■ r ' ^7 ■ « 318 TEN GEBRUIKF VAN |RJ D L I & I EüZ^ N! tBIJ DE yVlAANDELIJKSCHE ^.FZONDERING EN DE JAARLIJKSCHE RETRAITE. 0# 1 - VIERDE DRUK. L TILBURG, Stoomdruk v. h. R. K. Jongensweeshuis. ( Vak 56 "pTOCKCjür-r-sfi VAK & f TEN GEBRUIKE VAN ëë&itêi ë § % a i\^ BIJ DE /VIaandelijksche /Afzondering EN de yJ AARLIJKSCHE fvETRAITE. I / \ ' ;W\ VIERDE DRUK. -w.' ^ / Bibliethsek MINDERtJ.vOEDEuS WEERT. TILBURG, Stoomdrukkerij van het R. K. Jongensweeshuis. 1 9 0 2. 1 M P R I M A ï U R. M. L. DRABBE, Sup. Gen. ad hoe delegatus. Tilburgi, 7 Martii 1902. ON DEKZOBKEN Ui.) I)Ë MAANDELIJKSCHE AFZONDERING EN DE JAARLIJKSGÏÏE RETRAITE. a- Eerste Onderzoek. Over het Doel onzer Koeping tot den religieuzen staat en liet streven naar de volmaaktheid. 1. Ben ik doordrongen van deze waarheid: dat God zelf met eene bijzondere liefde mij heeft uitgekozen tot den religieuzen staat; — dat Hij mij de genade hoeft gegeven om de hinderpalen en de bekoringen te overwinnen, en mij tot heden in dien H. Staat heeft doen volharden P 2. Geloof en erken ik, dat God mij daardoor eene buitengewone weldaad bewezen en een bijzonder blijk zijner liefde gegeven heeft ? 3. Bedank ik God dikwijls voor deze weldaad ; — of ben ik soms in moeilijkheden of vernederingen niet zóó ondankbaar, dat ik mijne roeping niet meer als eene weldaad beschouw , de menschen der wereld ge- lukkiger acht, ja zelfs aan liet verlangen toegeef om wederom in de wereld te zijn ? 4. Denk ik dikwijls, vooral bij de inaandelijksehe afzondering , aan het doel mijner roeping, namelijk : opdat ik mij op een heiliger en volmaakter leven zoude toeleggen ? 5. Breng ik den dag der afzondering door, zooals dit is voorgeschreven ? — Onthoud ik mij van alles , wat mij zou kunnen verstrooien ? — lïerzie ik dan mijne voornemens en datgene, wat in de groote retraite op mij een bijzonderen indruk heeft gemaakt? 0. Hoe ben ik gesteld ten opzichte van mijne verplichting om naar de volmaaktheid te streven ? — Heb ik eene groote achting en liefde voor de religieuze volmaaktheid ? 1. Heb ik waarlijk het vaste besluit gemaakt om alles te vermijden, wat aan God mishaagt, en alles te doen , wat ik weet, dat God van mij verlangt ? S. Toon ik dat besluit door mijn gedrag ; — door nimmer de HH. Geloften, de HU. Regelen, of zelfs de gebruiken der Congregatie vrijwillig te overtreden, en, als het uit zwakheid geschied is, er spoedig spijt of droefheid over te hebben, en er mij over te vernederen ? 9. Toon ik dat ernstig streven naar de volmaaktheid , door getrouw de middelen aan te wenden , als daar zijn : de openhartigheid met mijne Overste, — de ootmoedige oprechtheid in de schuldbelijdenis, — de ijverige voorbereiding tot de HH. Sacramenten, — de hoogachting voor de geestelijke oefeningen, de liefdewerken , of de bezigheden , die mij opgelegd zijn ? 10. Ben ik stipt op kleine zaken P — Volbreng ik nauwgezet de kleine penitentiën , inet het inzicht om mijne fouten te boeten en mij te beteren ? 11. Tracht ik wel het dubbele doel mijner roeping : bidden en arbeiden, te bereiken ? — Verzuim ik nooit de mij opgelegde bezigheden of de liefdewerken , om mij eigendunkelijk met gebed of godvruchtige oefeningen naar mijn smaak bezig te houden ? — Of wel, laat ik mij niet zóó door de uitwendige bezigheden of liefdewerken medesleepen, dat ik den geest des gebeds en der ingetogenheid verlies , en als geheel buiten mij zelve leef? 12. Heb ik mijnen eersten ijver behouden ? — Op den dag mijner HH. Geloften was ik zoo gelukkig; het scheen mij toe, dat niets mij te moeilijk zou vallen. — Ben ik thans nog in die gesteltenis ? 13. Heb ik steeds getracht voortgang te doen in de volmaaktheid , door de gelegenheden om mij zelve te verloochenen en te overwinnen te baat te nemen ? — Of stel ik dat altijd tot later uit ? — Indien ik mij , zoo lang als ik nu in de Congregatie ben, op eene wetenschap of kunst had toegelegd , zou ik er dan nu al niet zeer ervaren in zijn ? — Heb ik naar evenredigheid dezelfde vorderingen gemaakt in de wetenschap der Heiligen , in de volmaaktheid ? 14. Heb ik Jesus , die aan mijn hart klopte , niet dikwijls tevergeefs laten kloppen , door Ilem het otter van eene of andere zaak, welke Hij van mij vroeg, te weigeren , — of door in mijn hart eenige gehechtheid te behouden ? 15. Ben ik waakzaam op mij zelve , om de eerste beginselen mijner ongeregelde driften tegen te gaan ? — Let ik wel vooral op die drift, welke in mij bijzonder lieerscht, die mijn voortgang het meest in den weg staat ? l(>. Maak ik eiken morgen oprechtelijk mijne goede voornemens , en hernieuw ik die meermalen daags ? 17. Geef ik mij niet aan droefgeestigheid of moedeloosheid over, wanneer ik in de eene of andere fout verval, of wanneer ik op een gebrek opmerkzaam gemaakt word ? IS. Vraag ik dikwijls aan God de genade, dat jHij in mij den ijver voor mijne volmaaktheid gelieve levendig te houden? !»" 'A' A* -A- -A '-A- -A* f» Tweede Onderzoek. Over (le Gehoorzaamheid. 1. Hoe ben ik gesteld ten opzichte der religieuze gehoorzaamheid ? — Ileb ik achting en liefde voor die uitmuntende, nuttic/e en noodzakelijke deugd ? 2. Zoek ik de gelegenheid om de gehoorzaamheid te oefenen, of wel ontvlucht ik die, om mijn eigen wil te volgen ? 3. Volbreng ik hetgeen ik volgens de gehoorzaamheid doen moet, uit liefde, omdat ik de gehoorzaam- heid bemin ; of wel uit dwang , alleen omdat ik moet, — of dewijl ik vrees als ongehoorzaam opgemerkt en berispt te worden ? 4. Spiegel ik mij in de oefening der gehoorzaamheid aan die van Jesus Christus , die uit den Hemel gedaald is , niet om zijnen wil te doen , maar den wil van die Hem gezonden had; die onderdanig is geweest niet slechts aan zijne heilige Ouders, maar ook aan onrechtvaardige rechters, aan zijne vijanden en beulen; die gehoorzaamd heeft tot den dood , ja tot den dood des kruises ? 5. Ben ik wel overtuigd , dat, zooals de Heiligen leeren , de oefening der gehoorzaamheid die van alle andere deugden in zich bevat ? (}. Ben ik wel doordrongen van de groote voordeelen dezer deugd ? Ue gehoorzaamheid toch maakt de religieuze, die haar oprecht bemint en oefent, altijd tevreden, gerust, en doet haar over de bekoringen zegepralen ; zij maakt haar als onzondigbaar, — stelt haar in staat om altijd te doen, wat aan God behaaglijk is , — om zonder vrees voor Gods oordeel te verschijnen , en om eene schitterende kroon van glorie te verwerven. 7. Bedenk ik wel, dat ik als religieuze verplicht ben te gehoorzamen aan mijne Oversten en HIT. Regelen ? 8. Ileb ik de gehoorzaamheid geoefend uit den geest des geloofs , door in mijne Oversten en in allen , die over mij gesteld waren , het gezag van God te erkennen, en dus te gehoorzamen om God, als aan Christus zeiven, wiens plaats zij bekleeden P 9. Heb ik daarom gelijkelijk gehoorzaamd in alles, ■wat mij werd geboden of verboden , om het even of het mij aangenaam of lastig, verstandig of ondoelmatig, nuttig of verkeerd voorkwam ? 10. Heb ik daarom gehoorzaamd afin allen, die eenig gezag over mij hadden , — ook aan haar, die in eene of andere ondergeschikte bediening over mij gesteld werden ? 11. Heb ik om die zelfde reden mijne Oversten en allen , die boven mij waren gesteld, ook in- en uitwendig geëerbiedigd , haar bemind , en allen aan dien eerbied en die liefde tegenstrijdige gedachten aanstonds verworpen ? — Heb ik nimmer over de gebreken, die ik in haar meende op te merken, gesproken? 12. Gehoorzaam ik niet meer om de persoon , dan om het gezag , waarmede deze bekleed is ? — Zocht ik niet, door te gehoorzamen , aan mijne Oversten te behagen, hare achting of eenig voorrecht te verwerven, door haar of anderen geprezen of bijzonder bemind te worden ? 13. Geloof ik wel, dat, zooals de HH. Regelen zeggen, de gehoorzaamheid aan God des te aangenamer en des te verdienstelijker is, hoe geringer de persoonlijke hoedanigheden zijn van degenen, wien ik gehoorzaam ? 14-. Ben ik uit- of inwendig niet minder vlijtig geweest in te gehoorzamen, omdat de Zuster, die over mij gesteld was , jonger in professie was dan ik, — of, naar ik mij liet voorstaan, minder bekwaam, voorzichtig , zachtmoedig of volmaakt was ? 15. Hoe heb ik de vermaningen, berispingen en boetedoeningen van mijne Oversten ontvangen? Dacht ik dan , dat ik die van Christus zeiven ontving ? — Heb ik mij ook met drift, oneerbiedigheid, of ten koste der waarheid verontschuldigd ? 1(J. Hoe heb ik mij gedragen opzichtens den gulden regel : zoek niets , weiger niets ? — Heb ik getracht, met batrekking tot het huis , waar ik mij bevind , de Overste , onder welke ik geplaatst ben , de bediening of de werkzaamheden , die mij zijn opgelegd , — zoo ook ten opzichte van dorheid en vertroosting, gezondheid of ziekte, leven of sterven, de heilige onverschilligheid te oefenen ? — Heb ik de daaraan tegenstrijdige verlangens en gedachten spoedig onderdrukt ? 