken heeft gehad hg de Hollanders: ja hij ziet er waarlijk uit, of hij al dien tijd alleen ophiera picra geteerd had; en dat is niet het middel om vet te worden.' „Thans moeten w\j alleen om de hiera gladii ') denken, zeide de kloostervoogd van Lidlum, die een reusachtig man was, aan wiens forsche ledematen het harnas beter zou gepast hebben dan de monnikspij: en meteen stak hij zijn breede hand over tafel toe ftnn vader Syard, dien hij kende en hoogachtte, en heette hem van harte welkom. Hetzelfde deden ook de overige aldaar gezeten lieden. . „Wien brengt gij ons daar mede, monnik? vroeg Adeelen, op een haastigen toon: „de duivel hale mjj!" riep hij eensklaps uit, na Deodaat aandachtig beschouwd te hebben, „indien het die vervloekte Italiaan niet is!" ., „Ik ben het zelf, Seerp Van Adeelen!" zeide Deodaat: „en ik dank het den eerwaardigen vader, dat gij mij herkennen kunt. Hij heeft mg uit de handen van het grauw verlost, dat mij te lgf wilde. — Men bereidt hier een slecht onthaal aan hen, die uwe stad bezoeken komen." . . , „Wanneer zij vermomd en met slechte inzichten komen) bereidt men hun het onthaal, aan verraders bestemd," zeide Adeelen, op een strengen toon. „Wat komt gij hier zoeken?" ^ ^ t „Mag ik weten, of ik hier voor een rechtbank sta? vroeg Deodaat: „welke vergadering vermeet zich hier, mij te verhooren?' „Aha! gij wilt weten, met wie gij te doen hebt? — Welnu, ik zal niet minder beleefd zijn, dan uw Graaf op den Vogelesang was. — Den Abt van Sint-Odulf kent gij: deze is zijn ambtgenoot van Lidlum: en hier zit de kloostervoogd van Bloemkamp of Oldeklooster." , , Deodaat zag verbaasd op. De kloostervoogd van Bloemkamp was een breedgeschouderd ventje, barsch van uitzicht en van top tot teen geharnast. ^ , „Hier ziet gg de Edelen Eelco Galama en Sytse Martena, en aan deze zijde Tiete Cammingha en Jouke Helbada; ■— gezamenlijk met mij het tegenwoordige bestuur van Friesland uitmakende. Moet ik die ginds 't raam staan ook noemen: — het z$n Epe Fadingaen...." „Al genoeg," zeide Deodaat; „alleen begrijp ik met, wat gij van een bestuur van Friesland praat, hetwelk alleen bjj Graaf Willem berust, als Heer van dit gewest." . . „Noch rechtens, noch in de daad heeft Willem hier iets in te brengen," zeide Adeelen: „maar ik verlang in geene woordenwisseling te treden. Wat begeert gij?" t) Hier» pier» en hier* gladll waren eene loort artsenflen, voorheen In zwang. Zie Petras Blesensls Llb. In Job. I, alsmede het Receptenboek. In het voorbericht van dit werk aangehaald. i « .Mgn eerste boodschap was aan zekeren Ambtman des Graven, Claes Gerritsz genaamd, zeide Deodaat. .Begeert gjj dien te zien?" Deodaat knikte toestemmend. .Zie uit dat kruisraam en gg zult hem ontdekken," zeide Adeelen, met een woesten glimlach. Deodaat, zonder de meening dezer woorden te beseffen, begaf zich naar het aangeduide raam, waarvan de drie Edelen, die er voor stonden, dadelijk bij zjjne nadering terugweken, als om hem een vrjjen doortocht te laten. Van het venster had men het uitzicht over een gedeelte van den stadswal: en Deodaat trad met ijzing terug, toen ij van verre het lgk van onzen armen Haarlemmer aan een pereboom zag hangen. Vol verontwaardiging begaf hij zich weder naar de tafel. „Wie is de bedrijver van een zoo schendig stuk?" vroeg hij met fonkelende oogen: „zijn hier de wetten omgekeerd, dat men s Graven dienaren ophangt?" „Het doet u zeker leed," zeide Adeelen, met bitterheid, „dat gjj nu met hem de middelen niet kunt beramen om ons in slavernij te brengen. Uw plan is ontdekt, hoe listig het ook overlegd ware. De muis zal in de val blijven, zeifis zonder het spek geproefd te hebben." „Kom! kom!" zeide de Abt van Bloemkamp, met zijn gewapende vingers op de tafel trommelende: „straks waart gij zoo voortvarend, Adeelen! en nu houdt gij ons met allerlei snorrepgpen op. Wat bruit ons die Hollander? Laat hij bjj zgn makker hangen. — En hoe is het? 'tls of ik Eise Makkinga nog buiten hoor met zgn krijgsvolk. Is dat schip nog niet in brand gestoken ?" Adeelen vloog naar het raam, dat op ae straat uitzag: „bij alle duivels!" riep hg: „gij hebt gelijk. Wat sammeltgq, Eise?" schreeuwde hij, het venster openende: ,en waarom gaat gg uw last niet ten uitvoer brengen?" „Vader Syard heeft mg gelast, hier post te houden,1* antwoordde de Hopman van beneden. „Vader Syard is een ezel, en ik gelast u te handelen als afgesproken is, en niet weer te komen voordat het schip tot pulver is verbrand. Scheer u weg! — Ik wilde wel eens weten, Pater!" zeide hij, terugkomende: „waar gn n mede bemoeit? — Ware het niet om den dienst, dien gij ons heden bewezen hebt, ik liet u opknoopen." „Dat is te zeggen," zeide de Abt van Sint-Odulf, „gij zoudt u, eiooi ik, tweemaal bedenken, eer gg een broeder van mgn klooster orst aanranden." „Met dat al, 't is toch vreemd," zeide die van Lidlum, „dat een s man, als broeder Syard, bevelen geeft, strijdig met die van de ten en de Grietlni. Wil mnflfpn hnnran wolto rarlonon Vifi <1ooi4aa heeft gehad." . * ' „Ik heb," zeide vader Syard, die dit luidruchtig gesprek staande en «"ii^end had aangehoord, ,ik heb den Hopman verzocht, voor de veiligheid van dezen Ridder te zorgen, daar ik overtuigd was, dat mijn vader Abt het hoogst euvel zou opnemen, indien men iemand onverhoeds veroordeelde in een stad, welke onder de bescherming van onzen Heiligen Patroon staat." „Gij hebt volkomen wel gehandeld, Broeder!" zeide de Abt van Sint-Odulf: „en ik zou in uwe plaats niet anders gedaan hebben. Wij mogen niemand onverhoord ter dood brengen, veelmin toelaten, dat zulks door dat domme gepeupel worde gedaan." „Recht zoo!" zeide een der Edelen: „verhoort dan dezen man ook; maar maakt het spoedig." ?Eer gij hiermede aanvangt," zeide Deodaat, die de noodzakelijkheid _ gevoelde, onbeschroomdheid tegen geweld over te stellen: „zoo wil ik vragen, of gij opgehouden hebt, het gezag van Graaf Willem, uwen Heer, te erkennen?" „Moet men het u tienmaal zeggen?" grauwde hem Adeelen toe: „wij erkennen geen gezag ter wereld. Wij zijn vrij en willen vrij blijven." „Welnu! het is dan als afgevaardigde van den Graaf, dat ik tot u spreek. Hier is mjjn geloofsbrief!" en meteen baalde hg een perkament uit den boezem, waarmede hem de Graaf voorzien had, ten einde hij zich daarvan in een oogenblik van nood zou kunnen bedienen. „Hij wil in alles het voorbeeld van den Haarlemmer volgen," zeide Adeelen: „die kwam ons ook met schrifturen aan boord. Ziedaar het werk, dat wij van dergelijke prullen maken!" En, het perkament verscheurende, wierp hij Deodaat de stukken in 't gezicht. „Gij zijt een lafaard," riep de Ridder, „maar ik zal mjj bedwingen, omdat mijn last niet aan u gericht is. Eerwaarde Vaderen! Dappere Edellieden! ik spreek tot u in naam des Graven, wiens weldaden met ondank geloond, wiens goedheid getergd is! Staat af van uw roekeloos bestaan! — Stoot u zelf en uw landgenooten niet in een onherstelbaar verderf, door u te verzetten tegen hem, wiens macht u allen kan verpletteren. Bedenkt, dat Utrecht, het geheele Sticht, door zijn wapenen overweldigd zijn. Het ware noodeloos het u langer te ontveinzen; eer twee dagen om zijn, zal dit land met Hollandsche wapenknechten overdekt wezen, tenzij gij u onderwerpt. Staat af van uw rasch besluit! — Legt de wapens af en zendt woorden van onderwerping en vrede. Zoo alleen kunt gij den storm afweren, die anders geweldig op uwe kusten woeden zal." En als wilde de natuur zijn overdrachtelijke spreekwijze metterdaad bevestigen, een donderslag deed zich in de verte hooren. „De storml" zeide Adeelen: —„daarkomt hij al; maar wij hebben dien niet te vreezen. — Friezen! gij hebt hem gehoord: welk lot hebben wij bepaald dat hem beschoren zoude wezen, die van Graaf Willem tot ons kwam?" „De dood!" riepen schier al de leden der vergadering als uit éénen mond. „Gij hoort het!" zeide Adeelen: „uw dood is bepaald! — Hier knapen! knevelt hem, en hangt hem naast meester Claes Gerritsz." Deze woorden verwekten geene geringe opschudding in de zaal. Deodaat, besloten hebbende zijn leven dunr te verkoopen, had reeds zijn dolk getrokken, toen hij onverhoeds van achteren werd aangegrepen door eenige staffieren, die achter een gordijn verborgen hadden gestaan en hem knevelden eer hij zich kon verweren. Vader Syara vonwde de handen met ontzetting in elkander en scheen te geinzen op een middel om den gevangene te redden: een der aan et raam staande Edelen mompelde een verwensching en deed een paar schreden voorwaarts; de Abt van Bloemkamp wenkte met de hand, dat men voort zon maken: die van Lidlum ledigde in eene teug eene geweldige bierkan, die voor hem stond: vader Volkert keek eenigszins bedrukt: de Grietlieden fluisterden halfluid met elkaar: en Adeelen bleef rustig, op zijn sabel leunende, het tooneel aanschouwen. _ De Abt van Sint-Odulf scheen de eenige man van gewicht te zijn, die medelijden met den gevangene gevoelde: „Is er gezorgd voor een biechtvader?" zeide hij: „nu onze waarde broeder Syara uit de handen der Philistijnen verlost is, zou hij waarschijnlijk gaarne de gelegenheid aangrijpen zijn heilige bediening weder eens te vervullen." „Eerwaarde Vader!" zeide ae monnik: „er is nog een heiliger plicht, die op mg rust en waaraan ik gehoor moet geven. Heeft deze vreemdeling iets gedaan dat des doods waardig is? Heeft hij niet integendeel aanspraak op de dankbaarheid van Friesland, daar hij het was, die Seerp Van Adeelen uit de klauwen van het Haarlemsen gepeupel redde, en die Madzy Dekama veilig door de legerplaats van Willem liet brengen en haar vergunde tot ons te keeren?" „Ziedaar juist wat ik nog dacht aan te merken," zeide de Abt van Sint-Odulf: „ik verheug mij dubbel in uwe terugkomst, Broeder! — Niemand wist in uwe afwezigheid mijne meening te vatten. Inderdaad, Seerp "Van Adeelen was den vreemdeling een beter dank verschuldigd dan een streng touw." „Bovendien," vervolgde de monnik: „deze Ridder komt als afgevaardigde, en het recht aller beschaafde natiën eerbiedigt de personen van gezanten en herauten." „Dat is volkomen waar," zeide de Abt: „en ik wilde wel weten, met welk recht Seerp Van Adeelen een stuk verscheurd heeft, dat niet aan hem, maar aan ons allen gericht was?" „Met welk recht?" herhaalde Adeelen op een schamperen toon: „ben ik hedenmorgen niet door de aanwezigen, ook door u, vader Volkert! verzocht geworden het hoofdbestier te nemen van den verdedigingsoorlog, dien wij voeren zullen? Heb ik geene machtiging van u ontvangen om te doen, wat ik oorbaar en nuttig voor 'stands welzijn zou achten ? Ik had hem op eigener gezag kunnen doen ter dood brengen; maar Jk heb uw aller oordeel gevraagd: en heeft zich wel ééne stem te zijnen voordeele doen hooren, toen ik voorstelde, 1 dat hij als verrader den dood zou ondergaan? Zouden wjj van ons j besluit terugkeeren om het gereutel van een monnik, die zgne zinnen i in een Hollandschen kerker verloren heeft en hier ongeroepen in de vergadering verschijnt?" ,Ik kwam hedenmorgen ook ongeroepen tot n, Seerp Van Adeelen!" zeide vader Svard: — „en zoo ik niet gekomen was, ware de stad met dezen nacht in handen der Hollanders." 't Ib waar," zeide Adeelen: „g\j bracht zelf den os ter slachtbank en nn de slachter zijn bijl opheft, wilt gij het beest sparen. De Abt van Lidlum, die ondertusschen met zjjn boren gefluisterd had, vatte na het woord. , Wij meenen," zeide hij, „dat men dezen vreemdeling in aanmerking der door hem bewezene diensten het leven zou kunnen schenken, indien hij ons de noodige kondschap wilde geven omtrent de voornemens van znnen meester." , , Deodaat had sedert den onverhoedschen aanval, op hem gedaan, een somber stilzwijgen bewaard, als gevoelde hij, dat welsprekendheid even nutteloos zou zijn als wederstand. Maar by de woorden van den Lidlummer voelde hij al zijn geestkracht herleven, „opa&rt u de moeite," riep hij uit, terwijl zijn oog met verachting op den forschgebouwden Kloostervoogd rustte, ,mij een zoo onteerenden voorslag te doen. Ik ben in uwe macht en het staat aan u, mg te dood en; maar weet vooraf, dat ik u allen, Edelen, Prelaten en Burgers, wat gij znn moogt, in naam van mijnen en uwen Heer, den Grave van Holland en Henegouwen, uitmake voor rebellen en muiters, en tegen u inroep al de straffen, die uw opstand verdient En u bovendien, Seerp Van Adeelen! verklaar ik een onwaardige bloodaard te zijn, die van de overmacht gebruik zoekt te maken, om een bijzonderen wrok tegen mn te koelen." . Aller oogen wendden zien bij dezen laatsten uitval op Adeelen: de goedhartige Abt van Sint-Odulf knikte Deodaat goedkeurend toe; zijn ambtgenoot van Lidlum, die, gelijk men zich herinneren zal, een oude veete tegen Adeelen had, wreef ach vergenoegd de breede handen: terwijl de Edelen nieuwsgierig schenen, te vernemen op welke wijze Adeelen zich van deze betichting zoude zuiveren. Wat dezen betrof, hoe geraakt hij zich ook gevoelde, de hoogmoed zegevierde bn hem over den toorn: „Ware ik Dloot een krijgsman, zeide hij, „ik zou met vreugde de uitdaging beantwoorden, mg eens door u gedaan; — als veldheer kan ik thans het welzijn des vaderlands aan geene bijzondere twisten opofferen." „Het is wel gezegd! zeide de Abt van Bloemkamp, terwgl hn met de in ijzer gehulde vuist krachtig op de tafel sloeg„niemand zal hier te lande in Seerp Van Adeelen een bloodaard zien, omdat hn de zotte gewoonten van vreemde landen niet opvolgt en zijn leven waagt, nu Friesland zijn arm en zijn hoofd behoeft. Al genoeg geredekaveld! Waarom brengt men den verrader met ter dood. „Sleurt hem van hier!" zeide Adeelen. De wachter» maakten zich gereed, dit bevel te volvoeren : Deodaat zag reeds geene andere uitkomst dan den dood: hj wierp een scherpen blik op Adeelen, over wiens gelaat een glans van zegepraal verspreid was, en dwong hem, de oogen neder te slaan. Vader oyara scheen zich gereed te maken om nog eene poging te doen en iets mede te deelen, hetwelk hij niet dan op het uiterste had willen ontvouwen, toen de geheimzinnige perseon, die, aan het raam staande, tot dien tjjd het geheele tooneel met een afgewend gelaat en zonder zich te verroeren had bijgewoond, eensklaps toesnelde. „Dat zal in eeuwigheid niet gebeuren, riep hij; en, te gelijk tusschen de wachters inspringende, ontrukte hij Deodaat aan hunne handen. Deze wendde zich om, en men oordeele over zgne verbazing, toen hij in zijn beschermer zijn voormaligen wapenbroeder herkende, die hem in de armen drukte. «Reinout!" riep hg: ,gij zijt mijn vriend nog! O! dan is al het verledene vergeten." ,Wat beduidt deze nieuwe dwaasheid?" vroeg Adeelen. „Neen!" riep Reinout, wiens onstuimige ziel gedurende het verhoor een bangen kamp gestreden had, en aie, eerst beschaamd op het onverwacht herzien van den man, dien hg beleedigd had, bij diens gevaar al zijn vorige vriendschap had voelen heneven: neen! ik verzet mn tegen zulk een schanddaad! — Ik zal nimmer gedoogen, dat een edel Ridder, dat de vriend mijner jeugd, aan een verfoeilijke wraakzucht worde opgeofferd. Al stond geheel friesland op om hem aan te vallen, ik zal hem blijven beschermen, zoolang er een droppel bloeds in mijn aderen vliet. O mijn Deodaat! mi)n eenige, mijn oprechte vriend! kunt gij het mij vergeven? — Ja — ik geloof nu aan uwe onschuld; want Madzy heeft mij daarvan verzekerd: — en uw eerlijk oog kan niet liegen. — Deodaat! zoo g$ sterven moet, sterf ik met u, en wij zullen ten minste als vrienden vergaan." .Reinout!" riep Deodaat, hem met vervoering de hand drukkende: rIk hervind den vriend, dien ik verloren waande! nu kan ik gerust, sterven." „En met welk recht," vroeg Adeelen: „durft gij, die u sedert een blauwmaandag onzen landgenoot noemt, u tegen mijn wil en dien van Frieslands overheden verzetten?" „Bloos, bloos Adeelen!" riep Reinout: „ziet gij hem aan en schaamt gij u niet? Lag zonder hem uw lnk niet te rotten op het Haarlemmer kerkhof? — Heeft Madzy Dekama hem haar ontkoming uit het Sticht niet te danken? — uw wil! — ja, het is altijd' uw wil geweest, hem leed te doen? — Wat praat gij van uwen wil? moeten wij, die ons van de oppermacht eens Graven ontslaan,, van uwe luimen afhangen! Waag het, hem een haar te deren, en al wat in Friesland met Aylva of Dekama vermaagschapt is valt u af." „Luistert toch niet naar dien dwaas," zeide Adeelen: „heden verdedigt hij een man, wien hij drie maanden geleden naar de hel wilde sturen." „De vreemdeling heeft den dood verdiend," zeide de voortvarende Abt van Bloemkamp: „en wij hebben allen daarin medegestemd. Zal dat gehaspel nooit eindigen?" „Herroept dat schandelijk vonnis," zeide Reinout: „gij kunt er geen gezonde redenen voor inbrengen!" „En die bende krijgsvolk, in zijn schip verborgen?" vroeg Adeelen.. met bitsheid. „Waar zijn zij? Wie heeft die gezien? — uitgestrooide praatjes,. om 't slechte volk op te ruien. — Hij zegt, hg komt als afgezant, en rij verscheurt znn geloofsbrief: — en gjj veroordeelt hem onverhoord. — Moet dan de Friesche naam een schandnaam worden?" De taal van Reinout scheen eenigen indrak op de aanwezigen te maken: de Abten van Lidlum en Sint-Odulf althans saven blijken van goedkeuring; terwijl Cammingha en Martena een blik van ontevredenheid op Adeelen sloegen. p Beschermt den weerlooze," vervolgde Reinout, „gij allen, die vrienden zijt van ons huis. Ik smeek u daarom, in naam mijns vaders, in naam van den edelen Aylva." „In naam van Aylva!" herhaalde vader Syard, en zag Reinout aan met een blik van verwondering en twijfel: „maar ja," vervolgde hij: „ook ik smeek a in dien zelfden naam en in diender rechtvaardigheid: geeft aan geene onbesuisde drift gehoor. Deze Ridder hier" (op Deoaaat wijzende) „zou een twistappel tusschen u worden en Friesland heeft niets meer van doen, dan eensgezindheid onder zijn zonen. Schort zjjn vonnis op tot na de beslissing van het lot, dat ons vaderland wacht: en dan, spant de vierschaar over hem. Dat hjj intusschen op zijn ridderwoord gevangen blijve, en zij hem een eerlijke kerker aangewezen." „Ziedaar juist, wat ik wilde voorstellen," zeide vader Volkert: „laten wij hem in Sint-Odulf bewaren: indien gij hem dan later van kant wilt maken,is het altoos nog tijd." Op dit oogenblik keerde de Hopman Eise Makkinga terug met de tijding dat het Hollandsche vaartuig, reeds voordat hij aan de haven kwam, het anker gelicht had en afgezeild was. „Goddank!" dacht Deodaat: „mijn brave spitsbroeders zijn gered!" „Die tijding neemt mijn laatste Dezwaren weg," zeide Cammingha, oprijzende: „en ik zie nu geene redenen meer, om bij ons overhaast besluit te blijven, Er is thans geen bewijs, dat deze vreemdeling een aanslag in den zin had, en ik acht, dat wij zonder gevaar het onderzoek tot een meer geschikte gelegenheid kunnen uitstellen." „Voorzeker!" zeide Martena: „en ik zou bovendien niemand willen deren, in wien het huis van Avlva belang stelt." De Abten, zelfs die van Bloemkamp, die slechts naar een afdoening van zaken verlangden, en de overige Edelen voegden zich bij het advies. „Geef uw toestemming, Adeelen!" fluisterde Cammingha hem in 't oor, „zoo gij niet begeert, dat wij uw handelwijze aan een min zuivere reden dan aan vaderlandsliefde toeschrijven." „Gij zijt allen een hoop dwaze kinderen," zeide Adeelen, „en gij weet zelf niet wat gij wilt. Ik heb voor den dood van dien man gestemd, omdat ik dien noodig oordeelde voor het algemeene welzijn: — en niet omdat ik hem naat, ofschoon ik geenszins schrome ook dit te bekennen. Ja! nog liever dan hem naar de gevangenis te sturen, gaf ik hem geheel vrij, in de hoop van hem in 'tveld te kunnen bestrijden. — Maar dit alles doet er niets toe: — gij ver- SsLF j^ss eens^aan^Wpn^ ^ hij da?r «««eten, eer hem de lust bekroop ïïai^^rasffi: E £rr jrfcfö ï»nd. «SLr'hêl e^eXottJ"^^."»» P"«dbo»■ Des™?! eïL«rlk berl 1P mr wo.?rd gevangen," zeide Deodaat. »W Urr " zM°° •» »™rf»J» «Naar Sint-Odulf." ik genoeg'" *eide Zweder, en zich uit den boom la- Sa tende vallen, klauterde hij als een kat den aarden wal over en was terstond uit het gezicht. Hij had geen gelukkiger oogenblik kunnen uitkiezen; want bijna op hetzelfde oogenblik ging de deur van Deodaats tijdelijke gevangenis open en Reinout vloog in zijn armen. „Hoe moet ik het toch verklaren," zeide Deodaat, nadat de eerste uitboezemingen over waren, „dat gij u hier in Friesland bevindt en u den zoon van Aylva noemt?" „Gij hebt mij met willen gelooven," zeide Reinout, „maar ik had toch geen onrecht mij met dien meester Barbanera ia onderhouden. Hij heeft mij de bewijzen mijner geboorte bezorgd en mij gemaakt wie ik ben." — En hij deelde hem mede hetgeen onzen lezer reeds bekend is. „En ik? wie ben ik dan?" kon Deodaat niet nalaten uit te roepen, nadat hij zijn vriend geluk had gewenscht. „Gij!" zeide Reinout, blozende, en hem niet willende bedroeven, door hem te melden dat, zoo een hunner de zoon van Aylva was, de andere noodwendig die van Barbanera zijn moest; „gij zijt.... ik weet het niet;... zeker een basterd van Carlo della Scala. maar dat zal ook wel eens aan 't licht komen." „Ik vrees er voor," zeide Deodaat, het hoofd schuddende: „maar, ik handel dwaas met mij daarover te bekommeren. — Gij waart dan, zoo ik u wel begrepen heb, bii het leger van Utrecht! — En gij kondet uwe oude wapenbroeders bevechten!" „Helaas!" zeide Reinout: „het lot heeft het zoo gewild: ik zal het immers wellicht spoedig nogmaals moeten doen!—Maar thans is het mijn Slicht; ofschoon ik u zweer, dat het mij tegen de borst stuit, met eze ongelikte beren ééne lijn te trekken; en dat ik dikwijls het hof van Graaf Willem terug zou wenschen, ware het niet om...." „Welnu! voleindig!" zeide Deodaat. „Ik durf niet: — ik zou van iemand moeten spreken, wier naam gij ook niet zonder blozen zoudt hooren: — en van die moet tusschen ons de rede nimmer meer zijn; want bij alle heiligen! Deodaat! ik zou u andermaal kunnen haten, indien ik u weer in haar gezelschap zag. — Spreken wij liever van onverschillige zaken: van Utrecht, Dij voorbeeld. — O! toen ik daar tegen de uwen streed, wist ik niet wat ik deed; ik was als iemand, die van den duivel bezeten is. — Maar verhaal mij toch eens, hoe is de stad overgegaan? En op welke voorwaarden?" „Na den afloop van den wapenstilstand," zeide Deodaat, „heeft Utrecht het nog eenigen tijd gehouden; maar men kon toch zien dat de verdediging meer slap in haar werk ging, en dat de belegerden weldra tot het uiterste zouden gebracht worden. De Graaf, geheel van zijn wond hersteld, had dan ook het bevel gegeven, dat men den laatsten storm zou wagen, die ongetwijfeld beslissend ware geweest, toen zich eensklaps als een loopend vuurtje de tijding in net leger verspreidde, dat de Bisschop uit Frankrijk terug was gekomen en zich in de tent des Graven Devond." „Inderdaad!" zeide Reinout, glimlachende: „hij kwam wel juist van pas!" weten^kunne^komen ^'r ik Tt "cht te ven vertrouwen heeft w™teï te hSJ'* Jan ™n Arkel 'aGraroerige stad te verkriieen T>« ® en genade voor zijn op- vertrokken. alwaar hii ^s in triZfy6rvo[ë™ ITtrecÉt den verlosser deTstwl TmWd W binnengehaald en men hem vervolgens het verdrag fer m™!! i Door zi)ne bemiddeling is voor Utrecht meer onteerende daPXli Sebracht, waarin vat waren." onteerende dan wel nadeehge voorwaarden ver¬ niet ve?geten,"0z^demRe?nouthOP Z'Ch Zelf b*> die ««tegenheid wfi s»Ï« »d"««> Kapittels hebben niets meer te zLI«n. H oolt Sehad beeft. De SnAen TT* 'Sr herhtildrRdlo7t7veïSS:- "dat Ts^ ^ 60 b*mT het gehoord." ' verrast- »dat »s te zeggen.... ik heb h.fAfögï -dfiT*™ mssï'& •>" «# dert een geruimen tiid eersf naW; u' i ?n <*at bj) zich Be- heeft opgehouden. En 'hieruit e™' en teterin bet Sticht te wantrouwen." sommigen aanleiding om hem me^^z^^LoThemTarta^icomt^Arke^d'e^elegeifhe^^7^ UW Graaf hem den oorlog te verklaren " gelegenheid waarname om a stA&p ïtócsvwass ?Se"r^"'Vr™V"'°^" "&h2nTSkkratLl! ÜV°"! ffSfr 'V a vloot in vollen aantocht naar deze kust?" Graven «"-hd". .Wg~ ik 'TW i.k -1 «P» en wel door denzelfden vader SvarH J®rklaTen dat lk bet weet — m m 6n t1fvens.uw leven te danLn tab".»™11 glJ ™W Sevan«eiu»e7) Maar, hoe wist bij?...." kerker ergens in^rt^ticht'geMte^Ditórait108 ?n.wa?r W aanleiding gat; de lezing «Daar zal onse goede Feiko zijn!" zeide Madzv haar boek m. gestefl k.»6: 0M tSding komt seven' hoe het' binnen de stad „Hij mag voorwaar wel iets belangrijks medebrengen " zeide Avlv-i "°mA Z$v, I?ag uitbJlJven vergoeden." g ' ZeideAylva' . hernam Madzy, met een zucht: „in de tegenwoordige dagen is een belangrijke zelden een welkome tijding." * * ov®rtul8d' zeide Sytsken, die in een hoek van het verw*"b*Aoke Sgde^^T^ dat de,?ez^en, die Feiko nu en d^Zr aflegde, grootan hinder mochten aanbrengen aan den aanval dien WelFefkn? w6 t ^ VT dtn j°n8elin§ gemaakt had. "»*»» h HoUandsche vloot!" herhaalde Aylva: „Feiko, zegt gij waarBreng mjn wapens! — Ik heb reeds lang genoeg als een nutteloos meubel in dit slaapvertrek gesuft." 