PSALM 18. 6 • i • 7 6 6 56*3*2 i 7*5*6 lost van 'svüands boos ge-weld. De dood bracht my, geboeid, 7 i 3 2*i* 1*7 6 2*3 * 2 1767*6* in na-re stre-ken, Bij B« -li- als ver-schrik-ke-Uj-ke be - ken! i * 7 6 5*6*5 6 5 43*5*67 Een hel-sche band was óm mijn heup ge-hecht, En door den 1' * 2 * 1' 1 7 7 6* dood my strik op strik ge-legd. 2. 'k Riep tot den Heer, in 't midden dier ellendenTot mijnen God, opdat Hij hulp zou zenden: Mijn klaagstem drong tot in Zvjn troonzaal door; Aan mijn geroep gaf Hij in gunst gehoor. Toen beefde de aard, al golvend als de baren; Het hoogst gebergt werd op zijn grondpilaren Beroerd, geschokt, gerukt uit zijn gewricht. Door 't vreeslijk vuur van Gods ontvlamd gezicht. 3. Een dikke rook ging op, waar Hij zich keerde, Uit Z(jn neus; het vuur Zijns monds verteerde, Stak kolen aan. en wat Hem tegenstond; Hy boog het zwerk, en daalde neer; de grond, Waarop Hy trad, was, in het oog der volken, Gansch zwart, door dichtopeengepakte wolken: Zyn wagen was een Cherub: ja gezwind Voer Hy en vloog op vleuglen van den wind. 1. PAUZE. 4. In Züne tent, rondom Hem zoo vol luister, Hield Hy zich schuil, verborg Zich in het duister Door wolk op wolk. met kracht te zaam geperst, En opgehoopt in 't bruine luchtgewest. Zyn gloed ontbond der wolken vaste banden; Toen daalde vuur en hagel op de landen; De donder klonk door gansch den hemel heen; God gaf Zyn stem, en 't vuur viel naar beneen. 5. Hy deed vol kracht hen voor Zyn pijlen zwichten; Verschrikte hen door bliksemschicht op schichten. De diepste kolk droogde op een oogenblik, En 't hart der aarde ontblootte zich van schrik, Wanneer Gy scholdt: Uw adem, fel ontstoken, Deed dus, o Heer ! en land en water rooken. Hy zond my hulp; en nam my, op myn beê, En trok my uit een groote jammerzee. PSALM 18. 6 Ik werd verlost van 's vijands legerscharen En 's haters hand, wijl z« te machtig waien. Men viel mij aan ten dage van mp smart, _ Maar toen was God het steunsel van mijn hart, Hii trok mij uit, en bracht mein ruimer wegen, Want Hij had lust aan mij. Zijn knecht, gekregen.. De Heer vergold mijn onschuld naar het re.eh't, En schonk mij 'tloon, den reinen toeBezegd. 7 Want 'sHeeben weg heb ik getrouw bewandeld, En niet godloos met mvjnen God gehandeld. Ik hield gestaag Zijn rechten in het oog, Terwijl Zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog. Ik werd oprecht en vroom bij Hem bevonden; Ik wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden. Dies liet mijn God ook naar mijn recht geschien, En heeft in gunst mijn onschuld aangezien. 2. PAUZE. 8 Hun zilt G« goed, die goedertieren handlen; Oprecht bij heil, die in oprechtheid wandlen, Ciij houdt U rein bij hen, die rein zijn, maar Verkeerden toont Gij U een worstelaa.. Want Gij verlost het volk, door druk {p^ogen. Maar werpt ter neer die groot zyn in hun oogen. Door U, o Heer ! geeft mijne lamp haar licht,, Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht. O Ik kan met U door sterke benden dringen, Met mijnen God zelfs over muren springen. Des Heeren weg is gansch volmaakt en recht; Doorlouterd, rein en trouw al wat Hij zeg . Hii is een schild en schutsheer voor den v romen, Voor die tot Hem de toevlucht heeft genomen. Wie is een God als Hij in tegenheen. Wie is een rots dan onze God alleen. 10 'tls God, die mij met sterkte wil omgorden; Hii doet mijn weg volkomen eften worden, Maakt, dat mijn voet als die der hinden snel , Terwijl Hij mij op myne hoogten stelt. Hii leert mijn hand heldhattig oorelogen, m n strijdbaar'arm verbreekt zelfs stalen bogen. * Mij gaaft Ge Uw schild;Uw hand heelt^esteikt, Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgereikt. n ivïiin voet hebt Gii doen in de ruimte tieden. Miin gang werd vast; ik ben niet uitgegleden: De vijanlweek. ik volgde, en trof Waan, En keerde niet, tot ik hem had jerdaan • PSALM 18, 19. Zoodat zij zich niet wéér herstellen konden: Dus zag ik door Uw bijstand hen verplet, En mijnen voet hun op den nek gezet. 3. PAUZE. 12. G;j hebt mij, Heek, met kracht omgord tot strijden; Mijn vijand moest,' vernederd, straffen lijden ; H;j vlood vol schrik, wijl hij geen kracht behield; Mijn hater werd door mijne hand vernield. Zij riepen wel, maar zondor hulp te krijgen, Zelfs tot den Heer, maar Hij vond goed te zwijgen. Toen heb ik hen als stof vergruisd, verjaagd, En als het slijk der straten weggevaagd. 13. Gij hebt mij uit den twist des .volks verheven, En tot een hoofd den heidenen gegeven: Ik stelde 't volk, mij onbekend, de wet; Zoo ras ik sprak, werd op mijn wil gelet; Do vreemde zelfs zag mij vol schrik naar de oogen, Lag voor mijn troon geveinsdlijk neergebogen: Z.Ü vielen neêr, zij sidderden van schrik In burg en slot, op ieder oogenblik. 14. Zoo leeft de Heer; mijn rotssteen zij geprezen; De God mijns heils moet steeds verheerlijkt wezen; Die God die mij volkomen wraak verschaft, En volk op volk mij onderwerpt en straft; Die mij verlost uit mijns vervolgers handen, Die mij verhoogt, mijn vijand slaat in banden : Ja, Gij verhoogt mij boven al 't geweld, Daar Ge op den troon van roem en eer mij stelt. 15. Daarom, o Heer, zal ik U eer bewijzen, Bij 't heidendom Uw naam eerbiedig prijzen Met psalmgezang, daar 't hart door wordt geraakt. Hij heeft het heil Zijns Konings groot gemaakt; Hij wil Zijn gunst aan Zijn Gezalfde schenken; Aan David en zijn nakroost eeuwig denken. I _ PSALM 19. 5*2 2 3*2*1 • 1*2 3 4*3*2* 6*1 Het rui • me he - mei-rond Ver-telt, met blij den mond, Gods eer 1 7*6*5*5*22 3*2*1* 1*234* en heer - lijk-he'id: De hel-dre lucht en 't zwerk Ver-kon-di - gen 3*2* 6*1 1 7*6*5* 5*5 5 4*3* Zijn werk ' En prij-zen Zijn be • le'id. Dus kan ons dag bij PSALM 21. 2. "Wat htj U smeekte uit 's harten grond En al zijn rein verlangen Hebt Gij hem doen ontvangen: Ook hebt Gij de uitspraak van zijn mond. Al wat hij heeft begeerd, Geweigerd noch geweerd. 3. Gij, die hem gunstig hebt gered, Zijt hem, met volle stroomen Van zegon, voorgekomen; Ook hebt Gij hem op 't hoofd gozet, Hem, die op U betrouwt, Een kroon van 't fijnste goud. 4. Hü heeft, o God! van U begeord Het onverganklijk leven: G;j hebt het hem gegeven. Zoo zijn de dagen hem vermeërd; Zoo leeft de Vorst altoos, Zoo leeft hij eindeloos. 5. Hoe groot en schittrend is zijn eer, Door 't heil aan hem bewezon! Hoe is zijn roem gerezen, O alvermogend Opperheer! Wat glans, wat majesteit Hebt Gij dien Vorst bereid! 6. Gewis, Gij zult alle eeuwen door, Hem met Uw gunst verzeilen, Eu tot een zogen stellen: Ja, Gij geleidt hem op het spoor Der vreugde, bvj het licht Van 't godlijk aangezicht. 7. De Koning rust op Uwe trouw, O eeuwig Opperwezen! Uw goedheid, nooit volprezen, Duldt niet dat hy ooit wanklen zou: Neen, de Allerhoogste zal Hom hoeden voor den val. PAUZE. 8. Uw sterke hand zal onverwacht Al Uwe haters vinden; Uw wraak zal hen verslinden; Uw rechterhand zal eens, met kracht, Vernielen en verslaan Hen, die Uw rijk weerstaan. PSALM 28, 29. 3. Doe 't kwade, by hen ondernomen, Op hen, naar hun verdionsten, komen; Geef hun, opdat ze Uw hoogheid merken, Naar hun verkeerde en booze werken; Dat Uw gestrenge geeselroê Hun, naar het recht, vergelding doe. 4. Omdat zü nooit naar 't werk des Heeren Oplettend hart of oogen keeren, Maar onbedacht en stout versmaden Het oogwit Zijner groote daden, Zal Htf hen doon te grondo gaan, Ontbloot van hulp om op te staan. 5. Geloofd zij God, wiens opon ooren Mijn smeokstom gunstig wilden hooren: Hij is mijn sterkte en schild in 't strijden; 'k Vertrouwde op Hem, Hij hielp me uit lijden; Dies springt mijn hart van juichensstof En zingt dos Allerhoogsten lof. .. God geeft Zijn gunstvolk moed en krachten; Hij zal, in weerwil aller machten, Zijn Rijksgezalfde staig behoeden. Red, Heer, Uw Isrel uit al 't woeden: Geef zegen aan Uw erve, en weid Uw volk; verhef ze in eeuwigheid. 1 = d. PSALM 29. 5*6*56 7 • i • 5 • 1 • 7 • 6 i Aard - sche machten, looft den Heek! Geeft den Hee-ke 7 6 5* 5*3*6 5 4 3 2*3*4* sterkte en eer! Dat de lof van's Hoogsten naam Al - Ier 5 4 32 1* 1*5*5 345 6* Groo-ten roem beschaam! Vorsten, 't voegt u Hem in 'tmid- 5*1*5*534 5 6*5* 5*6*1 den Van Zijn hei-lig-dom, te aanbid - don; 't Voegt u, met 7 6 5 4*3*| 1 *3*5 2 4 3 2*1 * jde God-ge-trou - won, 'sHeeren heer-lijk-heid te ontvou-wen. 2. 's He eren stem, op 't hoogst geducht, Rolt en klatert door de lucht; Berst, met vreeselijk geluid, Op de groote waatren uit; PSALM 29, 30. Klinkt, met nadruk en vermogen, Heerlijk uit de hemelbogen: 't Schepsel beeft en staat verwonderd, Als de God der eere dondert. 3. 's Heeben wonderstem verbreekt, Als Zijn grimmigheid ontsteekt, 't Cedrenbosch van Libanon, Schudt den hoogen Sirion: Cedren, uit den grond gewrongen, Hupplen als der rundren jongen; Bergen voelen sidderingen, Daar ze als wilde stieren springen. 4. 's Heeren stem verbaast natuur; Houwt uit bergen vlammend vuur; Schiet van 't zwerk den bliksem neêr. Kades beeft voor 't buldrend wéér: Woestenijen slaan aan 't zuchten: Hinden krijgen, onder 't vluchten, Barenswee; door vrees gedrongen, "VVerpen ze, in dien nood, haar jongen. 