17. Heb ik mij gehouden binnen de palen mijner bediening, door mij, buiten het geval van verplichting, niet te bemoeien met de bedieningen van anderen , — er mij niet in te dringen, — geene gesprekken te houden, of gissingen te maken, die daarop betrekking hadden ? 18. Heb ik, zonder daartoe door de liefde verplicht, of door mijne bediening of mijne Overste gemachtigd te zijn , geene bevelen of vermaningen gegeven aan anderen , met wier leiding ik niet belast w7as ? 19. Heb ik geen onderscheid gemaakt in de voorschriften der HH. Regelen of de bevelen der Oversten, door alleen datgene te onderhouden, wat mij meer gewichtig of groot toescheen , en de zaken , die ik voor klein en gering hield, vrijwillig te veronachtzamen ? — Houd ik wel in het oog, dat die in kleine zaken nalatig is, allengs tot grootere overtredingen zal vervallen ? Vervolg. Over (le Gehoorzaamheid. 20. Leg ik mij zooveel mogelijk toe op de volmaakte gehoorzaamheid, die, zooals do HH. Regelen zeggen , bestaat in spoedig , — stipt, — blijmoedig — en eenvoudig te gehoorzamen ? 21. Heb ik spoedig gehoorzaamd, dat is: aanstonds gedaan, wat bevolen werd?— Ileb ik niet uitgesteld, ofschoon ik wist, dat de Overste het werk terstond wilde gedaan hebben ? — Heb ik niet eerst nog een werk willen afdoen, waarmede ik bezig was, dewijl dat werk mij behaagde, of ik er aan gehecht was? Gehoorzaam ik dadelijk op het teeken der klok, zoodat ik nimmer door verzuim te laat bij de oefeningen der gemeente tegenwoordig 'oen ; — noch ook hen, die mij spreken willen , laat wachten ? 22. Gehoorzaam ik stipt? — Heb ik mij beijverd het werk zóó te doen , als ik wist dat het behoorde , en door mijne Overste verlangd en bedoeld werd ? — Heb ik het werk niet zoo maar ten halve, als ter loops gedaan , om er af te zijn ? — Heb ik het werk niet, tegen den wil mijner Overste, naar mijn eigen zin geregeld ? 23. Ben ik ook stipt in te gehoorzamen , ook dan wanneer ik buiten het oog ben van mijne Overste of medezusters ? — Heb ik die bezigheden , welke niet gezien worden , niet onnauwkeurig verricht ? 24-. Ontsla ik mij niet van stipt te gehoorzamen, onder voorwendsel, dat ik reeds vele jaren in de Congregatie ben ; — dat ik veel voor de Congregatie gedaan heb , en dat men mij dus wel iets mag toegeven ? — Jesus Christus is stipt gehoorzaam geweest tot aan zijn dood ; Hij stierf niet, dan nadat Hij alles volbracht had. '25. Heb ik blijmoedig gehoorzaamd ? Heb ik nimmer uitwendig tegenzin , ontevredenheid , mistrouwen o droefgeestigheid getoond over hetgeen mij bevolen jrd ? — Heb ik daarover niet gemord , of mij bij anderen beklaagd ? — Heb ik de gevoelens van tegenzin , die hieromtrent bij mij opkwamen , zoodra ik die bemerkte , bestreden en onderdrukt ? 26. Ben ik dan wel indachtig, dat, gelijk de HH. Regelen zeggen , de strijd , de afkeer, dien ik voor een of ander werk of bediening gevoel, juist eene reden voor mij zijn moet, om deze blijmoedig aan te nemen, en er standvastig in te volharden, dewijl ik daardoor zeker ben , niet mijn wil, maar den wil van God te volbrengen ? 27. Leg ik er mij op toe om eenvoudig te gehoorzamen ? — Zie ik niet op de persoon, die gebiedt: of die ouder , geleerder , voorzichtiger , zachtmoediger , hooger geplaatst, mij aangenamer of toegenegener is, — maar alleen op God wiens plaats zij bekleedt ? 28. Heb ik bij mij zelve niet geredeneerd , — gezocht waarom dit of dat werd voorgeschreven of veranderd ; — waarom dit of dat werk aan mij en niet aan eene andere Zuster werd opgelegd ? — Heb ik de reden van het bevel niet gevraagd of willen vernemen, alvorens ik besloot mij te onderwerpen ? Heb ik eenvoudig gehoorzaamd, als mij iets werd opgedragen , waartoe ik meende niet geschikt of bekwaam te zijn ? 30. Heb ik, onder den schijn van gehoorzaamheid, niet gezocht mijn eigen wil te doen, door mijne Overste te plagen , of lastig te vallen , totdat zij mij iets toestond ? — Heb ik niet, door droefgeestigheid te toonen, onpasselijkheid te veinzen , of op andere slinksche of listige wijze , getracht tot mijn doel te koinen ? 31. Heb ik de bevelen mijner Oversten niet bevit of inwendig afgekeurd , als ondoelmatig , onverstandig, of soms zelfs uit partijdigheid tegen mij, of ingenomenheid met anderen voortkomende ? 32. Bedenk ik wel, dat mijne Oversten door God gesteld zijn om mij te besturen , — dat dus God haar ook zijne bijzondere genade daartoe verleent, en haar daarin verlicht en helpt; —- zoodat het voor mij, niet alleen het verdienstelijkste , maar ook het veiligste en verstandigste is, kinderlijk eenvoudig te gehoorzamen ? 33. Ben ik overtuigd, dat ik uit mij zelve de religieuze gehoorzaamheid niet kan beoefenen ? — Heb ik er dus dikwijls en vurig om gebeden ? ©)$i£ *V^ ^i;'y &££ l'&ty J w#>-- \iy ' -"^*?. 69.r- S9fc-~?9/~ ^9r~- cïh, cfK - • ". ■"• > •?•<'v*?*?/» (S)#rS5 ^ t >$ 4 * ■' ■>» ^ ' ^ £-4 tfTvi */-r ^ ^ * -i '^ ^ t ' i £ (^gXgNygXgXgXg^^gXgXgX^vgXgXgXgXgN^^N^vgNgNSN^v^VSNgXSXgNS^S^SNSNS^S^S^S^»^ Derde Onderzoek. Over (le Armoede. 1. Welke zijn mijne gevoelens ten opzichte der II. Armoede ? — Acht en bemin ik die als het bolwerk van het religieuze leven, als den grondslag der volmaaktheid ? 2. Sla ik wel dikwijls, vooral wanneer eene berooving mij zwaar valt, mijne oogen op den armen Jesus, dien ik door de oefening der religieuze armoede moet eeren en navolgen P — Overdenk ik dan wel , hoe Jesus, wien Hemel en aarde ten dienste staan , de armoede zoozeer bemind heeft, dat Hij die als onafscheidelijke gezellin zijns levens gekozen heeft ; — dat Hij tot Moeder eene arme Maagd, tot Voedstervader een handwerksman, voor zijne wieg eene krib , voor zijn doodbed een kruis gekozen heeft, en tijdens zijn wandel op aarde niets had , om daarop zijn hoofd te laten rusten ? 3. Ben ik tevreden in den stand der werkelijke armoede, dien ik omhelsd heb ? — Ben ik vergenoegd met de eenvoudige wijze, waarop door de Congregatie in mijne geringe behoeften voorzien wordt ? 4. Bedenk ik wel, dat ik dienstmaagd der armen ben , en mij dus ook een arm leven past ? — Zoek ik in kleeding, deksel, voedsel en levenswijze niets meer, dan hetgeen noodig is tot bewaring mijner gezondheid, om die ten dienste van God te besteden ? — Begeer ik soms in voedsel, kleeding en verzorging niet iets anders , dan hetgeen mij verleend wordt ? 5. Heb ik de uiterlijke armoede, die ik volgens mijn staat en gelofte onderhouden moet, niet geschonden ? — Bezit, gebruik of bewaar ik niets, buiten weten of toestemming mijner Overste ? — Heb ik, zonder verlof, over niets beschikt, niets aan anderen geleend , of van haar ter leen ontvangen ? — Heb ik niets tot andere einden gebruikt, dan waartoe het mij gegeven was ? — Heb ik niet tegen de armoede misdaan, door zonder verlof buiten tijds iets te eten of te drinken ? (>. Heb ik door mijne schuld niets laten bederven of verloren gaan? — Heb ik behoorlijk zorggedragen voor hetgeen mij was toevertrouwd ? — Heb ik de gereedschappen , boeken , kleederen , enz. niet door onzindelijkheid , ruwheid of achteloosheid beschadigd of bedorven ? 7. Heb ik niets aangenomen voor hulpbehoevenden, die niet door de Congregatie aan mijne zorg zijn toevertrouwd ? — Heb ik ook geene geschenken aangenomen , die voor mij persoonlijk waren bestemd ? 8. Leg ik mij wel toe op de zoo noodzakelijke gelijkvormigheid met mijne medezusters? — Heb ik onder een of ander voorwendsel, hetzij van onpasselijkheid, zwakte, verkeer onder de menschen of anderszins, mij zelve niet eenige bijzonderheid in kleeding, voedsel, enz. veroorloofd zonder voorkennis en volkomene goedvinding mijner Overste ? — Heb ik die goedkeuring aan mijne Overste soms niet afgedwongen ? t>. Heb ik datgene , wat tot mijn gebruik bestemd was , bijv. in voedsel , kleederen , gereedschappen , benoodigdheden voor de studie , enz. , ook op versmadende wijze ongebruikt gelaten , als ware zulks niet goed genoeg of niet dienstig voor mij ? — Heb ik , zonder verlof der Overste, daaraan ook iets veranderd, of mij op eigen gezag maar van iets anders voorzien ? 10. Heb ik ook gestreefd naar den geest der armoede, door mij inwendig van alles te onthechten , en de gevolgen der armoede te beminnen ? Bedenk ik wel, dat de uiterlijke armoede alleen den mensch niet heilig of deugdzaam maakt, en ook niet de beloften van Jesus heeft, maar wel de geest, de liefde der armoede ? — Erken ik wel, dat het eene soort van huichelarij zou wezen , wanneer, bij de uitwendige armoede, die geest of ten minste het streven daarnaar mij ontbrak ? 