8 g een pijl af te schieten, en een lans te voeren. Hoe is de wind? — Hedennacht, zegt gij?" „Laten wij ten minste eerst vernemen," zeide Madzy, „wat Feiko te verhalen heeft en of zijn bericht op goede gronden steunt." „Gij hebt gelijk: — welnu Feiko! verhaal ons al wat gij gezien en gehoord hebt alles; daarmede versta ik het noodige, zonder uitweidingen of herhalingen." f Zooals UEd. het beveelt. UEd. moet dan weten, dat ik met het krieken van den dag naar Stavoren was getrokken, om een pond of wat honig te halen voor den ouden schimmel, die bitter verkouden is, en hoe langer hoe meer hoest, sedert hij die pillen inneemt, die Daamke hem gegeven heeft uit de oude lapzalverkast van zgn meester.... hij deed heter, sedert hij nu toch ook een speerman is, van dat ambacht te laten varen, en ik vrees dat hij het nog eens te kwaad zal krijgen met den Abt van Sint-Odulf, die ook een nandie heeft van recepten te geven; maar hij wil nog maar net doen als zijn oude baas, en menschen genezen, ofschoon hij niet eens een paard kan oplappen: zoodat ik hem dikwijls zeg: Daamke! zeg ik...." „Wat bruien ons Daamke en zijn pillen," zeide de Olderman, ongeduldig wordende; „ik heb u gelast, geen uitweidingen te maken. Gij waart dan te Stavoren." „Nog niet, Heer Olderman!" hernam Feiko met veel koelbloedigheid: „ik was nog maar op weg, en ik had een goed wollen buis aangetrokken, omdat de ochtenden al mooi koud beginnen te worden, al is het overdag heet: ja, het heeft gistermorgen gevroren, dat het torenplat wit was als mijn hemd Zoodat ik maar zeggen wil," vervolgde hij, ziende dat Aylva van drift begon te stampvoeten, „dat ik er uitzag als een Urker varensgast." „Is dat om aan Tjetske Wybinga te behagen, dat gij u als een schipper kleedt?" vroeg Sytsken, spijtig. „Maar Feiko!" zeide Madzy, op een zachten toon van verwijt: „wat kan het den Olderman schelen, hoe gij er uitzaagt en wat gij aan 't lijf hadt?" „Meer dan gij denken zoudt misschien," antwoordde Feiko: „ik kwam dan te Stavoren en er was reeds meer volk op de markt bijeen dan ik wel gedacht zou hebben: en zij stonden allen op een hoop bij elkaar om een Workummer visschèr: en die Workummer visscher verhaalde al heel wonderlijke dingen." „Nu vraag ik toch eens," zeide Sytsken: „wat Feiko altijd met die varenslui te maken heeft? Is dat een gezelschap voor den dienaar van een edelman?" „Gelooft gij, dat wij oudewijvenklap van schippers en voerlui willen aanhooren?" vroeg Aylva: „kom tot de zaak: wij hebben met uw gedraai niet noodig." „Wij komen er al," zeide Feiko, Aylva en Sytsken beurtelings aanziende: „maar als men mij ieder oogenblik in de rede valt, zie ik geen kans om alles te vertellen zonder iets te vergeten." „Kom, ga voort, mijn goede Feiko!" zeide Madzy, verontrust door den staat van zenuwachtige prikkelbaarheid, waarin zij bespeurde mogelijk!" bevond: «verhaal ons alles; maar zoo kort ■ Feiko: „de Workummer verhaalde dan, dat hij met vader Syard uit de Eem was gekomen en dat...." MidV™£«§Ato,og' ~~ fa h" ,"8,1skr A'1™ - . i®* m®n Holland mompelde, dat er overal volk naar de • u jj getrokken om de vloot te bemannen. Dat zij wat in den H«S Z -: want,sedert d^e.da8en was er geen schuit of «n or wJ aan«ekomen, ofschoon de wind voordeelig was: «nfLw. twee gewapende koggen op den Workummer jacht gemaakt, maar oomkool was nun te vlusr" ,Welnu! is dit alles?" „Verre van dien. Tegen den avond was het windje aangewakkerd en hoopte onze maat nog voor den nacht Stavoren te bereiken, toen ™Jen sroote.n -^sterdammer bierhaalder zag, die op het Enkhuizer 3M»'35,£>" nu daeelökB g^eurt' 'ant de bakens „Wij weten het: — ga voort." °?zl maa,t er op los; want hij had achterdocht op dat vaartuig. — ofschoon het er net uitzag als een gewone bierhaalder; — maar wat hem toch bevreemdde, was dat er een man onder de man- HerêS bezaaid^' ^ m 0mhad * d® RidderS dragen' met witte h«fewan^tbed™ktte!ieren"'"" ^ M*dZy; terW® een hoo8rood „Een mantel met lieren!" herhaalde Aylva:„was niet ridder Deodaat ScaHerij® pe Jnlst 200 gekleed? - Het is het wapen van de Z0° bij ^i5e& to.®n de Workummer dat verhaalde, zeide Feiko: maar ik hield mgn mond. — En toen kwam er een ander, en vertelde dat vader Syard aan Seerp Tan Adeelen gezegd had, dat de Hollandsche vloot dezen morgen af zou varen en dat er gewapend volk in dien bierhaalder school: — en toen werd het volk zoo giftig, dat het aan 't plunderen en aan 't hangen ging." „Hangen! wie hing men?" 6 8 S „Dat zwarte gekje van een Haarlemmer; — maar daar bemoeide LWLt1'RiS«: tT £ Z0*}- Z0° Wj mij zelfT: het zou toch jammer zijn, dat Kidder Deodaat, die er ons voor Utrecht zoo trouw heeft doorgeholpen, dat die nu van een slechte reis kwam " „Dat was wel van u gedacht," zeide Aylva. — Madzy sprak geen woord; maar de uitdrukking van hare schoone oogen gaf genoeg te mfïï'i w zij met dat oordeel van haar voogd instemde en Nn Wg V v-ïï bï haar begon te verwekken. een nutd4el te denken, om den goeden Ridder te verwittigen, dat hy maar beter zou doen, om den steven te wenden: n°hP+e?tZew' 5Yo» bB AukeWybinga een slokje drinken." »£2i££l'dï!,S f!#"1 Mrs™«b,t" „ZwjjgSy taken!" zeide Aylya: „en laat Feiko zijn rede voleindigen. Welnu — gij waart dan bij Wybinga.'' zeide; en met komt daar Kienk Westra aangeloopen. die bii zich zeiven vloekte, dat zijn maat ziek was en dat hij alleen niet tegen de anderen varen kon; — want zij liepen nu allen naar de kaai, omdat men het vaartuig al in 't gezicht kreeg: — en ieder wou de eerste zijn om er aan boord te komen; nu, de schipper had het in den neus; want hij was op stroom gaan lissen." „En toen?" ,.".j0811.. bood ik aan, Rienk te helpen, ledereen die mij niet kende hield mii voor een varensgast; 'kwas ook de eerste aan boord: maar jawel, wat ik ook zei, de Ridder wou aan wal met alle geweld." „Goede God!" riep Madzy: „en hebben zij hem vermoord?" vroeg zij met een nauwelijks hoorbare stem. „Neen! — maar 't heeft weinig gescheeld: — Ridder Reinout heeft het zooverre gekregen, dat hij op zijn woord te Sint-Odulf gevangen zal bljjven." „Reinout!" riep Madzy: „God loone hem!" i® mijner waardig," zeide Aylva, verheugd: — „maar nu de tijding der vloot, is zij echt?" „Er werden overal manschappen op de been gebracht en boden heengestuurd: mij heeft uw zoon gelast u te zeggen, dat gij hem heden niet zien zoudt: — zij hebben net ook druk genoeg." „En ik zou hier stilzitten. Feiko! haal terstond mijn wapens en zadel miju paard." »Met uw verlof," zeide Feiko: „Ridder Reinout heeft mij ook nog gelast, u te verzoeken om hier te vertoeven, tot hij een nadere boodschap zond, hoe de zaken staan. Hij is bang, dat de nachtlucht u Hinderlijk zou wezeu: en dan, het begint er mooi stormachtig uitte zien ook.' ° „Zal ik van hem mijn plicht leeren ?" vroeg Aylva, vertoornd. „iJoe als ik u zeg; en gij, mijn dochter! maak u gereed elk oogenblik deze stins te verlaten, die u wellicht binnen Korten tijd geene veilige wijkplaats meer verstrekken zal." „Ach! sta mij toe, hier te blijven," zeide Madzy: „hier kan ik u, hier kan ik Friesland van dienst zijn. Zoo mijn hand te zwak is om een boog te spannen, zij kan ten minste een gekwetste verbinden. Zend al wie hulp behoeft slechts herwaarts en aan goede verpleging zal het. niemand ontbreken." „Dat weet ik," zeide Aylva: „niemand dan ik, kan beter getuigenis geven, hoe voortreffelijk een ziekenoppasster gij zijt. Nu! ik begeer dan ook niet, dat gij u terstond van hier begeeft. Ik beloof u, ik zal u fekwetsten zenden, indien zij er zijn; maar naar ik onze Friezen en, zult gij weinig te doen hebben, en liever zullen zij zich laten doodslaan dan het veld te verlaten, zoolang zij nog tanden in den mond hebben om hun vijand te bijten. — Wees nu zoo goed en help mij, mij van dit nachtgewaad te ontdoen: — waar blijft Feiko toch? — Het is waarlijk, of de menschen van dag tot dag luier worden." „waarlijk, mijn waarde voogd," zeide Madzy: „gij overhaast u te JSSf; 4L^*re d« Hollandsche vloot in het gezicht, gii zoudt noe altijd tijdig genoeg komen. Bedenk toch, dat zoo gij u thans reeds zonder noodzakelijkheid vermoeit, gij uw krachtfn verloren Tul? ? di®. meest te stade z^ï komen." ^ Haf miJn klnd! zooals altijd; — maar zie, eii beseft dat met, wat het voor een ouden krijgsman zegt, sdshem de heet- tZT?1 m de°°Fïn Dan gevoelt mla'zich oTeens weer fcr2»h+a en •Viers^ t' ^an z«n ziekte en zwakheid vergeten en de mocht - T' W8t die van het Schaam Ófs weigëre* wind zien?" * 66118 4811 4 raam den ,De ,wind ia om, dunkt mij," zeide Madzv. «Dênslland^TfH- l uf S®zicht" zeide de Olderman, het venster pensiaande en de lucht beschouwende: „wat zeide hij, de Hollandsche vloot was nog niet in 't gezicht? - Indien zij heienmoreenTzfgezeild, moet zij met den nacht aan onze kusten wezen- want de Me? Z£ j*6.» Sedraaid en zij heeft dien vlak voor 't lapje .Met den nacht reeds!" zeide Madzy, verbleekende. PJ ' rJi T6JV1S-'- j maar niet in den staat, waarin zij de reede verliet m.nit miJ' menige mast en menige kiel ontredderd raken en krii^fn VEr ^ev^a Srond komen' eer ziJ de kust i» t 'oog vemoeden W^rWe6r -°j- Z®?: "barder dan &} hier zeil den 7 ?1J 316 dond®rbui op, die daar vlak tegen zondtTJ?■ k°° 83 °,ver den heuvel heen kondet kijken, gij PeikS kW' schuunen als een ziedende pot - Aha! eindelijk^ aan^wamk'd™»ln014®™«} " ?eide Feiko, die met de wapenrusting rer Site' had met gedacht, dat UEd. er zoo spoedig hetend» W.Atukk1f! •• f mij 8lechts mijn borstharnas en mijn zullen kT® ^aar on8edekt laten: — indien wij vechten, „ij. van a^lter d® aarden wallen strijden: en dan wordt a je onnutte wapenrusting maar tot overlast. — Voorwaar!" vervolgde ^tt°en/^° m borstkuras had aangegespt: ,ik kan toch bij inebejen.^ geworden ben' Ik zou de freule er desnoods n,a"±e; dnnDer J10® beter/' zeide Feiko lachende: ,des te meer plaats is ©r naast u voor de peilen." miin Wn«f^fgdj Feïko! maar waar had ik mijn hoofd? "Wie zal nu nt ™^e?d?nJeJT,ape^/oeJfen? Zeg aan den pachter...." al vnnr ti zeide Feiko: „daar heeft Jonker Reinout hLX k j8 8 e Tan Wonseradeel zijn reeds bij hem en hü gezMiden."11 "W D in Perwerder»deel en WestdongeradeS J® een hfave borst, dat moet ik hem nageven," zeide Aylva opleverde. " 6611 zonderlinS contrast met zijn gezegde .Maai- hoor! — daar is weer iemand: de hond blaft...." „Ik herken die stem!" zeide Madzy: ,ja waarlijk, het is vader Syard, die binnengelaten wil worden." •Wat jaagt hem hier?" zeide Aylva: „Feiko! gij zult mij mijn helm acnternadragen. — Madzy heeft gelijk: ik moet mij niet vermoeien voor den tijd. — Hoor hoe het onweer buldert! — Ha! daar is de vrome man zelf. Wel, Vader! het verheugt mij u weer te zien: waarlijk, wij hadden ons niet met dat geluk mogen vleien." „De Heer heeft mij verlost," zeide ae monnik, „gelijk Hij Daniël uit den leeuwenkuil verloste." „Wij zijn er beiden heel wat op varmagerd," zeide de Olderman: — „maar daarover wel eens nader. Gij komt zeker onze Madzy eens gezelschap houden en daar doet gij wel aan. Gjj zult elkander veel te vertellen hebben. Mij zult gij niet kwalijk nemen, dat ik ga, waar het vaderland mij roept. Waar zijn de Hoofden? — waar is mijn zoon?" „Het is dan waar! — Hebt gh werkelijk een zoon teruggevonden? Is die Bidder Reinout...." „Dat zal Madzy u alles wel vertellen: — ik moet voort: zeg mij slechts, waar ik nem vinden zal." „Op dit oogenblik nog te Stavoren; maar " „Welnu! dan ga ik derwaarts. Is alles gereed, Feiko?" Op dit oogenblik begon de storm met dubbel geweld op te zetten, zware hagelsteenen kletterden tegen de daken: het geheele zwerk was door bliksemvuur verlicht en de donder ratelde zonder ophouden. „Om 's Hemels wil, mjjn goede voogd!" zeide Madzy: „zult gij u waarlijk aan zulk een weer blootstellen? Bedenk toch, dat gjj nog niet geheel hersteld zijt." „Een heerlijk weer," zeide Aylva: „zie, de Hemel strijdt met ons. In een halfuur ben ik immers te Stavoren. Ik zal mijn mantel dubbel omslaan: en dan lach ik met een bui." „Nog een woord, eer gij vertrekt," zeide de monnik: „God weet, of wij elkander levend terugzien. Hebt gij overtuigende bewijzen, dat Ridder Reinout uw zoon is?" „Vanwaar die vraag? — En op dit oogenblik?" zeide Aylva: — „nu ja, ik heb die : en, wanneer gij wilt, zal ik u die toonen. Thans is het tijd, ten strijde te gaan." „Gij hebt geljjk," zeide de monnik, wiens anders zoo vaste ziel overmand scneen door een ontroering, die hem niet eigen was „Maar dan heb ik nog eene bede. Ridder Deodaat van Verona is naar Sint-Odulf overgebracht. Wordt het klooster aangevallen, zoo smeek ik u, draag zorg, dat hem vriend noch vijand dere: ik bezweer u zulks, bg uw zaligheid!" „Ik zal mjjn best doen," zeide Aylva: „ik zelf heb dubbele redenen om voor zijn leven te waken: ik ben hem vergoeding versohuldigd voor het ongelijk, hem door Reinout aangedaan en voor zijn hulp aan Madzy betoond." Na deze woorden te hebben geuit, omhelsde hij de lieve maagd: haar gedachten hadden door de rede van den monnik een andere wending genomen: thans echter, iiu zij haar pleegvader gereed zag, !!1™™ toestand bedenkelijken, ja hoogst gevaarlijken tocht te S !• vergat zg alles, ook zelfs den teedergeliefde, om hem, $ .£°°veel verschuldigd was. Niet zonder moeite, en op Madzy en Feiko leunende, daalde Ajjlva de trap af; zoodra hij zich buiten en in den zadel bevond, scheen het, of zijn zwakheid f'aitn 6ij6n- wa3iien Pn ros de sporen gevende, reed hij, van Jn l? draf den weg °P naar Stavoren. ee^ h?»nHL,Tfertr0jke,\.Waf'xgelastte ^adzy den ouden pachter eemg brandhout op den haard te werpen: en weldra zat de monnik, ™,,r V£LWan*elm£, ^?0?,at 8eworden was, zich bij een vroolijk v ' te.rwlJ1 ^adzy een verwarmenden drank naast hem vf^f8rU,iwenJ J be,waarden zj' het stilzwijgen: men kon beiden elkander veel te vertellen hadden In als 't ware verlegen waren hoe te beginnen. om fï!R Jatte d«monnik het woord op: „Wij hebben wel reden ™ u j danken, Freule! Hij heeft ons uit groote gevaren gered: zullen wederzien."6 ZOnderllnge scheiding, mij niet gevleid u ooit te leden°" gesterkt," zeide Madzy: „maar ik heb veel ge- •£Er zonderlinge geruchten van u in omloop," zeide de monwooU'™ heeft mij verhaald, dat gij te Utrecht bij een Ridder gevangengehouden. — Mag ik vragen, was deze ook dezelfde als de Durchtvoogd van het slot Nyenstem nabij Plaswijk?" ,?Vas hem het eerst op het slot," zeide Madzy: >ie hij waa heb ik gezworen te verzwijgen." J ' vef.ik d,an kan opmaken uit het onzamenhangend verhaal van uw lotgevallen, dat hier rondloopt, zijn wij beiden de slachtofHon few®est denzelfden listigen bedrieger: en ik heb bijna reA5 « j gelooven, dat die zoogenaamde zoon van den Heer van Aylva mede de hand in 't spel heeft gehad." dat 9?,00genaamde zoon? — gij hebt reden om te gelooven. „Dat hier een samenweefsel van list en bedrog plaats heeft; — 1? zekerder te werk te gaan: verhaal mg, bid ik u, lotgevallen sedert ik u verliet." HaMadz7.7oldeJed *"* zijn verzoek: zij begon met in korte woorden De °Pn®minS.ln '* slot Nyenstein te vermelden. Art»? £?•+ zuchtte diep toen hij ontwaarde, welke listen Jan Van Arfcel in twerk gesteld had, om zich van zijn prooi te verzekeren: SSJhTÏÏ™raardlglng 8teeg ten top, toen zïj van haar verblijf te fc - ?6Taaêdf' en maakte Plaats voor een aandachtig nadenken, SosïS vemaT 48 Van kan het mogelijk zijn, dat die nar iets weet en dat Reinout zijn stilzwijgendheid koopt! — Dat alles moet zich eenmaal oplossen of---- misschien.... weet gij ook, of hij de medicijnkist zijns meesters Barbanera heelt met zich gebracht?" „Voorzeker,' zeide Madzy, glimlachende om deze zonderlinge vraag: „maar ik bid u, welk belang stelt gij daarin? Gij hebt toch geen lust,* zijne pillen en tincturen te gebruiken." „Misschien!" zeide de monnik op een ernstigen toon: „ik geloof uat gr) met mij van hetzelfde gevoelen zult zijn, wanneer ik u mijn wedervaren verhaal het onweer is nog niet verminderd: en zij zuilen mij nog niet missen te Sint-Odulf. — Zoo gij dus geen vaak hebt, luister." Nadat Madzy verklaard had, hoogst verlangend te zijn, hem te nooren, deelde de monnik haar mede wat er geschied was sedert den morgen dat hij haar in de herberg vermist had, en hoe hij vervolgens zich met meester Barbanera in het slot van Nyenstein nad zien opsluiten. „Mijn eerste gevoel," vervolgde hij, „was, gelijk gij denken kunt, een gevoel van spijt en toorn tegen hem, aie mij zoo listig van mijn vrijheid berooid had. Wat den kokeier betrof, deze bleef nog lang in den waan dat hij alleen voor de leus was opgesloten. Toen flij echter het tegendeel begon te bemerken, verviel hij tot een staat van woede en wanhoop, die aan vertwijfeling grensde, en liet geen uur voorbijgaan, zonder de vreeselijkste verwenschingen uit te braken tegen den bewerker van zijn ongeluk, terwijl hij allen troost versmaadde, dien ik hem aanbood, en mij vervloekte, zoowel fi9j- 'j Sjijsaard, die ons dagelijks door een valluik ons voedsel «oediende. Mijn toestand was hoogst onaangenaam: van het daglicht verstoken, m een nauwen kelder en gedwongen, het gezelschap te dulden eens gevloekten godslasteraars; — maar ik offerde mijn inden den Heere op en Hij verleende mij sterkte. Hjj deed meer; tuj maakte mij tot het werktuig in Zijne nand om een gevallen ziel te behouden, en deed mijn lijden strekken tot de ontdekking van e®ugeheim, dat anders wellicht verborgen ware gebleven. „iLen dag (nimmer zal ik dien vergeten) kwam onze oude stokwaarder met opdagen. Het vasten gewoon, verduurde ik de ontbering van voedsel met gelatenheid; maar de deelgenoot mijns kerkers kon minder weerstand aan zijn nooddruft bieden. De volgende dag verliep: weder geen voedsel: — gelukkig was onze waterkruik, die eenmaal s weeks gevuld werd, nog halfvol; — maar het gemis aan spijs verzwakte Barbanera: en nu eerst werd hij vatbaar voor de woorden van vermaning en boete, die ik tot hem sprak. Hij vroeg mij om vergiffenis voor zijn handelwijze te mijwaart, hn biechte mij zijn zonden en toonde een hartgrondig berouw. Den derden dag voelde hij z\jn einde naderen: en toen smeekte hij mij, om, zoo ik tegen alle verwachting het leven behield en de vrijheid terugkreeg, te herstellen wat hij verdorven had. Ik spande mijn perste krachten in om het verhaal te verstaan, dat hij mij half in t Italiaanscft, half in krom Latijn, half in gebroken Hollandsch deed: het kwam hierop neer, dat hij zich in 't verloopen jaar, te Grenoble in Frankrijk, in dienst van den Bisschop van Utrecht bevond, toen daar een pelgrim uit Holland aankwam, die naar ItaliS trok en in t voorbijgaan den Prelaat bezoeken kwam. Deze pelgrim verhaalde aan Barbanera, eens dat zij samen spijsden, door twee Ridders uit Holland, Reinout en Deodaat van Verona, belast te zijn met het opsporen hunner familie en toonde hem een brief, die daartoe strekken moest. Niemand was beter dan Barbanera in staat aan den pelgrim eemg bericht dienaangaande te doen toekomen; want hn was vroeger in dienst geweest van Bianca di Salerno wier geheime verbintenis met den Olderman u bekend is. Hn besloot, zelf de belooning te verdienen, op de ontdekking gesteld: dat viel hem te gemakkelijker, doordien de pelgrim kort daarna ziek werd en stierf. Barbanera maakte zich van den brief meester, verliet den Bisschop en reisde naar Verona. Daar wist hij vermomd tot in het klooster te dringen, waar de dwingeland Francesco zijn gemalin sedert jaren gevangen houdt: hij deelde haar mede, dat haar zoon nog leefde, en verkreeg van hare hand den ring, haar door uw voogd geschonken, en meteen een brief, waarin zij het merk aanduidde, waaraan die zoon te herkennen ware. Van Verona reisde hij raar Holland en vond toevallig èn uw pleegvader èn de beide jongelingen te Haarlem. Gij weet, welke kunsten hij op den Vogelesang in 't werk stelde om hun nieuwsgierigheid op te wekken. Had hi) toen het geheim geopenbaard, hij had zich een jammerlijken dood en veel wroeging bespaard; maar de duivel der geldzucht verleidde hem: hij wilde zijn geheim aan den meestbiedende der twee Ridders verkoopen, en naar gelang daarvan den brief van üianca geven of terughouden. Tot Aylva dorst hij zich nog niet wenden: eensdeels omdat hij vroeger op zijn leven had toegelegd en bovendien vreesde dat Aylva te weten zou gekomen zijn, hoe hij .Bianca door een valsch gerucht van haars minnaars dood misleid had; anderdeels, omdat hij hem niet wilde naderen, voor hij hem een zoon kon bieden, die zijn voorspraak wezen mocht. Toeu nij later te Plaswijk Reinout vond, en beiden in den waan verkeer■ j Deodaat dood of stervende ware, maakte hii hem diets, dat hij de wettige zoon van Avlva was, ofschoon hn zich intusschen van het tegendeel overtuigde." ,Goede God!" riep Madzy: „en van waar bekwam hij die overtuiging?" J „Op een zeer eenvoudige wijze. Toen Reinout zich 's nachts ontkleedde, zag Barbanera, dat hij het teeken miste, hetwelk Bianca. ter voorkoming van verwarring, haren zoon op de borst gegrift had." „En zou Deodaat dat teeken....?" „Ziedaar wat mij nog onbekend is; maar mij zoowel als Feiko trof hedenmorgen, toen ik hem onder het gepeupel zoo onvoorziens 'n * °°g kreeg, zijn gelijkenis op den Olderman. Dezelfde houding, dezelfde wending, dezelfde stem, alleen door den uitheemschen tongval eenigszms gewijzigd. — Maar hoor verder: — Barbanera verhaalde mij, dat hij met opzet Bianca's brief, waarin deze om- riandigheid vermeld was, had achtergehouden en in zgn medicijnkist onder een dubbelen bodem verborgen. Dit bleef Reinout onbewust." .Hemel! indien er slechts mogelijkheid is, die kist te bekomen!" „De Italiaan overleefde zijn bekentenis niet lang. Hij is getroost in mijn arm ontslapen, mij smeekende, zoo ik in Friesland terugkwam, den Heer van Aylva deze tijding te melden. Alleen het belang mijns vaderlands kon mij doen vertragen om zgn uitersten wil te voldoen; — maar iemand moest deelgenoot wezen mijns geheims: — en in niemand kan ik meer vertrouwen stellen dan in u." „Ik dank u, goede Pater! — En hoe werdt gij verlost?" „Op denzelfden dag toen Barbanera stierf, met twijfelende, of ik zou spoedig deelen in zijn lot, had ik mij reeds ter dood bereid; toen op eenmaal mijn kerkerdeur werd opengeslagen. Een bende Hollanders had Nyenstein overrompeld: bij net doorzoeken van het slot had men ook ae deur des kelders opengebroken en men bracht mij schier levenloos naar buiten. Ik vernam sedert, dat de oude dienaar des Bisschops door een beroerte uit het leven was weggerukt, zonder den tjjd gehad te hebben, het geheim onzer gevangenis te openbaren. Mij schonk men de vrijheid, daar niemand reden had mij te houden. Ik hoorde, dat Deodaat van zijn wond hersteld, en in 't leger was: ik ging derwaarts, en kwam juist te Utrecht om den zegepralenden intocht des Graven bij te wonen. Deodaat echter vond ik niet: hij was naar de Gravin gezonden om haar den roem der Hollandsche wapenen te verkondigen. Intusschen begrijpende, dat de Graaf niet werkeloos zou blijven, hield ik mg nog een wijl in Utrecht op, om te ontdekken, wat hij in zijn schild voerde. De Bisschop had nu, zoo 't scheen, zijn geheel vertrouwen gewonnen. Ik begaf mij naar den listigen kerkvoogd." „Hoe! gij dorst u opnieuw in zijn tegenwoordigheid wagen?" „Ik wist, dat hij mg niet zou hebben durven beleedigen; want hij moest de ontdekkingen vreezen, die ik in staat was te doen. Hij ontving mg echter met nog meer vrijmoedige kalmte dan ik mogelijk achtte: ja hij was zoo gemeenzaam, als ware er niets tusschen ons voorgevallen. Mijn gevangenis schreef hij aan een misverstand toe: bij betuigde mg, niet geweten te hebben, dat ik mij met Barbanera in den kelder "bevond, wien hij er alleen in dacht op te sluiten: — en inderdaad, ik kon hem het tegendeel niet bewijzen. Verder toonde hij zich zeer vertrouwelijk jegens mij, en verzocht mg terug te komen. Iets later deelde hij mg de geheime ontwerpen des Graven mede, zelfs het plan ter verrassing van Stavoren, welks mislukking, gelijk ook het verdere, u Feiko ongetwijfeld zal gemeld hebben." „En waant gij, dat Reinout ter goeder trouw handelt....?" „Zijn gedrag van heden doet mij zulks vermoeden. Hij redde het leven van Deodaat." „En hij zelf, wie is hij dan ?" # „De zoon van Biancas dienstjuffer. De listige Barbanera, beducnt voor het ongenoegen van diegene der beide jongelingen, welken hij niet als den zoon van uw voogd zoude aanwijzen, had aan Reinout wijsgemaakt, dat hij zelf, hij Barbanera, de vader was van Ën vervol1êde de monnik, opstaande, .moet ik naai' Sint-Odulf koeren, en het overige van den nacht aan , mesland wijden. Ha. Indien die looze Bisschop mij niet bedrogen Tal"? .noolt zooverre gekomen: en de arme, verachte vader Syard, had m naam van het geestelijk gezag het geheele bi>en°hPad."e D brengen eer WlUem n°8 een leger oogf,nbIijc kwam Sytsken de kamer binnengeloopen, met den angst op 't gelaat geschilderd. .Heilige maagd!" riep zij: „daar is de bliksem zeker in den toren van htavoren geslagen en de gansche stad staat in brand." " i 0 -, stad ? van eenen bliksemstraal, die op den toren neerkomt? zeide de monnik: .dat zou mij vreemd voorkomen." »•»» Srteke°' ■"* M ' ™"k Mi i>?™W.