5. 's Heeren stem ontbloot het woud : Maar tiij, die op God vertrouwt, Buigt zich veilig, Hem ter eer, Juichend in Zijn tempel neêr. 'tls de Heer, wiens wenk de stroomen In hun woede kon betoomen; Die, in macht nooit af te meten, Eeuwig Is ten troon gezeten. 6. Looft den Heer, die wondren werkt; Israël, Zfln volk, versterkt; Hem, die Jakobs heilig kroost Zeegnen zal met vrede en troost. 1=0. PSALM 30. 5*4*3*2 2 3 4 5*|i*1 6 i»7« Ik zal met hart en mond, o Heer! Uw naam ver-hoo-gen 6 6 5* 5*3*4*5 5 6*1 • 7* 5*1 7 en Uw eer, De-wijl Gij mij Uw bij-stand boodt, Mij op-trokt 1' 2 i • 7 • 1 • i *7*6*5 6 5 4 3*2*| uit den diep-sten nood; Zoo-dat de vij- and, in mjjn lij - den , 5*6*7*1' 7 6 54*5* || Zich o- - ver mij r-iet mocht ver • blij - den. PSALM 30. 2. Mijn God! Gij hebt mij, op mijn klacht, Genezen, en mijn smart verzacht; Gij hebt. mfln ziel, door angst beroerd, Als uit het graf weer opgevoerd ; Gij hebt het leven mij geschonken, Ik ben niet in den kuil gezonken. 3. Psalmzingt, Gods gunstgenooten! geeft, Geeft lof den Heer, die eeuwig leeft! Zijn vlekkelooze heiligheid Zjj ter gedachtenis verbreid: Een oogenblik moog' ons doen beven Zijn gunst verduurt een eeuwig leven 4. Perst eens de bittre tegenspoed, Des avonds, het benauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag; Nauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent, in plaats van lijden, Weêr stof tot juichen en verblijden. PAUZE. 5. Ik sprak, door mijn geluk misleid: „Ik wankel niet in eeuwigheid." "Want Gij hadt mijnen berg, o Heer ! Door Uwe gunst, Uw naam ter eer, Zoo vast gezet, alsof gevaren En rampen nu verdwenen waren. 6. Maar, toen Ge U slechts een oogenblik Vorborgdet, trof mij vrees en schrik; Dies riep ik om Uw heilgenot; Ik smeekte en zeide; „o groote God! „"Wat winst is uit mijn bloed te halen ? „Waartoe zou ik ten grave dalen ? 7. „Zou in den kuil 't ontzielde stof „Den mond ontsluiten tot Uw lof, „En van Uw redding zingen? Zou „Het daar verkondigen Uw trouw ? „Hoor mij, o Heer! help mij genadig: „Bekroon mij met Uw gunst gestadig." 8. Gij hebt mijn weeklacht en geschrei Veranderd in een blijden rei: Mijn zak ontbonden, en mü weêr Met vreugd omgord, opdat mijn eer Niet zwijg': zoo klimt Uw lof naar boven. Mijn God! U zal ik eeuwig loven. PSALM 31. 1 = C. PSALM 31. 6*5 3 4 4 5 6 5*6*|2*3 4 5* Op U be-trouw ik, Heer der hee • ren! Op U, ge-lijk 6*2* 3*5 5 4 4 3* 5*6 7 'tbe • taamt; Ai! laat m\j nooit, be-schaamd, Van U-wen 1 *7*6 5 6 • 7*[6 • 2 1 7 6 5«6*| troon te- rug - ge-kee - ren: Help mij, op mjjn ge-be- den, 2*3 4 5 5 4 • 3 • j | Door Uw ge-rech-tig - he - den. 2. Och! neig tot mij Uw gunstige ooren; Schiet haastig toe; dat mij Uw naam een rotssteen zy; Een huis, een welgesterkte toren, Die, op een klip verheven, Mjj veiligheid kan geven. 3. Gij zijt alleen (wat zou ik vreezen ?) Mjjn rots, mijn burg, o Heer! Ja, Uwen naam ter eer, Zult Gij mij tot een horder wezen. Mijn Helper! scheur de netten, Die ze in 't verborgen zetten. 4. 'kBeveel mijn geest in Uwe handen; Gij, God der waarheid ! Gij, 0 Heer ! verlostet mij. Ik haat hen, die het reukwerk branden Ter eer van valsche goden : Op U steun ik in nooden. 1. PAUZE. 5. 'kZal in Uw goedheid mij verblijden; Gij hebt mij aangezien, En hulpe willen biên In mijn verdrukking en mijn lijden; Toen, in mijn zielsellende, Uw aangezicht mü kende. 6. Ook hebt Ge mij niet weggestooten Noch mü, van allen kant, Benauwd door 's vijands hand; Neen! 'kheb Uw trouwe hulp genoten: Gij deodt met vaste schreden Mij in de ruimte treden. PSALM 81. 7. Bewijs, o Heer ! Uw mededoogen; verhoed mijn ondergang; Ik ben beklemd en bang; Het zwaar verdriet doorknaagt mijn oogen; Het doet mijn ziel bezwijken, En 'slichaams krachten wijken. ® bjttre smart verteert mijn leven; Mijn tijd wordt dag aan dag Versleten in geklag; Ik voel mijn krachten mij begaven Door zonden, die met plagen My'n beendren fel doorknagen. 2. PAUZE. 9. Mijn weêrpartijders, zeer te duchten, Verwekken mij elks haat En mijner buren smaad. 'k Ben tot een schrik; mijn vrienden vluchten, Daar ze om myn blaam en lijden, Mij op de straten mijden. 10. Ik ben, als dood, in 't hart vergeten, En word niet meer geschat, Dan een bedorven vat; 'k Hoor hoe veel kwaads mij wordt verweten. "Waar zou ik veilig wezen? 'k Heb van rondom te vreezen. 11. Terwijl zij samen zich verbinden, Besluiten zij mijn dood ; Maar, Heer, 'k vertrouw in nood Op U; dit doet mij sterkte vinden; 3 Mag, met geloovig roemen, U mijn Verbondsgod noemen. 12. In Uwe hand zijn mijne tijden; 'k Verlaat mij in mijn leed Op U alleen, die weet De maat en 't einde van mijn lijden: Red mij van die; verbolgen, Ter dood toe mij vervolgen. 13.Laat over my Uw aanschijn lichten; Zie op Uw dienstknecht neêr; Verlos mij toch, o Heer ! Doe mij nooit voor mijn haatren zwichten Beschaam niet, laat niet zuchten, Dien Gij tot U ziet vluchten. PSALM 81, 32. 3. PAUZE. 14. Beschaam, verschrik de goddeloozen; Verstom hen in den dood. Och of Uw almacht sloot De valsche lippen van de boozen, Die, stout en trotsch, verachten Hen, die Uw wet betrachten. 15. Hoe groot is 't goed, dat G\j zult geven Hem, wiens oprechte geest Op U betrouwt, U vreest! Hoe groot is 'theil, dat Ge in dit leven, ■Ver boven bede en wenschen, Reeds wrocht voor 't oog der menschen. 16. Gü zult Uw volk een schuilplaats wezen: Gij bergt hen in het licht Van 't godlijk aangezicht, Daar zy geen leed van trotschen vreezen; Een hut, waarin zij t woelen, Den twist der tong niet voelen. 17 Geloofd z« God, die Zijn genade Aan m;j heeft groot gemaakt; Die voor mvjn welstand waakt: Z«n oog slaat mij in liefde gade; Hij wil m\j heil bereiden; Mij in een vesting leiden. 18. Ik heb, te moedloos neergebogen, En door de vrees gejaagd, Weleer te ras geklaagd : ,,'kBen afgesneên van voor Uw oogen. Dan, nog woudt Ge U ontfermen, Toen Gij mij hoordet kermen. 19. Bemint den Heer, Gods gunstgenooten, Den Heek, die vromen hoedt, En straft het trotsch gemoed: Zijt sterk; Hij zal u niet verstooten; Hun geeft Hij moed en krachten, Die hopend op Hem wachten. 1 _ d. PSALM 32. 1«3«4*5*5*5 3 4 5 6*5* 4 3 3 "Wdl-za - lig hij, wiens zon-den zijn ver-ge-ven, Die van de 2*5*6 5 4 3 2*1* 1* 3 4 5*5* straf voor eeu-wig is ont * he- ven; Wiens wan-be-dryf, waar- PSALM 32. 6544 3* 5*43 2*3*4 3 1* door hij was be-vlekt, Voor 't hei- lig oog des Hee-ren is 2*1* i*i i 7*5* 6 7 17 6*5*| l>o-dekt. Wel-za-lig is de mensch, wien 'tmag ge-beu-ren, 5*5 5 6*5*4 6 5 43* 2* 5* Dat God naar recht hem niet wil scliul-dig keu - ren, En 55 6 * 1 * 7 5 6 6 5 * | 5 * 6 65* die, in't vroom en on - ge-veinsd ge-moed, Geen snood be-drog, 4*3 2 1*2*1* || maar blan-ke op-recht-heid voedt. 2. Toen 'k zweeg, en U myn ongerechtigheden, Weerhouden door de vrees, niet heb beleden, Verouderden mijn beendren door geklag, In mijn gebrul en angst den ganschen dag: Want, Heer, Uw hand, die m\j bezocht met plagen, Deed dag en nacht iny zware smarten dragen; Mijn levenssap droogde uit van uur tot uur, Gelijk het lana door zomerzonnevuur. 3. 'k Bekende, o Heer ! aan u oprecht mijn zonden; 'k Verborg geen kwaad, dat in my werd gevonden; Maar ik beleed, na ernstig overleg, Myn booze daan;. Gij naamt die gunstig weg; Dies zal tot U een ieder van de vromen, In vindenstyd, met ootmoed smeekend, komen; Een zee van ramp moog' met haar golven slaan, Hoe hoog zy ga, zy raakt hem zelfs niet aan. PAUZE. 4. Gij zyt, my, Heer, ter schuilplaats in gevaren; Gij zult my voor benauwdheid trouw bewaren; Ge omringt me, daar Ge mij in ruimte stelt, Met bly gezang, dat myn verlossing meldt. Myn leer zal u, o mensch! naar 't recht doen handlen En wyzen u den weg, dien gij moet wandlen Ik zal u trouw verzeilen met Mijn raad; Terwijl Mijn oog op u gevestigd staat. 5. Wil toch niet stug, gelijk een paard, weêrstreven, Of als een muil, door domheid voortgedreven; Gebit en toom, door 's menschen hand bestierd, Beteuglen 't woest en redeloos gediert: Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen, Ziet zich omringd met Zijn weldadigheên. PSALM 32, 83. 6. Rechtvaardig volk, verhef uw blijde klanken, Verheugd in God. naar waarde nooit te danken. Zingt vroolijk; roemt Zijn deugden te alten tijd. Gij, die oprecht van hart en wandel zijt. I _ c, PSALM 33. 2*66 i 7 6 5 4*3* 3*4 5 6 Zingt vroo-Hjk, heft de stem naar bo-ven, Becht-vaar-di-gen! 2 i • 7 • 6 • 2*6 6 i 7 6 5 4*3* ver-heft den Heer; Het past op-rech-ten God te lo - ven; 3*45 62 i • 7*6* 3 3 554* Zingt Zy-nen groo-ten naam ter eer. Prijst Hem in uw psal- 3*33 5 54*3* i *7*65 6* men, ket de schoon-ste gal-men; Roept Zijn wei-daan uit. 2 2 3 2 i*6*3*5*6 7 1*6* 6 Laat de keel zich pa - ren Met den klank der sna-ren; Looft 5 4*3*2* Hem met de luit. 2 Roemt nu met nieuwe lofgezangen De nieuwe blijken van Zijn gunst; Het speeltuig moet dien toon vervangen; Heft vroolijk aan, wijdt Hem uw kunst. Alles moét Hem eeren: "Want het woord des Heeren, 't Richtsnoer Zijner daan, Is volmaakt rechtvaardig, Al onze achting waardig; Eeuwig zal 't bestaan. 