11. Bekommer ik mij niet met tijdelijke zorgen ? — Geef ik mij te dien opzichte wel geheel over aan de goddelijke Voorzienigheid, die mij des te zorgvuldiger in hare bescherming zal nemen, hoe meer ik Haar door mijn vertrouwen vereer? 12. Ben ik met mijn hart nog aan eene of andere zaak , hoe gering ook, ongeregeld gehecht: aan bloedverwanten , — vrienden , — medezusters , -— hulpbehoevenden , — aan mijne bediening, — aan het huis, waar ik mij bevind , of vroeger geweest ben , — aan deze of gene kleinigheid , — kleedingstuk , — gereedschap , — boek , — prentje , — of wat het ook zij ? 1!{. Beklaag ik mij niet, of ben ik niet ontevreden of gestoord, wanneer mij het een of ander wordt afgenomen , of ik nnj verbeeld , dat mij iets ontbreekt ? 14-. Breng ik mij wel dikwijls de grondstelling te binnen, dat alle gehechtheid aan de goederen dezer wereld verwijdert van die, welke mij in de eeuwigheid gelukkig moeten maken ? 15. Beijver ik mij , om datgene hartelijk lief te hebben en bij voorkeur te verlangen , wat aan de armoede eigen en het deel diergenen is, die arm zijn ; zooals : eene vernederende of moeilijke bezigheid ; — eene weigering, wanneer ik iets verzocht ; — een onaanzienlijk , door anderen reeds gebruikt of niet passend kleedingstuk ; — het gemis van een of ander, dat mij noodig scheen , in voedsel , kleeding, verwarming of dergelijke ; — eenigen last van koude, hitte of nat en ongunstig weder ; — vermoeienis van den arbeid ; — eene minachting, of achterstelling , enz. ? Zonder dit heerscht de armoede wellicht in mijn uiterlijk, maar niet in mijn hart. 10. Leg ik mij ook toe op de middelen om den geest der armoede te verkrijgen, als zijn: het gebed, de overweging der voorbeelden van Jesus Christus en der Heiligen , de gedachte aan het nietige en vergankelijke van al het aardsche , enz. ? Vierde Onderzoek. Over de Liefdewerken. 1. lioe ben ik gesteld ten opzichte van de oefening der liefdewerken ? — Heb ik daarvoor eene groote achting ? — Beschouw ik het als een groot geluk en eene onverdiende eer , dat God mij tot den stand van liefdadigheid geroepen heeft ? — Zie ik de oefening der liefdewerken aan als het tweede doel mijner roeping, als een middel, waardoor God wil, dat ik Hem mijne liefde toonen , en mijne volmaaktheid bewerken zal ? 'I. Laat ik er mij echter niets op voorstaan ? — Neem ik uit de liefdewerken, die ik doe, geen gelegenheid of voorwendsel 0111 mijne religieuze plichten, mijne geestelijke oefeningen en het gebed te verwaarloozen , — mijne HH. Regelen minder nauwkeurig te onderhouden ? 3. Hecht ik mijn hart niet te veel aan uitwendige werken of bezigheden, zoodat ik in gedurige verstrooidheid leef; — de ingetogenheid en eenzaamheid mij lastig en vervelend zijn, — en ik ontevreden ben, wanneer ik van bediening of huis moet veranderen ? 4. Beu ik niet ontevreden, omdat ik niet rechtstreeks tot liefdewerken word gebezigd, maar huisehjken arbeid verrichten moet ? — Bedenk ik wel, dat ik bij al wat ik in de Congregatie doe, ook bij de geringste en onaanzienlijkste werken, aan de verdiensten der Z M 2 liefdewerken deel krijg door mijne goede meening en mijn gebed ? 5. Heb ik mij , gelijk de HH. Regelen vermanen , toegelegd om barmhartig te zijn, gelijk de Hemelsche Vader barmhartig is ? — Ben ik alzoo liefderijk , gedienstig en barmhartig geweest, niet alleen jegens hen, door wie ik bemind of geprezen werd , — die mij aangenaam waren, van wie ik dank bekwam of verwachtte, — maar jegens allen, die aan mijne zorg toevertrouwd waren ? Heb ik de liefdelooze gedachten en vermoedens, de' gevoelens van liefdeloosheid en afgekeerdheid zoo spoedig mogelijk verworpen of afgewezen ? 10. Heb ik, wanneer ik eene Zuster beleedigd, of haar reden tot ontevredenheid gegeven had, haar aanstonds, in elk geval voor het slapen gaan, oprecht om vergeving gevraagd ? - Heb ik dit niet nagelaten ot uitgesteld uit hoogmoed? - Heb ik de schuld niet op de andere Zuster geworpen, om mij zelve van ïen plicht te ontslaan? 11. Wanneer men mij om vergeving vroeg, heb ik dan dadelijk en oprecht vergeving geschonken ? — Heb ik dan geene vermaning of berisping aan die Zuster gegeven? - Heb ik dan nog geene gestoordheid, bitterheid of afgekeerdheid in mijn hart behouden ? 12. Onderhoud ik geene bijzondere vriendschap, genegenheid of vertrouwelijkheid met deze of gene Zuster ? — Ben ik wel overtuigd , dat, gelijk de HH. Regelen zeggen, zulke bijzondere vriendschappen in de Congregatie verderfelijk zijn ? — Heb ik , wanneer ik zulke genegenheid bemerkte, de eerste beginselen tegengegaan , door waakzaamheid , gebed, versterving en het vluchten der gelegenheden ? 13. Spreek ik nooit vertrouwelijker met deze of gene Zuster dan met eene andere ; — door bijv. aan haar mijne bekoringen, mijne moeilijkheden, mijne vernederingen, mijne gevoelens en plannen mede te deelen ? 14. Is er geene Zuster, die ik altijd zoek , — met welke ik gaarne alleen ben, — met wie ik dadelijk van gesprek verander , als er eene andere bijkomt, — aan wie ik geheimen mededeel, welke de Overste niet mag weten, en die dus, zooals de HH. Regelen zeggen, van een kwaden aard zijn ? 15. 1 oon ik in den omgang met mijne medezusters altijd die christelijke vriendelijkheid , die hoogachting en hartelijkheid in alles , in gezicht, in woorden en gebaren, waarop mijne HII. Regelen zoozeer aandringen ? l(j. Hoe gedroeg ik mij , wanneer ik aan eene Zuster iets moest weigeren , wat zij mij vroeg ? — Deed ik dit zóó, dat de andere duidelijk kon merken, dat ik het alleen uit plicht weigerde ? — Liet ik dan geen onwil, drift, ontevredenheid of hardheid blijken? 17. Beijver ik mij , om de gebreken mijner medezusters met de grootste toegevendheid , met geduld en liefde te verdragen ? — Heb ik integendeel mij over hare gebreken niet ongeduldig gemaakt, of bij anderen beklaagd ? 18. Leg ik er mij op toe, om in den geest van liefde, voor zooveel ik kan en mag, mij naar de luimen, onvolmaaktheden en zwakheden der medezusters te schikken ? — Ben ik integendeel niet eene van diegenen, die willen, dat allen zich naar haar schikken ? — Verlang ik ook, dat zij voor mij toegevend zijn , zonder dat ik mij wil schikken of haar wil toegeven ? 19. Stoor ik de liefde en eensgezindheid niet, door het gedrag en de handelingen mijner Oversten of hetgeen in de Congregatie ingevoerd is of zal worden, te beoordeelen , af te keuren, of daarover te morren ? Heb ik dergelijke gesprekken niet aangehoord en goedgekeurd ? 20. Wanneer ik nnj aan eene openlijke fout tegen de liefde, gehoorzaamheid, enz. had schuldig gemaakt, en daardoor vele Zusters ontsticht had, heb ik dan de mogelijke ontstichting, zooveel in mij was, weggenomen door mij daarvan ootmoedig en eenvoudig in de schuldbelijdenis te beschuldigen, en de Zusters te verzoeken, mij daarin niet na te volgen ? 21. Wanneer ik in eene Zuster eene gewichtige fout bemerkte , of eene Zuster door eene aanmerkelijke bekoring geplaagd zag, zonder dat zij het gevaar daarvan inzag, heb ik dit dan in het geheim aan mijne Overste bekend gemaakt ? — Deed ik dit uit liefde en met liefde, na eerst mijn hart door het gebed bereid te hebben ? — Deed ik het soms niet uit drift, — met eene geheime vreugde , omdat de Zuster mij vroeger ooit gehinderd, of, zoo ik meende, beleedigd had, of omdat ik om eene of andere reden van die Zuster afkeerig was ? — Heb ik dan de fout niet verzwaard, of de verschoonende omstandigheden , die mij bekend waren , weggelaten ? 22. Heb ik soms uit menschelijk opzicht, of omdat ik voor eene Zuster genegen was , niet verzuimd dergelijke mededeeling aan mijne Overste te doen ? 23. Hoe heb ik tnij gedragen, wanneer mijne fouten door anderen aan de Overste waren bekend gemaakt ? — Verheugde ik mij daarover , en was ik de Zuster , wanneer ik deze kende, hartelijk dankbaar.*' Ofwel, gaf ik mij over aan droefgeestigheid , — aan drift en liefdeloosheid ? — Heb ik die Zuster in het vervolg niet geschuwd , daarover met anderen gesproken ? 24. Wanneer ik de Zuster niet kende , heb ik mij dan niet verstrooid en verontrust met allerlei gissingen te maken, wie zulks mocht gedaan hebben ? 25. Heb ik nooit, zonder verlof der Overste , met medezusters of vreemdelingen gesproken over bekoringen , die ik gehad had ? 26. Vlucht ik zorgvuldig alle gesprek over de gebreken der medezusters of tegen de liefde, ook van wereldsche personen P — Ben ik daarop vooral ook wel opmerkzaam in de spreekkamer ? — W anneer eene Zuster in die fout verviel, heb ik haar dan daarop wel opmerkzaam gemaakt? — Of, wanneer dit niet baatte, heb ik haar dan verlaten en het uit liefde aan de Overste bekend gemaakt ? — Liet ik dit nooit na uit menschelijk opzicht ? 