ïL"yV"r™ 0,1 h" Pl" « »» « '• .Het zwerk rood van vuur!" herhaalde vader Syard: .dan zeker moet er iets buitengewoons hebben plaats gehad. Nu ia' ik ben bereid u te volgen." De twee meisjes hadden reeds een paar mantels omgeslagen om zich tegen den regen te beschutten: en alle drie begaven zich od het plat van den toren, van waar men bij dag de staf Stavoren, en ook de zee kon onderscheiden. Een oogopslag was genoeg om den monnik te overtuigen, dat de schrik van Sytsken niet zonder grond was geweest. Het was nu geheel nacht; en de duisternis verhoogde den rooden gloed der vlam, die ten noordwesten opsteeg als achter een gordijn van regen, hetwelk aan het vuur een des te fantastischer aanzicht gaf. De monnik ontdekte echter spoedig, dat de brand zeer vermoedelijk een andere oorzaak had, dan die, welke er door Svtsken aan gegeven was. J .Het is niet Stavoren dat in brand staat," zeide hij: .Stavoren Jr /l®er dunkt, ik zie den kerktoren, die den nit estoken 18 Norwert> men den rooden h»™ heeft geïlnd rijn" ^ alanngeklep!" Ieide Madzy: .de vijand moet „Hij is geland!" riep de monnik: .ik moet geen tijd verliezen, de ure des gevaars kan voor ons klooster komen: — en dan mag niemand zeggen dat broeder Syard afwezig was." e- A#e,xegd hebben®e nam hij zijn afscheid en haastte zich naar omt-Odulr over een voetpad, hetwelk langs het meer heen van den landweg af derwaarts geleidde. TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. gy quamen 's morgens met getaeieo Van schepen, klein en groot; Maar toen de nacht begon te daelen Riep elck: waer la de vloot? Geusen-lledtyen op de Armada. Het was op den morgen van dien dag. dat de koggen, bestemd Siet Grafelijke leger naar de Friesche kust over te brengen, telke met den meesten spoed den IJsel, de Vecht en het liwaren komen afzakken, zich in de kom van de Zuiderzee vereemgd hadden en aldaar een machtige vloot gevormd van over de tw«^erd vaartuigen die nu gezamenlijk naar de Fnescne kust den steven SSS "dhee. wis h«CTip.r ■chojnypd mj;; wateren te zien geweest: nooit was er een tocht op de /.uiderzee beproefd geworden, ontzaglijker door het i^^Tdiedaaraan den rans belangrijker door de vermaardheid van hen, die daaraan deelnamen. Geheel de adel van Holland, ™ Henegouwen en van het Sticht was op de vloot vertegenwoordigd: eni menig heer- en ridderlijk Huis had er al zijn leden gezonden. Met een oogverblin denden luister schitterde de morgenzon op de nieuwgeverfdei en geëmailleerde blazoenen en wapenborden, welke aan mast en spiegel nrSn oo de vergulde helmen en op het blinkend staal van schilden C rond^enVdS speelde de wind in de ontelbare wimpels en banderollen, of deed hif de blanke PluiXt ^erlKXwspeThtd solven od zijn adem: en die van verre dat heerlijk schouwspel nau kunnen genieten, zou gewaand hebben, dat lm een vereemgmzeebewoners zag, van welke de Arabische schrijvers in hun vindingrijke TSenW die met goud en koralen en edelgesteenten en kostbare zeegewassen beladen, zich boven de oppeiMakte der wateren vertoonen. Aan boord heerschte overal onbedwongen vrooliikheid: dartele scherts en blij gezang verwisseiden elkaar en aller harten waren tot blijmoedigheid en nooge verwachting gestemd, bezorgdheid, welke,' gelijk wij verhaald ^W*n, ' deze onderneming was gevoed geweest, zoolang zg met werseiiiK was aangevangen, was verdwenen, zoodra men zich aan ^.ordzij had voor een kommerlooze gerustheid plaats gemaakt; want ho kon men anders, wanneer men het oog in 't ronde sloeg, en die landingstroepen zag, wier aantal omtrent gelijkstond met de bevolking van Wester- en Oostergoo te zamen, en geheel uit wel geoefende strijders bestond, hoe kon men anders dan zich een g makkelijke zege toeschrijven? Nadat Utrecht, het rijke en machtige Utrecht gezwicht was, was het toch niet te denken, dat de onderling verdeelde Friezen eenigen noemenswaarden wederstand zouden be proeven. Vroolijk schuimde de beker dan ook rond en wensehte men elkaar geluk met de bijna zekere overwinning. Ach! weinig dachten zij, die moedige Ridders en Baanrotsen, dat de blijde disch, waarom zij zich onder luide gezangen en schaterende toejuichingen verzamelden, hun doodmaal droeg! Er was echter onder al die hooggestemde tochtgenooten een enkele, die niet in de algemeene blijmoedigheid deelde, ofschoon zijn gelaat die trachtte voor te wenden: het was het hoofd der onderneming zelf, Graaf Willem, die anders, meer dan een ander, reden moest fehad hebben om op zijn gelukster, die hem nooit verlaten had, een lind vertrouwen te stellen, indien dit al niet bij hem opgewekt werd door de gunstige voorteekenen, waaronder de tocht was aangevangen. De oorzaak zijner geheime zorg was bovendien van een zoo beuzelachtigen aard, dat hij er zelf schaamte over had; maar het innerlijk gevoel, dat hem ontrustte, was hem te sterk, dan dat hij het door redeneering of verstrooiing kon te boven komen. Op het vaartuig dat zijn vlag droeg was een prachtig paviljoen opgericht, van welks top ae driedubbele Gravenkroon sierlijk schitterde tusschen een bundel van kunstig gewerkte banieren: van welks troonhemel het fluweel in purperen plooien, met gouden franje geboord, rondom afhing, terwijl rozeroode gordijnen van zijde de stralen van het zonnelicht keerden. Daarbinnen liepen banken rond, met spierwit doek overtogen en bedekt met donzige kussens van karmozijn, waar 's Graven naamcijfer of wapen in gouden letteren op prijkte: terwjjl een dressoir, over den ingang geplaatst, beladen was met al de geriefelijkheden, die den smaak konden streelen, en van goud en zilver fonkelde. Dit fraai geheel was een geschenk van den Bisschop van Utrecht en de vrucht van het nacht en dag doorwerken der meest bekwame kunstenaars uit al de omliggende steden. Kort na het afzeilen was de Graaf het paviljoen binnengetreden om er al den rijkdom van te bewonderen; maar niet weinig was hij verwonderd geweest, van op het dressoir, in den voor hem bestemden drinkhoorn een briefje te vinden, waarop deze woorden te lezen waren: „denk aan de voorspelling van Reinout van Gelder." — Dadelijk na de lezing verborg hij die ontijdige waarschuwing: en, het paviljoen uittredende, vroeg hij aan den deurwachter, op een toon, dien hij zoo kalm mogelijk deed schijnen, wie er vóór hem binnen geweest ware. De deurwachter betuigde op zijne eer, dat niemand zich verstout had binnen te treden, sedert net paviljoen gezet was, dan alleen de behangers en een paar lijf bedienden des Bisschops, ten einde zich te verzekeren dat alles in behoorlijke orde ware. De Graaf sloeg de oogen om zich heen en ontdekte kort bij hem het vaartuig, waarin Jan van Arkel zich bevond, in zjjn priesterlijk fewaad, half zittende en half liggende tusschen een hoop welgevulde ussens, op het dek gespreid. De oogen des Kerkvoogas hadden op dit oogenblik een boosaardig spottende uitdrukking; maar zoodra de Graaf hem aansprak, nam het gelaat terstond weder de effen plooi •aan, die het gewoonlijk kenmerkte. „Wij hebben nooit iets prachtigers gezien dan uw geschenk, Heer B. W. III. 90 Neef!" riep hem Willem toe, terwijl de stuurlieden de schepen eenigszins nader bjj elkander brachten, om het gesprek tusschen de twee aanzienlijke passagiers gemakkelijker te maken. .Uwe Genade heeft te veel goedheid," zeide de Bisschop, zich half opheffende met de achtelooze loomheid eener half slapende kokette: „ik had wel gewenscht uwe Genade meer naar verdienste te kunnen behandelen." .Men vindt er bewonderenswaardige dingen in, vervolgde Willem, hem veelbeduidend aanziende; „dingen, die men er niet zou verwachten. Die drinkhoorn vooral, die voor ons bestemd is, is allervreemdst en de inhoud heeft ons verrast. .. 't Zij dat de Bisschop aan het geval volkomen onschuldig, t zij dat hij op alles gewapend ware, de etien kalmte van zijn trekken onderging geene de minste verandering, en hij sloeg de oogen niet neder voor den scherpen blik des Graven: „ik had gelast," antwoordde hg, op een Hauwen toon, „dat men hem met Spaanschen wijn zou vullen, die, gelijk mij verzekerd werd, met tweebak genuttigd, een uitmuntend voorbehoedmiddel is tegen zeeziekte. Ik had er ook wel van mogen nemen; want, niettegenstaande het slechte water voel ik mij geheel niet op mijn gemak, en het is niet de geringste opoffering, welke ik aan uwe Genade doe, dat ik mij op zee begeef, waar ik een tegenzin in heb." j • . Dit gezegd hebbende, voegde hij de daad bij de woorden, en zien omwendende, zakte hij in zijn kussens neer. „Nu ben ik even wijs," dacht Willem, terwijl hij ontevreden terugging en het dek op en neer wandelde. „Maar kom! die grillen uit het hoofd gezet. Waar is de kaart van Friesland ?(— Mi]ne Heeren! wij zullen ons plan van landing nog eens nazien. Binnen weinige oogenblikken was hij met Walcourt, Teyhngen en eenige andere vertrouwelingen, die op zijn vaartuig voeren, in het paviljoen gezeten en zocht hij, door het belangrijke onderwerp van hun gesprek, de heimelijke zorg die hem kwelde te verzetten. ieder oogenblik liet hij aan den schipper vragen, hoe laat men aan wal zou wezen: waarop dan altijd het antwoord was, dat zulks aan God alleen bekend was; maar dat, zoo de wind niet voordeehger werd, men genoodzaakt zou zijn, dien nacht een ankerplaats te zoeken: daar men sedert de twee laatste gangen meer achter- dan vooruitgegaan was „Ik heb het al gevreesd," — zeide de Graaf, wrevelig met de vuist op tafel slaande, toen hem dit antwoord voor de vijfde maal gebracht werd: — „wanneer zal men eena vaartuigen uitvinden, die niet van den wind afhangen?" , , _.± , ..... ., Walcourt wilde juist antwoorden, dat dit wel een onmogelijkheid zijn zou; maar een plotselinge ongesteldheid, die hem overkwam, noodzaakte hem naar buiten te gaan: en weldra zagen Teylingen en Naaldwijk zich gedwongen, zijn voorbeeld te volgen. „Bij Sint-Japik!" zeide de Graaf: „daar zijn er al drie, die wegloopen zonder verlof te vragen: het schijnt, dat aan boord de Graaf en zjpi leenmannen gelijk zijn: — en men moet bekennen, dat wg moot scheef gaan en aardig stooten. — Waar duivel is die Spaansche wijn, waar de Bisschop van sprak?" Met; de» woorden trad hij naar het dressoir toe; maar op het oogenblik dat hij de hand naar een drinkkan uitstrekte, kreeg het schip een golf in den boeg, die het fraaie kunststuk, het onderst boven sloeg. „Daar ligt de gansche Bisschoppelijke weelde," zeide Willem, het oog slaande op den gevallen toestel, en op den wijn, die door elkander vloeide, „en wij zouden waarachtig gevaar kunnen loopen, aan boord te verzuipen, zoo met in zeewater, dan in druivennat: — dat ware een andere dood, dan dien mij de zwarte Reinout voorspelde!.... nogal dat noodlottige orakel: — zal ik het dan niet uit mijn geest kunnen bannen?" J ö Hij plaatste zich nu bij het roer en zag rond; het was nog altijd een belangrijk en fraai schouwspel, die geheele vloot met den tegen6 ?len worstelen; maar de schepen leverden niet meer de schitterende vertooning op van des morgens. In het laatste uur waren meest alle banieren en wimpels binnengehaald, en men zag geene blinkende harnassen noch golvende pluimen meer. De gewapenden streden meest allen met dien onweerstaanbaren vijand, de zeeziekte, en lagen op het dek uitgestrekt. Langzamerhand echter begon de wind te minderen: en tegen den namiddag werd het stil, zoodat men alle zeilen bij moest zetten om slechts een nauw zuchtje, dat nu uit het noordwesten woei, te kunnen opvangen en alzoo met halfwind voort te komen. Nu keerden de moed en de eetlust bij velen, en de Graaf had juist lastgegeven, dat men de omgestorte kannen weder vullen zoude, toen men in 't verschiet een schip ontwaarde, dat op de vloot aanhield en weldra bijdraaide. Het was de bierhaalder, waarmede Deodaat naar Stavoren was gezeild, en die nu van den mislukten tocht terugkwam. Krijn Jansz vervoegde zich terstond aan boord van des Graven schip. „ Welnu! zeide deze, zoodra de schipper voor hem in het paviljoen stond: „wat hebt gij ons te melden? Is het kasteel van Stavoren al onder het bedwang van onzen vriend Deodaat?" Krijn Jansz haalde de schouders op en verhaalde hetgeen den lezer bekend is nopens den ongelukkigen uitslag zijner onderneming. „bij oint-Japik! zeide de Graaf, hem halverwege in de rede vallende: „dat is fout! — Intussehen, die Friezen beloven ons een genoegen, waar wij ons niet mede hadden durven vleien, en wij zullen althans eenige eer behalen; want er zal weerstand zijn. Maar „yo'k dat met u was, zit dat nog onder uwe vaten ?" «Ziedaar, wat ik uwe Genade wilde verhalen," zeide Krijn Jansz. { e twee schildknapen van den Ridder waren maar gansch niet in iiun schik, dat zij hem dus in de macht der Friezen zouden laten zonder weerwraak te nemen. Een van hen, de kleinste, is aan wal' gebleven, om te zien waar men zijn meester heenvoerde, en hem zoo mogelijk, te verlossen. Wat den anderen betreft, dien heb ik nadat wij Stavoren verlieten, met zijn volk in een Makkummer schuit overgezet, die wij in zee overrompeld hebben. Zij zouden zich vandaag op de hoogte van het dorpje Norwert, benoorden Stavoren, ophouden, met den nacht landen, en het dorpje in brand steken: dan kon uwe Genade op het licht aanzeilen." „En dat zullen wij doen ook! — Dit verandert ons plan eemgszins, mijne Heeren! maar dat is om 't even. Men boodschappe deze tijding terstond aan den Heer van Beaumont. Hij houde met zijne vaartuigen op de Lemmer aan en rukke vandaar landwaarts in, terwijl wijbenoorden Stavoren landen: dan vereenigen wij ons in het hart van Friesland. Ha! daar zal evenwel een kamp plaats hebben!" „Met het verlof van uwe Genade," zeide Krijn Jansz, die op dit oogenblik buiten de tent keek: ?ik vrees, dat de kamp den storm wel de ergste wezen zal, dien gij heden zult strijden. Ik zal zien uw boodschap te doen, maar ik moet naar mjjn schip keeren. Wel over!" En zonder eenigen verderen last af te wachten, ijlde hg het paviljoen uit en sprong in zijn vaartuig over. Storm?" herhaalde de Graaf, verwonderd op het dek tredende. „Is de kerel dol? Het is het heerlijkste weer, dat men uitdenken kan." .... j . „Naar binnen, Graaf!" nep de schipper, die aan 't roer stond, hem toe: „alle man op het dek! Bergt de zeilen!" „Mij dunkt," zeide Willem, de vermaning des schippers volgende, „dat ons gezag nu geheel naar de maan is. Straks praatte ik nog van gelijkheid; maar nu zie ik wel, dat de Keizer zelf geen baas zou zijn, als hij zich aan boord bevond." _ Niet lang echter kon hij zijn nieuwsgierigheid en ongeduld bedwingen. Hij trad weder naar den ingang van het paviljoen; maar hij bemerkte reeds dadelijk, dat de schipper de waarheid had gesproken. De gansche toestand der vloot was veranderd. Nergens was een zeil meer te aanschouwen: de zee had op eenmaal die gele, vale kleur aangenomen, die een geweldige, inwendige beroering verkondigt, en stak, sterk door de zon verlicht zijnde, krachtig al tegen de donkere en loodkleurige wolken, die, als een tooverslag opgewekt, uit het Oosten kwamen opdagen. Nog was het water stil om hen heen; maar het duurde geen twintig tellens, of de windvlaag, welke men van verre over de oppervlakte der zee zag aankomen, was nabij hen, en had het paviljoen omgeworpen, waarvan de rijke hangtapijten, nu als rag*gescheurd, maar weerhouden door de sterke koorden, waaraan zij vast waren gemaakt, over het dek in de hoogte fladderden. Terstond snelden een paar matrozen toe en sneden die koorden los, zoodat nu dat geheele meesterstuk van kunst overboord vloog. n f „Daar gaat onze heerlijkheid naar de visschen," zeide de Ixraat, met een gedwongen lach; maar eene kille huivering overviel hem, toen hij de kronen, waarmede het paviljoen versierd was geweest, ter prooi der golven zag. Hij had echter schier geen tp tot denken; want op hetzelfde oogenblik ontlastten zich de wolken in zulke hagel- en regenbuien, dat het dek een stortvloed geleek, en de gansche krijgsdos der edelen en gewapenden in een oogenblik on- kenbaar was- Geen pluim w bet is niet genoeg een besluit te nemen, waar vinden wij de brandstollen?" „Zotskap!" zeide Boudewijn: „alsof ik geen vuursteen bij mij had:— laat dat aan mij over, en gij zult een Sint-Maartensvuurtje zien, waarbij gij uw natte kleeren in een amerijtje zult kunnen drogen. Zeg mij maar liever, of gij zeker weet, dat het dorp onbezet is?" „Niet slechts onbezet, maar verlaten: — de mans zijn, God weet waarheen, de vrouwen en kinderen naar Stavoren gevlucht." „'t is mij onbegrijpelijk!" zeide Boudewijn, na eenige oogenblikken nagedacht te hebben: „hoe kan men zich zulk eene achteloosheid verklaren van lieden, die een aanval wachtende zijn? ik had reeds gevreesd, hier den dijk vol krijgsvolk te vinden en ik zie zelfs den staart van een dog niet." „Hoe jammer!" zeide Zweder: „dat de Graaf hier niet tijdig genoeg wezen kan; hij ook zou zonder slag of stoot kunnen binnentrekken." „Ja ventje! dat is waar; maar die groote nalatigheid baart mij achterdocht. Ik zorg, of zij ook slechts schijnbaar is en de vijand altemet in hinderlagen schuilt." „Licht mogelijk," hernam Zweder: „maar dat moet ons niet beletten, spoed te maken met de uitvoering van ons plan." Aldus sprekende, waren zij langzamerhand verder getrokken en het dorp meer genaderd. Het was en bleef stikdonker en geen geluid deed zich hooren. Weldra bevonden zij zich midden in Norwert, zonder kind of kraai te hebben bespeurd. Dadelijk gaf Boudewijn bevel, dat men de deuren van eenige woningen open zou loopen, om te ontdekken of er nog iemand schuilde; maar men vond niemand. In een paar huizen smeulde er nog vuur aan den haard. „Goed zoo!" zeide Boudewijn: „steekt licht aan! legt dat vuur maar in de bedstede en smijt er al het droge stroo op, dat gij vinden knnt: en laat ons ondertusschen de spijskast ook eens onderzoeken: 't ware jammer, zoo er iets verloren ging." Allen gehoorzaamden volijverig aan deze bevelen: en spoedig was de geringe voorraad van spijs en drank, welken de bewoners hadden achtergelaten, door de vermoeide krijgslieden verslonden, terwijl zij hun doornatte kleedingstukken uitwierpen en verwisselden tegen die, welke zij in de huizen vonden. Al wat nu maar brandbaar was werd op de vuren gesmeten, en in weinige oogenblikken sloeg de vlam menig dak uit. „En nu weer naar boord," riep Boudewijn: „eer de vlam ons zeiven den terugtocht afsnijde." De bende nam den terugtocht weder aan, die nu door de vlam verlicht werd, welke het dorp weldra geheel omgeven had. Op den dijk gekomen, wendde Zweder nogmaals de oogen om, ten einde het tooneel van ellende, dat aij hadden aangericht, te aanschouwen. Het was een vreeselijk gezicht, die strijd der elementen onderling. Nu eens was het, of de zware regenvlagen de opstijgende vlam feheel zouden uitdoven; — dan weder zegevierde het geweld van et vuur en golfde het in rooden gloed langs de daken. Nu en dan stortte er een krakend gebonw in en versmoorde voor een oogenblik den gloed, die het verteerd had; maar die weldra des te feller van alle zijden onder het puin te voorschijn kwam: de zeewind gierde door de opengeborsten luiken en vensters en dreef brandende stroohalmen en half verteerde lappen zeildoek en netten landwaarts in, waar zij weldra in het moeras neervielen of door den regen werden uitgebluscht. „Kom!" zeide Boudewijn, zijn makker bij den arm trekkende, „maak voort: men zal misschien spoedig genoeg bij de hand wezen om ons na te zitten." .«Bij Sint-Jafiik! men is reeds bij de hand," riep Zweder verbaasd uit, en zijn uitgestrekte hand wees naar het moeras, dat door den brand in al zijn uitgestrektheid verlicht was. Boudewijn wierp insgelijks den blik derwaarts en hij verbleekte, toen hij ontdekte, dat, waar men het oog wendde, de geheele vlakte met gewapenden vervuld was, wier aanwezigheid, hoe onbeweeglijk zij zich ook hielden, verraden werd door het licht der vlam, dat op het ijzer der wapenen terugkaatste. „Ik had het wel vermoed," zeide hij met een zucht. „Zij zitten daar als kikkers, in hun moerassen of achter hun zomerdijkjes verborgen, waar geen duivel hen uit zal drijven. Zij weten, dat de gansche vloot niet ontscheept is: en zij wachten ons daar. Maar wij zullen hun een aangename nachtrust wenschen en ons stilletjes weer naar boord begeven. Ik verwonder mij toch, dat zij, hoewel de afstand wat verre is, ons niet een pijltie toezenden." Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of een pijl kwam sissende aangevlogen en trof hem vlak in t voorhoofd. „Vlucht, Zweder! vlucht allen!" riep hij onder 't nederstorten. „Het is met mij gedaan. Vlucht! en laat mij hier aan mijn lot." Al de wapenknechten waren terstond in zee gesprongen. Zweder alleen was nog bij zijn vriend gebleven, toen hem een tweede pijl de muts van 't hoofd dreef. „Het is uit dat vervloekte boschje!" riep hij: „wie had het gedacht? zij hebben ons willen omsingelen: — hoe gaat het, Boudewijn'?" — Geen antwoord. — „Arme hals! hij is wel dood. — Dan is het zaak, dat ik voor mij zelf zorge." — Met deze woorden liet hij zich mede van den dijk afzakken en zwom naar de schuit. Op hetzelfde oogenblik kwamen de Friezen het bosch uit en zonden den vluchtelingen hun pijlen na, die echter geene of althans weinige schade deden. Meest al de tochtgenooten bereikten gelukkig het vaartuig: het anker werd gekapt, en daar het nu wederom ebbe was, dreef men spoedig ver genoeg van wal om buiten bereik te zijn. Zweder, op wien door den dood van Boudewijn het bevel was overgegaan, gaf nu last, dat men zooveel doenlijk zuidwaarts zou stevenen en een poging doen om zich met de vloot te vereenigen. — Wij zullen hem met ziin makkers goede reis wenschen en inmiddels eens gaan zien, hoe de Heer van Aylva bij zijn komst te Stavoren de zaken gevonden had. Nauwelijks was hij de poort van Stavoren binnengereden, of hii ontmoette den Abt van Smt-Odulf, en vernam van dezen, dat de voornaamste maatregelen ter verdediging reeds genomen waren. Het was in den Raad, na lange wederspraak, aan Reinout gelukt, den r riezen te doen beseffen, dat het hun onmogelijk zou vallen, aan de iiollaudsche vloot het ontschepen hunner talrijke en welgeoefende benden te beletten: daar deze, zooras het op een bestormen en bemachtigen der zeekust aan zoude komen, door hun meerdere voortreffelijkheden m rusting en wapenhandel een te groot voordeel op de Friezen zouden hebben, die slecht gedekt en bijna van geene weerbare wapens voorzien waren; waarbij kwam, dat een nederlaag, aldaar geleden, terstond verwarring en schrik onder de saamgeraapté benden brengen, en aan den vijand den weg naar 't hart van Friesland zoude banen. Hij had dus den raad gegeven, dat men de landing niet belemmeren zou, maar de Hollanders buiten de mogelijkneid stellen daarvan partij te trekken, door zei ven zooveel doenlijk een gepast gebruik te maken van de gelegenheid, die de grond van stavoren hun aanbood om een verdedigingsoorlog met voordeel te voeren. Men dient te weten, dat de landstreek om de stad heen, behalve uit eemg laag en moerassig weiland, dat langs het meer gelegen was, voornamelijk uit een heuvelachtigen heigrond bestond, over t geheel welbebouwd, en aan onderscheidene eigenaars toebehoorende. .Nu was elke bijzondere akker, met het land, dat er bij behoorde, door een aarden wal of zomerkade omringd, ter afkeering van het zeewater, dat niet zelden bij springvloed een gedeelte van den bodem overstroomde. Deze kampen leverden dus als het ware zoovele verschansingen op, waarachter zich de gewapenden in hinderlagen konden verbergen en tusschen welke men des Graven neirmacht lokken wilde, als in een doolhof zonder uittocht, waar liet van alle zijden door vijanden omringd, geene gelegenheid zou nebben, zich van zijn ruiterij te bedienen of zich in slagorde te vormen, maar overal _ voor een onverhoedschen aanval blootstaan. .Uit stelsel van verdediging werd goedgekeurd, en men nam terstond alle maatregelen om er uitvoering aan te geven. Aan volk ontbrak het niet; want geen Fries bleef achter in de ure des gevaars: niet enkel uit loutere vaderlandsliefde; maar omdat de immer woedende onderlinge veeten hem van zijn jeugd af het hanteeren der wapenen ^t een noodzakelijkheid en het vechten tot een gewoonte gemaakt hadden: ja wat meer is, tot zijn gewenscht en eenig tijdverdrijf. Alle dorpen waren dus terstond verlaten geworden, en van Hinaeloopen af tot aan Gaasterland toe was de geheele landstreek met weerbare manschappen bezet: terwijl de nog gedurig opkomende benden zich aan een der beide vleugels moesten aansluiten. De rechtervleugel, zoo men overal verspreide krijgsbenden aldus noemen Kan, werd door Adeelen aangevoerd: Cammingha bestierde deverdediging van Coudum af tot aan Warns: en de linkervleugel was aan Martena toevertrouwd. De Abten van Lidlum en Bloemkamp vormden met hun talrijke en welgeoefende conversen twee hulpbenden, gereed om zich overal te begeven, waar de strijd het heetste was. Reinout was b^j Adeelen. Helbada en Fadinga kruisten Gaaster]and door, ingevalle zich de vijand daar mocht vertoonen. In Stavoren oefende Galama het opperbewind, terwijl