3. Hij schept in 't heilig recht behagen; Zijn wijsheid is alom verspreid, Men hoort al 't wereldrond gewagen Van Zijne goedertierenheid, 's Heeren alvermogen Bracht de hemelbogen Door Zijn "VVoord in 't licht Heeft de flonkervuren, Die den tijd verduren, Door Zijn Geest gesticht. 1. PAUZE. 4. Hij doet «ie groote waatren zwellen, Te zaam vergaadren tot een hoop, PSALM 33. En naai' den diepen afgrond snellen, Waar zij beperkt zijn in hun loop. Laat al de aard Hem vreezen, Die als 't Opperwezen, 'tAl heeft voortgebracht; Laat de wereld schrikken; Laat ze alle oogenblikken, Siddren voor Zijn macht, 5. Geen ding geschiedt er ooit gewisser, Dan 't hoog bevel van 's Heeren mond. Zijn godlijke almacht spreekt, en 'tis er, Zijn wil gebiedt, en 't wordt terstond. ' Schoon de heidnen samen List op list beramen, God verbreekt hun raad : Schoon do Mogendheden, Snoode ontwerpen smeden, Hij belacht haar haat. 6. Maar de altoos wijze raad des Heeren Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht; Niets kan Zijn hoog besluit ooit keeren; 't Blijft van geslachte tot geslacht. Zalig moet men noemen, Die hun Maker roemen Als hun Heer en God, 'tVolk, door Hem te voren Gunstig uitverkoren Tot Zijn erf en lot. 2. PAUZE. 7. De groote Schepper aller dingen Ziet, uit het ongenaakbaar licht. Hot gansch gedrag der stervelingen ; Niets is bedekt voor Zijn gezicht. Uit Zijn vaste woning, Daar Hij heerscht als Koning, Daar Zijn lof, Zijn eer, Klinkt door al de bogen, Zien Zfln godlijke oogen Op al 'tmenschdom neer. 8. 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden Wiens toezicht over alles gaat; Die 'tharte vormt, en kan doorgronden- Die aller werken gadeslaat. Schilden, bogen, dolken,, Dappere oorlogsvolken. Wijsheid, moed noch kracht, Kunnen ooit in 't strijden Eenig vorst bevrijden, Zonder 's Heeren macht. 8 PSALM 33. 34. 9. Het brieschend paard moet eindlek sneven Hoe snel het drave in 'toorlogsveld; 't Kan niemand de overwinning geven; Zijn groote sterkte baat geen held. Neen, de Heer der heeren Doet ons triomfeeren; Hi.j, geducht in macht, Slaat elk gunstig gade, Die op Zijn genade In benauwdheid wacht. 3. PAUZE. 10. Zijn machtige arm beschermt de vromen En redt hun zielen van den dood; Hij zal hen nimmer om doen komen In duren tijd en hongersnood. In de grootste smarten Blijven onze harten In den Heek gerust. 'k Zal Hem nooit vergeten, Hem mijn Helper heeten, Al myn hoop en lust. 11. Laat ons alom Zijn lol' ontvouwen ; In Hem verblijdt zich ons gemoed, Omdat wy op Zyn naam vertrouwen, Dien naam zoo heilig, groot en goed. Goedertieren Vader, Milde Zegenader Stel Uw vriendiyk hart, Op wiens gunst wij hopen, Eeuwig voor ons open; Weer steeds alle smart. 1 = d. PSALM 34. 2*4 3 4 • 5*6* 6*6 6 i 7 Ik loof den Heer, mijn God; Mijn zang klim-me op naar 6*5*4* 6*5 4 3 5 4*3*4« 6* 't he - mei • hof; Mijn mond zin-ge eeu wig tot Zijn lof, Om 4 2 5*3*2* 2*4 3 2 2 1* 4 * mijn ge-luk-kig lot. Mijn ziel! Loof de Op-per-heer.'t Zacht- 34 5 • 6 • 6 5 6* 6 • 1* 1 7*6* moe-dig volk zal 't straks vér-staan, Door vreugd met u zijn 5 4 3* 5*4 3 2 • 1 • 2 • aan-ge-daan En jui-chen tot Zijn eer. PSALM 34. 2. Komt, maakt God met mu groot; Verbreidt, verhoogt met hart en stem Den nooit volprezen naam van Hem, Die ons behoedt in nood. Ik zocht in myn gebed Den Heek, ootmoedig met geween; Hü heeft in m«n angstvalligheen Geantwoord, mU gered. 3. Zij sloegen 'toog op God: Zij liepen als een stroom Hem :iaii; HU liet hen nimmer schaamrood staan; HU wendde straks hun lot Hij, die door smart op smart Gedrukt werd, zond tot God zijn beo; Terstond verdween 't ondraagbaar wee Uit zün benepen hart. 1. PAUZE. 4. Des Heeren Engel schaart Een onverwinbre hemel wacht Rondom hem, die Gods wil betracht: Dus is hU wel bewaard. Komt, smaakt nu en beschouwt De goedheid van de Alzegenaar, Welzalig liU, die, in gevaar. Alleen op Hem betrouwt. 5. Vreest, vreest Hem te allen tUd, Gij. heiligen, daar ge ondervindt. Dat hU, die God vreest en bemint, Gebrek noch schade lydt. In honger komt noch moed Noch kracht den jongen leeuw te baat ; Maar die den Heer zoekt vroeg en laat, Mist nimmer 'tnoodig goed. 6. Komt, kindren, hoort naar Mij: Neemt mün getrouwen,raad in acht; Ik leer, opdat ge uw plicht betracht, Wat 's Heeren vreeze z\). Hebt gij in 't leven lust, In dagen, daar men 't goede in ziet, Waarin men vrij is van verdriet, Daar niets ons heil ontrust. 7. Houdt dan uw tong in toom: Dat zn nooit schandlijk spreke of smaal Dat nooit bedrog of logentaal Op uwe lippen koom; Betreedt het rechte spoor; PSALM 31, 35. Veracht het kwaad; jaagt naar den vroê; God ziet de vromen, en hun beè Geeft Hij altoos gehoor. 2. PAUZE. 8. God slaat een gram gezicht Op boozen, die Hem tegenstaan; Hu doet hun naam met hen vergaan Door 't hoogste strafgericht. Maar Hij ziet gunstig neer Op hem, die naar Zijn wetten leeft; God is het, die hem uitkomst geeft, Zijn grooten naam ter eer. 9. God is 't verbroken hart, 't Verbrijzeld en bedrukt gemoed, Ton allen tijd, nabij en goed, In tegenheid en smart. Veel wederwaardigheèn, Veel rampen zijn des vromen lot; Maar uit die alle redt hem God; Hij is zijn heil alleen. 10. God zorgt, als 'tleed genaakt, Dat hij niet gansch terneder stort; Dat hem geen been gebroken wordt: 'tls God, die hem bewaakt. De snoode boosheid baart Den goddeloozen vloek en dood, Daar hij, die de onschuld stout verstoot, Zelf schuldig wordt verklaard. 11. De Heek vei'lost en spaart Zijn volk, dat op Zijn hulp vertrouwt: Het zal, door Hem in gunst beschouwd, Niet schuldig zijn verklaard. 1 = g. PSALM 35. 1 *1 2 3 2 1*7*1• 3*3 2 3*5* Twist met mijn twis ters, He-mei-heer! Ga mijn be-strij-dren 4 3 2* 3*5 5 6 5 4 3 2*1* 5* tocli te keer, Wil spies, rond as en schild ge-brui-ken. Óm 6 7 1 32 1 7*1* 1*2*3 * 1 2 hun ge-vreosd ge-weid te fnui ken; Be - let hun de op-tocht; 3 4 5* 1*2*3*1 7 665*5* treed voor-uit, Zoo vor - den ze in hun loop ge-stuit; Ver- PSALM 35. 5 3 1 *4*3 2 3* 3*2 1 7*2* troost mijn ziel in haar ge-ween, En zeg liaai:„kBon uw 171* lioil al-leen!" 2. Beschaam ze in hunnen trotschcn waan, Die mij zoo wreed naar 't leven staan; Zoo worden ze achterwaarts gedreven En rood van schaamte; doe hen beven, Die kwaad verzinnen tegen mvj; Dat al hun list verijdeld zij; Verstrooi hen, als do wind het kaf; Gods engel drijv' hen van mvj af. 3. Doe hen altoos onzeker gaan, In duisternis, op gladde paan; En, daar Gij zjjt op hen verbolgen, Moet, heer, Uw Engel hen vervolgen. Zij hebben, in hun listigheid, Een kuil, een net voor injj bereid; En, schoon ik nimmer hun misdeed, Steeds lagen voor mijn ziel gesmeed. 4. Mijn vijand worde, eer hij 't verwacht, Door ramp op ramp te niet gebracht; Hij moge, in eigen net gevangen, Het loon van zijn bedrijf erlangen; Zoo vall' hij in den kuil, weleer Voor mvj geschikt, verslagen neêr; Dan zal mijn ziel, verheugd in God, Steeds juichen in haar heil) ijk lot. 1. PAUZE. 5. Mijn beendren spreken tot Tjw eer: Wie, wie, is u gelijk, o Heer? U, die van de overmacht der sterken De zwakken redt door wondre werken, Die, voor der roovren woede en zwaard, 't Nooddruftig volk getrouw bewaart ? Gij weet, hoe valsch men mvj belaagt, En onverdiend ter vierschaar daagt. 6. Mijn vijand, dorstig naar mijn bloed, Vergeldt mvj wreevlig kwaad voor goed; Maar ik, hem ziendein krankheid zuchten, Nam deel in al zijn ongenuchten. Ik vastte, met een zak omgord: 'k Had mvjn gebeden uitgestort; Ik ging in 't zwart, met rouwmisbaar, Alsof 't mijn vriend, mvjn broeder waar', PSALM 35. 7. 'k Had om mijn haters 't kleed gescheurd, Als een, die om zijn moeder treurt; Maar als ik moest met rampen strijden, Verheugden zij zich in mijn lijden. Z(j kwamen schielijk op mij af, Eer iets mij zulks te kennen gal. Elk spotte met mijn zielsverdriet, Hun valsche tong bedwong zich niet. 8. Bij dartle brassers aan den disch, Wien 'thuichlend spotten eigen is, Waar lastertaal mij snood onteerde, Was vreugd om 't onheil, dat mij deerde. Hoe lang zult Gij zulks zien, o,God! Vergun mijn ziel een beter lot; Verlos haar, door Uw sterke hand, Uit dezer leeuwen klauw en tand. 2. PAUZE. !>. Ik zal, in tegenwoordigheid Van 'tgroote volk, Uw Majesteit De erkentnis van mijn hart bewijzen: 'k Zal U voor aller oogen prijzen. Dat zij dan, die mij zonder reen Vervolgen, om mijn tegenheên Niet juichen, noch in hunnen waan, Op mvi hun schimpende oogen slaan. 10. Zü spreken nooit van vrede; neen! Maar zij bedenken listigheên. Ten val van hen, die, stil van zinnen, Den vrede, 't dierbaarst pand, beminnen. Zij bassen me aan met open mond; Hun schimptaal, die mijn ziel doorwondt, Bespot mijn leed; zjj zijn verheugd Op 't zien van al mvjn ongenougt. 11. o Heer! Gij ziet het; zwijg niet stil! Uw recht beslisse mijn geschil. Ontwaak, treed toe tot myn bescherming • Mijn God! betoon mij Uw ontferming; Doe mij, o hoogste Majesteit! Eens recht naar Uw gerechtigheid, En laat die wreeden, dag aan dag, Niet juichen om mijn droef geklag. 