27. Heb ik mij beijverd, om alles in den geest der liefde te doen, en in den evenmensch, vooral in mijne medezusters , Jesus Christus zeiven te beschouwen ? Wanneer ik dit doe, dan zal mijne liefde bovennatuurlijk , en dus ook zuiver , algemeen , werkdadig , edelmoedig en standvastig zijn. Zesde Onderzoek. Over de Ootmoedigheid. 1. Welke zijn mijne gevoelens omtrent de ootmoedigheid ? — Beschouw ik haar als den grondslag der andere deugden, als de wezenlijke deugd, zonder welke geene ware en echte deugd bestaan kan i Log ik mij daarom met allen ijver toe , om de ootmoedigheid te verkrijgen ? 2. Denk ik daarom ook dikwijls aan het voorbeeld van Jesus, die zich zeiven vernietigd heeft, en van wiens openbaar leven zoowel de eerste als de laatste handelingen voorbeelden van ootmoedigheid waren ? 3. Herinner ik mij dikwijls mijne nietigheid, mijne onwaardigheid en ellenden ? — Ben ik wel tevreden , dat ik niets ben ? — Bedroef of beklaag ik mij niet daarover, dat ik in mij niets dan zwakheid en onmacht gewaar word ? — Heeft my dit niet moedeloos gemaakt in plaats van mijn vertrouwen op God te verlevendigen ? 4. Heb ik oprecht gestreefd naar de ootmoedigheid, en dus de middelen, die daartoe noodzakelijk zijn, aangewend ? — Heb ik de vernedering bemind, ten minste goed aangenomen ? — Of wel heb ik die ontvlucht ? 5. Hoe gedroeg ik mij , wanneer mij eenige uiterlijke vernedering overkwam ; — wanneer ik voor een of ander werk ongeschikt werd geoordeeld ; — wanneer men mij eene bediening ontnam ; — wanneer ik niet slaagde in mijne bezigheden en dit opgemerkt werd ; — wanneer ik door mijne Overste werd berispt; — heb ik mij dan verheugd , God bedankt, die vernedering bedaard aangenomen en bemind, — of wel heb ik mij dan bedroefd , ontrust, mij aan neerslachtigheid overgegeven ? (». Ben ik niet hoovaardig in mij zelve, door mij eenige waarde toe te schrijven , mij boven anderen te verheffen, of beter dan dezen te achten, hetzij om begaafdheden , kennissen , afkomst, deugd of andere voorrechten , die ik meen te bezitten ? 7. Wanneer ik iets goeds in mij zelve opmerkte, kennis, bekwaamheid of deugd , heb ik dit dan altijd aan God toegeschreven , en erkend, dat dit van God , niet van mij zelve kwam ? 8. Heb ik mij ook inwendig beklaagd of verontwaardigd , wanneer ik meende miskend of minder geacht te worden, hetzij door mijne Overste, hetzij door medezusters of door iemand van buiten ? 9. Onderwerp ik mijn oordeel in alles aan dat mijner Overste, ook in die zaken , waarvan ik meen meer kennis te hebben , of waarin ik beter bedreven ben ? 10. Weet ik mij ook te voegen naar het gevoelen van diegenen, welke geen gezag over mij hebben, mits dit niet in strijd is met mijne plichten? 11. Wanneer ik in eene bediening ben, die door de wereld geacht wordt, ben ik dan wel bereid die elk oogenblik tegen eene andere, die minder geacht wordt, te verwisselen, zelfs dan, wanneer anderen zouden moeten denken , dat die bediening mij ontnomen is , omdat ik er niet bekwaam voor ben , of ze niet goed waarneem ? 12. Zou er ook iets in het kloosterleven zijn , dat ik, indien het mij gevraagd werd, zou beschouwen als te gering , te vernederend voor mij ? 13. Heb ik niet getracht naar den lof en de goedkeuring der menschen ? — Heb ik die soms niet op eene listige wijze, door geveinsde nederigheid , zoeken uit te lokken ? U. Wanneer iemand mij prees , of aan mijn werk lof toezwaaide, ben ik dan zoo dwaas geweest, dat alles dadelijk voor waar te houden ? — Heb ik mij daar later ook nog met welgevallen mede bezig gehouden? 15. Heb in het spreken met anderen mijn eigen lof niet gezocht ? — Heb ik niet ongevoelig het gesprek gebracht op iets , wat ik gedaan had ? 10. Was ik niet ontevreden , als anderen geprezen werden ? — Dacht ik dan soms niet, dat men op mijne verdiensten te weinig acht sloeg ? 17. Zoek ik voor mij zelve niet het beste uit in voedsel, kleederen , gereedschappen en andere beuoo- digdheden .J Een bewijs, dat ik mij zelve nog meer acht dan anderen. 18. Ifoe gedraag ik mij , wanneer ik in eene of andere lout verval, of aan mijne voornemens ongetrouw geweest ben ? — Verneder ik mij dan voor Grod en mijne Overste met een kalm gemoed, of word ik dan verontrust, droefgeestig of moedeloos ? — Dit laatste heeft zijne bron zeer zeker in de eigenliefde en hoovaardigheid. 15). Ben ik wel levendig overtuigd en er van doordrongen , dat ik , zonder de gratie van God, tot de grootste zonden in staat ben ? 20. Hoe verdraag ik het, wanneer anderen boven mij gesteld worden in de werkzaamheden, in de achting dei 0\erste, medezusters, hulpbehoevenden of personen van buiten ? 21. Zoek ik mij ook in eene of andere zaak van de overige Zusters te onderscheiden en de oogen op mij te trekken ? Laat ik mij gaarne door anderen onderrichten, — wil ik ook haar gevoelen kennen , zelfs in zaken , die tot mijne bediening behooren, of die ik meen goed te weten ? Matig ik mij nooit aan om op eigen gezag anderen te onderrichten, of in geestelijke zaken terecht te wijzen ? 24. Eerbeeld ik mij nooit, dat ik een belangrijk persoon bon in de Congregatie ; dat ik veel dienst bewijs ; dat men mij niet of slecht zou kunnen missen? 25. Leg ik mij toe, om, gelijk de IIH. Regelen mij vermanen, alles in den geest van ootmoed te doen, door mij van den eenen kant te beijveren alles zoo goed mogelijk te verrichten, maar mij van den anderen kant overtuigd te houden, dat, als God mij niet helpt, alles onvolmaakt zal uitvallen , wegens mijne zwakheid en onvolmaaktheid. 26. Verwacht ik , na alles gedaan te hebben , wat in mijn vermogen was, van God alleen den goeden uitslag van mijn werk ? 27. Ben ik diep doordrongen van dit woord des Heeren, dat ik, na alles behoorlijk verricht te hebben, eene onnutte dienstmaagd des Heeren ben , die alleen gedaan heeft, wat zij moest doen ? Zevende Onderzoek. Over de Versterving. 1. Hoe ben ik gesteld ten opzichte der versterving ? Ben ik overtuigd , dat ze mij noodzakelijk is ? Immers, die Christus toebehooren, zegt de H. Paulus, hebben hun vleesch gekruist met deszelfs ondeugden en begeerlijkheden. - Geloof ik wel, dat ik nimmer het doel mijner roeping zal bereiken, als ik mij niet op de versterving toeleg, en mijn best niet doe om de eigenliefde te dooden ? Bibliotheek MINDERÖiiOEDE 3 WEER", 2. Beschouw ik de verstervingen, gelijk de HH. Regelen ze mij voorstellen : als voortreffelijke middelen in Gods hand, om mijn wederspannig lichaam in toom te houden , de slang der eigenliefde te dooden en de oproerige natuur te kluisteren ? 3. Geloof ik dus wel, dat God mij eene weldaad doet met mij de gelegenheid tot eene versterving te verschaffen ? 4. Ben ik wel overtuigd, dat ik mijne ziel niet schoon en zuiver voor Gods oogen zal behouden dan door eene gedurige versterving en eene kloekmoedige verloochening van mij zelve ? — Dat dus geheel mijn leven geteekend moet zijn met de roemrijke teekenen van de doornenkroon en het kruis van Jesus? 5. Laat ik mij niet bedriegen door eene vruchtelooze begeerte te koesteren om groote lichamelijke verstervingen buiten of tegen mijne HH. Regelen te oefenen ; terwijl ik die kleine verstervingen verwaarloos , waartoe mijne HH. Regelen mij opwekken of die mijne bediening mij aanbiedt ? (». Ben ik er op uit, om mij dikwijls in kleine zaken uitwendig te versterven, gelijk zulks aan mijn roep als religieuze past ? *. Versterf ik mjjne oogen, door ze gewoonlijk neergeslagen te houden , en ze niet lichtvaardig te slaan op voorwerpen of personen, die rondom mij zijn of voorbijgaan ? — Door mij van tijd tot tijd het genoegen te weigeren van iets te zien, dat schoon of bevallig is , of waartoe ik mij zeer gedreven gevoel ? — Ben ik vooral nauwkeurig om mijne oogen van alles af te wenden , wat ik weet, dat voor mij onder eenig opzicht gevaarlijk zou kunnen zijn ? — Ben ik bovenal in het gebed, op het koor, in de kapel, waakzaam om mijne oogen van alles af te trekken, wat mij aanleiding tot verstrooidheid of oneerbiedigheid zou kunnen geven ? 8. Versterf ik mijne ooren, door nimmer nieuwsgierig te luisteren of men van mij spreekt; — door ze te sluiten voor ijdele nieuwstijdingen of wereldsche gesprekken ? 9. Versterf ik mijn smaak, door geen keuze te maken in de spijzen ; — door nimmer het beste of het grootste te kiezen ; — door niet te gretig te zijn in het eten 5 — door mij van tijd tot tijd te onthouden van iets , wat mij bevalt; — door mij niet op eene zinnelijke wijze bij de smakelijkheid van spys of drank vrijwillig op te houden? 