al de in de haven aanwezige schepen en schuiten onder zijn opzicht bemand werden, om zoo mogelijk de vaartuigen der Grafelijke vloot aan te randen en afbreuk te doen. „En gij, Eerwaardigste!" vroeg Aylva aan den Abt, toen deze hem al die omstandigheden verhaald had. „Welken post zult cii waarnemen r m'J betreft, ik ben een vreedzaam man," antwoordde vader Volkert, „en heb nooit tegen iemand het staal ontbloot, waar ik 1 j0Uwe en Smt-Odulf voor dank. Ik keer naar mijn klooster en zal daar voor den goeden uitslag bidden. Dat is alles wat ik doen kan. „God verhoore uw gebeden Vader!" zeide Aylva: „wat mij betreft: zal hier blnven: Madzy heeft gelijk: ik moet mij niet zonder noodzakelijkheid vermoeien: maar waar ik van dienst kan zijn, daar zal men mij niet lang behoeven te wachten. — Ik ga nu eens naar de naven, ten einde Galama te helpen in zijn maatregelen van verdanwefên"" 6r le^® Sint-Oaulf gebeuren mocht, laat het mij Met deze woorden scheidden zij, en de Olderman begaf zich naar de haven. Hier deed zich een dof gemompel hooren: verscheidene menschen liepen met drift heen en weer, en Feiko, naar de aanleiding van het rumoer gevraagd hebbende, kwam aan Aylva melden, hoe Norwert m brand stond, en hoe het gerucht reeds door de stad liep, dat de gansche vloot aldaar geland was. „Dan gaan wij derwaarts heen, goede Feiko! Mijn zoon bevindt zich aldaar met onze wakkere volgelingen, en men zal niet zeggen, dat ik hen, wanneer het er op aankomt, in den steek laat zitten." Nauwelijks waren zij de poort uitgereden of zij ontdekten reeds de vlam; maar zij hoorden geen krijgsgerucht, hetgeen Aylva aan het geweld van den storm toeschreef; zij vervolgden echter hun weg; maar spoedig vernamen zij hoefgetrappel voor zich uit, en zagen twee ruiters op hen afkomen. „Sta!" riep Aylva, die in de duisternis niet wist of hij vriend of vijand ontmoette: „wie zijt gij?" „Gij hier, mijn Vader!" zêide de Ridder, zijn paard intoomende. Het was Reinout, van Daamke gevolgd. „Waarheen? En hoe staat het te Norwert?" waren Aylva's vragen. „Norwert bestaat niet meer; maar de brandstichters zijn reeds weer gevlucht. Adeelen is van oordeel, en ik met hem, dat deze schijnbare aanval slechts een krijgslist is, om onze aandacht af te trekken, terwijl men ons van de andere zijden aanvalt. Hij zond mii naar Martena en Helbada om hen tot dubbele waakzaamheid aan te sporen en te beletten, dat zij niet, door den brand verlokt, hun benden van de plaats doen gaan." ?Voortoeffeliik, mijn knaap! Toon u heden een wakkere zoon van Friesland. Ik blijf m de stad! Wellicht kan ik hier van nut zijn." Met deze woorden verlieten zij elkander. Aylva begaf zich weder naar de haven en Reinout reed, de stad door, naar Martena. Ondertusschen was vader Volkert in zijn klooster teruggekeerd. Dit was, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, niet verre van de stad, doch meer zeewaarts in gelegen, aan het uiterste einde eener landtong, welke sedert door de golven is weggeslagen; wordende echter de plaats, waar het gebouw stond, nog heden door de zeelieden de kerk genaamd. Het bestond uit een hoofd- en andere kleine gebouwen, door een muur van duifsteen en een smalle gracht of sloot omringd. Het hoofdgebouw was vierkant, en bevatte vooreerst de kerk, die, van duifsteen en naar den Saksischen bouwtrant gesticht, ten westen met een vrij hoogen toren voorzien was, boven welke zich een peervormige koepel verhief, met groen koper beslagen, en volkomen gelijk aan die, welke de moskeeën der Mahomedanen versieren. Nog kan men in Friesland, op sommige plaatsen, dergelijke koepels zien, wier bouworde waarschijnlijk ten tijde der kruistochten aan de Oosterlingen is ontleend geworden. De kerkramen zagen aan de eene zijde op de zee uit, en aan de andere op een groote binnenplaats, besloten tusschen het klooster zelf, dat twee verdiepingen hoog en met talrijke kamers en cellen voorzien was. Wat de buitengebouwen betrof, deze dienden tot bakkerij, tot brouwerij en tot voorraadschuur. — Intusschen dwingt de plicht van een waarheidlievend geschiedschrijver ons, te melden, dat, op sommige tijden van het jaar, en ook thans, dit laatste gebouw ontoereikend, was om den oogst te bevatten, en deze dienvolgens voor het grootste gedeelte in de kerk geborgen werd. Zoodra de Abt binnen de muren van het gesticht gekomen was, begaf hij zich naar den refter, waar de broeders gewoonlijk op dat uur bijeenkwamen; maar zijn verwondering en ongenoegen waren groot, toen hij bespeurde, dat slechts een klein aantal monniken, en dat nog wel alleen de ouden en ziekelijken, zich aldaar bevonden. „Salvete!" zeide hij, bij het binnenkomen: „maar hoe nu? waar zijn al de jongere broeders en de conversen?" De oude pater Prior haalde zuchtende de schouders op: „er was niets aan te doen, Eerwaardigste!" zeide hij, zij zijn allen uitgeloopen om zich bij het leger te voegen." „Is het waar? En tegen mijn stellige bevelen? — Het klooster te verlaten, nu zij er het meest noodig zijn? — En om wat? Om zich te laten doodslaan? Want er is met één van hen, die de wapens voeren kan; daar heb ik voor gezorgd." „Och!" zeide de Prior: „dat jonge volk is altijd klaar, als het op vechten en smijten aankomt. Ik heb hen nog zoeken terug te houden; maar het is ijdel preken tegen wie niet luisteren wil." „Lang mij een teug bier, broeder Keldermeester!" zeide de Abt: „ik heb grooten dorst, en mijn tong kleeft aan 't verhemelte van al hetgeen ik vandaag heb moeten praten. — Waar is de gevangen Ridder?" „Broeder Syard heeft, toen hij hier met hem aankwam, verzocht. dat men hem in zijne cel zoude herbergen en toedienen wat hij verlangde. J „Dat is nu alles goed en wel en juist gelijk ik het ook zou hebben voorgeschreven; maar met dat al hoop ik, dat men de cel goed gesloten heeft, en de deuren van de gang ook; want wat zouden wij, oude lieden doen, indien de Ridder eens uit wilde breken?" »Men zal er voor zorgen," zeide de vader Guardiaan, opstaande en met een bos sleutels naar boven gaande. „Hoe! — heeft men er nog niet voor gezorgd? — Dat kan ik van broeder Syard niet begrijpen. Men ontbiede hem eens: hij is zeker met godvruchtige overdenkingen bezig." „Broeder Svard heeft ons insgelijks verlaten, een paar uur geleden." „ Verlaten! herhaalde de abt, die voor het eerst begon te vinden, dat broeder byard niet overeenkomstig zijn verlangen had gehandeld: „nu. dan verwondert het mij niet, dat de jongere broeders ongehoorzaam zijn, wanneer de oudere het voorbeeld geven. — Het is tegenwoordig een zondige wereld. — Ik had gehoopt, Broeders! dat ik heden een loflied met u zou kunnen aanheffen, ter eere van onzen broeder Syard, die uit de kaken des doods verlost is geworden; e taucibus mortis, zooals de Schrift zegt; maar de nood van het and eischt een anderen toon: en wij zullen het libera nos aanbenen. Men geve mij mijn koorgewaden en men steke het licht in de kerk op; met de noodige zorg van niet te dicht bij hooi of stroo te komen; want een vonkje kan ons ongelukkig maken." De bevelen des kloostervoogds werden ten uitvoer gebracht: en korten tnd daarna liet de godvruchtige schaar, onder het kerkgewelf vereenigd, net heilige koorgezang aan. Nog was het gezang niet geëindigd, toen men vader Syard op een» zag binnentreden. Maar m stede van zijn gewone zitplaats onder zijn broeders te nemen, bleef hij midden in het kerkgebouw en vlak tegenover den Abt staan, wien h(j met een blik van ongeduld aanstaarde. Wel wenkte hem vader Volkert, zich naar zijn plaats te begeven; maar hij bleef, zonder zich aan deze vermaning te storen, onbeweeglijk stand houden. De Abt, verwonderd en toornig, deed het gezang ophouden. s «Zijt gij dronken, Broeder?" zeide hij: „numdulci vinoplenus? ot heeft uw gevangenschap u van uwe zinnen beroofd, dat gij u in een zoodanige houding vertoont en onze plechtigheden stoort? Ga naar uw cel en zeg de zeven boetpsalmen op, ten einde " * Later, zeide vader Syard, hem in de rede vallende: „nu is dit onmogelijk: — binnen weinige oogenblikken is de vijand hier." „De vijand, zegt gij?" herhaalde de Abt, sidderende. , „Het is zooals ik u zeg. Hij landt aan de Zuidvenne. Ik bevond mij nog op het pad langs het meer, teen ik over de hoogte heen de hier zijn nOT epen' 8ewaarwerd: binnen een halfuur kunnen zij Een schrikbarende stilte volgde op deze mededeeling des monniks: de verschrikte grijsaards zagen hun Abt aan, om van dezen te vernemen, wat er te doen viel; maar het anders zoo fleurig gelaat van vader Volkert was thans door de bleekheid van den angst overtogen. .Broeders!" zeide de Abt, met een bevende stem: .wie kan er raad schaffen ?" „Ware het niet best, naar Stavoren te trekken?" vroeg de pater Prior, „daar zijn wij veilig voor 't oogenblik." „En ons klooster aan den vijand laten?" zeide vader Syard: „wij zijn geestelijken, Vader! maar wij zijn Friezen: zouden wjj het voorbeeld geven van te vluchten?" „Maar wat wilt gij dan," hernam de Prior: „dat wij ohbverdedigen, dat wij vechten? wij, zwakke en afgeleefde lieden?" „Neen! — maar ik begeer, dat gij niet den schrik binnen Stavoren verspreiden gaat. — Onze eerwaardige Abt was heden in den Raad aanwezig: hii weet, dat de mogelijkheid van een aanval oo Sint-Odulf voorzien is, noe belangrijk men dit punt beschouwde, en wat er besloten werd." „Gij hebt gelijk, dat gii mij daaraan herinnert, Broeder!" zeide de Abt, oprijzende; want net gevoel van zijn waardigheid en plicht begon bij hem de overhand te krijgen boven de vrees: „er is besloten, dat wij een noodsein zouden geven en den vijand zoolang ophouden, tot er hulp kwame. Gij hebt gelijk, broeder Syard: wij mogen ons heilig gesticht en de graven onzer broeders niet verlaten. — Maar, Broeder! ik weet niet, of u bewust is, dat onze weerbare mannen, tegen mijn wil, naar het leger zijn." „Zij zijn niet in het leger," zeide de monnik. „Ik heb hen ontmoet, toen zij er naar toe wilden trekken; en hun beduid terug te keeren: zij zijn bezig, de voorpoort te voorzien." „Wij danken u, Broeder! — Men geve dan het sein: — twee lantarens aan den kerktoren." „Zij zijn reeds opgeheschen. Indien ik mij nu mag vermeten eenigen raad te geven, zoo is het deze: dat niemand werkeloos blijve. Het ware een dwaasheid, pogingen aan te wenden, om den lagen muur, ■die ons erf of onze buitengebouwen omringt, te willen verweren: wij zouden onze verdedigers noodeloos aan een zekeren dood blootstellen en hun getal zonder vrucht verminderen. Alleen tot de verwering van het hoofdgebouw moeten onze krachten besteed worden: en daartoe kan ieder,_ hoe oud en stram ook, van nut zijn." „Zouden wij niet een poging doen, hen buiten den wal te houden?" vroeg broeder Agge, zijn met ijzer beslagen knods in de rondte zwaaiende. Broeder Agge was een stevige vierkante _ monnik, in de kracht zijns levens, en die liever sterkte zocht in de wijnkan dan in het gebed. „Neen Broeder!" zeide de abt: „broeder Syard heeft gelijk. Onze conversen zouden daar, waar het op een geregelde verdediging aan zou komen, niet bestand zijn tegen de geoefende krijgsknechten des viiands. Zij zijn niet tot kampen opgebracht, gelijk de conversen van Oïdeklooster of Lidlum, en ik dank er God voor. Maar achter deze muren zullen zij, hoop ik, hun plicht weten te betrachten." „Dat zullen zij!" zeide vader Syard: — „verspreidt u nu allen, en echStteïl0Fnb^fnRWaj die°?ti5 ,ZW ^ om de voorpoort te belangd en rechtonT/tTfP: T £nd?r 8edeelte kwam de landtong Sr-?* pfliWi'iSSTi?^swaa,sl tSfrT^+t« JS-tf&ïörtó grjjsaW meTdlplanken T^TeLtLFXZnZv7n-. hYefzaJ meS de sfeeSfe' vW D °°k«™d™gen: soSgenzSfé hadden broken • de vad*r K^ul 6D + 0beschotten der kamers uitge7iiphfin» i*a+ • Keldermeester hield, ofschoon met menige vernaar vfppn wfT over het ophijschen der wijnvaten, die verfoigena bolwerkIchWr^n„ger0ldLen met 81 deze materialen wZd e™ V0.0I?00rt opgeworpen, bestemd om den vijand hulp kwame ' *hanS zoolan8 °P te houden> tot er beïeS Llilel ®fd' E5annen'"Jzeide vader Syard: „maar alles met viffnr Viï w * minder spoed en dat de verschansing des te steviger zij Waar is nu de vader Keukenmeester?" tel aaMjouwen.naar ^ Mj 20cht' kwam ^at met een ^aren kewe*gNewü ''2^t/aderKSyM:d' "TbrenS *«"» k^el maar weer tfcp&,ir-?5/ftrïP rAw SP ö$VSs ïüsïjaü:.— dat Tan n aankondiging hoorde, door dea Heraut gedaan tocht tischte ' V8D Beaumont' Schoonhoven en Gouda, vrfen in-' h«ïHwWaS indfdaad Beaumont, die, met eenige schenen reeds in vallen van deu nachf voo/l^004 vooruit 7™ geraak? en met het B. w iu Stavoren was gekomen, van meening om 24 naar Norwert te stevenen, hetwelk hij in de verte branden zag. De schuit, welke Zweder bevoer, was hem hier ontmoet: en terstond had hij het besluit genomen, aan de andere zijde bij Stavoren te landen, teneinde hierdoor den vijand in verwarring te brengen. Hij ontscheepte dan werkelijk zijn volk aan de Zuidvenne; dus noemde men een stuk gronds van eenige uitgestrektheid, landwaarts en ten zuiden van de landtong van Sint-Oaulf gelegen. De bende, die hij bij zich had, was echter geen duizend man sterk: en de onmogelijkheid inziende om daarmede in het binnenland te trekken, waar "hij met wist, welk onthaal hem te wachten stond, besloot hij, op SintOdulf aan te rukken, het te bemachtigen en daar de komst der overige schepen te verbeiden. Den dijk langs getrokken zijnde, ging hij aan het hoofd van vierhonderd man op het klooster af, het overige^ gedeelte zijner benden, gelijk wij reeds gezegd hebben, aan den driesprong latende, waar zich de weg naar Stavoren en naar het klooster vereenigde, om te voorkomen, dat de vijand hem in den rug aanviel. „Er komt nog geen antwoord, mijn Heer!" zeide de Heraut, nadat hij tweemalen vruchteloos geblazen had: „het schijnt, dat de broeders het klooster verlaten hebben." „Misschien wel liggen zij bezopen in hun cellen," zeide de Heer van Spangen: „bij Sint-Japik! ik wou, dat zij antwoordden; want wij hebben op dat hagelsche schip te lang koude geleden, om hier nog te staan blauwbekken." «Wn zullen," zeide Beaumont, „die opeisching aan de poort van het klooster zelf dienen te doen: het schijnt, dat wij hier te ver zijn om gehoord te worden." Terstond werden er op zijn bevel planken over de sloot geslagen: een paar krijgsknechten hakten het buitenpoortje open; terwijl een ander gedeelte over den muur klom: welhaast stond de eeheele macht van Beaumont op het beslotene erf, waar nu de opeisching herhaald en evenzeer door een diepe stilte gevolgd werd. Terstond liet Beaumont eenige krijgsknechten aantreden en gaf hun last zich met geweld een ingang te banen. Spoedig werden er eenige bijlen geheven; maar de planken der eikehouten deur waren zoo dik en zoo dicht met nagels en spijkers beslagen, dat de slagen, welke er op gegeven werden, haar minder nadeel deden, dan aan de werktuigen, tot hare verbrijzeling gebezigd. „Laat de deur opengeramd worden!" zeide Beaumont: ,op deze wijze houdt zij ons te Tang op." . .Twee masten, welke men van boord had medegenomen, werden hierop m den grond gestoken, zoo, dat de toppen elkander kruisten: en aan dat in der haast opgeslagen werktuig, werd een derde mast w een horizontale richting gehangen om tot stormram te dienen. Maar hoe men ook bonsde en rammeide, de deur week niet van naar plaats; want de massa, die er achter tegen aangebracht was, deed alle pogingen om haar te verwrikken te loor gaan. Intusschen was Zweder met eenige krijgsknechten, op last van Beaumont. het klooster rondgegaan om te ontdekken, of er ook een hunne slagen. klooster scheidde, bood weerstand aan °s «*»«•» hadden, — zoo deze deur Droef hn.?H+ f 8t°rmram gewacht WH)f/en' °ffZP °°k 4?«en h«* vuur bestS is?'Z6r " °Ut' m°e8teD zwarigheden ondwhev^1 t^zHn ^wm/a^hJt° h™? b?e6k ï*""1 Foote daaromheen hebbende weten in f« » \ het metselwerk hij eenige 8teenen uit de m^r ffZlen' niet af' voordat hadden de werklieden hem vnrJaïS? j ra^ar nauwelijks te maken en de opening te 7*1 4eze breuk gebruik stoof schreeuwend terue ^ader °i . ® grootste gedeelte al de bewegingen dw^ïïel-aS LtlplaV^\e ëootlTggende, gegeven, en eenige ketels kokende olif worfk / het gezette sein aie nevens hem on den huik lio^™ ? J? i??00r monniken, uitgestort. a8en> op de hoofden der werklieden St^kf'dirteïr^^iiTowS^210^ daarb0Ven> bewegen.weerstand ware üdel &nt«ïi.£P T ziende: „en geeft u over. Alle als men een wesjieniiestd.let» P° ' °f ^ zuUen u branden .ii TSr&JtoL'sïEïfss? ™\»r «'i,,idd« woord, dat hij bekwam. stukken sprong, was het eenige ant- met u geredeneerd^'— cloet uw^Ncht "V' " llet toTerS««& SfeXM?.*- "• dunJCd., dM >"•' nietlmg aar^£^£*ff53Sï»riafi: tói* » •*»«— P dit oogenblik kwam een monnik vervaard over den zolder aangeloopen: „de kerk staat in brand!" riep hg: „en de Hollandera zgn bezig het dak te beklimmen." Beide was waar! Zweder, ziende dat de kerkdeur hun weerstand bood, had den, aan de eene zijde der kerk verzamelden, voorraad stroo en graangewas tegen de deur doen stapelen en dien hoop aangestoken, zoodat eerst de deur en vervolgens de daarachter geplaatste meubelen weldra in brand geraakton; — maar daarmede was de zwarigheid nog niet overwonnen; want nu bevonden zich Zweder en zijn makkers voor een muur van gloed, die eerst omvergehaald en opgeruimd moest worden, alvorens men verder door kon dringen. Terwijl dit binnen het kerkgebouw geschiedde, hadden eenige soldaten de masten, welke tot den stormram gediend hadden, daarbuiten tegen den muur geplaatst. Twee hunner waren met touwladders daartegen opgeklommen en op deze wijze was er spoedig eenig volk op de lijst van het kerkdak, toen de Abt zelf hen daar met eenige zijner kloekste broeders te gemoet kwam, met houten knodsen, sommigen met keukengereedschap gewapend. „Gij loopt verkeerd, vrienden!" zeide vader Volkert, terwijl hij een der beklimmers een slag op de hersenen gaf, dat hij van het dak rolde. „Terug! zeg ik! Hier, Broeders! werpt mij alle man van het dak! Snijdt die touwladders los! — en gij, broeder tiuardiaan! zeg, dat men nog meer broeders zende om ons te helpen." „Al de anderen zijn beneden," antwoordde de monnik, „en helpen broeder Syard de voorpoort beschutten." „Goed zoo! — zuivert mij het dak van ongedierte. Werpt hen naar beneden, die spreeuwen, die hier ongevraagd komen nestelen. Houwt er op in, Broeders! vreest niet voor het aantal. Een daar binnen in zoo goed als tien daar buiten." _ Terwijl de Abt, wiens moed met het gevaar scheen te groeien, zich aldus dapper weerde, was vader Syard met een aantal broeders naar het voorportaal gesneld. De deur was eindelijk uit haar hengsels gelicht, en de krijgsknechten van Beaumont waren nu bezig, de daarachter geworpen verschansing weg te ruimen, eene bezigheid, die wel langzaam in het werk ging, maar die Vader Syard wel inzag, dat hun eindelijk gelukken zoude. Ton en waschvat, tafel en kuip, werden stuk voor stuk omvergehaald: en daar begon reeds van boven een opening te ontstaan, zoo groot, dat de monniken de hooge helmen der belegeraars in 't gezicht kregen, toen men op eens de arbeiders in hun werk verflauwen zag en er in de verte een gerucht ontstond, dat, nu de hamerslagen zoo fel niet meer vielen, ook van binnen door de kloosterlingen gehoord werd. „Houdt moed! Broeders!" riep vader Syard: — „er daagt redding op! — Onze vrienden zijn aan den gang met de Hollanders!" Het was inderdaad zoo: het sein op den toren was zoowel te Stavoren als in het Friesche leger bespeurd: verspieders, hier en daar achter de heggen verspreid, hadden reeds de Friesche legerhoofden met de geringe sterkte der Hollandsche landingstroepen bekend gemaakt: een aantal boogschutters en slingeraars, voorzichtig achter de aarden wallen en struiken voortkruipende, was de bij den kruisweg staande krijgsknechten ongemerkt genaderd en begroette hen nu op eenmaaf met een hagflbui van Sn en steenen. Te gelijk daagden de welgewapende Lidlummer monniken dLCnnVnnerLÖ?r , Abt ^.hoo™> do°* Martena afgezonden, r® n,u °? de Hollanders aanvielen in hetzelfde oogenblik, dat deze door de afgeschoten pijlen in verwarring waren gebracht. B6™' h*d ?oodramet bespeurd, dat men aan den viersprong J 8ni i ! 1 j Persoon derwaarts, aan den Heer van spangen de zorg overlatende om het klooster te bedwingen Ziin voornemen was, om, indien hij den vijand niet terug W*dringen zijn gansche macht op de landtong samen te trekken welke hn! overtuigd was, met goed gevolg te kunnen verdedigen' tegen een veel grootere macht dan de zijne: althans tot zoolang het overige gedeelte van het leger geland ware. Maar nauwelijks was hij bij cL J!rht6nmn' j i ' .dat het gevaar grooter was, dan hij dacht. Hij vond zijn volgers m verwarring gestort door den onvervanIjvJÏT + 6n..onzeker> hoe zich in slagorde te stellen, dewijl er ï£?i £ vijanden aanrukten. Pijl noch slingertuig was den x-al hem Z*Aa ' yfl?;nd' door d« duisternis begunstigd, ton-/i + °P het lijf gevallen eer hij zich daarvan bedienen vnfitvnlt ? jpaa Zlttende Ridders en speermannen, tusschen het voetvolk ingedrongen, waren ternauwernood in staat om zich te 7iT^n ^ ju w?f>enel} een 8°ed gebruik te maken: terwijl strewln ; T p® •u '? ultst?kende- tot een des te wisser merk strekten voor de Friesche boogschutters. Wel waren eenige ruiters SJSSEfir ^ °Pg«ukt om deze laatsten u°t hunne fan« w verdrijven; maar de weekheid van den grond, welke het Selljk wij zeiden, moerassig was, de menigvuldige zonwA? wélke zij gedurig ontmoetten, maakten hun weldra zoowel het voortgaan als . trekken. Men voldeed terstond aan het bevelteeken; maar nauwelijks was een klem gedeelte van zgn volk de landtong opgerukt, p zl°h den weg afsnijden door een nieuwe bende, die, door yiva m persoon aangevoerd, met een paar schuiten uit de haven Nu was het, elck voor zich: een ieder bergh zijn leven. rl.^en, algemeene schrik had de Hollanders bevangen, die, overal mets dan vganden ziende, zonder naar de bevelen van Beaumont, die jfn ^de> *® lni.8teren, op de vlucht togen en zich naar xvLvff 1 8p0 j' ten einde nunne vaartuigen weder te bereiken. S J'01' waren d®, bedreigingen en smeekingen van hun leger«««£♦. m ,weejnnl van zlph zeiven zich door den drang der wfri genoodzaakt zag, van de landtong te wijken, en in de vlucht werd medegesleept. Een groot deel der Friezen vervolgde de Hollanders, een groote slachting onder hen aanrichtende: de Abt van iridium echter voegde zich met eenigen der zijnen bij Aylva om üjfïi j6m .^et klooster te helpen herwinnen, waarvan zij vreesden dat zich de vijand reeds meester had gemaakt. 5* ®eaum°nt betrof, hij was met de zijnen de landingsplaats reeds genaderd; maar wie schildert de verslagenheid, die zijne, nu radelooze, volgers beving, toen de morgenschemering, die langzamerhand gon aan te breken, hun deed zien, dat de schepen, waarin zij hunne eenige toevlucht stelden, met de ebbe waren van wal gedreven en alle Kans om t© ontkomen voorbg was. VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. «Bi myyvi. m, reuoz ies rempone. Corneille, le Cid. Terwijl dit alles in den omtrek van Sint-Odulf plaats had, was Reinout, geljjk wij hierboven vermeld hebben, aan Martena het bericht gaan geven, waarmede Adeelen hem belast had, en van daar over Warns naar Gaasterland gereden, om die zelfde tijding aanHelbada te brengen. Terwijl hij heendraafde over den kronkelenden zandweg, die van het genoemde dorpje naar Rys geleidt, was het hem meer dan eens voorgekomen, alsof er, behalve Daamke, die achter hem reed, nog iemand was, die hem volgde, die stilhield, wanneer hij snlhield, en zich weder in beweging stelde, zoodra hij voortging. Hoe moedig Reinout ook ware, zijn landaard, de eenzaamheid van den weg en de onbekendheid met het land waren zoovele redenen geschikt om hem bijgeloovig en ongerust te maken. Hij kortte eindelijk den teugel, en, zich tot Daamke wendende, die hetzelfde deed: .hoor Daamke!" zeide hij: ,er is iemand achter ons." ,Achter ons!" riep de vreesachtige dienaar, die reeds weinig zin had in deze nachtelijke onderneming: „en wie zou dat wezen?" „Ik weet het niet; maar het is juist, alsof ik behalve door u, door nog een ruiter gevolgd worde, die een kreupel paard berijdt, en desniettegenstaande altijd gelijken tred met ons houdt." „Een kreupel paard! o wee! dat is de Booze," dacht onze voormalige nar. ,Weet gg wat Daamke!" vervolgde Reinout: .rijd gij eens voonut: dan zal ik volgen, en zoo de onbekende ons weer op ï-J" »®n blflven> ««es* of man, ik >al hem den schedel spijten. „Ik vooraitröden!" riep Daamke, wien het denkbeeld alleen over £et geheele lqf deed sidderen: ,dat ware immers met alle betamenjkneia strijdig." „Ik wil het ,*oo!'' zeide Reinout, op een Btrengen toon: „en ik heicTgeeft" ° kop in"la' 100 eeni® bl5k van lafh^rtig- .In Gods naam dan!" zeide de ontstelde knaap: en de orde van den tocht omkeerende, reed nu de dienaar voor den Heer: maar nauwelgks waren zg weder een eind wegs gevorderd, of Reinout .hoorde hetgeen hg een kreupel paard achtte te zijn, niet meer achter, maar voor zich uit. Een huivering overvielhem; maar hij vermande zich en besloot wgseljjk te onderzoeken wat het ware: hn gat zijn ros de sporen; en zoodra hg naast zgn dienaar kwam, klonk LT?