12. Laat hen niet zeggon in het hart: „Geluk, mijn ziel! hij is benard!" Men hoore nimmer uit hun monden: „Wij hebben hem in 'teind verslonden PSALM 35, 36. Wil hen veeleer met schand belaftn Om al den smaad, m\j aangedaan; Opdat mijn trotsche weêrpartij Zich niet verheffe tegen mij. 13. Laat vromen, juichend te allen tijd, Om mijn gerechtigheid verblijd, Dien lust, dien ijver nooit bedwingen, Maar zeggen, onder 't vroolijk zingen; „Verheerlijkt zij de hoogste God; „Hij schenkt Zijn knecht een vreedzaam lot." Dan meldt mijn tong, met diep ontzag, Uw recht, Uw lof den ganschen dag. 1 _ a. PSALM 36. 1*1 2 3 13 4 5* 5 • 4 3 21 Het trotsch ge-drag des boo-zen doet Mij spre-ken in 'tbe- 3 45* 6*543 12*1* 1 * 1 2 klemd ge-moed: „Gods vrees is uit zijn oo-gen"; Wijl hij zoo 3 134 5* 5*4 32134 5* 6* lang zich-zel-ven vleit, Tot God zijn on-go-rech-tig-heid Niet 54312*1* i*1 175 6 65* lan- ger kan ge-doo-gen. Be-drog en on-recht spreekt zijn mond. 1' * 1* i 7 5 6 6 5* 3 * 4 6 5 3 't Ver-stand laat na, deu wa-ren grond Van 't wei-doen op te 4*3*2*3 4 5 4332*5*6 7 mer-ken: Des nachts is 'tkwaad zyn o-ver-leg; Hij stelt zich i 7 66 5*1*2 3 432*1* op een boo- zen weg, En schuwt geen snoo- de wer-ken. '2. Uw goedheid. Heer, is hemelhoog, Uw waarheid tot den wolkenboog; Uw recht is als Gods bergen, Uw oordeel grondloos; gij behoedt En zegent mensch en beest, en doet Uw hulp nooit vruchtloos vergen. Hoe groot is Uw goedgunstigheid! Hoe zijn Uw vleuglen uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken; Hier 't vette van Uw Huis gesmaakt Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken. PSALM 36, 37. 3. By U, Heer, is de levensbron; Uw licht doet, klaarder dan de zon, Ons 't heuglijk licht aanschouwen. Wees die U Kennen mild en goed, En toon de oprechten van gemoed Uw recht, waar ze op vertrouwen. Dat mij nooit trotsche voet vertrapp', Noch booze hand in ballingschap Ellendig om doe zwerven. Daar zijn de werkers van het kwaad Gevallen in een jammerstaat, Waarin zy hulploos sterven. 1 = c. PSALM 37. 2*22 6 6 1' 1' 5 6 7*6* 2*2 Wees o - ver 't heil der boo-zen niet ont-sto-ken; Be - nijd 23*2*1 i 7 7 6* 2 *1' 7 6*4* hen niet, wat on-rec'it, wat ge-weld De trouw ver-drukk', zij 5 6543*2*2*2 2 3*2*1' 1 blijft niet on - ge-wro-ken. De trot-sche ziet zijn weel-de een 776*1*17 6 676545* perk ge-steld; Valt af als 't kruid, ter nau-wer-nood ont-lo- 4* 4*5 7 6*4*5 4 332* ken; Ver-dort als 't gras, door 'smaai-ers zeis ge-veld. 2. Stel op den Heer in alles uw betrouwen, Betracht uw plicht, bewoon het aardrijk, leer Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen, Verlustig u met blijdschap in den Heer ; Dan zal Hij u in liefde en gunst aanschouwen, U schenken wat uw hart van Hem begeer'. 3. Geen ijdle zorg doe u van 't heilspoor dwalen: Houd in uw weg het oog op God gericht; Vertrouw op Hem, en de uitkomst zal niet falen: Hij zal welhaast uw recht voor elks gezicht Doen dagen als de morgenzonnestralen, En blinken als het helder middaglicht. 4. Zwijg Gode, wacht op 'teind van 's Heere.v wegen , Wanneer gij hier der snooden voorspoed ziet; En hebben zij door list hun wensch verkregen, 'tOntsteke uw drift, noch bare u zielsverdriet; Misgun hun dan geen ingebeelden zegen; Laat af van toorn, en zoek de wrake niet. PSALM 37. 5. God roeit hen uit, die 'svromen rust verstoren; Maar die den Heek verwachten met geduld, Zien 't aardrijk zich ten erfbezit beschoren. Verbeid den stond, die beider lot vervult, En tracht dan 'tzaad der boozen op te sporen. Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult. 1. PAUZE. 6. 't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede Genieten, in de zoetste rust verblijd, En erven de aard. Hoe ook de booze en wreede Op de onschuld loer', de tanden kners' van spyt Hoe listig hij op haar zijn aanslag smede, De Heer belacht het wrokken van dien nijd. 7. Hij ziet zijn dag, den dag zijns oordeels, komen. Men trekt het zwaard; men spant den boog en mikt Op 'tzuchtend hart der onderdrukte vromen; Daar 's boozen raad hen wreed ter slachting schikt, In 't stout bestaan, in 't woeden niet te toornen, Voordat hem God verbijstert en verschrikt. 8. Gods wraak ontwaakt, en trekt de trotschen tegen. Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed; Dan breekt hun boog, dan vallen ze op hun wegen; Dan blijkt op 't klaarst, dat hier het weinig goed Van 'sHeeren volk, rechtvaardigUjk verkregen, Veel beter is dan 's boozen overvloed. 9. Gods macht verbreekt den arm der goddeloozen, Terwijl Zijn hand rechtvaardigen geleidt; Al treden ze op geen weg bezaaid met rozen, Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid: Hü kent hun tijd: zü zien, in spijt der boozen, Hun erfenis bewaard in eeuwigheid. 10. Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden Geen hongersnood doet hen verlegen staan: Gods goedheid zal hen voeden en verblijden; Maar 'sHeeken toorn de boozen nederslaan. Als 'tmestlam, dat men zag ten offer wijden, Zal, met den rook, het heilloos rot vergaan. 2. PAUZE. 11. De booze neemt, door hebzucht aangedreven, Met list ter leen, en legt do schuld niet af; De oprechte, vol ontferming, mild in 'tgeven. Bezit deze aard als 'terf, dat God hem gaf: Deez' smaakt in rust den zegen en het leven. De vloek vervolgt den andren tot in 't graf. 3* PSALM 37. 12.'t Al wijs bestier bevestigt 's vromen gangen; De hooge God keurt zvjne wegen goed; Hij zorgt voor hem en waakt voor zijn belangen; Hij wordt geenszins om 'tglibbren van zijn voel Of om zijn val verworpen, maar vervangen En ondersteund door God, die hem behoedt. 18. 'k Ben .jong geweest, en draag nu grijze haren, Maar zag nog nooit rechtvaardigen door nood Zóó zwaar gedrukt, alsof hen God liet varen, Noch ook hun zaad, al bedelde 'tom brood. Hun mildheid schijnt te groeien met hun jaren; De zegen vloeit hun nakroost in den schoot. 14. Wijk af van 't kwaad, en sta met al uw krachten Het goede voor, in weldoen onvermoeid; Woon eeuwig hier, in late nageslachten; Want God. die 't recht, waardoor zijn heilrijk bloeit , Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten ; Maar 't godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid. 3. PAUZE. 15. Het aardrijk zij rechtvaardigen en vromen In erfbezit ter woon, eeuw in eeuw uit. De oprechte doet een vloed van wijsheid stroomen, Daar hij den mond tot 'sHoogsten lof ontsluit. Wat menschenvrees zou ooit zijn tong betoomên'? Zij spreekt naar 't hart, waar enkel recht uit spruit. 16. De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven, Waardoor zijn gang van glibbren wordt bevrijd. De booswicht loert, door haat en spijt gedreven, Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd, En staat, ontzind, rechtvaardigen naar 't leven, Naardien hij, trotsch, hun 's Heeren gunst benijdt. 17. God laat hen nooit in 's haters wreed vermogen, Wie hen verdoem', de Heer verdoemt hen niet. Wacht op den Heer, en houdt Z\jn weg voor oogen; H(j zal gewis in 't wettig erfgebied Van 't aardrijk u op 'tzegenrijkst verhoogen, Terwijl gij 'teind der goddeloozen ziet. 18.Ik heb hot lot eens dwingelands waargenomen: Hij breidde zich verbazend uit in 'trond, Gelijk een boom, die tot zijn kracht gekomen. Op 't weligst groent, geplant op eigen grond; Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen; Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond. PSALM 37, 38. 19. Let toch en zie op vromen en oprechten; Want, wat men denk van de uitkomst hunner paan, God kroont met vreê het einde Zijner knechten; Maar durft men stout des Heeren wet versmaan, Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten, En 'tboos geslacht ten grond toe doen vergaan. 20. Het heillot, dat rechtvaardigen verkregen, Vloeit af van God, hun sterkte als de angst hen knelt. Hij laat in tyd van nood hen niet verlegen. Des Heeren hulp bevrijdt hen voor 't geweld Van 'tgodloos rot: Hij komt hem gunstig tegen, Die op Zijn macht een vast vertrouwen stelt. 1 — g. PSALM 38. 1*7*6 7 12 3*2*3 2 1*7*2 2 Groot én ee'u- wig Op- per- we- zen! Zeer te vree-zen, Straf m(j 3*1* 2 7 6 * 3*3*2 1 6 7 in Uw gram-schap niet: Toon mij toch,dat Uw ki-stij-den, 1 7 6*5*1*3*2 1 6*7*6* In m'ijn ljj - dén, Uit geen grim-mig-heid ge-schiedt. 2. Want Uw pijlen doen in ij dragen Bittre plagen; Zij doorgrieven vleesch en been. 'kVoel Uw hand in de ongelukken. Die mij drukken, Neergedaald op al mijn leên. 3. Door Uw gramschap, fel ontstoken, Is verbroken Al mjjn vleesch en lichaamskracht: Rust, noch vrede wordt gevonden, Om mijn zonden, In mjjn beendren, dag of nacht. 4. Want mvjn hoofd is als bedolven In de golven Van mjjn ongerechtigheên; Zulk een last van zonde en plagen, Niet te dragen, Drukt mijn schouders naar benetm. 5. 'kVoel door stinkende etterzweren, Mij verteren; Walglijk zijn zij voor het oog: PSALM 38. Mijne dwaasheid deed die builen Dus vervuilen, Daar ze mij tot kwaad bewoog. 1. PAUZE. 6. 