10. Versterf ik mijn gevoel, door niet te veel mijn gemak of mijne zinnelijkheid te zoeken in het zitten en in het liggen ; — door koude en hitte of guurheid des weders met liefde te verduren ; — door mij zelve niet te koesteren ; — door pijn of ongemak met geduld te verdragen; — door daarover niet te spoedig te klagen?— Maar heb ik ook, uit eene verkeerde'liefde voor de versterving of uit menschelijk opzicht, niet verzuimd mijne onpasselijkheid aan mijne Overste te kennen te geven ? 11. Versterf ik mij in het spreken , door stipt den regel der stilzwijgendheid te onderhouden ; — door noch voorbarig noch driftig te spreken ; — door anderen niet ia de rede te vallen ; — door in gewone gesprekken niet te spreken van mij zelve;— door soms iets, wat Z M 3 mij invalt, en wat ik gaarne zoude zeggen, te zwijgen; — vooral door mij te onthouden van gesprekken over wereldsche zaken, over familiebetrekkingen, en bovenal van alles , wat de liefde zou kunnen kwetsen ? 12. Hoe ben ik gesteld ten opzichte der inwendige verstervingen? — Zijn deze, gelijk de HU. Kegelen willen, mijne lievelingen, en neem ik elke gelegenheid , 0111 die te oefenen , te baat ? 13. Verlang ik bij voorkeur de geringste, de laagste, de minst geachte bedieningen en verrichtingen ? — Zoek ik die diensten en werkzaamheden, die hot meest mijne natuurlijke neiging wederstreven ? 14. Hoe gedraag ik mij , wanneer ik , hetzij door mijne Overste, hetzij door medezusters of andere menschen, word tegengesproken , — wanneer ik eenigen tegenstand in mijn werk ondervind, — wanneer ik geroepen word, terwijl ik eenig werk onderhanden heb of in het gebed verdiept ben , — wanneer ik eenige pijn, smart of minachting moet verduren , — wanneer ik van eene bediening of betrekking , die mij welgevallig is, moet veranderen, — wanneer ik, tegen mijne neiging, van het eene huis naar liet andere verplaatst word,— wanneer, in het algemeen, mjjne eigenliefde of eigenzinnigheid gekrenkt wordt ? — Versterf ik mij dan? — Erken ik dan daarin blijmoedig en dankbaar den H. Wil van God, die het zoo tot mijn welzijn beschikt, om mij aan Jesus gelijkvormig en aan zijne verdiensten deelachtig te maken ? — Of wel word ik ongeduldig, droefgeestig ; — beschouw ik mij dan soms als ongelukkig , omdat ik mijn zin niet kan hebben ? 15. Leg ik mij ook toe op de versterving mijner gedachten, door ze af te trekken van ij dele, nuttelooze zaken, van wereldsehe herinneringen ; — door mij met vrijwillig bezig te honden met zaken, die mij niet zijn aanbevolen; — door dikwijls aan God of geestelijke zaken te denken ? l. Zoek ik in mijne bezigheden , alsook in mijne geestelijke oefeningen, gebeden, enz. niet mijne eigene voldoening ? 17. Ben ik ook bezorgd om God mijne dankbaarheid te betuigen, wanneer mij eene of andere versterving overkomt ? 18. lleb ik ook de middelen aangewend, om mij den geest van versterving eigen te maken, als zijn : het gebed , — het overdenken van het voorbeeld van Jesus Christus en alle Heiligen ; — de gedachte aan de weldaad van mijn roep en aan de genaden en verdiensten , die aan de versterving verbonden zijn ? Achtste Onderzoek. Over de Zachtmoedigheid. 1. Welke zijn mijne gevoelens aangaande de deugd van zachtmoedigheid ? — Heb ik voor haar die groote achting en liefde , welke toekomt aan eene deugd, die Jeuus wil, dat wij op de eerste plaats van Hem leeren zullen? „ Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig . . . ben." 2. Heb ik mij ernstig beijverd om , naar het voorbeeld en het gebod des Heeren, zachtmoedig van harte te worden ? 3. Wacht ik mij zorgvuldig voor het uitdrukken van gramschap en voor uitdrukkingen van drift ? -t. Ben ik niet driftig en stootend in mijne antwoorden, vooral wanneer men mij in mijne bezigheden aanspreekt of lastig valt, of als ik die moet onderbreken ? 5. Heb ik mij nimmer jegens medezusters , hulpbehoevenden of kinderen, van schampere, beleedigende of te zeer vernederende uitdrukkingen bediend ? (>. Heb ik nimmer de kinderen , aan mijne zorg toevertrouwd, geslagen of gehinderd, hetgeen zeer strijdig is tegen den geest eener Zuster van Liefde , en soms zeer nadeelige gevolgen kan hebben ? 7. Heb ik hen niet uit drift gestraft, alleen daarom omdat zij mij gehinderd hadden ? — Heb ik niet gestra ft, wanneer ik door drift ontsteld was, en daardoor wellicht eene grootere straf opgelegd, dan de overtreding verdiende ? — Ben ik wel aandachtig op de ergernis of ontstichting, die ik in dit punt kan geven? 8. Heb ik , wanneer ik mijne medezusters op iets opmerkzaam moest maken , dit niet gedaan op eene driftige wijze , ruwe, liefdelooze woorden of soms verwijtingen gebezigd ? I). Wanneer mij iets werd opgemerkt, of ik eenige berisping of vernedering ontving, heb ik mij dan geene driftige antwoorden of verontschuldigingen veroorloofd ? 10. Heb ik mij in mijne werkzaamheden niet aan driftigheid overgegeven ? — Liet ik geen ongeduld blijken , wanneer het werk niet goed van de hand ging ? 11. Vermijd ik ook in de recreatie , zooveel mogelijk, allen twist over onverschillige zaken ? — Word ik niet driftig, wanneer men mij daarin geen gelijk geeft ? Blijf ik niet met hevigheid mijn gevoelen staande houden ? _ Wanneer ik iemand in iets tegensprak, deed ik het dan met bedaardheid en zachtheid ? 12. Toon ik geene drift of hevigheid in het spreken, in het gaan of in andere omstandigheden ? 13. Word ik niet driftig en ongeduldig over de gebreken, de zwakheden mijner medezusters, over hare mindere geschiktheid of handigheid in het werk, waartoe zij met mij gebezigd worden ? 14. Leg ik mij ook naarstig toe om elke innerlijke gramschap en neiging tot hevigheid te bestrijden en met den wortel uit te roeien ? 15. Beijver ik mij te dien einde om mijne ziel in vrede te bezitten en die gelijkmoedigheid te verwerven, die voor mijne werkzaamheid zoo noodzakelijk is ? 1(». Leg ik mij toe om de veranderlijkheid en ongestadigheid van mijn humeur te bestrijden ? 17. Ben ik niet te driftig in mijne verlangens en begeerten , om b. v. mijne medezusters, hulpbehoevenden of kinderen van eenig gebrek bevrijd te zien ? Word ik niet moedeloos en driftig, wanneer mijne pogingen om hen te verbeteren niet spoedig gelukken? IS. Word ik niet boos of driftig op mij zelve, wanneer ik in eenige fout verval ? — Laat ik mij dan niet tot moedeloosheid of neerslachtigheid vervoeren ? Herneem ik dan wel met kalmte en betrouwen mijn goed voornemen ? 19. Ben ik overtuigd van de noodzakelijkheid der zachtmoedigheid, om op het hart van mijn evenmensch te werken en zijn zieleheil te bevorderen ? — Denk ik soms niet, dat ik door hevigheid beter zou slagen? — De II. Vincentius had slechts driemalen met eenige hevigheid gehandeld , en had telkens daarover berouw gehad. *20. Verschoon ik mij niet van naar de zachtmoedigheid te streven, door de driftigheid van mijn karakter voor te wenden, en mij dus de zachtmoedigheid als voor nnj onmogelijk voor te stellen ? — De H. Vincentius was ook van natuur zeer tot gramschap geneigd, en is door gebed, oefening en waakzaamheid zeer zachtmoedig geworden 21. Leg ik mij wel toe om de gelegenheid, waarin ik mij driftig zou kunnen maken , zooveel mogelijk te vermijden ? — Verwijder ik mij , als 't mogelijk is , wanneer ik de drift in mij voel opkomen ? — Heb ik wel het besluit, om nimmer in drift te handelen of te spreken ; maar , zooveel ik kan, te wachten tot dat ik kalm en bedaard ben ? '22. Denk ik er ook wel dikwijls aan, dat God de gebreken der anderen toelaat, om mij te beproeven, en mij gelegenheid tot oefening van geduld te geven ? 23. Stel ik mij dikwijls het voorbeeld van den zachtmoedigen Jesus voor oogen, en bid ik Hem vurig om die deugd te bekomen P -o Negende Onderzoek. Over het Gebed en de Geestelijke Oefeningen. 1. Hoe is mijne gesteltenis ten opzichte van het gebed ? — Beschouw en bemin ik hetzelve als een wezenlijken plicht, als een noodzakelijk middel, zonder hetwelk ik de genaden , die ik noodig heb , niet zal verkrijgen , en aan mijne roeping niet zal beantwoorden . 2. Heb ik in kwellingen, bekoringen en twijfelachtigheden tot het gebed mijne eerste toevlucht genomen ? 3. Laat ik mij niet van het gebed afschrikken, doordien het soms gebeurt, dat ik er geen genoegen , geen troost in vind, maar er met dorheden in gekweld word ? 4. Bereid ik mij , volgens de vermaning van den H. Geest, altijd behoorlijk voor tot het gebed , door mij, volgens mijne HH. Regelen, vooraf in Gods tegenwoordigheid te stellen , dat is : te denken , dat ik met God ga spreken, en door mij voor God te vernederen, mijne onwaardigheid voor Hem te erkennen ? Dit is een krachtig middel om gunstig verhoord te worden. 