®1?- geklots hem dicht aan zijn oor. In hetzelfde oogenblik ontdeKte hg, hoe dwaas en buitensporig zjjn bijgeloovige angst geweest was. Jletgeen hij voor een hem vervolgenden ruiter hield, was de tooverkast van meester Barbanera, welke op Daamkes rug hing, en onder t rijden op en neder wippende, juist het ongelijke geluid maakte, hetwelk hij voor het trappelen der hoeven van een kreupel paard had gehouden. F Zijn eerste beweging was een schaterend gelach; zön tweede, een beweging van ongenoegen en gramschap. »Wie heeft u, dubbele ezel," vroeg hij, .verlof gegeven, zulk een Kast op uw nek mede te nemen, wanneer gij de eer hebt, mn te vergezellen? Wilt gn, dat men mij voor een kokeier aanzie?" . "LlS?t®.we Edelheid niet toornig op mij zijn," antwoordde Daamke. terwijl hg, voor slagen beducht, geneel achter het onderwerp van net gesprek wegschool. „Er zgn zeer goede redenen, waarvoor ik die Kast medeneem: vooreerst heeft die mg eens het leven gered toen wy door de Hollandsche voorposten vloden, waar mijn arme Cesar dij omkwam, het goede beest, zooals uwe Edelheid weet, dat " „ik weet alleen, dat gij een bloode schobberd zgt," zeide Reinout: „en .®le ast niet beveiligen zal tegen een goede dracht slagen, "n " z toetellen zoodra ik er den tgd toe vinde." u ï.v n Tren®cb ik, dat uwe Edelheid nog lang de handen vol moge hebben. — Ten tweede: er is immers een bevel bij het leger uitgevaardigd, dat ieder strgder zich achter 't een of ander verbergen moet, om niet gezien te worden, ten einde...." 1 A ila£ hevel wilt gij zoo nauwkeurig nakomen, dat gn in uw ni^twMf ?"rUiP°n' 0m 6r niet tomen' dan als de slag voorbij is, .Niet in de kast, maar daarachter, heer Ridder! — en dan bovendien, ten derde, zullen er geen gewonden zijn? en bevat deze Kast met de gansche nalatenschap van Barbanera? (God hebbe zijn ziel; want het geruoht loopt, dat hü van honger is omgekomen;) talismans en"tincturen, van zgn dienaar, en over de «»«« kluchtige verdediging eenigd, hem de voorzorg had dom ™6' speculatiezucht verte belasten, dat a^ anferen inTi«temen ^ «?h met een menbel zou gestrekt hebben. Hij maakfe cIm °oowfl -j;0t hinderni« kingen: maar zijn paard dat hH „S,° j 8?e?e verdere aanmerstappen, wederom in den draf t6 het,?esPIl«k had laten ingang van het bosch, waar Wi be™«« £ kwam > aan den te zuDen vinden. Hier stondhii ftil ,eH,?an8chaPPe? ™Helbada zi)n hals hing. Terstond zae hn ovSLi ^ j ? hoorn, die om en van achter al de struif en en stra^.1^ 1° 6D b®len 8chitteren daan ten te voorschijn, welke ppHw uw^eienkwamen menschengeweder verdwenen ïLhunner hlJ zi(* bekend maakte, Helbada te geleiden, dien hij te Rva^idha ^erzoch* hiJ. hem naar m ondervragen, die hem bericht brarhf' If/8 ,eenT?1J°er y^P^ders Zuidvenne bij Sint-Odulf geland wwen Hollanders op de k^zeide'tHelladI,kro°dr?0hffeorzdaLrWaarte *" trekken' Jon* ™ SSSSÏÏ: 4iVïr s "•Tek»- ■ »* letten den moord mijns' zoonl^WwpTonte ?°tzeg£en « JPÈl'behier als een onnut meubel blii^ snffnif treken, indien ik dat nergens toe deugt-iffift£T «f.^rroest zwaard, bada, op de tanden knarsend* * 6 oniyels!" vervolgde Hei- slaande; „ik wil mij hier niet staan V8n Z'J1? slagzwaard ts&jgd&S?* 4"7^» VAss ff ££? «6.^-3 »öS hg uit de Lemmer wachtte, zou verbad™ f* "^ere faJd»ngen, die nont met te hebben, keerde Rei- ren, langs moet ik u en Stavoren is op de boegen «rif t het volk tnsschen hier nemen, de markt te Bolswart od zoogoed kunnen onder- kermis is, als u door gindsohn ®* ®eer te draven wanneer het maar: gij zult hier oofSeïen^weg te banen- Volg m« te nemen!» °K ge,e«0nheid vinden om een goede beweginf 6n ^6rdtnu°1ondereLtkr|fdere^i8eew^08de70V,°^d deD heuvel °P' zwarte korst had aangezien nioto hetgeen hij voor een ia» n 01-degewaad, welke ove^de ^heaT 1fD b,ende monni. Op den top eekomen T' l?. ë0heele hoogte verspreid De^lMf" de ZIjde van Sint-Odul?, waar'de^b?1^ fi® be^ang" Ve plaats, waar zij stonden weltn ntL a • i_ ®een wees. nogmaals bezocht te Êebben^T00; Zlcb nu herinnerde gesohiedemssen zoo beroemde RooTe KW ï^lndeFriesche golf, die voornamelijk sedert Jw „ , gestadig invretende natuurlijke zeewering nfet wrdubbdde ^ofiH ^ den. zeedijk deze tegenwoordig ten halve afeesla^n f •?ndeïmïlnt' heeft haar ■vieen voorgebergte steil aan Hnn u ? thans voordoet zgde meer glooienl afloïénde Ma^ indenk 6naan de binne»" denis voorviel, was nog het Roode Klif ,!„ £ w^ann onzegeschieaan die, welke zich in den omtrok- k - j heuvel, volkomen gelijk ^6ld' hij boven al de overige uitetafc ^' ?T, Wet dit onder' een prachtig panorama opleverdo nJll ^ ^ •derhalve van zijn top v«„WSt6ren,rr Zuiderzee. S zuideÜike £°£s«end.e landstreek en ven bespoelden, stak bijna even • Dg, wler voet de gol- van Smt-Odulf, die een m zee Ult als de landtone schen deze beide vooruitsprSMnfr^n7«andaar/elegen was- Tus w * de landziJde verlenilde laff W 1 6D zomerdijk, die u i ier en daar met helnf en Üf,I?6' °nvrnchtbare strand enkele terpjes of verhevenheHoni, duinplanten begroeid, en slechts weide verstekten voor de knd^n^1!?-6' welke tot een schrale die niet rijk genoeg waren om «V"1 -dlegenen uit den omtrek' zich aldus vergenoegen moesten hun vn^'f?,? grond, te bezitten en t algemeen te laten grazen • ««n yee aldaar op het domein van ren en tegenspoeden was- want ofsp»»1™^. * me* van gevablJ gewonen vloed den geheelen zeewater, wanneer het terpies doorgaans vrijlfet. gebeuS ïet °nW be ukte'de Roemde wind op de kust stond, dat ook «K«™ t zelden, wanneer de werden en het daarop weidend»~Ldie verhevenheden overstroomd opgedreven was, door het geweld' der^enW* *5^ landwaarts Thans echter had men, zoowel uit n 7erd weggesleept, den storm, de kudden binnengehaald i panden als om loopen, vertoonde zich de gansche rofmL +ar waJ*r Wda afgeomtrek iftn1?" het zeenat « staan bleef, en ettelijke plassen £en re8en gevormd. Het was op den bovengenoemden zomer' ^ '.ileJne<5-t0t land^eS langs de Éust diende^t ?n«eve£ toonde en^^l^l ^stan| ®en, verwarde klomp menschen vergoi&ote bö den sS^9gedrUlaCh h°°ren Het' oorverdoovend als het «Gij ziet het" zeide de Abt, zioh de handen wrijvende- rii »iin mfrhtnwi me^? BuJ? 8,t-aat ^en redden- Hun schepen die cinïs men iiüen 8z«nntreb^e 1 gg,? te ™rstelen> kunnen Cniet ?ne men. willen zij naar de landtong keeren, daar wachten hen Hn p,°?en z$ land^aarts in te dringen, het leger van Mardaar woXn'rii door H d® {««"en: dalen zij af naar het strand, toe afeeSct DftjL Lde. overmi\ verpiet en tot den laatsten man toe afgemaakt, als een troep reebokken, die in een wildbaan eeiaacd komt opzetten!^0 ** ^ °ntk°men' VerzuiPen -o^df® ,fl^ei,n°ut S1,dderde; maar gaf geen antwoord: het begon nu helder ïaferWi komen 1 l2ag duide.lÜk de Hollanders al vluchtende stookt Ü h»» ! .^grimmige vervolgers van alle zijden be- neen zoo dikwijls de lauweren des zeeepraals had eenlukt of w Ti,'o^o ul nadenken, als in een gestadigen roes had eeléefd Thans echter was znn gemoedsgesteldheid veranderd- hfi « tot omstandigheden, hem®de gedachte^dïlïb^toescïirfich met SrtJMï tet deze ^®vare° des, oorlogs had doorgestaan! Maar ook ■®d«t ™«l»d mMfcVi»® T¥S£ïi*£ «, rrrtefö sro*—»i«. «.« zij verschilde zoo hemelsbreed van r ? onwelkom in de ooren • aansporingen, waarmede zijn leermens* • 5tel1Jke' echt ridderlijke Beaumont, gewoon was, de iougdimf^K:v? krijgskunst, de edele weerhield dan ook met moeite J« niiWi'™ 4811 *'e moedigen Hii -AS- * ^iiATusrstu L1" , «Beaumont!" herhaald , £*■"« »«•fe?' k»°"»mle Mróum. °°' °iM mtk° %*et! z°omin als een der zijnen ^Zii °»ifnn ^n1: »ontkomen kan hij dood op het strand blijven rotten ,en 7allen en na hun zfch°fa a S^hemels hen k°men opvreten Zi/i ij6® we®slaat of & ïïït.Tt-±-rK? r™~» heuvels heenliep. Hier hadden znt« J laudwe« °"er 3e helling des menigte ^^"Kk'TÏÏ jjxfciïfs srk" s* <* *—-« :f ^ixsssfsr >! UW kast kan ons beft te pas kom.n VT^n'" zeide de Abt: en borstwering aan," en onder het S.' I dle maar mede tegen" dë zich T Z0£ geduchten slag op de kJt óL j°0rden & hiJ met zijn zich spoedde om te vofdoen aan^enlll ?rS,.kte een bevel, dat op een zoo nadrukkelijke wijze gegeven werd. Hij bracht de kast bij de overige meubelen en Platste die op de hem voorgeschrevene wijze: terwijl hg echter zorgde, dat hij zich niet meer verwijderde dan noodig was, en zijn schat voortdurend in 't oog bleef houden. Slechts een vierde gedeelte van de zeshonderd man, die aan den viersprong gestaan hadden, was nog overig, toen het met zijn aanvoerder op een boogscheuts afstands van de versperring genaderd was. Al de overigen waren of bij den eersten aanval gesneuveld, öf ZmicSelRViIangS uen weg* ^at de overgeblevenen betrof, dezen ll^n ^P611, of geharnaste speermannen, die hun > 4. danken hadden aan hun wapenrustingen, waarop de pijlen afstuitten. Bijna allen hadden hun paarden verforen, en de meesten waren met wonden en kneuzingen bedekt; maar sedert het dag was hadden |fzlch weder m staat gezien, zich in gelederen £ti«w e\T dichtgesloten klomp te vormen, die niet gemakkelijk te verbreken was. Hun vijanden bleven hen met verbittering najagen; doch waren op dit oogenblik minder in staat hen te deren • want die Friezen, die langs het strand en dus beneden hen gingen werden zonder moeite afgeweerd: die, welke hen volgden, konden door hun dichfan Hrnm mof J* 61u, i j --j i uiiUKou; ou uie, weiKe aan de flnnr21^6 i i kepen, werden in hun vervolging belemmerd stonden J ' Éeggen en diJkJe8' In den weg Dan. Ha mnod Jar> 1 n ™Z;~u'X J ueguu op nieuw ze vernauwen, toen 5L de versperring gewaarwerden, en de talrijke bende van den Abt van Bloemkamp ontdekten, die, met bogen en slingers gewapend, het Roode Klif bezet hielden. slingers vl« Jht Jomij'ne<. kinde'en'" .riep Beaumont: „onze laatste toe¬ vlucht ligt in de punt van t staal. Bemachtigt die versperring! dan kunnen wn die tot onze eigene bescherming aanwenden." mij® geestkracht, welke hem dit kloek besluit ingaf, deelde zich mede aan zijn volgers. Zij sloten zich in nog dichter gelederen samen, lSd"lw™1'*,w"™de'*<»*» § . "Ho® ^ebt sö ™or die verachtelijke dorpers kunnen vluchten?" nep Beaumont: „de overmacht kan ons immers niet deren, zoolang wn ons hier op den hoogen landweg blijven houden, waar geen vijf man zich naast elkander roeren kunnen: en wij oT£treffen dat gespuis verre in wapenen en beleid. Komt wakkere gedekt"1166 verschansing in: dan zijn wij ook tegen de pijlen Aldus sprekende was hij met de zijnen tot dicht bij de versperring genaderd, niettegenstaande de hagelbui van steenen en pijlen, welke de Bloemkampers van uit hun hooge stelling op hem afzonden een"bevende stemïtroepldeT11 °P ** borstweïing vertoonde, met de"^I^tBkZpe0n."! ** " gevangen! g« kunt ™gelük tegen .Is dat niet de stem van den verrader Reinout?" vroeg Beaumont, k®11* mÖ> hij weet dat ik mjj niet overgeef, zoolans er nog hoop op redding bestaat." ° > *uolan« «Zflt g dat om hen heen staat dit J? ÏTr hanengevecht keek. Broeder Sicco! haast u! zie g J ,wat baken en latten bijeenhaalt, om hen van den dijk af te halen of van bovemieer te stooten. Loop gezwind! ik zal hen ondertusschen hier aan den praat houden." De monnik snelde met eenige conversen naar de naaste wonineen van waar zn weldra terugkeerden, met haken gewapend, waarmede' zg nu poogden de Hollanders in den gordel te vatten, of met touwen, welke zg hun om 't lijf wierpen, om hen omver en naar «J» dit gelukt U, af te maken Zder^n ^ en n' waafmJede zij als met stormrammen op de achterhoede van Beaumont indrongen en de slagorde verbraken W6ri. gevecht nu wederom, gelijk het in den vorigen "f„chht Sewe^rt was, algemeen en man tegen man; en hoe dapper zij Jj ♦ gedroegen, de volgers van Beaumont waren niet langer ^ r overmacht, die als een waterstroom op hen aandrong, en hun geen handbreed ruimte overliet om hun wapenen te Verscheldenen geraakten van den landweg af, waar terstond vijftig handen gereed waren om hen te verpletteren; anderen werden versmoord of ellendig vertrapt in het gedrang; de lijken werden h uitgeschud; een taak welke hoofdzakelijk vervuld werd fei! ,Vr°UWen' & m grooten «etaIe als zovele furiën het Pnesche leger gevolgd waren, en wier afschuwelijke razernij zich met ontzag, op de naakte lichamen der gesneuvelden te woeden «n die op de onmenscheljjkste wijze te verminken. ' .Laten wg hun de rest geven," riep de Abt van Bloemkamn on Beaumont wijzende, wien het met een tiental dapperen gelukt ^va/ 3T £"ÏS? "TT** h'ü" ^ SS.'ffbta'S ais m eene Kleine schans te plaatsen, waaruit hii. met de zünnn RrLw u8ttTde' de sl?«e" der ^nvaUers X^erde: Kt hen heZen - Jï* ?Z® frawe ves.tin§ haJf vernield: wij zullen Handïnt'twerk!'^ " D°g » hun het Een ieder zijner volgers maakte zich vaardig om aan het bevel te gehoorzamen en de steenklompen of brokken hniwaifa 0D w «verschot der Hollandsere dapperen te do^n^erkLeï warei* slechts twee onder al de luer verzamelde Heden die geen deel aan den strijd namen: Reinout namelijk en zijn diénaar Daamke. De eerste was, sedert Beaumont Z n verlangen gehoor had wiUen geven, met het hoofd in T beide hS alte? ae versperring blijven zitten, als hoorde of zag hij niets van al wat in zijn nabijheid plaats had; want hij gevoelfe noch de Wht om ff? dit afschuwelijk tooneel te ontteekken noch die'om dïiZ 3-dl®1.te neme?- Wat Daamke betrof, deze wm ZzU yt mULTU1 0I? fr ®P '"««pgestorten hoop voor den fkg te waarin riehtJ?, lnmSe droefheid die kast over de versperring reeds naderen ?" Hoeders. Ziet gij niet, dat hunne sloepel en"^Jli1fl«*J]rfa8-,+ ant^o°rdde Daamke: „ik dien Ridder Reinout, «fi •"•tIve,oht' Bie lk met waarom ik het doen zoude." *flt een schelm! en uw meester een verrader wien ik kaI doen nangen. Handen af van die kast!" verraaer> ™>n ik zal ken waaron1!^6 AM zijn ®chat echte.r n»et uit de handen laten rukhem «nJ i lT geworden, zijn strijdbijl oplichtte om altfid TLiJ?I ïfk brengen, die den armen hansworst wel voor hebben, medicijnen te gebruiken of die aan andeen te slijten, maar gelukkig sprong de knaap ter ziide en het *Tn het voorw^, vL C w! g» jls. en ïï* krij8eD' St°°f 0VW borstwering hein een wilden bHk? n.TïÉ ^?inout' 418 ■» «en droom ontwakende en halen?* P m dienaar werpende: „wat komt gg mij ver- ^SStJLSÜ1 U Vn™efs.' Ridder!" zeide Daamke: .die vervloekte monnik, die den duivel inheeft, heeft mij, uw trouwen knecht. den kop in willen slaan en u wil hij doen hangen: — en mijn kist! mijn arme kist! Zie eens! zij is geheel verbrijzeld." — En op handen en voeten weder naar de kist toekruipenae, vnlde hij zijn tasch en muts met al wat heel gebleven was. Op eens, terwijl hij met deze verrichting bezig was, ontdekte hij iets, dat zijn droefheid in vreugde deed overgaan: namelijk een wel voorziene lederen beurs, wier aanzijn hem onbekend was, naardien zij achter een dubbelen bodem, nu door den Abt opengetrapt, verborgen was geweest. Nabij die beurs, en in die zelfde geheime plaats, lag een beschreven blad perkament, hetwelk Daamke met evenveel verachting achter zich wegsmeet als hij de beurs met welgevallen bij zich stak. Het blad viel juist op den schoot van Reinout, die het werktuiglijk opnam en er het oog op sloeg: maar nauwelijks had hij de onderteekening en een paar regels gelezen, of zijn geheele ziel scheen zich te vereenzelvigen met net geschrift. Hij rees op: zijn lichaam trilde van het hoofd tot de voeten: hij las verder en zijn gelaat kenschetste de hevigste gemoedsbeweging. Op dit oogenblik sloeg hij den blik naar het strand: de golven hadden het buitenveld bedekt: de Hollandsche vaartuigen waren genaderd, en hun sloepen roeiden naar wal. „Daamke!" zeide hij met een vaste stem: „stijg te paard! neem dit blad en breng het aan den Heer van Aylva. Vloek over u, indien gij mijn la&tsten wil niet voldoet." „Van harte gaarne," zeide Daamke, die niets liever wenschte, dan zich van het krijgstooneel te verwijderen: en terstond zijn ros beklimmende, reed mj landwaarts in, terwijl Reinout insgelijks in den zadel sprong. De medestrijders van Beaumont waren bezweken. Hg zelf, uit zijn verschansing naar beneden gedrongen, stond aan den voet van het Klif op het strand, tot de knieën in 't water, omringd van zijn bespringers. Reeds scheen hij reddeloos verloren, toen op eens Reinout te paard van het Km kwam afhollen, de hem in den weg staande monniken onderstboven rijdende, terwijl hij met een daverende stem den oorlogskreet weergalmen deed van: Holland!Holland! Beaumont a la rescousse!" Zoo groot was de verbazing, dat een ieder opzag naar den Ridder, wien men veronderstelde, dat door meer gevolgd werd. Snel als het weerlicht was Reinout aan de ziide van Beaumont, en terwijl hij met de eene hand den Abt van Bloemkamp, die juist zijn heirbrjl boven het hoofd des grijzen oorlogsmans had opgeheven, een vuistslag gaf, die hem in het zilte nat voorover wierp, tilde h^j met de andere zijn waardigen leermeester op het paard en holde zeewaarts in. Er was een oogenblik van verbazing: maar weldra, terwijl de monniken hun doornatten Abt weder ophielpen, snelden eeuige rappe gasten, half wadende, half zwemmende, den vluchteling na. Deze was echter door de manschap in de sloepen bespeurd geworden en met alle macht roeide men naar hem toe. „Blaas den aftocht!" zeide Martena.die juist op het Klif aankwam: „daar moet er ten minste één zjjn, die in Holland vertelle, hoe de Friezen hun bespringers ontvangen." Hetgeen aan het Roode Klif had plaats gehad, was slechts een toonbeeld der verschillende ontmoetingen, welke den Hollanders bij hon landing aan de Friesche kust ten deel viel, zoo ten noorden v?n Stavoren, waar Adeelen hen opwachtte, als in Gaasterland, waar , r bsnden van Helbada en Fadinga verslagen werden. In stede van, gelijk het welberaamde plan met zich bracht, haar manschappen gelijktijdig aan wal te zetten, had de vloot die niet dan "ii gedeelten kannen ontschepen: zoodat die van het eene vaartuig reeds vermeld was, eer die van het volgende haar te hulp kon komen. Wat den Graaf betrof, hij had, gelijk wij vroeger vermeld hebben, de reede van Enkhuizen verlaten om op het brandende Nor wert aan te zeilen, en hierdoor het voordeel gemist om zich met Beaumont te kunnen vereenigen, gelijk ontwijfelbaar geschied ware, indien hij op den zuidkant van Stavoren had aangehouden. De ontscheping was niet dan uiterst langzaam geschied; daar het in de eerste plaats duistere nacht was, en ten tweede het aan wal brengen van de paarden, die in grooten getale op 's Graven schip aanwezig waren, een lang oponthoud veroorzaakte. Het was ongeveer met den dag, dat de manschap van 's Graven vaartuig en van eenige andere schepen, die hem het naast gevolgd waren, op de zandplaat buiten den dijk stonden geschaard. Met een strakken, somberen blik beschouwde Willem de verzamelde Ridders en wapenknechten: zii waren nauwelijks zeshonderd in getal. Hij reed zwijgende de gelederen door: en menig oorlogsman, die hem vroeger in het vela gevolgd, en getuige geweest wa3 van den opgeruimden blik, waarmede hij anders gewoon was, zijn heirscharen te begroeten, van de opwekkende toespraken en vroolijke gezegden, welke anders van zijn lippen vloeiden, en van den moed, die alsdan elk bezielde, door het vertrouwen, hetwelk hij aan de zijnen wist m te boezemen — voelde een angstige huivering door ziin aderen waren, als hij het gedrag, thans door den Graaf gehouden, bij zijn houding van vroegere dagen vergeleek. Gedurende eenige oogenblikken liet Willem zijn oogen in 't rond weiden, ten einde zijn plan van aanval te maken. Hij sloeg nogmaals den blik naar den kant van Sint-Odulf, dat nu in volle vlam stond. Dit schouwspel, hetwelk hem onder het ontschepen reeds getroffen had, deed voor een oogenblik zijn oogen weer flikkeren van net vuur der hoop. Hjj hief zich rechtop in den zadel, en naar het brandende klooster wijzende, zeide hij tegen Teylingen: »Gij ziet het! daar zijn de onzen nog meester." «God geve!" antwoordde de bezorgde Edelman, „dat het de lijktoorts onzer vrienden niet zjj. Ook hier brandt nog een dorp," (en hij wees op de smeulende puinhoopen van Norwert) .maar waar zün de handen, die het aangestoken hebben?" «Wellicht reeds in het binnenland," zeide Walcourt, «en bezig om dien troep van dorpers voor zich uit te jagen. Waarom zou men zich altijd het zwaarste voorstellen? Ziet gij hier ergens een ▼3«u»d, die ons het inrukken zou beletten?" «Gij zjjt een vreemdeling," hernam Teylingen, ,en kent den aard en de strijdwijze van dit volk niet: eer g^j er om denkt, zult gjj hen als vorschen voor uwen voet zien opspringen.'" „Het zij zoo," hernam de luchtige Henegouwer: ,wjj zullen hen dan als vorschen vertrappen." _ Terwijl zij nog spraken, kwamen eenige knapen, die door den Graaf over den dijk waren uitgezonden om den staat van het binnenland te bespieden, in aller ijl terug met de schrikbarende tijding, dat het geheel land met gewapend volk overdekt was, en dat een kleine bende Hollanders in wanorde voor de overmacht des vgands terugtrok. . Zonder een woord te spreken, reed Willem naar den dnk, en, dien beklommen hebbende, zag hij uit zijn oogen het bedroevende schouwspel. Het waren de Baanrotsen van Merwede en Antogne, die, vroeger geland, door de gansche macht van Cammingha waren overvallen en op de vlucht gedreven. „Ontplooit de banier!" riep de Graaf, zich omwendende: „en voorwaarts! op die muiters aangerukt!" „Graaf! in den naam van alle Heiligen!" riep Teylingen, die n» hem op den dijk gestegen was: „wat wil uw Genade verrichten? Beschouw ons klein getal en de overmacht der vijanden. Ik bezweer u, laat ons wachten, tot de overige vaartuigen aankomen." „Zijt gij bevreesd, Teylingen?" vroeg Willem, terwijl hij te paard steeg. „Ontvouwt de banier en rukt den dijk over!" „Graaf!" vervolgde Teylingen, zich voor Willem op de knieën werpende, en zijn paard bij den teugel houdende: „o! ik bid u! veracht den raad niet van een ouden, getrouwen dienaar uws huizes. Wat kan het uw eer verkleinen, een korte wijl te toeven? Waarom zoudt gij u zeiven en al de waardige Edelen, die met u zijn, aan een wissen ondergang blootstellen?" „Laat af!" riep de Graaf, toornig: „wie bevreesd is, moge naar 4e schepen keeren: wie ons liefheeft, volge ons!" — En, zijn paard de sporen gevende, rende hij de opening door, welke men in den wieraijk gehouwen had. „In Gods naam!" zeide Teylingen, met de woorden des Apostels: „laat ons dan medegaan en met hem sterven." Met gevelde lans en ontrolde banieren reed nu de kleine, maar dappere hoop het binnenland in en stuitte weldra op de vluchtelingen, aan de slachting ontkomen, welke laatsten terstond gedwongen werden, met hen voort te rukken. Weldra ontmoette men het Friesche leger, dat, zonder orde of leiding, maar met een onwederstaanbare woede en dorst naar slachting bezield, gedeeltelijk langs de wegen en voetpaden kwam aansnellen, gedeeltelijk over slooten, heggen en dijken heen sprong om de nieuwaangekomenen te vernielen. Zij waren echter niet in staat den eersten aanval des Graven en zijner welgeoefende wapenbroeders te wederstaan: en de kans van den oorlog scheen zich voor een oogenblik te herstellen ten voordeele van Willem; maar, ofschoon het dezen al een wijl gelukken mocht, den weg schoon te houden, hij was daarom niet ontslagen van zijn vijanden, die uit de akkers en perken lands hun pijlen op de Hollanders afschoten en gedurig in nieuwe zwermen voor den dag sprongen, nu van ter zijde, dan van achteren, de zwlargewa anal Ma ?76I\ bestokende. Het was een vreeselijk scfouw- XnAv&T 0n?e¥eede Snezen, met hun bloote hoofden en ruige blonde lokken, met de oogen fonkelende van razernij, soms zonder LTfpen dande naakte forsch gespierde armen, tegen de paarden te zien opspringen, zich aan de ruiters vastklemmende zonder de t!+^ll6n' H 2« bekwamen, en zich met hun vg^den la® tende voortsleepen: of, wanneer zij eindelek onder de paarden geh^\, t.anden den armen dieren de pezen van den voet w?a 1?ees.t °P de strijdrossen, dat men het geladen had: en het leed ook met lang, of het grootste gedeelte der wette vechtend ultgezonderd- la« zi<* genoodzaakt te v,^Ier8Chl!?kken ech£r *}Leven WiUems wakkere Edellieden stani fD -in r?em,handhaven van hun gevreesde namen. Maar h„±ïajJerWljl n5 ge uT1? jerliezen ondergingen, vermeerderde het EtLln aanvallers met ieder oogen blik; want Adeelen, die tot nog Cen1S feve,ccht genomen had, was op het bekomen der tijding, dat de Graaf zelf geland was, met den rechtervleugel komen toeschieten, met begeerende, dat Cammingha alleen de eer der overwinning zou genieten. Nu baatte geene dapperheid noch krijgskunde der Hollanders meer: geen orde werd Langer in acht fteBn°"";n: en elk ,was genoodzaakt voor ziin eigen leven te vechten. ?