'kBen, door Uwe wet te schenden, Krom van lenden, Vol van druk, benauwd van hart; Zeer gebogen en verslagen, Moê van klagen, Ga ik al den dag in 't zwart. 7. Mjjn ontstoken ingewanden Doen rnjj branden, En voor elk verachtlijk zijn; 'k Voel mij van de smart doorsneden : In mijn leden Is niets heel, of vrij van pijn. 8. Uitgoteerd door al mijn klachten Zijn mijn krachten, Zeer verbrijzeld en vergaan; 'k Brul van bittre zielesmarte, AVant mijn harte Is verzwakt door al Uw slaan. 0. Maar wat klaag ik, Heer der heeren ? M;jn begeeren Is voor U, in al mijn leed, Met mijn zuchten en mijn zorgen, Niet verborgen; Daar Gij alles ziet en weet. 10. 't Hart schokt in mij heen en weder, Op en noder; 't Lichaam valt mij krachtloos néér; De oogen bijna blind gekreten, Uitgebeten, Zien het daglicht nauwljjks meer. 11. Die voorheen mij teer beminden, En mijn vrindon, Wijkon, angstig voor mijn plaag Nabestaanden gaan ter zijden, Wegens 't lijden. En de ellenden, die ik draag. 2. PAUZE. 12. Zij, die mijnen dood bejagen, Leggen lagen, Dreigen mjj den iaatsten slag; PSALM 38. Sproken, hoe mij 'tbest te krenken, En bedenken Mijn verderf den ganschen dag. 13. Maar ik ben, in de ongelukken, Die mü drukken, Als een doove, die niet hoort; En uit wiens verstomde lippen Niet kan glippen 't Flauwst geluid van eenig woord. 14. Ja, ik bon als een, wiens ooren Niet meer hooren, "Wat men zegge, kwaad of goed: Wien de tegenreèn ontbreken, Om te spreken, En die daarom zwijgen moet. 15. Want, o trouw en eeuwig Wezen! In mijn vreezen Staat mijn hoop op U alleen; Gij, mijn God, zult in ellenden Bijstand zenden, En verhooren mijn gebeén. 16. 'kZei: „laat nooit mijn bitter lijden „Hen verblijden ..In hun trotse.hen euvelmoed; ..Wijl die boozen juichen zouden, „Als ze aanschouwden ,,'t Wanklen van mijn zwakken voet." 3. PAUZE. 17. Want, o Heer! ik ben aan :t zinken, En tot hinken leder oogenblik gereed. 'kHeb mijn smart en onvermogen Steeds voor oogen, Bij 't vooruitzicht van mijn leed. 18. 'k "Wil mijn misdaan, die U tergen, Niet verbergen; Ik bedek voor U die niet. 'k Ben vanwegen al mijn zonden, Die mij wonden, Vol van kommer en verdriet. 19. Maar mijn vijand zie ik leven, Hoog verheven, Machtig, vrij van smart en nood PSALM 38, 39. Die, om valsche reen verbolgen, Mij vervolgen, Nemen toe en worden groot. 20. Z*j, die kwaad voor goed vergelden, Lastren, schelden En vervolgen mij gestaag; Ja, zo zijn op mg gebeten, Want z;j weten, Dat ik naar het goede jaag. 21. Zie mij, Heer ! wien elk moet duchten, Tot U vluchten; O mijn God! verlaat mü niet; Bl«f niet, wegens mijn gebreken, Ver geweken; Toon, dat Gij m\jn rampen ziet. 22. Heer! ik voel mijn krachten wijken En bezwijken; Haast U tot mijn hulp, en red, Bed mij, Schutsheer, God der goden, Troost in nooden, Groote Hoorder van 't gebed! 1 = c. TSALM 39. 3*3 4 5*6*5 1' 1' 7 1 • 1 • 1* 1 7 Ik zei: „nu zal ik let-ten op mijn pa&n, Om met mijn tong 6 5*4*5* 5*6 6 7* 5*1 7 6 niet te o-ver-treên; Ik zal geen woord uit mij-nen mond 6 5* 3* 5 6 1 7 6*5*6* 3*4 doen gaan, Maar breid-len dien in te • gen-heên; Ter-wijl 4 3*2*5 5 6*7* 1* 1*7 6 2*1* hij, die mü boos-lijk te- gen-streeft, Nog daag-lijks mij voor 7 7 6* oo-gen zweeft." 2.Ik was verstomd, ik sprak van 'tgoede niet; Maar dit verzwaarde mijne smart, Mijn geest word heet in 't binnenst door verdriet; Een vuur ontstak mijn peinzend hart, Dat, ondanks mijn besluiten, in mijn 'eed, Mijn tong op 't laatst dus spreken deed Ik zei: „nu zal ik let-ten op mijn pa&n, Om met mijn tong PSALM 39, 40. 3. „0 Heer ! ontdek mijn levenseind aan mij; „Mijn dagen zijn bij TJ geteld; „Ai! leer mij, hoe vergankelijk ik zij; „Een handbreed is mijn tijd gesteld; „Ja, die is niets; want schoon de mensch zich vleit, „De sterkste is enkel ij delheid. 4. „Gaat niet de mensch, als in een beeld, daarheen, „Gelijk een schaduw, die verdwijnt? „Men woelt vergeefs; men brengt met zorg bijeen „Al wat op aard begeerlijk schijnt; „En niemand is verzekerd, wie eens al „Die goedren naar zich nemen zal." PAUZE. 5.Nu dan, o Heer! wat is 't dat ik verwacht? Mijn hope staat op U alleen; Verlos mij, door Uw onweerstaanbre kracht, Van al mijn ongerechtigheên, En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat, Den dwazen stervling tot een smaad. 6. Ik ben verstomd, en zal mijn mond voortaan Niet opendoen, wijl Gij het deedt. Neem Uwe plaag van mij; houd op van slaan, En maak een einde van mijn leed; Mijn kracht bezwijkt, omdat mij Uwe hand Zoo fel bestrijdt van allen kant. 7. Wanneer Uw straf op eenen stervling stort, Omdat hij Uwe wet vergeet, Verdwijnt zijn glans, zijn kracht vergaat in 'tkort, Gelijk de schoonheid van een kleed, "Waarover zich alom de mot verspreidt, Gewis, de mensch is ij delheid! 8. Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o Heer! Daar 'k schreiend U mijn leed vertoon; Ik, die bij U, als vreemdeling, verkeer, En hier, gelijk mijn vaders, woon. Ai! wend Uw hand en plagen van mij af; Verkwik mij, eer ik daal in 't graf. 1 = f. PSALM 40. 6* 6 6 1*2*4 3 2*}*2* 2*4 'k Heb lang dén Heer in mij-nen druk ver wacht, En Hij 4 3 3 2*2*1* 4*3 2 16 1* 2* heeft zich tot mij ge-neigd; Ik riep door nood op nood be- PSALM 40. 6* 2*4*5*6 4 5 6 4*3*2* 6*2 dreigd, Hij gaf ge - hoor aan mij - ne jam-mer-klacht. Mij in 2 1 1 7*6* 6*2 2 1 1 7*6*6* den kuil ver-zón - kén, M*ij heeft Hij hulp ge-schon-ken, Ge- 5 4 4 3 4*|4*4 4 3*2*1* 4*4 voerd uit raod-drig slijk; Mij op een rots ge • zet, Daar ik 4 3 • 2 • 1 • 6*7 2 2 * 2 • met vas- ten tred, D'ie jam-mer-kolk ont-wijk. 2 Hij geeft me opnieuw een danklied tot Zijn eer, Een lofzang; velen zullen 'tzien, En God eerbiedig hulde bién, Hem vreezen, en vertrouwen op den Heer. Wel hem, die 't Opperwezen Dus kinderlijk mag vreezen, Op Hem vertrouwen stelt, En, in gevaar, geen kracht Van ijdle trotschaards waclit, Van leugen of geweld. 3 Mijn God! Gij hebt Uw wondren groot gemaakt, Wie is 't. die 't onbepaald getal Van Uw gedachten melden zal? Wat geest zoo vlug, wat tong zoo welbespraakt. Geen slachtvee, geen altaren, Vol spijs ten offer, waren Het voorwerp van Uw lust; Gii hebt mij, naar Uw woord, Mijn ooren doorgeboord, En 't lichaam toegerust. 4 Brandofferen noch oli'er voor de schuld, Voldeden aan Uw eisch, noch eer, Toen zeide ik : „zie, ik kom, o Heer! De rol des boeks is met mijn naam vervuld. „Mijn ziel, U opgedragen, „Wil U alleen behagen; „M«n liefde en ü ver brandt: „lk draag Uw heiige wet, „Die Gij den stervling zet, „In 't binnenst ingewand." PAUZE. 5 Uw heilleer wordt door mij alom verbreid; 'k Bedwing mijn tong en lippen met; Gij w9et het, Heer, die alles ziet: M\jn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid; PSALM 40, 41. Uw waarheid doe ik hooren; Uw heil, den mensch beschoren, Vloeit daaglflks uit mijn mond; Uw gunst, Uw trouw, Uw woord En godsgeheimen hoort Uw talrijk volk in 'trond. 6 Ge onthoudt, o Heer! dan Uw barmhartigheên Mij nooit, in knellend zielsgevaar; Dat mij Uw gunst en trouw bewaar, Daar ik door ramp op ramp m« vind bestreen. Ik voel mvj aangegrepen Door zonden, fel benepon, Een heir niet te overzien; Die ik veel minder dan Mijn hoofdhaar tellen kan; Zij doen mijn krachten vliên. 7. 'tBehago U mü te redden uit den nood; O Heer! bied vaardig onderstand; En overstort met schaamte en schand Hen, dio mijn ziel vervolgen tot den dood; Laat zo. achterwaarts godroven, Met schande in 'tvluchten sneven, Wier lust is in mijn kwaad; Verwoesting zij het loon Voor al den schimp en hoon Van hem, die ra« versmaadt. 8. Verheug het volk, verblijd hen allen. Heer, Die naar U zoeken te olken stond; Leg steeds Uw vrienden in den mond: „Den grooten God zij eeuwig lof en eer! Schoon 'k arm ben en ellendig, Denkt God aan mij bestendig: G;j zijt mijn hulp, myn kracht, Mijn Redder, o mijn God! Bestierder van mijn lot! Vertoef niet, hoor mijn klacht. I . c< PSALM 41. 6*2 2 i»2*3 2 j»7»6« 4 5 6 6 Wel-za- lig hij, die zich ver-stan-dig draagt Bij een el-len- 5 6 • 2*6*7*6 1 2 3 2* * *2* digmensch!De Heer zal hoin, wan neer hij treurt en.klaagt, 6 6 5 4*3*2* 2*4 3 2*6*6 6 Be-vrij-den naar zijn wensch; Be-hoe-den en doen le-ven PSALM 41. 7.5.4*6 7 12 7 6* 2*6*2 *1 hier op aard In vreê en za- lig-heid, Nooit van zijn Gód 6 1 76*5*4* 7 65 4*3*2* ver-la-ten, maar be-waard voor 'svij-ands boos be- - leid. 2. De Heer zal hem, op 't ziekbed neergestort, Versterken door Zijn kracht; Gij maakt, dat zelfs zijn gansche loger wordt Veranderd door Uw macht. Ik heb tot God geroepen om genÉl; 'k Zei in mijn angst en leed: „Genees mü, Heer, die b;j U schuldig sta, „En tegen U misdeed." 3. In plaats van troost vervolgt mij 's vyands blaam; Z\j zeggen tot elkaar: „Waar blijft zijn dood ? Wanneer vergaat zijn naam V Komt iemand van die schaar Om mij te zien, dan spreekt hij valsch, en smeedt Mij kwaad, zooveel hij kan; Als hij terug van mij naar buiten treedt, Spreekt hij er andren van. PAUZE. 