5. Bid ik met vertrouwen en eenvoudigheid ? Leg ik er mij vooral op toe , om tot God te zeggen , wat mijn hart mij ingeeft? (>. Bid ik wel met volharding ? — Wil ik God den tijd niet bepalen om mij te verhooren ? 7. Leg ik er mij ook op toe, om , gelijk de H. Kerk , alles te vragen in den naam en door de verdiensten van Jesus Christus? — Daardoor zijn onze gébeden aangenamer aan God, en worden zij zekerder verhoord. 8. Vraag ik in het gebed zaken , die my noodig of voordeelig zijn , namelijk : de hulp om mijne hartstochten te overwinnen, mij van mijne gebreken te beteren, — of bid ik wellicht om buitengewone genaden, die slechts zouden dienen om mijne eigenliefde te streelen ? 9. Ben ik zelve geen oorzaak , dat mijne gebeden niet verhoord worden , doordien ik ze zonder aandacht of belangstelling , alleen uit gewoonte , verricht ? 10. Heb ik mijne gebeden niet verwaarloosd, die zonder goede reden verschoven , vooral die , welke op een bepaalden tijd gedaan moeten worden ? 11. Heb ik niet meermaals ondervonden , dat ik dezelve, ten gevolge van dat verschuiven, later minder goed, soms als ter loops gedaan, ja ze zelfs geheel achtergelaten heb ? 12. Heb ik mijn best gedaan om, onder het gebed, mijne zintuigen te bewaken, en vooral mijne oogen niet geslagen op voorwerpen , die mij konden verstrooien ? 13. Heb ik mij beijverd, om, als mijne gedachten afdwaalden , die zoo spoedig als ik zulks bemerkte, terug te roepen, en weder zachtjes op God of op de stof van mijn gebed te vestigen ? 14. Werd ik niet moedeloos , wanneer ik veel met verstrooidheden geplaagd werd, — en heb ik, ten gevolge dier moedeloosheid , den overigen tijd van het gebed maar niet aan die verstrooidheden toegegeven? 15. Waaruit ontstaan gewoonlijk de moeilijkheden of verstrooidheden, die ik in het gebed ondervind ? Worden zij niet veroorzaakt door gehechtheid aan bloedverwanten , of aan personen in de Congregatie of in het huis ? — Komen zij niet voort uit gehechtheid aan mijne bezigheden, uit te groote bekommering met deze of gene zaak ? — Ontstonden zij niet uit hoovaardigheid of eigenliefde , uit te groote bezorgdheid , hoe ik anderen zou behagen, hunne goedkeuring zou verwerven door dit of dat werk , — of omdat ik , na eene vernedering, beschaming of weigering, mij te veel met mij zelve bezig hield ? 1<). Ben ik niet zelve de oorzaak mijner verstrooidheden, doordien ik aan mijne gedachten te veel vryheid geef, en mij met personen en zaken bemoei, waarmede ik niets te doen heb ? 17. Heb ik eene groote achting voor alle gebeden en geestelijke oefeningen, die ik volgens de HH. Regelen doen moet, en ben ik getrouw in die te volbrengen ? 18. Was des morgens mijne eerste gedachte aan God, mijn eerste werk het teeken des H. Kruises,— heb ik mij terstond in het H. Hart van Jesus geworpen, en mij de stof van de meditatie en het bijzonder onderzoek in het geheugen gebracht? 19. Doe ik met zorg mijne meditatie ? — Onderhoud ik de vermaningen en raadgevingen, mij door de HH. Regelen daaromtrent voorgesteld ? — Leg ik mij toe, om, vooral 's avonds en 's morgens, zeer ingetogen te zijn, en alle vrijwillige verstrooidheden te vermijden? 20. Breng ik nooit vrijwillig een merkelijk deel van den tijd , die voor de meditatie bestemd is , door zonder iets te doen ? 21. Heb ik groote achting voor het getijdengebed ? — Doe ik mijn best om het met godsvrucht, eerbied en aandacht te doen, en de woorden goed uit te spreken? 22. Hoe woon ik de II. Mis bij ? — Acht ik hoog het onwaardeerbare voorrecht, dat ik geniet, van dagelijks dit aanbiddelijk Sacrificie te mogen bijwonen ? Ben ik daarin met groote inwendige reinheid des gemoeds — en ook met uitwendige godsvrucht, in de eerbiedigste en zedigste houding tegenwoordig ? 23. Hoe doe ik het bezoek bij het allerheiligste Sacrament? — Beijver ik mij, om daarin op eene eenvoudige en vertrouwelijke wijze met Jesus om te gaan , met Hem over mijne behoeften , mijne ellenden en mijne strijden te spreken ? 24-. Doe ik ijverig mijn morgen- en avondgebed ? Leg ik er mij ook op toe om het rozenhoedje met godsvrucht te bidden ? 25. Maak ik er veel werk van, door den dag schietgebeden te doen ? — Heb ik de gewoonte , om voor de geestelijke lezing, het licht van den H. Geest af te smeeken, en onder dezelve van tijd tot tijd mijn hart tot God te verheffen ? 26. Maak ik er mijn werk van, te bidden voor degenen, die God aan mijne zorg heeft toevertrouwd ? — Bid ik ook bijzonder voor degenen, die mij eemge onaangenaamheid veroorzaakt hebben, of tegen wie ik eenige afgekeerdheid gevoel; om het even of dit hulpbehoevenden of medezusters zijn ? 27. Bid ik ook voor allen, die mij door de IIH. Regelen worden aanbevolen: voor mijne Oversten, voor mijne Biechtvaders, bloedverwanten, enz. Tiende Onderzoek. Over het Vertrouwen op God. 1. Welk is mijne gesteltenis ten opzichte van het vertrouwen, dat ik op God moet hebben? — Stel ik een onbepaald vertrouwen op Gods bijstand , en verwacht ik daarvan alles, zoo voor mij als voor anderen ? 2. Ben ik wel overtuigd , dat ik meer gevaar heb niet genoeg dan te veel op God te vertrouwen ? 3. Heb ik echter mijn vertrouwen geregeld volgens den wil van God , door mij , van mijn kant, te beijveren om te doen, wat in mijn vermogen was? 4. Besef ik wel, dat mijn mistrouwen, als het vrijwillig was , een zeer gevoelige smaad zoude zijn voor het minnende Hart van Jesus, mijn Bruidegom? 5. Doe ik mijn best, om alle kleinmoedigheid en mistrouwen tegen te gaan? — Zie ik dat aan als een wezenlijk gebrek, hetwelk de bron is, waaruit vele andere fouten voortvloeien ? <». Bedenk ik wel , dat mijn vertrouwen, even zoo wel als mijn geloof, bovennatuurlijk zijn moet; — dat ik het dus niet moet vestigen op natuurlijke beweegredenen , als : op mijne bekwaamheid voor dit of dat werk, — op de kracht mijner voornemens, — de bescherming der menschen , — op mijne verdiensten of dergelijke zaken , — maar op de almacht en goedheid van God ? 7. Heb ik dat vertrouwen geoefend , wanneer mij eene of andere moeilijke werkzaamheid of eene bediening werd opgelegd, voor welke ik vrees had ? — Heb ik mij dan , bij het gezicht mijner ongeschiktheid of zwakheid , niet aan moedeloosheid of mistrouwen overgegeven ? 8. Heb ik steeds dat vertrouwen geoefend ten opzichte van het tijdelijke, door geene bekommeringen te hebben voor mijne persoonlijke behoeften, voor kleeding, voedsel, woning en verdere verzorging ? Heb ik het vertrouwen op God geoefend, door nnj niet te zeer te bekommeren met de tijdelijke belangen van familie of nabestaanden ? — Heb ik mij zelfs niet te veel gekweld of verontrust om hunne geestelijke belangen , maar er mij bij bepaald , veel en vurig , doch met een rustig gemoed , voor hen te bidden ? 9. Hoe gedraag ik mij, als ik eene fout heb begaan, of als mij een gebrek is opgemerkt, dat ik nog niet had ingezien ? — Heb ik mij d&n eenvoudig en rustig tot God gewend , om mij voor Hem te vernederen en Hem vergeving te vragen ? — Of gaf ik mij aan onrust, gestoordheid of moedeloosheid over ? 10. Gaf ik mij ook niet aan moedeloosheid over, wanneer ik overwoog, naar welke volmaaktheid ik als religieuze , volgens mijne HH. Regelen, streven moet; _ welken strijd ik tegen mijne bedorven neigingen en tegen den duivel tot het einde mijns levens toe zal moeten voeren ? 11. Heb ik het vaste vertrouwen, dat God mij wil en zal helpen , om , niettegenstaande mijne zwakheid , mijne fouten en gebreken, de volmaaktheid te bereiken, tot welke Hij mij geroepen heeft ? 12. Verbeeld ik mij niet, dat mijne vorige zonden een beletsel stellen aan het bereiken der volmaaktheid; dat God mij daarom thans minder zal helpen, of mijne gebeden niet gunstig zal verhoorcn ? 13. Vermindert de gedachte aan mijne vorige ongetrouwheden in het religieuze leven mijn vertrouwen op God niet ? — Is dit soms niet de reden , waarom ik verzuim goede voornemens te maken, die, dadelijk nadat ik gevallen ben , te hernieuwen , en met moed aan derzei ver uitvoering te blijven arbeiden ? 14. Beoefen ik het vertrouwen, wanneer ik bid ? — Overtuig ik mij dan wel van de groote begeerte, die God heeft om mij alles te geven, wat ik Hem in den naam van Jesus Christus zal vragen ? — Denk ik dan wel dikwijls aan de plechtige beloften, die Jesus in het Evangelie zoo dikwijls gedaan heeft, van ons te verhooren ? 