® ïw vroeg,e.r' de ander later vielen onder de bijl- en knotsslagen SllT' *He mel j® feU}?id, hun landaard eigen, den zoo gelantr w* D°- lleten. Zeven Baanrotsen, allen hoofden ! A T "uTi ?1? Graafschappen, twintig Ridders, allen j r hun heldenfeiten, werden door de handen van verdorpera ve«lagen. Vreeselijk vooral woedde de vuist van Adeelen en zesmalen ontwrong hij een versch wapentuig aan de hr^nM #r .ver,8lag®nen' omdat hii het zijne op des vijands lijf verbrijzeld of in de diepe wonden had laten steken. Maar noch het "^ der dapperen, die hij ter nedergeveld had, noch hun beroemde £rL ïïïgen(^ zooht d?n Graaf ™ Holland: dien had hg tot zijn offer uitverkoren: op hem wüde hij de beleedigingen wreken, te Haarlem ondervonden. Terwijl hij, overal, brullende als hfihnJnn j naau-ij®m- £0cht' ontmoette hij Walcourt, die, ontfolht blLde ' Z1 m6t h6t ZWaMd ™ de vuist een door^ herkennende.°W meest6r' gevloekt® Henegouwer?" riep hfl, hem «W* Jünig* .antwoord van den Ridder was een geweldige sabel» Ö'dïMÏS. afwerende. verbrijzelde hem metz|n stryd- .Ju® mij over!" riep Walcourt, zijn zwaard met de andere hand vattende. Maar op hetzelfde oogenblik zag hii een woeeten boerenknaap op hem' afkomen, met een dorachvlege? gewapend. Terstond herinnerde hij zich de voorspelling van Bar banera '), en het hoofd bakkende, onderging kfl zwijgend den genadeslag, die hem bij de overige lijken voegde. „Is die gevloekte Graaf dan nergens te vinden? bralde Adeelen, terwijl hg rondliep als een leeuwin, die van haar jong beroofd is. „Waar zonde hij wezen?" zeide Cammingha, die hem tegenkwam: „zij zijn allen dood op één na." „Leeft er nog één?" vroeg Adeelen, zich aanwendende, met een verschrikkelijken blik: „Waar is hij?" . Cammingha wees hem op een terp. die met verre vandaar gele fen, vroeger gestrekt had tot inhuldiging van 's Graven vader als [eer van Friesland. Weinig dacht toen Willem lII, dat die zelfde plek eens het moordtooneel zoude wezen, waar zijn dappere zoon met zoovelen zijner helden den dood zoude ondergaan. — Adeelen snelde derwaarts heen. Daar stond nog een enkele krijgsman tegen de helling der hoogte zich alleen tegen een drom van aanvallers te verdedigen. Zijn om hem gevallen wapenbroeders en de Friezen, die hij zelf had neergehouwen, vormden een verschansing van lijken om hem, die niemand straffeloos overschreden had. Zijn helm was afgeslagen, zijn schild gebroken en zijn geheele lichaam zoodanig met bloed en slijk en stof bedekt, dat men bnna niet zien kon of hg een harnas aanhad, al dan niet; maar zijn Deide handen zwaaiden nog met ontzettende kracht een tweesnijdend zwaard, waarmede hij al wat hem omringde het naderen belette.... „Hoe is het bloodaards!" riep Adeelen: „deinst gn? laat mij met hem begaan: mij de eere, den laatsten man der bende te vellen." Met aeze woorden drong hij door de schaar heen, en den vreemden krijger onvoorziens naderende, bracht hij hem een geweldigen slag op net hoofd toe. , , _ „Neem dat," zeide hij: „en ga in de hel vertellen dat Seerp van Adeelen er u heenzond.' , „Hoezee! leve Seerp van Adeelen!" nep het volk, dat den Hollander zag duizelen onder den slag. Maar deze, hoezeer bedwelmd, was niet gewond geweest; want de Strijdkolf was in de handen zijns bespringers gedraaid. „Zoo gij Seerp van Adeelen zjjt," zeide hij, zich herstellende, ofschoon met een gesmoorde stem, „neem dan dit laatste aandenken mede van uw Heer en Meester." Deze woorden waren nog niet uitgesproken, of Willem de Vierde had zijn zwaard omhoog geheven: en met een slag, luider klinkende dan die, welken de moker op het aanbeeld geeft, kwam het lemmer op het hoofd van Adeelen neder, drong door de helmplaten heen en spleet den schedel in tweeön. De onstuimige Fries viel zieüoos neder: maar zijn overwinnaar poogde vruchteloos het zwaard uit de wond terug te halen: en vijftig knotsen, opgeheven door de Friezen, wie de dood huns aanvoerders nog meer verbitterde, deden in een oogen- ') Ztt bl. 66 lp d«° •*•!»' d» *«*» — ■»» ™n*.«k „J5a*}r ^et »9 tjjd om, alles daarlatende wat eigenlijk meer tot W feeren dfeif^i stn«H- b®hoort' J®4 d®n goeden Deodaat terug te Sg Sit tt oS'^bK T^wrbrenglB8 naar Sint-0dulf' * VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. Dit, leider I was ccn nacht Tol ramps, vol ongavala. Vondel. Gysbrecht Tan AemsteL KS E sfe ÜfÜKC? J&E s £rifxethw"°ésS«" ™" °°"toïsSfïÈvs^ gggSSSsiSg psalmen, diT üfle ^er'k ^fLT8J,e8' , j1* ellendeling! wat heb ik «ed^"> 7 nTbo^n8loe«' het hoofd slaande: .ik die n -u eet Zweder, zich voor uw verderf zijn! — Uit zucht om ?' ™°et do oorzaak van ik de kerkdeur in brand en nu hnlff66^8^ binnen te wezen stak sche gebouw medegedeeld!" de ylam 4811 bet gan- tleuri®en bak ben«aen lagen; — „maar kom!" verrnlmla e- en kermende op lijfsbehoud niet opgeven Hier is p«t?4Lm°eten alle hoop waarschijnlijk vinden wij een tówL P' ® naar '?0vei1 V^S ^ gebouw voert" een ander gedeelte f"" d' ".p smalle en overwelfde gang uit znnriaJ$ m?n nu °P 6011 korte, oen vierkant gat aan het e?nV * no?h unster, maar me* vloer verheven en in de dikte van ? eenige voeten boven den d=; toren !ik f' de oprichting van het Ilooster walvin yrMj gestaan had, vóór boek uitmaakte, en het woonhuis ^ ï? ï.a ^'^westelijken achthoekig van gedaante «n von ™ kerk vereenigde. Het was trokken tot op een hoogte van i"^aren' grauwachtigen steen opgedik genoeg om geen scfade D' ne?®nfig ^t: de waren slechts hier en daar met eM .nL6?.bestorming te vreezen, der geheel ontbloot van allen zweem ™ kijkgatvoorzien, en verkoepel uitzondert, die later to«^ ^L S ^.ersxler"»g; zoo men den Friesland begon na te bootsen od d£n 0ostersche bouworde in hebben, docb d£L- totT denttorën^eaden+met^enJband omsloten en «ch van ouderwetse^ kelkje of als d« £'i?6*! j V6u ^ de X°.e* van een iEESlr het andere dat thanr^L^ + staken, naar den zeekant uitziende: naar de oost- of kiZ£ v \™' over het Uoostergebouw heen, de^^et óveral6 veü^ge^lanïenD OD° dwar^d kb'"'^e^ïï5'1*' van deen6 trapladder* dfe^vïn oXeT'te ^^e^ikte1 door 'Middel van boven met eên D«r S"\tegeo den muur vaststond en bewaard werd. Er waren dus in *t voor £et wiggelen of liever: er behoorden er drie fca *Kt> • + J16 V?n ?eze 'adders; wij hierboven verhaald hohhon 1 ' ,wan^ de onderste was, gelijk men. Verder hld ,°P 1?st 7an vader Syard weggeno- tfryX VSSSS ^ S5 b°™ * *£3.fS STSJr^f- ±r- fes ia?*sL sr zelve staat in lichterlaaie." deden. Bovendien, de kerk *DiT£h™!L0n" ?iet. aan de klokketouwen aflaten?" Ws^-ss*ast VSf"s^t aas?.»——~ tilüré&vsÉ *7 »fr *«E hebben." ^ P °* verderf te wachten &KKL"£^e;" wsatsw ö# as Saft»ra sfSffi ®='«Sèm. as kwikkinff en MnmJ i schildknaap een gewaarwording van ver- 'I was bedaard: slechts enkele dunne, waterlnoze wolkjes dreven als sneeuwvlokken door het blauwe zwerk. De oppervlakte der zee was stil geworden; maar het dof gegons der wateren verkondigde nog, hoezeer zij door het geweld van aen storm was beroerd geweest. De natuur was kalm en liefelijk: en had niet het oorverdoovend geweld van den strijd, die aan de andere zijde woedde, alle gedachten aan rustige genieting verbannen, Deodaat zou nog lang met wellust op den heerlijken sterrenhemel en op die sombere zee daaronder zijn blijven staren. Maar zijn ziel was te bezig met den kamp, die in het klooster gevoerd werd, dan dat hij zich den tijd kon gunnen, langer naar deze zijde uit te kijken. „Spoedig, Zweder!" zeide hij, „laat ons zoeken, of er geen ander venster is, waaruit wij iets van het gevecht kunnen bespeuren. .Een oogenblik!" zeide de knaap, terwijl hij de lantarens binnenhaalde: „hier is iets, dat ons misschien zal kunnen dienen: men moet in onze omstandigheden niets verzuimen." — Dit zeggende, maakte hij een eind touw los, dat aan de lantarens vastzat, en door een katrol lieg, welke aan hot einde van den uitgestoken steak hing en bond het zich om het lijf. „Ziezoo!" zeide hij, „nu hebben wij licht, en een touw; dat zijn reeds twee zaken, welke, wanneer men hoog en in 't donker zit, van dienst kunnen wezen. Laat ons nu dezen kant uitzien." Dit zeggende, opende hij het luik van het andere venster: en beiden zagen uit. — Welk een geheel onderscheiden tooneel deed zich hier aan hun oogen voor! Aan de andere zijde de aanblik der Btille natuur: aan deze, die van den oorlog in znn schrikkelijkste gedaante. In de eerste oogenblikken was het echter voor Deodaat en Zweder, die met uitgestrekte halzen buiten het raam lagen, moeilijk iets met juistheid te onderscheiden. De kerk zoowel als ae drie overige zijden van het gebouw stonden in lichterlaaie: en de rook, die van alle kanten in breede wolken opsteeg, bedekte al wat beneden was met een dikken nevel. Het scheen beiden toe, als zagen zij in een ziedenden ketel, of liever in den gapenden krater van een vlammenspuwenden berg. Maar toen de wind, die van den zeekant woei, de rookwolken voor een oogenblik van een scheidde en als uitgerolde wimpels over de landtong heen deed zwaaien, ontdekten zij de kloosterlingen, die in een breeden kring op het binnenplein bijeenverzameld stonden en zich met een hardnekkigen moed verweerden tegen de krijgsknechten, die hen van alle zijden bestookten. In het midden van de jongere broeders en conversen, stonden de grijsaards en zwakken, met schorre kelen doch met een prijzenswaardige gelatenheid den psalm zingende: quare fremuerunt gentes; ofschoon de rook, die hun in de keel vloog, hen nu en dan dwong, het lied te staken en met een benauwd gekuch te verwisselen. „Mg dunkt, zeide Deodaat, „die monniken vechten als leeuwen: gü hadt gezegd, zij zonden zich niet lang meer verdedigen; maar, naar het nuj voorkomt, staat de kans vrij ongelijk en kunnen zij blijven vechten tot de gansche boel ineenstort en vrienden en vijanden samen verplet." „Inderdaad," zeideZweder, peinzende: „het getal onzer manschappen komt mij voor, geringer te zijn, dan het behoorde te wezen. Ik zie den Heer van Beaumont niet; noch ook den Heer van Spangen. Wij waren straks _ ruim zoo talrijk. Zouden er zoo velen door de handen dier papen zgn gevallen? Of is de rest vertrokken en heeft men eedacnt. dat er manschappen genoeg bleven om het klooster te winnen." .Het komt mg voor, als ware men buiten ook nog aan het strijden," zeide Deodaat: „althans ik hoor een luidruchtig alarm aan de landzijde. Indien slechts die satansche rook het uitzicht over de landtong niet belette." Terwijl beiden, onbewust van de redenen, die Beaumont genoodzaakt hadden het klooster te verlaten, zich in gissingen verdiepten, trad de Heer van Spangen, door een der zijgangen, welke alsnog door het vuur gespaard was gebleven, de binnenplaats op. „Geeft u over, vervloekte papen!" riep hg: „uw klooster staat in brand en het is immers al gewonnen." „Neenl nog niet gewonnen!" klonk een stem, die het gansche gebouw scheen te doen daveren: en van uit de deur van het voorportaal vertoonde zich, tusschen een dicht ineengedrongen drom van strijdende Hollanders en Friezen, de reusachtige gestalte van den Abt van Lidlum, niet geharnast als zijn ambtgenoot van Oldeklooster; maar in de dracht zijner orde, blootshoofds en met opgestroopte mouwen, een zware strijdkolf omhoogheffende. „Houd u goed, vader Volkert!" riep hij: „houd u goed. Daar zijn wjj al, klaar om u te helpen. Ter helle met de Hollanders! slaat dood! slaat dood!" „Bij Sint-Japik!" zeide Zweder: „de kans is verkeken: zooeven wezen ons de steenen twee vijven aan: maar nu heeft de vijand twee zessen geworpen." „En wjj moeten hier als bloote toeschouwers zitten!" zuchtte Deodaat: „o! waarom schenkt God mij de gunst niet, naast mgn dappere spitsbroeders te strijden?"' „Al wat wij doen kunnen, is hen aan te moedigen met woorden," zeide Zweder; en terstond begon hij met luider stemme te schreeuwen: „Holland! Holland! Beaumont 4 la rescousse! Spangen! Ligny! Naaldwijk!" en alle andere namen, die hem voor den geest kwamen, totdat een nieuwe rookkolom hem zoowel het zien als het geluidgeven belette. De rol der Hollandsche benden was nu geheel omgekeerd: en van aanvallers waren zg verweerders geworden. Van alle kanten rukten versche benden van Friezen het plein op: en Deodaat herkende weldra onder hen den Heer van Aylva, cue zijn ziekte in de hitte van het gevecht scheen vergeten te hebben, en aan wiens zijde de wakkere Feiko streed, zgn meester nergens verlatende en eiken slag, die op dezen gemunt was, van znn hoofd afkeerende. Yreeselijk woedde de Abt van Lidlum, wiens strijdkolf de zwaarden aan spaanders sloeg en de helmen verbrijzelde of zij van glas waren geweest. Maar S?JC8"L? wTen defe.n anderen van dapperheid: en, daar j® v®n, het binnenplein betrekkelijk klein was, deed znlka de° "^1 ?mrdeL on?ehJk dan die buiten op hrt open veld > *?, geweest. Intusschen nam de brand al meer en meer de overhand, en kwam de eene zolder voor, de andere na, met een oo£e£ faneeDbal|e^t^ ^®drulschnaar beneden. Soms stortte er een ~fg? bJVk' ee° gedeelte van het dak, of een brok van den muur verr>1«++^»enp js' ^e..^ap Hollanders en Friezen met éénen slag Jle& „m d«Ll"£ strijdenden uit elkander deed stuiven, ma£ nieuwen gevecht met eene dubbele woede te her- tnrniT jÜTj- e,ï schouwspel zonder wedergade, om van den etend fuL menschen neder te zien, die zoo nietig en onbeduirnnt uf ' /n die a'shelsche duivels door de vla.nmen en den ïd Züfd^en Zlch or!d"ling vermoordden bij het scWjnsel kweteten dat V^lr^66.11/kelig gel?id' dat noodgeschrei der ge' S8 j°'. dat triomfgebrul der overwinnaars, dat gehuil van den J"fd! d?4 gerammel der wapenen en dat sissen en kraken van den eenfemeng hooren! — Eindelijk dreef het geweld af. ™ nu den eenen, dan den anderen drom van het strijdperk dién doorV6W vWare a* d°0d door het staal verkieslijker blven Wdnü m 75' d1rong men zich al vechtende weder naar de w "?et onderling goedvinden derwaarts, om Hntrf-n gekomen> h!t gevecht te hervatten. Weldra zagen dejowStjS" dan de« parten rook, die alles gelfkalsmffin omhulde; en na weinige oogenblikken stortten de beide Tin I» emdellJk ook de kerk in puin en asch naar beneden. gezichteinder6D d® Z0D begn 21011 alreeds 8411 den f+^-j • * • yertoonen, maar nog was de woede van den te voren 7«oerSln^erj n }0t gehee*e gebouw, dat weinige uren othwfn A11 ste^g daar neder stond, was bijna niets meer overig fÏÏeJd ™ÏÏSi d6 ?n .stond nog in zijn geheel, die, zwJrtJ£ komel I » ! met Zi?n door de eerste zonnestralen vergulden ,Afnkaa?scben reus geleek, wiens hoofd met een schaterenden hehn versierd ware. Ook de vier muren, die, met den waren m» ^J«?^dre8t®lljke? hoek van het gebouw uitmaakten, oi kg+ gede.eltellJk> hoewel zwaar beschadigd, blijven staan; het yerige vertoonde een onkenbaren en verwarden klomp W ™ L?Aol «n asch, waarbinnen de vlam smeulde en waaruit hier en daar dwalmende rookwolken naar boven stegen. 6 overschot der Hollandsche bende, die buiten het klooster omtrek * moeten zwichten, was wederom binnen den b™ddLJ^Li! Pum ?5n toevlucht komen zoeken en YeTOAPfa^ h!ü bfr Hollandsch^ krijgsknechten T^ni de dlïi naar hem, wanneer hij hen wilde aanmanen, den overwonnenen lgfsganade te schenken; maar sloegen alles dood wat hun voorkwam. Green deelgenoot van die gruwelen willende zijn, en buiten staat die te beletten, was de Olderman teruggetreden, met het voornemen om te gaan zien hoe het met Beaumont en de zijnen afliep, toen hem vader Syard op zijde kwam, met den angst op het gelaat geschilderd. „Om Gods wil!" zeide de monnik: „mijn Heer van Aylva! hebt gij Ridder Deodaat ook ergens in 't gedrang opgemerkt?" „Deodaat!"^ herhaalde de Olderman, verbleekende: „neen! 't Is waar ook! hij was hier in 'tklooster! — Dat ik hem een oogenblik vergeten kon!" „Hij zal toch, hoop ik, den brand bemerkt en zich naar beneden begeven hebben." „Dat zou moeilijk geweest zijn," zeide de vader Guardiaan, die kort daarbij met den Abt gezeten was op een brok steens, waar zij van hun heldendaden uitbliezen: „ik beloof u, ik heb hem wel deftig achter dubbele grendels gesloten: en, al is hij zijn kamerdeur uitgekomen, de trapdeur heeft hij zonder hulp niet kunnen openbreken." ,. „Hij zal wel daaronder liggen,'' merkte de Abt aan, terwijl hij hijgende op den muur naast den toren wees. „Ongetwijfeld!" hervatte de andere monnik: „de brand is aan de kerkdeur begonnen, die vlak bij de trap is, welke naar de cellen geleidt. H$ zal dus geroost zijn als een braadspiering." „Maar welk overgroot belang.... hoe! wanneer zal ik mijn adem terugkrijgen? welk belang stelt gij toch in dien Deodaat?" vroeg de Abt, zijn onbeteekenende oogen wijd opspalkende en vader Syard aanziende: „ehugh! ehugh! — die vervloekte rook! Er zijn er zoovelen gevallen, die zoo goed, ja beter waren dan hij." „Ik had voor hem moeten zorgen," zeide de monnik, zonder op de vraag van vader Volkert acht te slaan: „ik heb hem schandelijk vergeten toen het tijd was. O! dat hij nog kon ontkomen zijn." „En al is hij den brand ontkomen," zeide Aylva, het hoofd schuddende : „dan heeft hij zich zeker bij zijn wapenbroeders gevoegd eu hij is met hen omgekomen: want die vreeselijke jubelkreet achter ons verkondigt mij dat de slaohting volbraoht is." „'t Is uit!" riep de Lidlummer, die zich op dat zelfde oogenblik op een der puinhoopen vertoonde, waar hij met zijn met bloed en asch besmeerde armen en half verzengd gewaad en aangezicht den genius der vernieling had kunnen vooretellen: ,'t Is uit! de laatste man is gevallen. Hoezee voor Friesland!" „Hoezee!" riep al het volk. „Hoezee!" riep een ruiter, die in vollen ren kwam aansnellen. „Martena en de Bloemkampers hebben de zege! Beaumont alleen is het ontkomen, met behulp van den schelm, die zich Aylva's zoon noemde; maar die een verrader was." „Met behulp^ van Reinout!" riep Aylva, de handen wringende. „Hij deed zich zeiven recht," zeide vader Syard: „hn moest een verraaer worden." „Hoe!" vroeg de Olderman, verbaasd opziende: „en wat beweegt u, zulks te vermoeden?" ikv i. ge?? vermoedens meer," zeide de monnik; maar te gelflk wendde lm zich af, bemerkende dat hij te veel ging zeggen want nu het hem bgna zeker toescheen, dat Deodaat waf omgekomen, achtte hn het noodeloos den Olderman het geheim van 's jongelings geboorte mede te deelen, ten einde hem niet des te meer te Bedroeven, mdien hg hoorde dat de vermiste zijn zoon ware ,Welke raadsels spreekt gn toch?" vervolgde Aylva; maar voor de monnik kon antwoorden, deed een nieuw geroep van: .kak die wat^ 0v?n! '+he" bSd,e,n ^et hoofd naar den toren wenTen TJÜw. j Hol|anders of Friezen?" riep de Abt van Jr^3L.iï&32l iS u«2eman W1^ d?2? TJfaag te beantwoorden; want de afstand belette aan een ïegeljk, _ Deodaat te herkennen, van wien bovendien alleen het bovenste gedeelte van het gelaat zichtbaar was „Komt dan af mannen!" riepen de Friezen beneden: „dan zullen "I® vertellen, hoe het met uwe makkers gegaan is." .Wacht!" riep er een uit den hoop: „wij zullen hen wel doen schreeuwen, indien zij met spreken willen!^ en te gelijk zijn boog spannende, legde hij op het venster aan. ® fW6? .u*'e Pfllen «jachten," zeide de andere: „of zn gek waren! Wat doken zij spoedig weer in den toren terug, toen z3 u naar een pijl zagen grijpen." . "tT? iZn7en he° i d?ar mo,e,t?n ontnestelen," hernam de eerste. jjnSiln jn u kllmm,en!" zeide de derde: „een ladte springen!" ** ZU en ^ hen dwlngen, van boven neder WJ? d*?®$k 8neldeii binnen de muren der afgebrande kerk, ruimden zooveel zg konden de nog brandende binten en bal6 j kwa?"® eindelijk, niet zonder moeite, onder den toren, terwijl anderen ladders haalden en die aaneenbonden. J.'°°n ^odflwll! ,zelde Avlva, wien opeens het denkbeeld voor den geest was gekomen, of ook Deodaat wellicht een dier beide m toren wezen kon, en die hierop den woesten hoop gevolgd was: „wat wilt gij doen, vrienden? haalt die lieden van br^mnaaI1„doet hT «eenJleed- GiJ. hebt u als helden ged^ gedraagt u als menschen na de overwinning." Maar niemand sloeg acht op zgn smeekingen: integendeel waren er sommigen, die hem vrij ruw bescheid gaven, en hem vroegen of Z*?n£0e2 F??md WM ^ 5ö?^°?,n' en. de Hollanders verkoos te sparen , ia, het liep zooverre, dat Feiko, die zijn meester niet verlaten had, zich genoodzaakt zag hem bijna met geweld van daar te halen .lil? ï°?ftfmd van °nze kade vrienden in den toren was intusschen alles behalve vermakelijk. Zij hadden het gerucht beneden gehoord, 3L JL tweede, zolde"ng afgedaald zijnde, bespeurden zij al spoe dig dat men zich gereedmaakte, hen in hun hooge schuilplaats te «Dat begint er slecht voor ons uit te zien," xeide Zweder, die nu en £an noodige voorzorgen naar beneden keek. „Er blijft ons niets over dan om ons ter dood te bereiden," seide Deodaat: „en ons leven zoo duur te verkoopen als het ons eenigszins mogelijk is. Wjj kunnen althans uit onze hooge standplaats nog eenigen tija met voordeel het hoofd bieden." „Dat zal ons weinig baten," zeide Zweder: ,want om hen te bevechten, moeten wg ons vertoonen: en dan staan wij voor hun pijlen bloot. Kom! het is gedaan. Wn overleven de grap niet: en ik zal ons slot van Naaldwijk en mijn lieve moei Ottilia nimmer terugzien. Die goede ziel! zij heeft mg voor mijn vertrek nog een geborduurden hanger vereerd voor mijn dolk. Wat zal zij treuren, als zn noort dat haar neefje, dat haar altijd zoo plaagcfe, zoo jammerlijk aan zgn eind is gekomen." „Arme jongen?' zuchtte Deodaat: — .maar helaas! gij znt nog gelukkiger dan ik: — want niemand — neen niemand zal mijnen dood beweenen. — Wat zeg ik? — Reinout wellicht.... en misschien ook " »Ja> welzeker zal zij u ook beweenen," zeide Zweder, de gedacht* van Deodaat aanvullende: „maar wat hamer! laten wn niet dwaas zB?..1®1ï kinderen schreien, terwijl er misschien nog redding mogekjk is. Zoolang er leven is, is er nog hoop. Gjj noemdet uw vriend Jteinout; dat doet mg ergens aan denken. Is hij niet, althans volgens uwe meening, op een dolk naar beneden gereden?" „Hoogstwaarschijnlijk! Maar dat kan ons hier niet baten; want dan vallen wij des te eerder m de handen onzer bespringers." „Alles moet beproefd worden," zeide Zweder: en tevens zag hn de opening uit, door welke zij in den toren gekomen waren. Het trapje, de gang en al de zolders aan deze zijde waren ingestort; maar de drie muren van den vleugel waren, gelgk hierboven gezegd is, blijven staan, en verhinderden, dat iemand hen van beneden zienkon. Zweder keek naar beneden; maar de oneffenheden van den muur en de hier en daar vooruitspringende brokken van boog- en muurwerk, die nog aan den toren vast waren blijven zitten, beletteden hier de uitvoering van het ontkomingsmiddel, door Reinout gebezigd. Ook had alleen Zweder een dolk, die door zijn vorm weinig geschikt was om dat middel te beproeven. hebt een touw," zeide Deodaat. — ,Er ware nog mogelijkheid " „Ik heb het," riep Zweder, verheugd: „ikheb het Wacht! Eerst moeten wn zorg dragen, dat zij ons niet verrassen. Het wordt tijd: want ik geloof waarlgk, dat zg al aan 't klimmen zijn." En onder het spreken dezer woorden keerde hg zich om en zag in den toren naar beneden, waar de Friezen reeds een paar aaneengebonden ladders tegen de eerste zoldering aangezet hadden, en zich gereedmaakten, die te bestijgen. Haastig greep nu Zweder de middelste trapladder bg de bovenste sport, rukte die met de kracht der wanhoop uit de krammen, trok haar vervolgens met behulp van Deodaat van haar steunpunt los. hield haar een oonenblik boven den onene* koker verheven en liet toen de handen 1™ i. vaarte stortte naar beneden, verbrijzelde d« l'8 2,n.zw®« ge- een aantal van hen bloedeXeHïïkendïo„^ de'F"°*en ledematen sprongen zij rechtervoet staande, dan weder waneer -U 0e?ls °P den verduren konden op den linker rosten?»- i* 3LPÏ|n niet langer een over de bouwvallen liggenden en half vor. j' omvatteden zij armen en lieten de beenen hangen om ê ^ met beidê gunnen. Opeens deed Zweder een ontdekW !ün,°°fbllk rrat te ^ T„ %terSkrW haDd0?' n^J de' opentog weldra, schoon bedrieg 4j grootelHks L«t onJT.e-VB^re" zoide Z^er: ,0f ik houd & hét er voor, dat wij vooreerst"^ °z^,htbaar m«ken, dan hTm 1 1 deze vernchting ook viel, met^ïlen Soed Z,J' hoe Pö'üijk hun vlln"?n.gMe^de balken en planken te£™ rf?® m®ni8» brokken veel ruimte overiatende, dat zn er od hS opening, alleen zoonenkrmpen. Een treurige gewaarwording en. 7°,eten konden binhet opramen van het pmn, op emel hen' toen zij, bij schnnlgk van hun makLrs, oStdekte^ t^e verzengde lijken, waar® «A® JSTÏ trokken nog kort geleden «en ons nog na LTdood van Ct fc ~ ^ ' ft zijn kuras ontdoende, gespte hii het ™ !' T ,I?.,meteen zich van r^j^^^MAJSa.'sais ™e' **«—*5 «J[ de^ wijnvaten hier vandaan'ziki eeh^ïd^w" r°ndtestende, „dat schroe d als mijn voetzolen en ik gat hefht'i Jnj;eei ia even vervoor een fhsschen dronk, al was fet dan nnl tel miJns vaders 7 f" ,,^nJ§sman moet honger en dniÏÏ £ maa.1: koud water." Zweder!" zeide Deodaat- en bovL; kunnen lijden, mijn goede klagen, dat de wijnvaten''weizite'wS wfh gij U ?