4. Z\j momplen saam, vervuld met bittren haat; Van raadslaan nimmer moe, Bedenken zvj een goddeloos verraad; Men zegt; „Gods geeselroe „Treft hem gewis; een schanddaad kleeft hem aan ; „Hij ligt voor eeuwig neer; „Nu zult gij hem niet weder op zien staan, „Hersteld gelijk weleer." 5. Zelfs hij, op wien ik voormaals heb vertrouwd, Miin vreê- en dischgenoot, Verhief zijn hiel en sloeg mij fier en stout, Terwijl hij at mijn brood. Maar Gij, o Heer, schiet tot mijn hulpe toe, Bewijs genü, en red En richt mij op; dat ik vergelding doe En de ontrouw palen zet. 6. Ik ken Uw gunst, ik ken Uw trouw hieraan. Dat zich mijn vijand niet Beroemen zal, noch ik te gronde gaan, Wijl Gij m;j bijstand biedt, Mij onderhoudt in mijn oprechtigheid, En voor Uw aangezicht, Met teedre zorg en trouwe hulp, geleidt Naar 't eeuwig zalig licnt. PSALM 41, 42. 7. Looft Isrels God, roept door alle eeuwigheên Des Heeren grootheid uit: Dat elk met mij zijn lofzang en gebeèn Met Amen, Amen, sluit'! 1 = g. PSALM 42. 1*2*3 2 1 7 6*5 * 1* 2*3 't, Hij-gend hert, der jacht oht - k'o • mén, Schreeuwt niet ster- 4 3*2*1* 1*2*3 2 1 7 ?*5• 1 * ker naar't ge - not Van de fris-sche wa-tér-stroo-men, Dan 2*3 4 3 * 2*1 * 3*3*5 4 3 2 mijn ziel ver-langt naar God. Ja, mvjn ziel dorst naar den 3* 5*5*6 5 4 3 2* 3*5*4 3 1 Heer. God des le- vens! ach, wan-neer Zal ik naa-dren voor 2 3*1* 3*3*4 3 2 17*1* Uw oo-gen, In Uw huis Uw naam ver-hoo - gen? 2. 'k Heb mijn tranen, onder 't klagen, Tot mijn spijze dag en nacht, Daar mij spotters durven vragen: „Waar is God, dien gij verwacht?" Mijn benauwde ziel versmelt, Als zij zich voor oogen stelt, Hoe ik, onder stem en snaren, Feest hield met Gods blijde scharen. 3. O mijn ziel! wat buigt ge u neder ? "Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust: Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwisslen in geluk. Hoop op God; sla 'toog naar boven; Want ik zal Zijn naam nog loven. 4. 'kDenk aan U, o God! in 'tklagen, Uit de landstreek der Jordaan; Van mijn leed doe 'kHermon wagen; 'kRoep van 't klein gebergte U aan. 'k Zucht daar kolk en afgrond loeit, Daar 'tgedruisch der waatren groeit, Daar Uw golven, daar Uw baren Mijn benauwde ziel vervaren. ra ALM 42, 43. PAUZE. 5. Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt, 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied. 'kZal Zijn lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht, En mvjn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns levens heffen. 6. 'kZal tot God, mün steenrots, spreken: ..Waarom, Heer, vergeet Gij mij ? „'k Ga in 't zwart, door rouw bezweken, „Om mijns vjjands dwinglandvj, „Die mij hoont, mvj 't hart doorboort, „Dat gestaag doez' lastring hoort: „Waar is God, op wien gij bouwdet, „En aan wien ge uw zaak vertrouwdet?" 7. O mvjn ziel! wat buigt ge u neder? Waartoe zjjt ge in mij ontrust ? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 'sHoogsten lof uw lust: Menigwerf heeft Hij uw druk Doen verandren in geluk. Hoop op Hem, sla 'toog naar boven; Ik zal God, mvjn God, nog loven. I _ g. PSALM 43. 1•2•2•1 1 4 43*2* 1 2 • 4* Ge-duch-te God! hoor mijn ge - be- den; Strijd voor mijn 3 2 1•7• 1 • 3*3 3 22 354* recht, en maak rêij vrij Van hen, die, vol arg - lis - tig - he - • 5*2*2 2 3*2*1 7 6*5*3*5 4 den, Ge - rech-tig - heid en trouw ver-tre - den, Op-dat mijn 3 2 3*4*3* 3 2 117 1 * ziel Uw naam be - lij', En U ge-hei-li'gd zij. 2. Mijn God, ik steun op Uw vermogen, Gij zvjt de sterkte van mvjn hart. Waarom verstoot Gvj me uit Uw oogen? Waarom ga ik, ter neergebogen, Door 's vyands wreed geweld benard, Gestaag in 't aaklig zwart. PSALM -13, 44. 3. Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder, En breng mü, door dien glans geleid, Tot Uw gewijde tente weder; Dan klimt mijn bange ziel gereeder Ten berge van Uw heiligheid. Daar mi) Uw gunst verbeidt. 4. Dan ga ik op tot Gods altaren, Tot God, myn God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Tot roem van Zijne goedheid paren, Die, na kortstondig ongeneugt, Mij eindeloos verheugt. 5. Mijn ziel, hoe treurt ge dus verslagen ? Wat zijt ge onrustig in uw lot? Berust in 'sHeeren welbehagen : Hij doet welhaast Uw heilzon dagen. Uw hoop herleev' naar Zijn gebod. Mijn redder is mijn God. 1 = d. PSALM 44. 5*5 6 7 • 1' • 1' 7 6*5* 5*4 3 5*2* 0 God! wijmoch-ten meton-zeoo-ren Wel -eer van011 - ze 43 2*1* 1 • 5•6 *4 5 6 7 i • 1 • vaa-dren hoo-ren, Wat werk Gij in hun da-gen wrocht, Hoe 7 6 5 6 5*4*5* 5*6 5 4*2* Ge oudtijds hen met heil be-zocht. Gij hebt de heid-nen 3 4f=>*.c>*4*9*ftfi <=> A ImOm • — — ■ «— v v-» —r v_/ . met Uw hand Ver-dre- ven, dat zij 'terf ver -lie- ten; Hen 67 5 5 6 • i • 7 • i • i i 6 • 5 • 4 , fel ge-plaagd. Uw volk ge-plant. En op het wesl-drigst voort 1 5 6*5* doen schie-ten. 2. Hun zwaard deed hen dit land niet erven Hun arm deed hen geen heil verwerven; Maar Uwe rechterhand, Uw macht, Heeft hun dien voorspoed toegebracht; De glans van 'tgodlyk aangezicht Heeft hen de zege weg doen dragen: Want G\j omscheent hen met het licht Van Uw genadig welbehagen. PSALM 44. >> (j;i zejf o God ! die uit Uw woning Ons hulp verleendet, zjjt myn Koning. Verlos ons van 't gedreigde kwaad, Gebied het heil voor Jakobs zaad. Gii doet ons onze weerparty _ Met hoornen stooten 111 de lenden. In Uwen naam vertreden wy Die tegen ons de wapens wenden. i man ik vol moed ten ooreloge; 'k hertrouw niet op mün stalen boge: Ik weet, dat, in den heeten stryd M\j zwaard noch dapperheid • Maar Gii verlost den veegen btaat V'ui s viiands macht, waarvoor wy duchten, Ook doet Uw hand al wie ons haat Met schande en schaamte lienenvluchten. 1. PAUZE. 1 't Ti; God dien we onzen Redder noemen, In wien we ons al den dag beroemen. Den lot' Uws naams, alom verbreid, Verheften w\j in eeuwigheid. , _ "Mnjiv iiu verstoot ons, u ,, F i Wii zien ons hoofd met schand bedekken; Dewiil Gii niet ons heir niet meer Ter hulp, alb eertijds, uit wilt trekken. ft1i doet ons bevend rugwaarts wijken, En steeds voor de overmacht bezwijken Van haatren, die ons goed en bloed Vast rooven in hun euvelmoed. ftpliik de schapen, die men slacht, Hebt Ge ons aan hen tot spijs gegeven; Ons onder 't heidendom gebracht, Daar w(j verstrooid, vol kommer, leven. 7 Wpi volk dat Gij hebt uitverkoren. Verkoopt Ge aan die Uw erfdeel storen. Voor geen waardij, hoe min men bied'. En hunnen prijs verhoogt G\j niet. Gi stelt ons tot een bittren smaad Voor schampre buren die> ons boonen : De ^DOt en schimp straalt \ an t gelaat Der volken, die rondom ons wonen. o rii Hoet ons tot een spreekwoord strekken Den heidnen, daar Ge ons heen doet trekken: En 't volk, dat ons te Schudt over ons afkeerig t hoofd. Mini schande stelt men valsch in t licht, Ze is nimmer uit mijn oog geweken, De schaamte dekt mijn aangezicht, Zoodat ik 't hoofd niei op durf steken. PSALM 44. 9. De stem des hooners moet ik hooren ; Zijn lastertaal klinkt mij in de ooren; De booze vijand koelt zijn moed, En dorst wraakgierig naar ons bloed. W;j hebben echter in die smart, Schoon wü dit alles ondervonden, U niet vergeten in ons hart, Noch trouwloos Uw verbond geschonden. 2. PAUZE. 10. Ons hart heeft zich van U in nooden Niet afgekeerd tot valsche goden; En onze gang week niet van 'tpad, Dat Gü ons voorgeschreven haat: Al hebt Ge ous, in Uw toornegloed, Verpletterd in een plaats der draken, En ons verdrukt en bang gemoed De doodsvalleien doen genaken. 11. Ja, hadden we, in dien druk gezeten, Den naam van onzen God vergeten, De handen, in verlegenheid, Tot vreemde goden uitgebreid, — Zou God, naar Zijn onkreukbaar recht, Die euveldaad niet onderzoeken ? _ Al wat in 't hart wordt overlegd Kent Hij, tot in de diepste hoeken. 12. Maar wij, om Uwentwil verdreven, Verliezen, al den dag, het leven; "Wij worden slechts van hen geacht Als schapen, voor het mes gebracht. Waak op, o Heer! waarom toch zoudt Gij slapen, en de smart vergrooten ? Ontwaak, toon, dat Ge ons nog aanschouwt, En ons niet eeuwig wilt verstooten. 13. Waarom, daar wij Uw bijstand vergen, Zoudt Gij Uw aangezicht verbergen ? Waarom vergeten onze ellend En onderdrukking zonder end? Want onze ziel, die nauwlijks leeft, Is treurig in het stof gebogen ; Daar onze buik aan de aarde kleeft, Bezwijken wij in onvermogen. 14. Sta op, o God! toon medelijden, "■Laat ons Uw arm van nood bevrijden; Verlos ons uit den angst, o Heer ! Zoo krijgt Uw goedheid eeuwig de eer. . PSALM 45. 1 = C. PSALM 45. 4*5 5 6»6*7 6 5 4 3*2* 6 • 4 M\jn hart, ver-vuld met heil-be-spie-ge-lin-gen, Zal 't schoon- 5 6• i • 1' i 7 6 5• 6• 2*1 7 6*2* sto lied van ee-nen Ko-ning zin-gen; Ter wijl de Geest mijn 3 1' 2 *7* 6* 4*5 6 7 6 5 4 5* glad - de ton - ge drijft, Is ze als de pon van een, die vaar- 3 ° 2 • 2*4 5 6 * 2 • 1 7 654* dig schrijft. Be-min-lijk Vorst! uw schoon-heid,hoog te lo-- 3* 6*5 5 4 2 4 5 6 7 5*4* ven, Gaat al het schoon de* men-schen ver te bo - ven; 2*6 6 5 4 3 2 4*5*6* 2 • i 7 6* Ge-na is op uw lip-pen uit - ge-stort; Des Ge ©eu-wig-lijk 5*4 5 4•3•2• van God ge - ze - gend wordt . 