15. Word ik niet mistrouwend, wanneer God mijn gebed niet schijnt te verhooren, of uitstelt mij te geven, waarom ik Hem vraag ■ 10. Heb ik het vertrouwen op God ook geoefend in het TI. Sacrament der Biecht ? — Heb ik mij, tegen den wil van mijn Biechtvader, niet vrijwillig bezig gehouden , of mij ongerust gemaakt over vroeger bedreven zonden ? 17. Heb ik vast vertrouwd, dat God mij , als ik eenvoudig en oprecht was , door mijn Biechtvader zal geleiden , en niet toelaten, dat ik bedrogen worde , wanneer ik den raad volg van dengene, aan wrien gezegd is: v die u hoort, hoort Mij?" IS. Heb ik mij , na de Biecht, niet aan angstige of onrustige onderzoekingen overgegeven, of ik alles wel gezegd had , of de Biechtvader mij wel begrepen zou hebben, of mijne zonden mij wel vergeven zouden zijn , enz. ? li>. Wek ik mij zelve vooral op tot een groot vertrouwen , na de H. Communie ontvangen te hebben , en wanneer ik het H. Sacrificie der Mis bijwoon ? — Bedenk ik wel, dat deze de kostbaarste oogenblikken van mijn leven zijn en de geschiktste om alles van Jesus te verkrijgen ? tTTTT^T77T7T77 TT7 ~r~r~T~r~7~TT~r7 "TTZI7ZZZ ZUJMJJJJ-ZL® !-*--«- I-L^TTi! a J. .*. < < « --*- i Elfde Onderzoek. Over de Onderlioudiug der HH. Regelen. • u , 1. Welke zijn mijne gevoelens ten opzichte der HH. Regelen? — Ben ik met eerbied en hoogachting voor dezelve bezield ? — Beschouw ik die als de geschiktste middelen voor mij , om tot de volmaaktheid van mijn staat te komen ; — als middelen, welke door het Kerkelijk gezag, in den naam van God, als zoodanig zijn erkend , goedgekeurd en ingevoerd ? 2. Heb ik misschien voor mijne HH. Regelen niet meer eerbied in de beschouwing dan in de beoefening i — Niet allen , die het Evangelie bewonderen , of die zeggen : Heer ! Heer ! zullen het rijk der hemelen ingaan , — zoo zijn ook niet allen , die de HH. Regelen schoon vinden en bewonderen , volmaakte religieuzen. 3. Heb ik er mij alzoo op toegelegd, om de bepalingen en voorschriften mijner HH. Regelen getrouw te onderhouden , hoe lastig en onaangenaam mij zulks soms voorkwam P 4. Heb ik mij beijverd, om mij den geest der HH. Regelen eigen te maken , — mijne neigingen en handelingen geheel daarnaar in te richten ; — de deugden te oefenen, die mij daarin worden voorgehouden? ii 5. Ben ik overtuigd , dat ik den goeden God niet beter kan dienen en behagen , dan door het stipt volbrengen der HH. Regelen ? 0. Geloof ik dus, dat ik volmaakter zal zijn, naarmate ik mijne HH. Regelen nauwkeuriger en met meer liefde onderhouden zal ? 7. Heb ik mijne volmaaktheid niet buiten den Regel gezocht ? 8. Verbeeld ik mij soms niet, veel ijver te hebben voor God , omdat ik verlang , groote zaken voor Hem te ondernemen, terwijl ik nochtans de kleine onderhoudingen verzuim , welke Hij door de HH. Regelen van mij vraagt ? 9. Stel ik nooit eigenzinnige devotiën of oefeningen boven datgene, wat mij door de Regelen is voorgeschreven of aanbevolen ? 10. Volbreng ik de oefeningen of gebeden van de Regelen niet met haast, gejaagdheid of onverschilligheid , ten einde nog tijd te hebben, om gebeden of oefeningen van eigene keuze te verrichten ? 11. Leg ik mij ijverig toe, om alles te onderhouden, wat de HH. Regelen mij voorschrijven, zelfs de kleinste en geringste zaken ? 12. Bedenk ik wel, dat in den dienst van God eigenlijk niets klein is , maar alles groot wordt, wanneer het uit liefde voor God geschiedt ? — Dat zoo ook voor de onderhouding van schijnbaar kleine zaken, eene groote belooning, ja een eeuwig gewicht van glorie, is weggelegd ? 13. Heb ik mij geene gewoonte gemaakt om de Regelen in een of ander punt te overtreden ? 14. Waaruit komen mijne overtredingen van den Regel voort ? — Is het uit gehechtheid aan mijn eigen zin; — uit vrees voor eene versterving; — uit te groote bekommering met mijne bezigheden;— of soms uit onverschilligheid of kleinachting ? 15. Misdoe ik niet dikwijls tegen een of ander voorschrift der HH. Regelen , uit schuldige onwetendheid , dewijl ik verzuim ze te leeren kennen, door dezelve dikwijls , en vooral met aandacht, te lezen en te herlezen ? 1(». Lees ik mijne HH. Regelen wel dikwijls , ook buiten den tijd, dat zij in het openbaar voorgelezen worden ? 17. Heb ik nooit aan mijne medezusters door mijne overtreding van den Regel ergernis gegeven , of voor haar eene aanleiding gesteld om daartegen te misdoen: b. v. door haar in de stilzwijgendheid zonder noodzakelijkheid aan te spreken ; — teekens tot lachen te geven ; — of in de recreatie met haar over zaken te spreken , die aan eene religieuze niet passen ? IN. Heb ik altijd christelijke sterkte genoeg gehad, om aan mijn plicht getrouw te blijven , wanneer ik soms door eene mijner medezusters werd aangezocht, om tegen den Regel te misdoen ? — Liet ik mij dan niet door menschelijk opzicht beheerschen en overhalen P 19. Ontsla ik mij niet, dan om wettige redenen, van den plicht om mijne HH. Regelen ook in de kleinste zaken nauwkeurig te onderhouden P Z . M 4 20. Vraag ik niet lichtvaardig om eenige dispensatie ? — Heb ik mijne Overste daarom niet lastig gevallen , ja haar door mijn gedrag als genoodzaakt, my eene dispensatie of uitzondering toe te staan P 21. Verbeeld ik mij niet , eenig recht op deze of gene dispensatie te hebben , of minder stipt op mijne HH. Regelen te mogen wezen , omdat ik al langen tijd in de Congregatie ben, en vele diensten aan dezelve meen bewezen te hebben ? 22. Sta ik altijd des morgens, bij het eerste teeken der klok, dadelijk op ? — Begeef ik mij zoo spoedig mogelijk naar het koor, om Gods genade af te smeeken, en mij tot alles aan Hem op te dragen P 23. Verwijder ik mij nimmer van het koor, uit de* recreatie , van tafel of van andere oefeningen der gemeente, dan met goedvinden mijner Overste , of om zaken , die geen uitstel lijden ? 24. Zorg ik bij alle oefeningen op tijd te zijn, zoowel des morgens vroeg, en verder door den dag, bij het gebed , als bij de recreatie en aan tafel ? 25. Volbreng ik mijne bediening of de bezigheid, die mij is opgelegd, overeenkomstig de voorschriften en vermaningen , welke de HH. Regelen mij daaromtrent geven ? — Ben ik er wel op bedacht, om mijn gedrag volgens die voorschriften te onderzoeken, en het daarnaar te regelen? Twaalfde Onderzoek. Over de Stilzwijgendheid en de Recreatie. 1. Welke zijn mijne gevoelens ten opzichte der stilzwijgendheid ? — Beschouw ik het voorschrift daaromtrent als een der gewichtigste van de HH. Regelen , dewijl van het wèl onderhouden daarvan de handhaving der orde en tucht, de geregeldheid en de goede geest, zoowel in de Congregatie, als voor iedere Zuster, afhangen ? 2. Zie ik wel in, hoe gewichtig deze Regel is; ook daarom , wijl ik dien den ganschen dag, van den morgen tot den avond , moet onderhouden , en ik er dus zeer dikwijls en zeer veel tegen misdoen kan, wanneer ik denzelven niet hoogacht ? 3. Bemin ik de stilzwijgendheid, als het middel om de ingetogenheid te oefenen, den geest des gebeds en der godsvrucht levendig te houden, en inwendig met God te verkeeren ? 4. Bedenk ik wel, voor hoeveel zonden, die ik anders bedrijven zou met mijne tong, de stilzwijgendheid mij behoedt, en hoeveel verdiensten ik daarmede kan vergaderen , wegens de verstervingen , die zij mij doet oefenen ? 5. Keken ik het mij tot een plicht, van de voorschriften der stilzwijgendheid nooit af te wijken ? — Heb ik, buiten den tijd der recreatie, de stilzwijgendheid stipt onderhouden ? — Heb ik niet gesproken, zelfs niet één woord, dan wanneer het noodzakelijk of nuttig was , of de werkzaamheden of bedieningen het vorderden ? (». Wanneer ik spreken moest, heb ik dit dan gedaan op een zachten toon , en niet meer of langer dan noodig was ? — Zorg ik wel, wanneer ik alsdan spreken moet, het gesprek niet op andere , nuttelooze zaken over te brengen ? 7. Heb ik den regel der stilzwijgendheid niet verbroken , door aan anderen noodeloos teekens te geven, te lachen , of haar op andere wijze te verstrooien P 8. Heb ik niet tegen den regel van stilzwijgendheid misdaan , door de stilte, welke de HH. Regelen willen , dat er heerscben , te verstoren P — Heb ik , zooveel mij mogelijk was, alles vermeden, wat gerucht of geraas maakte, zooals : het hevig open- en toeslaan der deuren ; — het hevig, geraasmakend loopen of stappen over de gangen en door het huis; — het onstuimig of hevig nederzetten of werpen van sommige voorwerpen ; — het geraas maken met gereedschappen hij de bezigheden en dergelijke ? 9. Heb ik op die plaatsen, waar eene voortdurende stilzwijgendheid was voorgeschreven, zooals : in de kapel, op de slaapzalen of elders , deze vooral nauwkeurig onderhouden ? tO. Heb ik mij , gedurende den tijd der stilzwij- gendheid, bijzonder op de ingetogenheid toegelegd? — Gaf ik aan mijne oogen niet te veel vrijheid, om nieuwsgierig op of rond te zien ? 