*et te zee® be D,t ïj«»f« t. .fad. k»^ strekte en het heete gelaat tegen den vopL?1Ch °P den vIoer .want waar .emand zijn schat heeft, dÜJ£ok^htrt^0^'' ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. *- «SiS HSWSKa^ Bodenburg, Mellbea. schiedenisïen hSn pl^te gehadPiS'de*** de ™erkw»ardige gemeld. De eerste ver/oeriV^itÜiM HwfdstukkeS vfrgepraal der Friezen verweKt was vnnrh Jdschap, door de zeT°or een diepe en plechtige'kalmte ge]iii ÏL^r p a*£ gen»aakt de natuur gewoonlijk ziet volgen on het 1„j ' T^elke men in het scheen, alsof 'het gewicft ze?f den Van 4en 8tonn. Ja volkomen en beslissend geweest wi« d™ I overwinning, die meer wachting zich had durJefftn de lt>8!,gerM11 vervaarde en ter nederdrukte. Bij verrewe* u j ezen ver" dea V™**. dat na den afloop vJX «lL L^rf"*611 hadiiet vuur ». w. m. y aen slaS ln aller oogen fonkelde, M en de islana van opgewonden vreugde, welke ieder gelaat deed schitteren, plaats gemofuct voor neergeslagen bl kken, die als heii ware vreesden elkander te ontmoeten: en op veler -wezenstrekken waa angstige bezorgdheid voor de toekomst te lezen. De onversa^de hefden die zoo moedig hun onafhankelijkheid bevochten hadden» geleken thans op vreesachtige schoolknapen, die, na in een onstrnd lun leermeesters en opzieners verdreven, en zich in hun schodgebouw achter versperringen verschanst te hebben, van hun wildo vei biistering teruggekomen, met schrik de gevolgen overdenken, waarop» hun vermetelheid hun eenmaal zal te staan komen, en gaar"6 verkregene lauweren zouden willen afstaan voor de zekerheid van weder in senade te worden aangenomen. . Een schouwspel, hetwelk, op den elfden dag na de overwinning, aan Friesland gegeven werd, bracht niet weinig bij, om de algemeens somberheid te vermeerderen. Het was een dier stüle en plechtige najaarsochtenden, waarin de sterveling tot ernst §fmaj^* ij™ den aanblik der natuur, aan een grijsaard gelijk, die de dagen zijner ionkheid «chiint te betreuren en zich in hel lijkgewaad te hullen, als om den naderenden doodsslaap te verbeiden. De zonnestralen waren aan het gezicht onttrokken door een dichten neveldamp, die alsi een sluiergaas over het groene veld lag heen gespreid. Treurig en na*kt verhieven hier en ginds enkele slecht opgegroeide boomen hun bladerlooze kruin- geen enkel zuchtje beroerde de opperv akte der binnenwater nocf roerde de gerimpelde bladeren aan die op enkele plaatsen hóf en weg als met een goudgelen mantel beoekten. Geen vrooliik gevogelte trok in dit anders zoo levendige jaargetijde door de lucht; alleen brak hier en ginds een raaf op een staak of boomtronk gezeten, de stilte af met zijn krassend geschreeuw..Een tal riike ootocht, voor den dageraad van uit de omstreken van Stavo ren vertrokken, en die meer uit beweegbare beelden dan uit menschen scheen te bestaan, volgde met langzamen tred den land weg die langs het vischrijke meer van Parrega, van Workum naar Bols'ward geleidt. De visscher, die, in zijn boot staande, beziD was met het ophalen zijner vangst, liet, als de trein voorbijging, zijn net weder vallen, en afvragende, of het ook een legioen van booze geesten ware, dat zoo twijfelachtig door den nevel voorttrok, ontlokte hij zich de kruin en zeide een pater op. De doggen, die voor fltulD of hoeve waakten, schenen hun anders zoo woeste geaardheid te verliezen en kropen met ingetrokken staart en hangendeooren achter hun meester, die, zelf op zijn erf nederknielende, de gebeden voor de afgestorvenen opzeide en niet opstond, voordat de laatste ™ van aien talrijken sleep voorbij was. Slechts edelen wierpen od het treurige schouwspel een blik van zegepraal en hoogmoe , maar weldra gleed een medelijden, waarvan zij zich nauwelijks^ rekenschao wisten te geven, hun boezem in, en keerden zij huiswaarts, nadenkemdeover het onbestendige en wisselvallige der ondermaan- SCEnZïeTwas die optocht geschikt om de zielen tot nadenken te bewegen; want hij was uitgetrokken om een lijkbaar naar de grat- pkata te brengen: en in die lijkbaar was het half vergaan en ellendig overschot vervat van Willem, Grave van Henegouwen, van Holland en Zeeland. Wat bleef er van hem, den bedwinger van Utrecht, die, weinige dagen te voren, toen hij het glansrijkste leger ter wisse zege meende te voeren, zich, met een in hem verschoonbaren hoogmoed, den machtigsten aller Heeren, den meester aller soldaten, den evenman der Koningen noemde? Helaas! niets dan een onkenbaar rif, waaraan niet dan met moeite een graf verleend werd. En welke was de vrucht geweest van zijn wakkere oorlogsieiten, met wier roem hij de wereld vervuld had ? — Geen andere, dan dat hij een schatkist achterliet, berooid en uitgeput door de ondernemingen, waartoe hem zijn staatzucht vervoerd had, en een erfgoed, over welks bezit een twist stond uit te barsten, die eeuwen lang na hem zou blijven woeden, en Holland tot een eindelooze bron van bloed en tranen verstrekken moest. De trein, die het lijk vergezelde, was tot Workum toe voorafgegaan door de geestelijken van Sint-Odulf, wier parochiaal toezicht aldaar een einde nam. Daar ter plaatse waren zij in de achterhoede teruggevallen, hun plaats overlatende aan de monniken van Bloemkamp of Oldeklooster, die, door de banier- en kruisdragers voorafgegaan, en het hoofd met hun kappen bedekt, langzaam vooruittraden, ilien vreemdeling, die hun deemoedige, eerbiedige houding en hun naar den grond geslagene blikken aanschouwd had, zou zich niet hebben kunnen voorstellen, die zelfde lieden te zien, welke kort te voren, met de wapens in de hand, bij trompetgeschal ter slachting trokken en met onmenschelijke woede hun weerloozen vijand ontzielden, ja nog na zijn dood mishandelden, die zelfden, die wellicht eenen dag daarna opnieuw naar het moordtuig zouden grijpen, om hun wapenbroeders van de vorige maand met een binnen] andschen krijg te bezoeken. Na hen kwam, gevolgd van een deel zijner Ridders, de Commandeur der Sint-Jans-Ridders te Haarlem, Heer Hugo van Koukerk. Hjj was het, die, zoodra de ontzettende maar der nederlaag Holland in rouw was komen dompelen, zich naar Friesland begeven had, om voor de in den strijd gevallene helden een eerlijke begrafenis te verzoeken. En, wat vreemder scheen, hij was het, die aan de overwinnaars de eerste tijding bracht, dat de Graaf zelf zich onder de gesneuvelden bevond; want niemand had zich aldaar over den raag of de hoedanigheid der omgebrachte vijanden bekommerd, die door het woedende gepeupel eerst naakt waren uitgeschud en vervolgens op hoopen gestapeld, om op het slagveld te blijven rotten: — een wreedaardig gebruik, waarmede de Friezen, evenals vroeger de Germanen, zoozeer gehecht aan lijkplechtigheden wanneer het hunne eigene dooden betrof, gewoon waren hun verachting voor hun vijanden uit te drukken. Het was dan ook alleen het lijk des Graven, hetwelk de Friezen, op het smeeken des Commandeurs en op de voorbede van een nog hoogereni persoon (dien wij straks terug zullen vinden) besloten aan een gewijde aarde te schenken: en nog zelfs te dezen opzichte kon d®,Ha*rlemm.er zÖn wensch slechts ten deele bereiken: want men wilde hem met toestaan, het overschot zijns meesters met zich te voeren, en men bepaalde, dat het als een blijvend pand en gedenkteeken der overwinning, in een der Friesclie kloosters, en wel in dat van Bloemkamp, zou begraven worden* Lang duurde het, eer men het misvormde lijk van onder den stapel der half bedorven lichamen had teruggevonden: en de oogen der vriendschap konden hun tranen met bedwingen, toen het Koukerk eindelijk te beurt viel, zijn voormaligen meester aan de lange, golvende haarvlechten, welke hem aan den bloedigen schedel kleefden, te herkennen. Achter de lijkbaar, welke met een elfen zwart kleed overdekt, en zonder eemg praalteeken, op eenige overdwars geplaatste lansen rustte en door een twaalftal knapen werd gedragen, volgden eenige lieden, zoo te paard als te voet, allen bedekt met rouwkappen, welke hun gelaat aan ieders oog onttrokken. De meesten van hen waren r riesche Edelen, die of, gelijk Aylva, Martena en anderen, grootmoedig genoeg waren om aan hun vijand de laatste eer te willen bewnzen, of die door het bijwonen der lijkplechtigheid hun eigenliefde en hoogmoed gestreeld vonden. Maar er bevonden zich ook enkele Hollanders bij, die ter liefde van hun Graaf waren overgekomen en, na vrijgeleide bekomen te hebben, door hun Friesche bekenden met de meest voorkomende gastvrijheid waren ontvangen. &r was onder hen een grijsaard, gelijk men aan gang en houding bespeuren kon, maar die nog meer door het verdriet dan door het gewicht der jaren leed: de oude Paypaert, de Wapenkoning van Holland. Het was met slechts de dood zijns meesters, welke hem zoozeer bedroefde; want hij had reeds te veel Heeren naar hunne laatste stede begeleid, dan dat hem de dood van dezen zoo diep zoude treffen^ neen! zoo hij in sprakelooze wanhoop voorttrad, het was omdat hij geheel vruchteloos was overgekomen, omdat hij, aan wien bij de begrafenis van zoovele vorsten altijd het opperbestier was opgedragen geweest, zijn aanspraak op dat recht door de Frie?.??..zien tegenspreken of verachten, en gedwongen was een Igdelijk aanschouwer te zijn van de in zijne oogen onbetamelijke, ia schandelijke wijze, waarop men een Yorst als Graaf Willem naar net graf voerde. Zoolang echter de plechtigheid duurde, gaven alleen zijn somber gelaat en neergeslagene oogen het ongenoegen en de smart te kennen, die hem vervulden; want het druischte natuurlijk tegen al zijn beginselen aan, gedurende een lijkdienst te spreken; toen hij de reize huiswaarts aannam, en zich niet langer behoefde te bedwingen, het hij niet af van zich bij zijn reisgenooten te beklagen: en toen hij zelf kort daarna (waarschijnlijk aan de gevolgen van verkropte gramschap) overleed, waren zijn laatste woorden, dat het land te gronde ging, nu men had kunnen dulden, dat de laatste Vorst als een gewone dorper was onder den grond gestopt. De monniken van Sint-Odulf sloten, gelijk wij reeds boven hebben aangemerkt, den trein, die bovendien vergezeld werd door een bende welgewapende ruiters, ten einde te verhoeden, dat niet het grauw m blinde woede zijn wraak nog aan het overblijfsel des Graven koelde, of op een andere wijze de plechtigheid stoorde. Deze tame^jlFaf 6 onnut te zijn; want alles liep rustig en be- Het begon reeds avond te worden, toen de stoet den eindpaal van zijn tocht bereikte, zijnde het Oldeklooster, dat, gelijk bekend is, in de nabijheid van het oude dorp Hartwert, een uur gaans ten noordoosten van Bolsward aan den oever der Middelzee gelegen was. Daar wachtte een groote schaar van toeschouwers buiten het ert, en de Abt Meikulfus met zijn geestelijken op den dorpel, het Jijk des _ Graven af, dat terstond binnen de kerk gedragen werd. a waar de lijkmis gevierd moest worden. Hij, die het bestier dezer plechtigheid zou voeren, en in zijn plechtgewaad uitgedost achter het outer stond, was geen minder persoon dan de Bisschop van Utrecht zelf. Sierlijk staken de fraaie houding en edele gelaatstrekken des gemijterden iongelings af tegen de grove gestalte en het plompe uitzicht van den Abt van Lidlum, tegen de logge gedaante van Vader Yolkert, tegen de onbeduidende, boersche figuren der kloostervoogden van Luidinga-kerke, Mariëngaarde, of andere gestichten, die hem omringden, en tegen het ineengedrongen, onbeschofte voorkomen des Bloemkampers, die tegenover hem met het igk aankwam. Jan van Arkel had, een paar dagen na den slag bij stavoren, en zoodra hij vernam dat Friesland rustig was, van uit de Kuinder, waar hij (gelijk wij hierboven vermeld hebben) zijn intrek genomen had, eenige geestelijken aan de overwinnaars gezonden om hun zijn gelukwenschingen over te brengen en tevens voor s Graven lijk een eerlijke rustplaats te verzoeken: terwijl hii zelf kort daarna m Friesland verscheen, en aldaar de kloosters met menig voorrecht begiftigde. Hoewel het bijna aan niemand onbekend was, dat hij den Graaf op zijn tocht vergezeld en hem hulp toegezegd had, was er echter niemand, die hem dienaangaande eenig verwijt dorst te doen; want eensdeels had hij iets zoo gulhartigs en oprechts in zijn voorkomen, dat men, hem hoorende spreken, zich tegen beter weten aan gedwongen gevoelde, zijn betuigingen voor goede munt aan te nemen: en ten anderen waren, zooals vroeger gezegd is, de Friezen over hun overwinning versuft: de Stellingwervers en het Oversticht waren gewapend: en men wilde Jan van Arkel liever tot vriend dan tot viiand hebben. Welke waren de gevoelens, die het hart des Bisschops vervulden, toen hij het gewijde nat over de doodbaar en het graf zijns vijands sproeide, of toen hij, nedergeknield, den plechtigen lijkaienst voor de rust van Willems ziel bestuurde? Het is aan niemand gegeven, des menschen boezem te peilen; maar zoo andere gemoedsbewegingen, aan die met het heilige werk, dat hij verrichtte, overeenstemden, de ziel van Arkel bewoonden, de kalme en in zich zelf gekeerde uitdrukking van zijn gelaat verraadde die niet. Hij scheen tot het einde toe aoordrongen te blijven van het gewicht zijner bediening en van het plechtige des oogenbliks. Niemand intusschen kon hem van huichelarij betichten: want er vloeide geen valsche traan langs zijn wangen; en toen hij na afloop van den dienst en aan het daarop hii'S d6un *fgestorvene eenige woorden sprak, weidde hfl met over sUraven hoedanigheden uit; maar vergenoegde zich ®en„ e™8ilgu en gepaste wj|ze-zijn toehoorders over het nietige van alle aardsche grootheid te onderhouden. Terwijl dit binnen de muren van Oldeklooster voorviel, was het HnÖ T F*echt verbroken, en liepen 's Bisschops dienstmannen «t" uïd bitehss.a v*™ve"" f1""*"1 me™'" ,..^9 moeten ons thans verplaatsen in de groote stins van Aylva bn bcadaert in Wonseradeel, waarheen zich Madzy kort na den slag bij stavoren begeven had, ten einde de besmetting te ontwijken, welke men vreesde, dat de verpestende lucht der rottende lijken in ,!nv.r« j van genoemde stad zou teweegbrengen. Van dit nieuwe ^nkvrouw waren wij voornemens een uitgebreide en hoogst belangrijke beschrijving te geven, waartoe de reeds gereed lagen; maar de vrees, dat onze bescheidene lezer (bemerkende dat hem slechts weinige bladzijden meer tor ifoa^ei,f7T^le en', en zo? ^ niet,.na?r de ontknooping, dan althans naar het einde verlangende) met die beschrijving een weinig vrijer uD ,voor ,01120 eigenliefde streelend ware, namelijk, dat hij die geheel mocht overslaan, heeft ons doen be- °m j deze stlns,yan Aylva niets anders te zeggen, dan dat het een oud, ruun, hecht en weldoortimmerd Huis was, met zijn torens, ophaalbrug en gracht, naar den Saksischen trant gebouwd, en «nïife ln ,aal"nerkï'1S genomen, van binnen met smaak en pracht a 1 ?0r ,*• °verlge was het' uithoofde eener oule gehechtheid, Aylva s geliefkoosd verblijf, ofschoon deze eigenlijk, gelijk ^^oogerop verhaald hebben, zijn meeste goederen en betrekkingen wfar hlJ insgelijks een paar kléiner stinsen bezat, j °»<»rgen dan na de hierboven beschrevene plechtigheid, was Madzy met vader Syard in de gewone huiskamer van gemelde aWht/«Ze n- J SC ? d,oor eene di®Pe smart ter neergedrukt en 0?rfDu leenen aan de woorden van vertroosting, van Hi«n «Tjït li sprak; En waarlijk, haar droefheid was Tfn °le° aa,rd' dat alleen een sterk gestel haar in staat kon stellen die te verduren zonder tot ijlhoofdigheid te vervallen; want de w^™«,l £e veroorzaakt had, zoowel als de omstandigheden, w^rmede die gepaard ging, waren treffend en hartverscheurend, bij nm ^r°eêel X®rhaald, hoe Daamke van Reinout last bekomen had, om het geschrift, dat op een zoo zonderlinge wijze uit ziin te v°orscLhi> Stomen, aan Aylva te bezorgende den goeden hansworst was intusschen niet verheven fSfnif +«°m aan i 1Jven den Olderman te Stavoren of te SintOdulf te gaan opzoeken, en alzoo nieuwe tooneelen van moord in i?0pen' waarvan Daamke uit zijn aard afkeerig was. Hfl koos dus liever een omweg, en alle aanraking met krijgslieden üftnwnfl o^' T? J ^oen naar Awert-State, waar'hij voor¬ nemens was Aylva af te wachten. Madzy, die aldaar reeds bezig was inet het verplegen van eenige derwaarts gebrachte gewonden, had zoodra de komat van Reinouts dienaar niet vernomen, of zijliet hem voor zich verschijnen, ten einde eenig bericht aangaande den slag te ontvangen: en misschien ook wel, om hem te ondervragen betreffende hetgeen haar door vader Syard was medegedeeld. Nauwelijks had Daamke haar het verlangde verslag gedaan, en haar, onder vele betuigingen van verbazing over Reinouts gedrag, hetwelk hij aan ijlhoofdigheid toeschreef, bericht gegeven van zijn boodschap aan den Olderman, of zij verlangde den brief te zien; en, hoewel den inhoud, die in de Italiaansche taal geschreven was, niet verstaande, bemerkte zjj dadelijk aan de onderteekoning, dat dit stuk hetzelfde moest zijn, waarvan do monnik met haar gesproken had. Ontzet over het gevaar, dat Deodaat boven het hoofd hing (want zij had van verre Sint-Odulf zien branden) en het hart door het pijnlijkste voorgevoel beklemd, gaf zjj last aan Daamke, zich onmiddellijk n*ar Stavoren te begeven, den Heer van Aylva op te zoeken en hem den brief ter hand te stellen; maar op dit zelfde oogenblik kwam haar voogd terug, die, zooals wij gezien hebben, zijns ondanks door Feiko was overgehaald Sint-Odulf te verlaten, en haar, terwijl zij nog bij zich zelve overdacht hoe zij het aan zou vangen om hem den brief mede te deelen, het treurige bericht gaf, dat Deodaat naar alle waarschijnlijkheid in den brand van Sint-Odulf was omgekomen. Hoe verplet over deze maar, welke al de zoete uitzichten van geluk, die een oogenblik te voren haar voor den geest gezweefd hadden, ter neder wierp, behield Madzy echter kracht van ziel genoeg om ■te beseffen, dat in deze omstandigheden het reeds zoozeer geschokt gestel van haar voogd voor nieuwe ijselijkheden gespaard moest blijven:Ja, dat het hem wellicht een instorting en het leven kosten zoude, indien hij thans vernam, dat die Deodaat, wiens dood hij betreurde, geen vreemdeling, maar zijn zoon was geweest. Zij zweeg dan en legde aan Daamke (die buitendien niets wist) het stilzwijgen op: zg bedwong, zooveel dit in haar vermogen was, de aandoeningen harer ziel, terwijl de tranen die zij stortte, door Aylva niet ten onrechte a&n haar liefde voor den overledene werden toegeschreven en met velwillendheid verschoond; hij tooh kon zich die te beter verklaren, daar hij zelf, zonder de reden daarvan te beseffen, meer leed gevoelde over het lot van Deodaat, dan over het gedrag van Reinout. I'it laatste werd, als te denken valt, door de overige Friezen met den naam van afschuwelijk verraad bestempeld; maar Aylva verschoonde het, uithoofde van 'sjongelings vroegere betrekking met Beaumont: ja zelfs beurde hem het denkbeeld eenigszins op, dat de jongeling, wien hij zich nog niet had kunnen gewennen als zoon lief te hebben, hem voor altijd verlaten had: en Madzy's eenige troost ln al haar lijden was de zekerheid, dat zij de aanzoeken van dien minnaar niet meer te vreezen had: terwijl het haar voorts eenigszins welkom was, dat de Olderman, ten gevolge der landsaangele- fenheden, meest van huis was, en zij in eenzaamheid aan naar roefheid den vrijen loop kon laten. Vader Sjard was de eenige, die van het vreeselijke geheim be- wust was en den toestand kende van Madzv's hart. Hii wu ,i„_ Madzy s voornemen, om het geheim voor Avlva te ver» ZSe EI ? ,8oedgekeurd. DI aanleiding fier tegïn- Send8; SlihF4 ^ans'v^mo^^k^oodkwaml aiSSsa ■$•"«'hsüs Srs od h«tgi?iL??kenbaer.T?8 Sjorden ^or het vuur: dat jj] ir ^ zelf van het klooster op last van den Abt een taa# s^Sfsrcr di ffij'\.?u «n dan ontmoet had in de te Stavoren en ddere lt' j?" f° bijeenkomsten, zich niet meer over Deodaat had uitgelaten dan eens, wanneer hij den monnik had te kennen gegeven fat h£ fó~r8Waafdl£ e-en dood de jongeling gestorfen het 5" dezen toch niet verbeterd zoude geweest zijn, al ware hii TOr de Tlaminen gespaard gebleven; vermits hij dan voorzeker een slachtoffer van de volkswoede geworden ware. 6en lerwijl zij aldus te zamen den droevigen loop bejammerden welken t |fb01U^nlS #e10men,.had' verkondigde het gerucS vaE pIIrden "p,f® s|otb™g «® terugkomst des Burchtheers van het liikfeest- en weldra trad deze binnen met den Abt van Sint-Odulf ' ?j iJ wacnttet den ouden Heer zoo spoedig niet tehuis iriinkinHt" sZSle!daed-r Ifhe^n^ Madzy toetPreden8de en «d"kin mZ 't w.' ■•h en °?> nïet lans getafeld. Slechts even twaalf uren. tls waarlijk de moeite niet. waard, om er voor aan te zitten S voorzittfir SJ?ChtS VT-een. Hollander; en ZmTeel^cho» t?B , dle geen Fries is, en niet met de gebruiken bekend Hg weet zijn gasten niet aan den gang te houden 't Is mdere een' ikPzooevftnrSL°nZe H9°gwaardigste.... Sint-Odulf vergeve mij dat ofschoon ik h!™ ®PI ; m?ar ^i) 19 vriendelijk en innemend: — i, hem net zooveel vertrouwen zoude als een kat in een W^ÜerSW1Dkel: ~ ?aaï van een üjkmaal te bestieren d!^ Van Adeefe°if rstan4I vaP' ^an g!ng het anders, toen Seerp ,an,^deelen g T. werd: dat duurde drie dagen: en van de Ïunïrne\d!e er °nthaald werden, gingen er geen vijf op JJH11. oeenen naar huis. — Zoo! en broeder Syara ook lier! 't Is of glJ tt!* geraden hadt, Broeder! dat ik herwaarts komen zou." in te »n^^tarv- ? m-1J gelast> ™nd te reizen, ten einde giften in te zamelen bij geloovigen, ter herbouwing van ons gesticht," deelen,^ da™°ikn Wer* Tvel^niet^hii?/' aangen^am, ® t® kunnen medegeslaagd ben." ' uiten, maar toch boven verwachting nederzettende: JiefdaSgheid^s ritiid^n ?eid®,vader Volkert, zich wT^en vrooliik W? ^ n' j "g^^'^TO^o^^e'hiï teP kort naar zHrzi?gediurdtwLWijhtVan liJkmaal' * had dit hem in een vroolfike luim u' hrÜ^L \ genoeg geweest om indien gij zoo droevig kiikt en nS?™ "glJ moet u wat opbeuren; zouden wij genoodzaakt zim n iïi 'w e? z°° Week blijven zien, te noemen: .n d™eïmV t vervolg de Lelie van Dekama denB^: wa?.t gi) voert toch een'ïelïe i^uw wapen naderende enHiaL^dflhand drukkend^1™' MadZy met deelneming „Wel, zou dat wonder wezen?" zeide de Abt- '+.•<. ««w _ ± zoo twee vrijers op éénen das t« varliJlJl ut * 418 °°k wat erg. nog terugkomen, ofschoon i? }, ® i t Is waar, uw zoon kan zufics to beproeven- want hii heeft hi+g£?W°i°rr§. 1}let raden zoude> verlof gezegd, e7l0nZ „l tu^ h5er leelli|laten "ggen (met is dood en blijft dood 'tls iammot maar Seerp Van Adeelen vent, en een echte Fries maTr koDni^l^11 Srondeen g°ede wij best van te spreken miin i stier; daar weten genoeg op reis: maar dat allooi? Aylva en ik: hij was lastig wat opvroolijken, zooals ik zeide- 2 kindlief, gij moet u het is immers aUes uitgekLe„ L mT f""* de oude Profetie: het u nu weer goed gaan • want de T.lin1n8j l?4*8*6 moorden, moet Friezen géwordén " 8 ' 6 plunje des Graven ia de roof der wangen des kloostMvooKdf^ op de der voorspelling alleen onverguld zd blijven/ tet® gedeelte mo'et mij eenigr^ndld^be^rgen'en wat^X/rierdo* andei?: den zitten eu'zich^na nilt kunV™® °nZer ™ni,ik«*rX,,bM£ haïkenz^n zste**WS ™~Jas^eO& - gereedmakende om ^vertrek^n"8611 voldoen'" zeide Madzy, zich ,h"efr8 o^ood^' KAy?V^' ten'Rondende; FeiH°oeen^ Syt8k|n «eIast> daarvoor teforgen» k heb r6eds ** s £ fis irü wellicht nog meer nadeel zoude dofn lal de wond N^os inS- 1 cas 't Is waar ook, maar één ding moet ik toch bij deze gelegenheid zeggen, Heer Olderman! dat gij namelijk dien schurk van een lapzalver (Daamke, geloof ik, is zijn naam) uit uw dienst moet jagen; of dat wij het geestelijk zwaard tegen hem zullen uittrekken." .Tegen Daamke!" herhaalde Aylva: .en wat heeft die arme duivel bedreven?" „Met recht noemt gij hem een duivel; althans hij is van degenen, die den satan, den verleider, dienen en hulp van hem afbidden om kwalen en ziekten te genezen, verwerpende de middelen, _ die van God gezegend zijn en in ons klooster (of nu, och arm! buiten ons klooster) worden bereid ten dienste van kranken en gewonden. Heeft hij zich niet onderstaan, de verworpene die hij is, twee van mijn conversen, waarvan de eene een balk op zijn schouder gekregen en de andere zijn dij deerlijk gebrand nad, te herstellen met een Italiaansche tooverzalï, die zeker in de apotheek van den kwaden vijand is klaar gemaakt?" „Ik heb het middel onderzocht," zeide broeder Syard: „het komt mij voor, niets anders geweest te zijn, dan wat spek en laurierbladen." „Wie had u opgedragen, u met dat onderzoek te belasten?" vroeg de Abt eenigszms ontevreden: „om 't even wat men u vertoond heeft: ik zeg alsnog: er zijn duivelsche ingrediënten bij. Denken wij altijd: libera nos a diabolo: verlos ons van den Booze. —Maar, om van dien verwaten menach af te stappen: gij zijt altijd netjes en keurig als een serafijntje, Freule! maar heden toch zullen de beste pronksieraden uit de kas dienen voor den dag te komen; want het is geen gewoon bezoek, dat op Aylva-stins verwacht wordt." „Geen gewoon bezoek!" herhaalde Madzy: „en wie kan er dan komen voor wien ik mij meer zou moeten opschikken, dan voor uw Eerwaardigheid?" „Het is zooals de vrome vader zegt," zeide Aylva: „de Bisschop van Utrecht zal onze nederige woning met een bezoek vereeren: en wij zullen dus eenige schotels meer aan den disch moeten hebben." „De Bisschop!" herhaalde Madzy, verbleekende: „de Bisschop van Utrecht!" „Nu ja!" zeide de Abt: „gij behoeft daar niet zoo voor te schrikken : 't is geen oude weerwolf, die u aan zal zien alsof hij u wilde verslinden; maar een aardig, beleefd jonkman, die zijn woord wel weet te doen: — 't zou mij niet verwonderen, zoo hij dames medebracht; want er is heden een heel troepje vrouwlui te Bolsward aangekomen; en zoo ik hoor, vroegen zij naar den Bisschop." i „Hij zal zijn bijzitten toch niet hier brengen!" mompelde Aylva binnensmonds: — „maar neen; dat kan niet zijn. Een Arkel heeft daartoe te veel gevoel van betamelijkheid. — Nu Madzy!" vervolgde hij overluid: „doe uw best, mijn kind! want ik verzeker u, de Bisschop is een kenner aan tafel en weet over pastijen en taarten te redeneeren als de beste kok." „Ik zal ik zal uwe bevelen volgen " stamelde Madzy: T 1 Ma^dïwilTon dat °verwachten^"'"id °ntbre6kt-'"* HeÜige hir^Jl6^0116®11 ?