2. Gord, gord, o Held, uw zwaard aan uwe zijde, Uw blinkend zwaard, zoo scherp gewet ten strijde; Vertoon uw glans, vertoon uw majesteit; Rijd zegerijk in uwe heerlijkheid Op 't zuivre woord der waarheid; rijd voorspoedig, En heersch alom rechtvaardig en zachtmoedig; Uw- rechterhand, zal 't godlijk rijk behoên, En in den krijg geduchte daden doen. 3. Uw pijlen, fel van uwen boog gedreven, Zijn scherp en doen geheele volken beven; Zij vellen neer wat uw vermogen tart, En dringen diep in 's vijands wreevlig hart. Gij zult, o God, in eeuwigheid bekleeden Den vasten troon van uw gerechtigheden; De rijksstaf, dien uw hooge Maiesteit In 't Godsrijk zwaait, heerscht met rechtmatigheid. 4.0 God, uw God heeft mild U overgoten Met vreugdezalf, meer dan uw meègenooten, Omdat uw ziel de goddeloosheid haat En 't recht bemint. Uw vorstlijk rijksgewaad, U toegevoerd uit elpenbeenen hoven, Vol eedlen geur, doet elk uw hoogheid loven; Hoe riekt de mirre en kassie wijd en zijd, En de aloé. wier geur uw ziel verblijdt I PSALM 45, 46. PAUZE 5. Men ziet U blij in statelijke reien Door dochtren zelfs van koningen geleien; De koningin staat aan uw rechterhand, In 't fijnste goud van Ofirs 111i,i 11 ri,j k land. 0 dochter, hoor en zie, en neig uw ooren: Verlaat, vergeet wat ooit u kon bekoren, Uws vaders huis, uw volk, en wat voorheen U dierbaar en beminnenswaardig scheen. 6. Dan zal de Vorst van al uw schoon getuigen; Hij is uw Heer, dies moet ge u voor Hem buigen. 'kZie Tvrus dan, die rijke wereldstad, U hulde doen en oft'ren schat op schat. De Koningstelg, die Hij zjjn Bruia wil noemen, Is meest om haar inwendig schoon te roemen: 't Borduursel is, naar vorstelijken staat, Van louter goud gewerkt in 't praalgewaad. 7. Straks leidt men haar in staatsie uit haar woning, In kleeding rijk gestikt, tot haren Koning: Zoo treedt zij voort met al den maagdenstoet, Die haar verzelt, u vroolijk tegemoet. Zij zullen blij, geleid met lofgezangen, De vreugde voèn, die afstraalt van haar wangen, Tot zij, daar elk gewaagt van haren lof, Ter bruiloft treèn in 'tkoninklijke hoi. 8. In plaats van uw doorluchte en vrome vaadren Zult GÜ oerlang uw zonen zien vorgaadren, En stellen hen door uw geduchte hand. Al 'taardrijk door, in vorstelijken stand. Ik zal uw naam bij elk geslacht doen kennen; Van kind tot kind zal 't zich aan u gewennen; Zoo rolt uw lof op 't ruime wereldrond In eeuwigheid uit aller volkren mond. 1 _ g. PSALM 4G. 2*223 1 2 4 3*2* 2*2 6 1 God ia een toe-vlucht voor de Zij-nen, Hun sterk-te, als zü 1 7 5 6*5» 5*2 3 1 2 4*3* door dróef-he'id kwy-nen; Zij wer-don steeds Zjjn hulp ge-- 2* 6*7 2 6 1 7*6*5*2*2 4 3 waar lil ziels-be-naüwd-heid, in ge- vaar. Dies zal geen vrees 2 3 4 5*2 • 2 * 2 4323 4 ons doen be-zwy-ken, Scho&i de aar-de uit ha - re plaats mocht 4 PSALM 46. 5 • 2 • | 5 * 5 4 3 2 1 • 7 • 6 • |2• wij - ken: Schoon 't hoogst ge - berg-te uit zij ■ ne st'eê Ver- 4 3 2 1 7 * 6 • 5 • zet wierd in het hart dér zee. 2. Laat vrij het schuimend zeenat bruisen: De ontroerde waatren hevig ruischen: De golven mogen, door haar woën, Het berggevaarte daavren doen ; De stad, het heiligdom, de woning van God, den allerhoogsten Koning, Wordt in haar muren, te allen tijd, Door beekjes der rivier verblijd. 3. Geen onheil zal de stad verstoren, Daar God Zijn woning heeft verkoren; God zal haar redden uit den nood, Bij 't dagen van het morgenrood. Men zag de heidnen kwaad beramen; De koninkrijken spanden samen: Maar God verhief Zijn stem, en de aard Versmolt, voor 's Hoogsten toorn vervaard. PAUZE. 4. De Heer, de God der legerscharen, Is met ons; hoedt ons in gevaren, De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. Komt, wilt op 's Heeren daden merken; Aanschouwt des Hoogsten groote werken. Zijn macht, die nooit te stuiten is, Maakt de aarde tot een wildernis. stilt alom het oorelogen; Zijn arm verbreekt de taaie bogen, Doet spies en speer aan stukken slaan, En wagens door het vuur vergaan. „Laat af!" dus spreekt de Heer der heeren; „Weet! Ik ben God; elk moet Mij eeren; „Het heidendom, ja 't gansch heelal „verhooge m;j met lofgeschal." 6. De Heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren. De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. PSALM 47 1 = d. PSALM 47. 5*3*1 2 3* 4 3 221 *|5*5*6 Juicht, o volken, juicht; Hand-klapt, en be-tuigt On - zen God 7 i • | 5 6 4 5 3*|1 *2*3 4 uw vreugd; Weest te-zaam ver-heugd. Zingt des Hoog-sten 3* 211 71* 5*6*5 4 3* 3 2 eer; Buigt u voor Hem neêr. Al- - les ducht Zijn kracht; Al • les 3 4 5*1'*7*665*6 5 4 3 vreest Zijn macht; Zij-ne Ma-je-steit Maakt haar heer-lyk- 2 * 11 * 3 * 5 4 3* 2 1 17 1*l| lieid, O-ver 'trond der aard, Wyd en zijd ver-maard. 2. Naar Gods wijs bestel, Op Gods hoog bevuly Slaan wij door Zijn hand Volken aan den band, Die door ons verneêrd, Door ons overheerd, Strekken tot een bl«k, Hoe Hjj, liefderijk, Aan Zijn woord gedenkt; De erfenis ons schenkt, Jakobs heerlijkheid, Aan hem toegezeid. 3. God vaart, voor het oog, Met gejuich omhoog; i Schel bazuingeluid Galmt Gods glorie uit. Heft den lofzang aan; Zingt Zijn wonaerda&n; Zingt de schoonste stof; Zingt des Konings lof, Met een zuivren galm, Met een blijden psalm: Hij, de Vorst der aard, Is die hulde waard. 4. Zingt des Hoogsten eer, Opdat ieder leer', Hoe Hij heerscht alom Over 't heidendom; Hoe Hij van Zijn troon Geeft Zijn rjjksgebodn, Daar het al voor bukt. PSALM 47, 48. Eedlen, gansch verrukt, Nu hun 't godiyk licht Straalt in 't aangezicht, Deelen in ons lot, Eeren Abrams God. 5. De Eersten van den Staat, Die den onderzaat, Naar Gods wijze wet, Zyn ten schild gezet, Eeren 's Hoogsten macht. God munt uit in kracht. 1 = C. PSALM 48. 4»? ü 6«6«5 5 4* 4*7 7 6*6* De Heer is groot; elk zing'Zijn lof In Sa-lems stad en 5 5 4» 6*7 6 4 6 543»2«6«76 tem-pel-hof, Daar on-ze God, bij zui-vre to-nen, Op Zy-nen 4 6 5 4 3*2* 4 • 5*6*7 i 7*6* heil-gen berg wil wo- nen. Hoe schoon, hoe wel-ge- ld • gen, 2*1' 7 6 65*6*6*67 6 5 Wat vreugd voordeaard, wat ze - gen, Is Si - ons berg! hoe 4 • 5*4* 6*6 7 6 5 4*5*4* 2* grootuch, hoe biy, Hoe heor-iyk aan de noor-der-- zij! Wie 2*6*6 i 1' 7 6 * | 1" * 7 6 4 5 4* is 't, die niet de Gods-stad roomt, De stad des groo-ten Ko- 3 * 2* nings noemt ? 2. In haar paleizen vestigt God Z;jn troon, wordt daar erkend een slot En hoog vertrek voor 'tvolk te wezen; Geen vorsten heeft men daar te vreezen. Pas hadden z;j, verbonden, Den tocht zich onderwonden; Pas hadden zy de stad in 't oog, Of hun verwondring steeg zoo hoog, Dat Sion slechts van ver te zien Hen straks van schrik terug deed vliên. 3. Daar greep hen beving aan, vervaard, Yol smart, geiyk een vrouw, die baart. Zoo doet Ge een oostenwind de kielen PSALM 48,49. Van Tarsis' vloot in zee vernielen. Wij zagen, 't geen onze ooren Voorheen slechts mochton hooren, In deze stad, den troon der eer Van God, der legerscharen Heer ; Hij zal, door macht en klooke daan, In eeuwigheid haar vast doen staan. PAUZE. 4. Wij, o verhovon Majesteit! Gedenken Uw weldadigheid, In 'tmiddon van Uw heiige woning. Gelijk Uw naam is, groote Koning, Bü ons terecht geprezen, Zoo is uw room gerezen, En bij de volken zeer vermaard, Tot aan het uiterst eind der aard. Uw rechterhand, die 't kwaad niet duldt, Is met gerechtigheid vervuld. 5. Dat Sions berg weorgalm' van vreugd ; Laat Juda's dochters zijn verheugd: Wijl Gij haar vijand sloegt in 'tstrijden. Gaat Sion rond aan alle zijden; Telt al do vestingwerken En torens, die 't vorsterken; Ja ziet, met een oplettend oog, Paleizen steigren hemelhoog, En stout verduren al 't geweld, Opdat gij 'taan uw kroost vertelt. 6. Want deze God is onze God; Hij is ons deel, ons zalig lot, Door tijd noch eeuwigheid te scheiden. Ter dood too zal Hij ons geleiden. 1 = g. PSALM 49. 1*1*2 • 3 3 432*2*1* 5*5 Gy, vol-ken! hoort, waar ge in de we-reld woont, 'tZvj laag 4 3•5«4 3 3 2 3 * 3*3 3 2*3* van staat of hoog, mot eer be-kroond; 't Zij rijk of arm, komt, 43217*1*6 2 1* 3*2 1 !uis-tert naar dit w'oord, Mijn mond brengt niets danlou-tre 1 7 1* 5*6 7 1 * 3*5 5 4 4 3* wys-héid voort, Bij mij in 't hart op-merk-zaam o-ver-dacht. P S A L M 49. 5* 12 3*5*4 3 3 2 3 * I 1 • neig het oor, daar 'kop Gods in-spraak wacht, Naar 12 3 • 4*3 2 1 7 6* 5* 5*4 3 s Hee-ren spreuk, en zal u, op de siia - ren Der blij - de 2*5*4 3 212*1* harp, ge--hei-men o-pen-ba-• ren. 2. Wat zou my toch doen vreezen in een tijd. Waarin het kwaad, het oniecht mij bestrijdt. Als ik omringd, benauwd ben door 't geweld ya'z«". hoogst genoegen stelt?' Wat hem betreft, die op z«n schat betrouwt, r°em °P,F°°ten rijkdom bouwt, ^Un schat behoudt zyn broeder niet in 'tleven: Hvj kan daarvoor aan God geen losgeld geven. 3. H« kan dien prijs der ziele, dat rantsoen Aan God in tod noch eeuwigheid voldoen: Htf wenscht vergeefs hier altoos 't licht te zien, En. door zjjn schat, het naar bederf te ontvlièn Hu ziet elk uur der wijzen levensend; Der dwazen dood blijft hem niet onbekend; ziet, dat hun in 't sterven niets kan baten. Maar dat zij tal aan andren overlaten. z}ir[ *la,r^' jm*)n huis zal eeuwig staan; 'aT u i kind gedurig overgaan:" 7i n.Z5f.li,'feld' waar°P zW'n trotschheid roemt, >tt« fiTf 'i' l)ouwt, Jaar Zijnen naam genoemd T™l i ' w?ftr llch Zfln hart streelt, De mensch, hoe mild door 't aardsch geluk bedeeld Hoe hoog m eer, in macht en staat veile ven, ' Vergaat als t vee, en derft in 't eind het leven. PAUZE. 