11. Wanneer ik moest of mocht spreken, heb ik mij dan toegelegd, om te spreken gelijk het behoorde ? — Heb ik de gebreken vermeden , waarop de Regel mij opmerkzaam maakt? — Was ik in het spreken niet voorbarig, maar dacht ik eerst, wat ik moest zeggen ? — Viel ik niemand in de rede ? 12. Spreek ik eerbiedig tot de Priesters, de Overste en de oudere Zusters ? — Neem ik in den omgang met mijne medezusters, de regelen van liefde en wellevendheid in acht ? 13. Wanneer ik met vreemdelingen of wereldlijken spreken moet, let ik dan op de voorzichtigheid, de zedigheid en welvoeglijkheid , die mij , als Zuster van liefde , betamen ? 14. In welken geest heb ik de recreatie genomen ? — Heb ik gezorgd , die te heiligen door een zuiver inzicht, namelijk : om mijn geest daardoor geschikter te maken voor den dienst van God, — aan mijn lichaam nieuwe krachten te geven, om mijne bezigheden behoorlijk te kunnen waarnemen, de onderlinge liefde te bevorderen ? 15. Beschouw ik den tijd der recreatie niet als een tijd , waarin ik niet op mij zelve behoef te letten , de versterving niet behoef te oefenen, en aan mijne zinnen en neigingen alle vrijheid mag geven ? 10. Bedenk ik wel, dat ik ook ten tijde der recreatie religieuze blijf, en dus dien tijd ook mijne Z M 4* volmaaktheid moet bewerken, zoeken moet aan God te behagen , en verdiensten te vergaderen ? 17. Heb ik mij nooit aan de recreatie onttrokken , omdat ik droefgeestig , niet in mijn humeur was, omdat dezelve mij niet beviel — of ik liever ging bidden, arbeiden of alleen zitten , of uit overdrevene bekommering omtrent mijne bezigheden ? 18. Heb ik mij , gedurende de recreatie, gewacht voor die gebreken, waartegen de HH. Regelen mij waarschuwen ? — Heb ik mij onthouden van gesprekken over familiebetrekkingen en wereldsche zaken of nieuwstijdingen ? 19. Heb ik gaarne gesproken of hooren spreken over geestelijke of stichtende zaken ? — Heb ik de goede gesprekken soms onderbroken ? — Eene tong, die niet gaarne van God of zijne belangen spreekt, verraadt een hart, dat God weinig bemint. 20. Heb ik yuj bijzonder gewacht voor alles, wat de liefde zou kunnen kwetsen ? — Heb ik geene liefdelooze of bijtende en te zeer spottende woorden gebezigd ? — Heb ik niet tegen de liefde gesproken van hulpbehoevenden of wereldlijke personen ? — Heb ik niemand , uit kleine wraakzucht of gestoordheid , al lachende de waarheid gezegd P 21. Heb ik, uit een geest van liefde, zooveel mogelijk het mijne toegebracht, om de recreatie te veraangenamen ? — Gaf ik niet toe aan gemelijkheid , droefgeestigheid of kwaad humeur ? 22. Nam ik niet licht iets kwalijk , dat mij door eene andere Zuster gezegd werd ? — Zweeg ik dan niet verder geheel stil in de recreatie, omdat mijne eigenliefde gekrenkt was ? 23. Zoek ik niet in de recreatie altijd de beste plaats te hebben , bij die Zusters te zijn , die mij het meest bevallen ? 24. Yoer ik daar niet een hoogen toon , zoodat de anderen voor mij moeten zwijgen ? 25. Zoek ik niet altijd om te gaan en te spreken met die Zusters, welke met mij van dezelfde plaats geboortig zijn, hetzelfde werk doen, van denzelfden stand zijn , of met mijn karakter overeenstemmen ? 26. Heb ik, wanneer mij iemand verveelde of lastig was , dit ook laten blijken , — die Zuster zoodoende vernederd en beschaamd gemaakt ? 27. Geef ik mij in de recreatie niet zoo zeer aan de uitgestortheid over , dat' ik na dezelve, als geheel buiten mij zelve ben , en den geest van godsvrucht en ingetogenheid verloren heb ? 28. Breng ik soms niet een geheelen recreatie-tjjd door, zonder mij aan Gods tegenwoordigheid te herinneren ? 29. Tracht ik mijne recreatie zóó te nemen, dat onze Heer Jesus Christus en zijne H. Moeder, zonder weerzin , daarbij zouden kunnen tegenwoordig zijn P Dertiende Onderzoek, Op den eersten dag der Geestelijke Afzondering. 1. Met welke gesteltenis ben ik deze retraite ingetreden ? — Beschouw ik dezelve als een uitstekend bewijs der liefde en goedheid Gods , daar Hij mij de gena le doet, dat ik mij uitsluitend met Hem en met de bolangen mijner ziel kan bezig houden ? 2. Erken ik wel, dat de retraite voor mij noodzakelijk is, om den waren geest te hernieuwen, mij van mijne gebreken te zuiveren, en een heilig leven te leiden ? 3. Ben ik bereid mijn hart geheel, zonder eenige uitzondering, aan God te geven? — Verlang ik, op dit ougenblik, gelijk de H. Paulus , oprecht tot God te zeggen : „ Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal ?" 4. Durf ik er met David bijvoegen : „ Mijn hart is bereid, o Heer! mijn hart is bereid ?" 5. Heb ik het vaste voornemen, deze retraite tot nnjn geestelijk voordeel aan te wenden ? 0. Bedenk ik wel, dat deze retraite wellicht de laatste mijns levens zal wezen, — en ben ik besloten, dezelve als zoodanig te houden ? 7. Zie ik wel in , welk groot bewijs God mij door deze retraite geeft van zijne vurige begeerte, om mij tot de zaligheid en de volmaaktheid te brengen ? — Immers, Ilij schenkt mij daarin een der krachtigste middelen , om mij geheel tot Hem te bekeeren, uit mijne zonden en gebreken op te staan , en voortaan een heilig leven te leiden. — De retraite is eene buitengewone genade, die aan duizenden en duizenden niet geschonken wordt. 8. Heb ik wel een vast betrouwen , dat God, die mij deze retraite verleent, mij ook de noodige genaden wil schenken , om daarmede voordeel te doen , en ze tot mijne heiliging te doen strekken ? 9. Hebben de moeilijkheden en de inspanning, die onafscheidelijk aan de retraite verbonden zijn, mijne bedorvene natuur niet bevreesd gemaakt; en heb ik aan die vrees toegegeven ? 10. Laat ik mij niet ontmoedigen door de gedachte aan de weinige vrucht, die ik meen met vroegere retraites gedaan te hebben , of door de dorheid, welke ik thans nog ondervind ? 11. Ben ik misschien niet zóó ver gegaan, van toe te geven aan tegenzin tegen de retraite, uit vrees dat God eenige opoffering , eene overwinning van mij mocht vragen, die aan mijne bedorvene natuur te zwaar zou vallen , en die ik niet zou willen doen ? 12. Indien het mij waarlijk gemeend is, voordeel met de retraite te doen, ben ik dan ook besloten daartoe de middelen aan te wenden ? 13. Heb ik het vaste besluit, de stilzwijgendheid stipt te onderhouden, en alle oefeningen, door de HH. Regelen voorgeschreven , nauwkeurig te verrichten P 14. Heb ik mijn geest en hart trachten af te zonderen van alles , wat mij zou kunnen verstrooien ? — Bemoei of bekommer ik mij niet met de gedachte aan bezigheden , medezusters , hulpbehoevenden , enz. ? 15. Heb ik mij voor den tijd der afzondering eenige verstervingen voorgeschreven ? 1(>. Ben ik vooral besloten , veel en vurig en met een kinderlijk , onwankelbaar vertrouwen te bidden ? 17. Wil ik thans mijne geestelijke oefeningen en gebeden met bijzonderen ijver en met de meest mogelijke godsvrucht verrichten, ten einde de nalatigheden, in den loop des jaars begaan, te herstellen en den zegen van God des te zekerder over de afzondering te doen nederdalen ? IS. Ben ik besloten , om de waarheden , in de meditatiën en conferentiën vervat, op mij zelve toe te passen , na te gaan, of ik mijn leven tot nu toe daarnaar heb ingericht, en te besluiten mij voortaan aldus te gedragen ? 19. Heb ik het vaste en edelmoedige voornemen om mij zelve dezen keer niet te sparen, maar mij geheel aan God en zijne liefde over te geven ? 20. Ben ik wel voornemens , God vooral om licht te bidden, opdat ik mij zelve meer en meer kenne, — die drift ontdekke , welke mijnen voortgang het meest in den weg staat, ten einde deze voortaan met vernieuwden moed te bestrijden P 21. Ben ik wel bedacht, dat ik mijne goede voornemens moet maken , niet in het algemeen , maar op bijzondere , bepaalde punten ? — Dat ik daarin vooral niet op mij zelve moet steunen, maar ze met een groot mistrouwen van mij zelve, aan den almachtigen bijstand van den barmhartigen God onder de bescherming der allerheiligste Maagd Maria, moet aanbevelen ? BLADWIJZER. ONDERZ. BLADZ. 1. Over het Doel onzer Boeping tot den religieuzen staat en het Streven naar de Volmaaktheid. 3 2. Over de Gehoorzaamheid 6 Vervolg over de Gehoorzaamheid 10 3. Over de Armoede 13 4. Over de Liefdewerken 17 5. Over de Liefde tot de Medezusters. . . . 21 6. Over de Ootmoedigheid 27 7. Over de Versterving 31 8. Over de Zachtmoedigheid 35 9. Over het Gebed en de Geestelijke Oefeningen. 39 10. Over het Vertrouwen op God 43 11. Over de Onderhouding der HH. Regelen. . 47- 12. Over de Stilzwijgendheid en de Recreatie. . 51 13. Op den eersten dag der Geestelijke Afzondering. 56