ü Lr°ie? Ay,iv?' verwonderd; maar dadelijk voegde vL Liï^nrf HH?zaamhe'd blJ: of gij angst hebt voor de komst van iemand, die u geheel onbekend is. De Bisschop weet dat h^or^me'n'w Z1JÏ: J ƒ ** Hl* eenvoudige voor lief nemen. Maar hoor! men Maast aan de slotbrug: daar is hij zelf." ,£in een half dozijn vrouwspersonen met hem," zeide de Abt uit het venster ziende: „wat heb ik ü gezegd?" ' vernacht. ™P AylVa misnoeSf uit: -dat had »k «iet van hem vader Syaïd ^ maD' di® tucht in onze kloostera zou brengen," zuchtte «ogenblikken gingen voorbij, waarin elk der aanwezigen honrWPJL*z.w"gen bewaarde. Aylva stond midden in de zaal, uTde half welkom S ? •°ut7angen gaat> welke hem slechts iijiT'j v zlJ.n > maar ten opzichte waarvan hu de vereischta bt>- Khftd k + acht te nem°n: de Abt ™ bezig om zön gewaad feanS, nZ^ fVen, "f van de rei8' een schuiertje op te S of b& ®l°il 818 aa? decn g50nd ge.nageld, onzeker o? zij sfï, Sï jKxjtstó ■~d»« hinnön®11™. glnge j de du.bbele zaaldeuren open en de Bisschop trad heïd s4nddJ rdA6Leemg geV° f Hi4 gr°ette Avlva met wellevend Abt,°p e®n gulle wijze de hand, en zich vervolgens *ej b?og b!Jbet hoofd. zonder dat een enkele trek op zijn gelaat verried, dat bij haar vroeger gekend had. .JJeze is ongetwijfeld de erfdochter van Dekama," zeide hii, met en vrxendelijken blik tot den Olderman: „voorwaar! wie haar aanziet behofv^^ hJl" beslujten' dat ziJ niet Janger onder uwe voogdij zai mt dochter!" JVen' Z1J Zelve V6rkie2en zaL ~ God Z6fene u, Madzy boog zich, zonder nauwelijks het oog te durven oDslaan zii gewSsedostgeIn°d1«' dat d® man' die voor^aar stond, in geestelijk f°f ' fj? eup .eenzo? minzamen en bedaarden toon tot W f i°P Tnfe,f ^ ware' d® te Utrecht aan ^ j j ? gelegen. Eindelijk waagde zij het, naar hem op te zien: inderdaad, zij kon Arkel bijna niet herkennen, zoo seSeel maffen kin van ^g6,aWr?0rd}se kleeding, bestaande uit eef reis®ïïi,fn kaP .van best. Haarlemsch linnen, dat in breede, niet onbevallige plooien om zijn welgevormde leden hing: en waaronder em *ii^6Vii a&a verbodswetten en kerkelijke verordeningen. ? ? g' nJ,kellJk ™et bont geboord, en van voren met een juweelen gesp gesloten. Een oogenbfik nog twiifelde zii of wplL h" • Kmi1naar zioh wellioht een waardigheid hacl toegekend welke hij niet bezat; maar toen hij, om haar verle-enheid en on W «en van de gebaren van vader Volkert (d£ Ichtef Aylva om.^et ophield van haar -wenken te geven, dat zij voor den Bisschop knielen en zijn zegen af moest smeeken), den glimlach niet bedwingen kon, die op zijn lippen zweefde, toen hield alle twijfel bij haar op. Eindelijk eenter kreeg Arkel medelijden met het ontroerde meisje, en zich tot den Abt wendende: „al die teekens zijn niet noodig," zeide hij: „ik kom heden niet als Bisschop; maar als vriend. — Maar wie zien wij daar? broeder Syard, zoo waar ik leve! Kom nader, Broeder! en geef mij de hand. — Altijd zonder wrok, nietwaar? Verbeeldt u, mijne Heeren! dat ik dezen goeden vader, zonder het te weten, zes weken lang in een kelder op Nyenstein heb laten doorbrengen. Ik hoop, ter vergoeding daarvan, hem eens, zoo mijn invloed iets vermag, in de vetste Abdij van mijn Sticht te plaatsen; — maar ik zou bijkans iets vergeten. — Ik kom niet alleen: er is een vreemde dame in mijn gezelschap een vrouw van rang en zij is de eerste jeugd ook al voorbijhaastte hij zich er bn te voegen, toen hij een spotachtigen trek op het gelaat van den Al>t gewaarwerd: „gij weet, broeder Volkert! hoe ik over de losbandigheid in uw kloosters denk, (Sint-Odulf zonder ik uit) — en ik zal hier geen slecht voorbeeld geven: — die dame is eenigszins ongesteld: — zoude ik de jonkvrouw mogen verzoeken, haar een oogenb'. lc gezelschap te houden? — Zij bevindt zich in de benedenzaal." Verheugd, een zoo goede gelegenheid te kunnen aangrijpen van zich uit net gezelschap te verwijderen, haastte zich Madzy, zonder eenige verdere vragen te doen, het vertrek te verlaten, en aan des Bisschops verzoek te voldoen. Zij begaf zich naar de benedenzaal, waar zij werkelijk de persoon vond, waar Arkel van gesproken had, zittende in een armstoel en omringd van haar vrouwen, die bezig waren, met haar die zorgen te verleenen, welke haar toestand scheen te vorderen. Bij den eersten oogopslag was Madzy getroffen door het innemend gelaat, de fijne leest en het edele, ja vorstelijke, dat over de onbekende verspreid was. Haar kleeding was eenvoudig en hield als het ware het midden tusschen het wereldlijk en geestelijk §ewaad: en hoewel zij bovendien thans half nedergebogen was over e armed van eene harer kamerjuffers, duidde echter het statige en tevens bevallige, dat haar ook in die min gunstige houding bjjbleef, fenoeg aan, dat zij van een edele geboorte was en eenmaal een oogen rang bekleed had. De tijd of het verdriet hadden haar gelaatstrekken doen verkleuren en vermageren en het vuur der gitzwarte oogen getemperd; maar noch het een noch het ander had eenig nadeel kunnen doen aan de volkomen zuiverheid des beloops van voorhoofd, neus en kin: en niets kon meer dan haar hoofd gelijken op een model der Grieksche Niobé, in was gevormd; ofschoon geene kunst de zachtaardige, onderworpene uitdrukking van hare oogen had kunnen nabootsen, welke teweegbracht, dat men haar bij net eerste gezicht liefkreeg, alvorens men er om dacht om haar als een schoon Deeld te bewonderen. Het was dan ook met meer dan gewone welwillendheid, en tevens met eerbied, dat Madzy haar de diensten aanbood, welke het in haar vermogen was te bewijzen. De vreemde dame, aan wie de Fnesche taal onbekend scheen, en die dit aanbod meer uit den toon dan uit de beteekenis van Madzy's woorden opmaakte, dankte haar met een minzame hoofdbuiging en een glimlach, zoo betooverend, als Madzy er nooit een gezien had (want zij zelve was niet gewoon, voor den spiegel te staan glimlachen) en hoewel de beide dames elkanders taal niet verstonden, zoo ontsproot er van het eerste oogenblik een overeenstemming tusschen Deiden, welke haar over en weder op haar gemak bracht. Deze spoedige kennismaking moge onwaarschijnlijk voorkomen; maar, er zijn menschen, die als het ware zusterlijke zielen bezitten, wier eerste ontmoeting altijd aan een herinnering gelijk is, alsof zij elkander niet slechts een toekomst aanbrachten, maar ook een verleden. De onbekende, die in den beginne als door een hevige aandoening overstelpt scheen, bekwam langzamerhand van haar ontroering, en terwijl zij nu Madzy met minzaamheid bij de hand had genomen, en beiden zwijgend elkanders schoonheid bewonderden, trad Sytsken, die door haar meesteres was uitgezonden om ververschingen te halen, haastig weder binnen en fluisterde Madzy eenige woorden in 't oor, welke deze nauwelijks verstaan had, of zij gaf een luiden kreet en begon over al haar leden te heven. Het was nu de. beurt der onbekende, om tot hare hulp toe te snellen; maar terwijl zij, vergetende dat Madzy haar niet verstaan kon, naar de oorzaak van haar ontsteltenis vernam, stoof er iemand, in 't geestelijk gewaad gekleed, de kamer binnen; doch bleef, bleek als een doek, aan de deur standhouden, als onzeker of hij terugkeeren, dan voort durfde gaan. — Voor wij echter aan onze lezers verhalen, wie deze nieuwaangekomene was, moeten wij tot den Heer van Aylva en zijn gasten terugkeeren. „Gn ziet," zeide de Bisschop, zoodra Madzy vertrokken was, tot den Olderman, „dat ik aan mjjn belofte getrouw ben. Maar, mag ik u thans vragen, of de beide jongelingen, welke ik op mij genomen heb, als geestelijken vermomd, onder mijne bescherming buiten Friesland te brengen, hier aanwezig zijn?" „Zij hebben ons herwaarts vergezeld," antwoordde Aylva: „niemand behalve de Abt en ik, benevens een getrouwe dienaar, dragen kennis van hun bestaan. Zij hebben nog last van de wonden, bij aen brandy bekomen; doch ik vlei mij, dat zij desniettemin in staat zullen zijn, heden met u af te reizen." „Ik weet niet," zeide Arkel, glimlachende: „maar ik geloof, dat ik slechts een van beiden zal kunnen medevoeren." „Hoe!" zeide Aylva: ik had mij gevleid, dat uwe Hoogwaardigheid " „Homo proponit: sed Deus disponit," zeide de Bisschop, de schouders ophalende: „maar ik zal het u zelf laten beoordeelen, wanneer gij mijne redenen gehoord zult hebben. Neen, blijf, broeder Syard!" vervolgde hij, ziende dat de monnik zich uit bescheidenheid wilde verwijderen: „ae zaak zal toch niet lang meer geheim blijven. Vooraf moet ik den Heer Olderman vragen, of hy niet nog betrekkingen tn Italië heeft, van welke hij gaarne bericht zoude ontvangen." „Bij alle Heiligen!" riep Aylva: „zou het mogelijk kannen zijn dftt> • • • „Dat ik er u tijding yan gaf? — Zeer waarschijnlijk. Mij is in de vorige week in de Kuinder iemand ontmoet, die een boodschap uit Verona bracht." „Uit "Verona! Leeft leeft Bianca di Salerno nog?" riep de Olderman, in hevige gemoedsaandoening en de handen samenvouwende. „Francesco della Scala, de dwingeland van Verona, is niet meer," zeide Arkel: „zijn dood heeft de vrijheid hergeveD aan zijn echtgenoot», die sedert jaren in een gedwongen eenzaamheid moest leven." „God zij geloofd en geprezen!" riep Aylva: „haar lyden heeft dan een einde genomen." „Zij wilde wel weten," vervolgde de Bisschop, „of de Heer van Aylva, wien zij vroeger schijnt gekend te hebben, nog harer gedenkt: en tevens, of een zoon, dien zij in zijn kindsheia aan Carlo della Scala had toevertrouwd, en die later, volgens het bericht van zekeren Paolo, haar voormaligen dienaar, aan het hof van Graaf Willem (zaliger gedachtenis) kwam, haar zou willen erkennen." „Of ik haar nog liefheb?" vroeg de anders zoo bedaarde Aylva, thans geheel verwilderd: „o mijn God! ik heb nooit opgehouden haar te beminnen!.... ik gevoel mij weder iong de dagen on« zer jeugd, de dagen onzer liefde zullen terugkeeren ik zal naar Verona gaan ik zal haar den zoon teruggeven, dien zij zien wil.... ik zal aan Beaumont schrijven. Reinout moet bij hem wezen!" „Reinout is haar zoon niet," zeide Arkel: „zoomin als de uwe." „Niet!" herhaalde Aylva: „en wie dan " „Bij al wat heilig is!" riep vader Syard, zich voor den Bisschop nederwerpende! „Hoogwaardigste! zoo u het vreeselijk geheim bewust is, verscheur dan het hart eens vaders niet." „Verscheuren!" zeide de Bisschop: „is Deodaat dan geen Ridder, wien elke vader trotsch zou wezen, zoon te noemen?" „Deodaat!" gilde Aylva, sprakeloos van vreugd en verbazing. „Ach!" zuchtte de monnik: „het is al te waar! Deodaat ligt onder het puin van Sint-Odulf begraven." „Neen Broeder!" zeide de Abt, zich een traan uit het oog vegende: „Deodaat en nog een knaap zijn op den avond na den brand, toen tij op Awert-State waart, door Feiko halfdood in de kelders van het looster gevonden: de Heer van Aylva en ik werden er alleen van onderricht, en wij besloten de beide jongelingen binnen Scharl verborgen te houden, uit vrees, dat het volk hen zou ombrengen. Wjj hebben er met niemand over gesproken, ook met freule Madzy niet: want het was, dacht de Olderman, beter, dat zij den knaap dood waande, dan dat zij een hopelooze liefde voor hem bleef voeden: — en nu had de Bisschop ons beloofd, dat hij hen beiden, als tot ziin gevolg behoorende, zou met zich voeren;.... maar de Heer van Aylva is niet wel! hg moest wat schrikpoeder nemen." „Almachtige! hoe wonderbaar zijn uwe wegen!" riep de monnik: „ja waarlijk] mijn Heer van Aylva! Deodaat is uw zoon; hier is het geschrift, dat het u bewijst, de brief zijner moeder: en zoo wjj u dien bedekt hielden, het was, omdat wij den jongeling als verloren beschouwden." „Ik kan niets lezen," zeide Aylva, diè, overstelpt van aandoeningen, in een zetel was neergezonken en vruchteloos de letters poogde te ontcijferen, die voor zijne van tranen glinsterende oogen schemerden: „maar wat behoef ik ook iets te lezen? mijn hart had het mij immers gezegd!" „En behalve de getuigenis van uw hart," hernam Arkel, „hebben wij_ ook die van Reinout, die op zijn terugtocht met Beaumont de Kmnder aandeed, en edelmoedig genoeg was, om te erkennen, dat hij alhier in zijn dwaling een recht had uitgeoefend, dat aan zijn vriend toekwam. Hij is echter getroost verder gereisd; want hij heeft aldaar tevens de zekerheid bekomen, dat hij de wettige zoon was van Bianca's vertrouwde kamenier, en niet van dien verdoemden kwakzalver Barbanera." „Barbanera heeft in zijn stervensuur berouw gehad," zeide vader Syard: „het oordeel over hem komt Gode alleen toe." „Uwe bestraffing is billijk," zeide de Bisschop: „en ik verdien haar. Maar mijn waarde Olderman! hoe zit gij toch die naamteekening op den brief zoo te kussen. Zoudt gij niet liever uw Bianca zelve aan 't hart drukken? — Ik verzeker u, zij is het nog wel waardig." „Bianca!" riep Aylva, opstaande en wankelende naar den Bisschop toetredende: „nog wel waardig! gij hebt haar dan gezien?.... o Hemel!.... die vreemde dame, die hier met u.... Hoogwaardigste! zp gij een engel of een mensch?" „Zij kon niet in Friesland komen," vervolgde Arkel, dat vraagpunt in 't midden latende, „eer de rust hier was teruggekeerd en ik had op mij genomen, haar tijding te zenden, zoodra gij gereed zondt zijn, haar te ontvangen, en u op de wederzijdsche ontmoeting voor te bereiden." Aylva hoorde niets meer; hij snelde de trappen af: en weinige oogenblikken later lag hg in de armen van zijn gade en van hun zoon. Lange jaren waren voorbijgeloopen en de hand des tijds had de moesten van hen, die in onze geschiedenis een rol gespeeld hadden, van het wereldtooneel afgevaagd, toen een vreemdeling, door een enkelen dienaar gevolgd, op een fraaien zomerdag, langs den kronkelenden weg, die van Harlingen naar Bolsward geleidt, kwam aangereden. Beiden schenen reeds bejaarde lieden: maar de gelijkvormige bruinheid van hun gelaatstrekken, welke ten gevolge van de uitwerking, door lucht en zonnebrand daarop teweeggebracht, hard als perkament waren geworden, zoowel als de breede en veelvuldige litteekens, welke wang en voorhoofd versierden, toonden aan, dat niet alleen de tijd, maar ook de wisselvalligheden van den krijg het hunne hadden bijgebracht, om hun lokken en baard te doen vergrijzen. Het uiterlijke van den dienaar had niets buitengemeens; maar dat des meesters was wel geschikt om de opmerkzaamheid* en weldra den eerbied des voorbijgangers op te wekken: en meei dan één landman of kloosterling, die hem op zijn weg ontmoette, was, na den gewonen groet gewisseld te hebben, op het voetpad blijven staan om den onbekenden grijsaard na te oogen: ja zelfs gebeurde het nu en dan, dat deze of gene dorper, (die de weelde zoo verre dreef van zijn blonde haren onder een hoed of muts te verbergen) door een onwillekeurige beweging de hand aan zijn hoofddeksel sloeg en zich de kruin ontblootte. Het was niet de uiterlijke tooi des vreemdelings, welke dit ongewone eerbewijs teweegbracht; want zijn kleeding bestond eenvoudig uit een effen bruin gewaad van sergie, en daarbij behoorende kaper, welke waarschijnlijk lange dienstjaren gezien hadden, daar men slechts op enkele plaatsen, welke de stof, de regen en de bloedvlekken gespaard hadden, nog bemerken kon, dat de kleur oorspronkelijk grijs was geweest. De indruk, welken^ de onbekende teweegbracht, had haar oorzaak in de fierheid van zijn oogopslag, in de vastheid, waarmede hg in den zadel zat, en in de behendigheid, waarmede hij op zijn gevorderde jaren met zijn klepper wist om te gaan, een frc&i, bruin paard van Andalusisch ras, dat niet dan met ongeduld den teugel scheen te velen, en welks _ bestiering, naar men zien kon, een geoefende, fiksche hand vereischte; want meer dan eens, als zijn meester even ophield en in gebroken Hollandsch naar den weg vroeg, begon het met de voorbeenen op den harden kleigrond te krabben, en de manen te schudden, als wilde het te kennen geven, dat het niets liever verlangde, dan zijn weg in vollen ren te vervolgen. Zijn berijder scheen echter ongenegen om aan dit verlangen toe te geven; maar bleef bedaard doorstappen, nu en dan, links en rechts, uitziende, of hg het goede spoor was ingeslagen, en somtijds, wanneer hij aan een kruisweg of driesprong kwam, even stilhoudende, als iemand, die zich een weg^ zoekt te herinneren, en een landstreek zoekt te herkennen, welke hij in vele jaren niet bezocht heeft. Eindelijk, nadat hij weder een dusdanig onderzoek had in 't werk gesteld, bleef hij zoolang in diep gepeins voor zich uitzien, dat zijn dienaar begon te vreezen, dat zij geheel verdwaald waren. „Ik heb het u wel gezegd, Heer Ridder," zeide hij met een ontevreden hoofdschudden, en op dien toon van gemeenzaamheid, welken het deelen van dezelfde krijgstochten en gevaren niet zelden tusschen Heer en dienaar ontstaan doet: ,wij hadden te Harlingen een wegwijzer moeten nemen: nu zijn wij het spoor geheel bijster." ,Dat zijn wig niet, Berthout!" antwoordde zijn meester, terwijl hn op een breed en hooggebouwd slot wees, dat, recht voor hem, uit het groene weiland oprees. „Dat is Aylva-state: en dat de Burchtheer te huis is, bewast de banier, welke gij op de torenspits ziet wapperen. Zoo ik een oogenblik weifel, is het, omdat ik nog onzeker, ben, welke van al de wegen, die zich hier vereenigen, als ae draden van een spinneweb in het middelpunt, mij het spoedigste daar hrengen zal." De dienaar scheen zich met dit antwoord te vergenoegen; maar indien hij in de ziel zijns meesters had kunnen lezen, zou hij geweten hebben, dat de opgegeven reden de eenige niet was, waarom de griize krijgsman stilhield; maar dat de herinneringen aan verloopen mren de onzekerheid van het onthaal, dat hem verbeidde, en de vloed van andere, zoowel aangename als pijnlijke gedachten, zich van zijn geest hadden meester gemaakt en hem ongeveer in den toestand S&S 8el)racht van iemand, die bij een morgensluimering, hall' ' ee,i b,e grl^ en droom wordt beziggehouden, en schoon hg de zonnestralen reeds m zijn vertrek kan zien schijnen nochtans onwillig is om de banden des slaaps te verbreken. » k0.® den rechten weg misschien van dat volkje daar vernemen, zeide de dienaar, op eenige kinderen wijzende, die zich op ? v!rmaakte?: 'ik zou het zelf wel doen, zoo wereld b%?ijpeS V® : mMI at ge8nater kan «een menschter De Ridder glimlachte; de goede dienaar, die eigenlijk een Hen'e gouwer van geboorte was, had zoolang met hem rondgezworven.dat J ?elf eigenlijk geene taal, maar een mengelmoes van allerlei spraken en tongvallen bezigde. Hij volgde echter den gegeven raad, en, de stem verheflende, wekte hij opeens de aandacht van het vroolijke hoopje, dat, in den ijver van het spel, hem niet eens bespeurd had. En, terwgl de kleinsten onder de jongens, die bezig waren met den bal te werpen, hun spel staakten en hem met open mond, en eemgszins vreesachtig bleven aanstaren, en de meisies, die een kransje van veldbloemen vlochten, zich angstig tegen elkander drongen, waagden het vier of vgf meer in jaren gevorderde knapen, hem te naderen, beurtelings het oog op hem slaande en op den boog. dien zij in de hand hielden. F s' „Wat is de kortste weg, naar Aylva-state, mijn maats?" rien de vreemdeling, zijn vraag herhalende. ,De weg naar Aylva-state!" herhaalden al de knapen: .Wel, Aylvastate ligt daarginder vlak voor u." J «Gij moet recht voor u uitrijden," vervolgde een hunner in zijn 'neschen tongval: „en dan over de hoeve van Jouke Wybes heen: en dan links houden: en dan langs de schutting tot gij aan een ouden boom komt, en dan rechtuit: en dan „Wel, dat is een mijl op zeven," viel hem een ander in de rede: „gij moet linksaf naar de woning van Tiete Donia en daar uw paarden Jaten: en het voetpad nemen, tot aan de schuur, en dan rechtsaf " "Ut1, nefn 1 ze}, een derde: >hiJ kan immers hier dadelijk afstappen en tland oversteken...." r . »Dan 1]loe,t hij slootje springen," riep een vierde: „want de vonder is weggehaald. Terwijl zij aldus hun vrjj duidelijke aanwijzingen deden, waar onze reiziger te minder van begreep, daar hg de taal, waarin die gegeven werden, niet te best verstond, en hij zijn oogen beurtelings van den eenen op den anderen spreker liet ronddwalen, al lachende om hun gesnap, kwam een oude Fries, wien hg niet dadelijk bespeurd i y r r*. , , vv" vuuw "wu uy mei utiuciijK oespeura nad, omdat hg achter een terp had gestaan, naar hen toegetreden met een witte schgf in de hand, die aan de jeugdige schutters tot • mm TT« — «• w. im JSF' » Sa SWÉ m» heen; de" ™ £Sg!^jJ ££ J Jg"ohf',W « *■ «nden ronde gezichtjes, die er allen «Mn „ll08> met deelneming die lieve assferf* .* te"?".' fiwl"'ianSi'Stat een kV*". •'! » t~k km tijd. °"'™*,d ■' •'■ d»t kind een gpVtt W.éïT^ ... We _ ^vlnre", W0611 den ^eemfélinfL? ,h,tr-z^ h? eerst do ™f Wc jssiït a±s wel zes of zeven te huis." 6611 heel zoot->e: « dan zgn er nog wfi^ooJïesteld^nZ6 h)fnd toe *■» den beeld uwer moeder." J °k" "CT Z1J* het sprekend even- «Wilt gij het eens bezien?" vma» a kJe^Str d"8 Jei"®ers Azende.4*011' Z6lde de kleine Madzy, 0p den gewend^ rondrijd? '«r* Daamke « Ö met ezels om te gaan; 'mur L^ j-Want $le » vanouds n ' * ^a,m. .er geen stuk van n faraoi.*» glJ °P ^at beest eins »UOM "et iieve Kind maar —j e\Ta?jIrTri™gen 0{ het m'Jn eigen wf» kr^«8man: >* zal het moeten rirz?enS°Fdkoe" ond^d££«Pen' verheugd- gij zult tilden zij het hoo« *en «£?jJ1 het meisje opvattend» voor zich op het JLTH&£* de "»ter h** aan ionTemln gö wasrljjk Feiko?" zeide de vreemdeling, terwijl hij meteen een kus drukte op de blozende wangen van Set kind: „nu wees fe'®nder z°ig; en wees verzekerd, dat ik zoo goed rijde als de Cisto^r monnik, die eens in uw gezelschap Utrecht verliet." ,Wat duivel! zeide Ieiko, den ruiter stijf aanziende- een Stee^.V- Ja -o 4n oude oogen'^ „Neen, zii bedriegen u niet," antwoordde de reiziger- zee mii viu^én1?" 8 °P Aylva"State en zou men er mf wille/ont0 „Ü ontvangen!.... wel mijn goede tijd! onze Heer spreekt non &ngaf;s u°Vgeerhad-."HÖ.heeft *» °°k * * te la^ n ]waar! ma»r ik heb ook heel wat rondgezworven," zeide ,ylen °"ze lezers reeds zullen herkend hebben: „Ik begin 5r.r 1 oud en Stijf te worden, en naar rust te verlangenden °P °P» "■ 'k 1»» mÜD Feih" te °"d« die"a»r knikte met het hoofd: en Juwe, zonder een oord te spreken, wierp den degen op den weg, sprong een diikie ?°.°?nnjPaar alooten °\erj en liep, zonder adem te halenfdwars over i»«n ?aar Aylva-state heen, om de blijde tijding aldaar te brengen. Straks was allesin de weer: en niet lang daarna traden Deovan Aylva en zjjn Madzy, thans wel geen jeugdig, maar toch nog een gezond en stevie piar, met hun* eigene en^ngehuwde kinderen, de stins uit en hun gastvriend te gemoet Spoedfg zagen he™ verschijnen en dat wel in een kluchtigen trein: want Gemout geva'le der kinderen, die allen rijden wilden, van 't paard gestegen, waarop er nu een vijftal zaten, terwijl hij zelf aan den sop voorging en de teugels hield, daar Feiko er naast liep om alle ongelukken te voorkomen. Een ander gedeelte van het troepje zat op het naard van Reinouts dienaar: en zy, die geene plaats Hadden dkeUsDRWderrn °P "" ** ^ ^ """ff, «rootmderr riepen de kleinen, „En dien ik niet hoop te laten ontsnappen," zeide Deodaat ziin iSÜg. -K»» Mndzj! kon onzen nieuwen nule- «1 'S.nT was' ^ zön ouden U telkomen „Ik heb aan de Vrouwe van Aylva den groet over te brengen van "n.; °®d® kennis, zeide hij, na zijn verhaal geëindigd te febben,mij eemge dagen geleden te Luik bevindende, had flc de eer out Utrecht."* ™*~ *" H°" '» »«" it* LZii Z&} lk U x®^gen " antw°ordde Reinout: .oud, jichtig om stjf, wachtende en stifie zittende, maar altijd nog klaar om van „„es,- iJ ' g J- -WIJ allen> onze edele gastvrouw uitgezonderd dé ?uTmg Yefinderd is," (hier fluisterde hifKv in' de ooren) „dat ik bijna niet weet, of ik wel voorzichtig p-prlaan hoV. hphlion vZ1Jne woorden *?iet8 dan loutere plichtpleging waren- wii n "i"16r j°ê d8" gofden, geneesmeester voor alk wonden" * gefw°"",,d" v<,lh>rt »<*■ - Wol ..vo?5^reffe'wk rnidd®! tegen alle kwalen komt toedienen" Het spijt mi), ik kan u niet weer uw oude betrekking bii mii luton feH?tlfes* 6 ïïï'ZSJbSS^ b""e m"i,c«n bsv" *» d. tooverkast ÏT«^t«ggende- 8?"vaardde hij den beker uit des dienaars handen «hd de ojm.rkzamtód v„ Ameut, p,Sk„drZt h.t™.p» iS^i^j^a±sat^ sgsmm DE ROOS VAN DEKAMA.