5. Hoewel zijn weg niets is dan ijdelheid, £5 !U ^JchTOlf .door dwaze hoogmoed vleit; Stapt echter t kroost, dat in der oudren woord Behagen schept, op 't zelfde doolpad voort. De dood maait ook dier kindren leven af; ZiU voegen hen, als schapen, naar het graf: En in den dag, den grooten dag des Heere.n' Zal over hen de oprechte triomfeeren. 6-Men denkt niet meer aan hun verleden staat, wul al hun glans met hen in 'tgraf vergaatMaar na den dood is 't leven mij bereid • ' od neemt mij oj in Zijne heerlijkheid P S A L M 49, 50. Vreest hem dan niet, dio groote schatten heeft, Wiens machtig huis in eer en aanzien leeft: Want hij zal niets in 't sterven met zich dragen: Zijn naam, zijn roem, 't ligt al terneèrgeslagen. 7. Schoon hij zich oj> deze aard in wellust baadt, En ieder roemt z(jn weelde en overdaad. Hij daalt nochtans, gelijk zijn gansch geslacht, Vervreemd van God, in 'safgronds donkren nacht. Gij dan, o mensch! hoe waard, hoe groot in eer, Zoo gij den wil versmaadt van uwen Heer, Dan gaat gij, als de beesten, haast verloren: Een wis bederf is u ten lot beschoren. 1 = C. PSALM 50. 6*5 4 3•5•6 5 4 3 2* 2*6 Der go-den God ver-heft Zijn stem met macht, En roept 6 5 * 6*7 1 7 7 6*6*665*3* de-ze aard, van daar de zon, met pracht, In 'toos-ten rijst, tot 4 6 5 4 3* 6*6 6 5*3*4 6 5 daarzeinzee ver-dwijnt;ITit Si-on, zoo vol--ko-men schoon, 4 3*5 4 3 2 * 1* • 2 3 45 6*3*| ver-schijnt trod vol van glans, om op Zijn troon te stij-gen- 3*5 5 6*1*7 6 5 4 3*2* Hij, on-ze God, Hij komt en zal niet zwij-gen. 2. Verterend vuur gaat voor Zijn aanzicht heen; Een felle storm verzelt alom Zijn treên; Nu Hij Zijn volk zal richten voor elks oog, Eoept Hij tot aard en hemel van omhoog: „Verzamelt mij Mijn dierbre gunstgenooten, „Die Mijn verbond op 't heilig offer sloten." 3. De heemlen zijn getuigen van Zijn recht, Want God is Zelf de Rechter, die 't beslecht, Hoor gij, M(jn volk, hoor, Isrel! daar ik tot U spreek en roep: „Ik God, ik ben uw God; ,,'k Bestraf u niet van wege de offeranden, „Daar die gestaag voor mij op 't outer branden. 4. ,,'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi „Voor 't brandaltaar begeeren bok of ooi: „Want al 't gediert der wouden is het mijn, PSALM 50, 51. „Wat beesten er op duizend bergen zijn, „Wat vogels ooit rondom hun toppen vlogen, „Het wild des vclds, 't is al in Myn vermogen. PAUZE. 5. „Nooit klaagde Ik 't u, indien ik honger had; „Want de aarde is mijn, en al wat zij bevat. „Zou stierenvleesch, of wat ooit menschen voedt, „Mijn .spijze zijn? Mijn drank der bokken bloed '? „Neen : offert God uw dankbre lofgezangen ; ,,'tGeon gij belooft moet de Allerhoogste ontvangen. 6. „Roept in den nood tot Mij, uw God en Heer, „Dan help ik u, en gij geeft Gode de eer." Maar Zijne taal tot goddeloozen luidt: „Waarom toch spreekt gij Mijne wetten uit? „Wat roemt gij u als Mijn verbondolingen. „Daar ge u door woord noch straffen laat bedwingen? 7. „Ziet gü een dief, gij loopt met hem en steelt; „Gij zijt het, die met overspelers deelt „In 'tvuil vermaak van hun ontuchtigheèn; „Uw mond is vol van ongebonden reèn; „Uw snoode tong is afgericht op liegen, „En steeds gewend aan veinzen en bedriegen. 8. „Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad: „Uw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad, „En lastert hem; dit doet gij vrij en blij; „Ik zwijg, dies meont ge, dat ik ben als gij. ,,'kZal over u een heilig vonnis vellen, „En uw gedrag u klaar voor oogen stellen. 9. „Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet; „Opdat Ik niet verschoure en niemand redd'. „Wie 't dankbaar hart mij biedt ter offerand, „Die geeft mij eer, en elk, wie met verstand „Zijn wegen richt, mag op Mijn gunst vertrouwen; „Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen." 1 = C. PSALM 51. f 3*5 5 6*3*5 5 2*4*3*3*3 2 Ge - na, o God! ge - na, hoor mijn ge-bed; Ver-schoon mij 1*3*3 4 5 6 5• 6• 6*4 4 3* toch naar Uw barm- har - tig - he - den; Delg uit mijn schuld, 1 *2 343 2*1 «3*5 6 7 • 5 • 6 ver-geef mijn o-ver-tre-den; Uw goed-heid wordt noch paal PSALM 51. 1' 7 7 6* 6*6 6 5*3*6 6 5*4* noch perk ge-zet. Ai! wasch mij wel van on- ge-rech-tig- 3*6*6 7 1 * 6 * 5 3 45 6*3* heid; M;jn schuld is zwaar, ik heb Uw wet ge-schon-den; 3*4 2 3 *1*2 3 4*2*3* 6*5 5 Zie mijn be-rouw, hoor, hoe een boet - ling pleit! En rei-nig 6 * 1' * 1' 7 654*3* mij van al mijn vui-le zon-den. 2. Want ik gevoel de grootheid van myn kwaad; Myn zonde zie 'k mj steeds voor oogen zwoven. 'kHeb tegen U, .ia U alleen, misdreven; Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad. Ik heb gedaan, dat kwaad was in Uw oog; Dies ben ik, Heer, Uw gramschap dubbel waardig: 'k Erken myn schuld, die ü tot straf bewoog: Uw doen is rein, Uw vonnis gansch rechtvaardig. 3. 'tls niet alleen dit kwaad, dat roept om straf; Neen, 'kben in ongerechtigheid geboren; Myn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren, Reeds van het uur van mijn ontvangnis af. Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 'tgemoed; Gij, Heer, die weet al wat ik heb misdreven; Gij, die myn geest met wijsheid hadt govoed, En in myn ziel Uw godlijk licht gegeven. 4. Ontzondig mif met hysop, en mijn ziel, Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen; Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel. Ai, geef mij weêr gewenschte ziele vreugd; Laat uit Uw mond mij stof tot blijdschap hooren; Zoo wordt op nieuw 'tverbrijzeld hart verheugd, En in mijn geest de ware rust herboren. PAUZE. 5. Verberg Uw oog van mijn bedreven kwaad, Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden: Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden, En spreek mij vrij van mijne gruweldaad. Herschep myn hart, en reinig Gij, o Heer! Die v,uile bron van al mijn wanbedrijven; Vernieuw in my een vasten geest, en leer Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven. 4* PSALM 51, 52. 6. Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet; Ai! laat van mij Uw heilgen Geest niet scheiden* Die kan alleen op 't rechte spoor mij leiden. Bestier myn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet. Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest, De blijdschap weêr: doe op Uw heil mij hopen; Laat mij gesterkt door eenen eedlen geest, Vol vaardig 't pad van Uw geboden loopen. 7. Dan zal ik elk, die 't heilspoor bijster is, Vrijmoedig al Uw rechte wegen leeren; De zondaar zal zich dan tot U bekeeren, En scheppen moed uit mijn behoudenis. O Gkd! G\j. God mijns heils, vergeef mjjn schuld, Myn bloedschuld toch, hoe billijk ook te doemen; Dan zal mijn mond, met zangstof weêr vervuld, Uw heilig recht, gepaard met goedheid, roemen. 8. Heer! open Gij mijn lippen door Uw kracht. Zoo zal mijn mond Uw lof gestaag vermelden; Geen offer kan voor mijne zonden gelden; Behaagde U dat, straks wierd het U geslacht, indien Gij lust in brandende offren hadt, Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken; Ik spaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch schat, Maar zou 't altaar van offervee doen rooken. 9. Gods offers zijn een gansch verbroken geest, Door schuldbesef getroffen en verslagen; Dit offer kan Uw heilig oog behagen; 't Is nooit, o God! van U veracht geweest. Doe Sion wel, laat om mijn zwaren val Uw goedheid niet van zijne burgren wijken; Bouw Salem op, laat nooit zijn muur en wal Door Uwe straf voor 's vijands macht bezwijken. 10. Dan vindt Gij in onze offeranden lust, Waarmee wij U, naar 'theilig recht vereeren; Dan zal 'taltaar de varren gansch verteren; Dan wordt het vuur daarop nooit uitgebluscht. 1 = d. PSALM 52. 5•5•6•7 1 i 7 6*5* 3*6 6 5 Waar-toe u dus be-roemd in 'tkwa-de, Ver-meet-le dwin- A 5* 3*4*5*3 1 4 3 2*1* 5*4 3 ge-land ? Ik steun ge-rust op Gods ge • na- - de En trou-wen PSALM 52. 1 2 3 • 3 • 1 2 3 5 4*3* 2* 5* on-der-stand. Zijn goed-heid duurt den gan-schen dag; Zijn 4 3 1 • 2*1 • al-macht wekt ont-zag. 2. Uw tong, die toelegt om te schaden, En als een scheermes snijdt, Durft zich met snood bedrog beraden, Uit bittren wrok en nijd. Gij mint het onrecht, haat de deugd; De logen baart u vreugd. 3. Gij grieft mij door uw schampte woorden, Door taal, die mij verbaast; Gij tracht mij door uw tong te moorden; Maar beef! gij wordt welhaast Door God, die uw gedrag verfoeit, Voor eeuwig uitgeroeid. 4. God zal u voor Zijn wraak doen bukken, En, door Zijn sterke hand, U uit uw tent en schuilplaats rukken; Ontwortlen uit uw stand. Do vromen zullen, vrij van nood, Dan lachen om uw dood. 5. „Zie," zal men zeggen, „zie den dwazen, „Die op zijn rijkdom stout, „Ons wilde door zijn macht verbazen, „Op God niet heeft veitrouwd; „Zijn sterkte kreeg hij door geweld; „Nu ligt hij neergeveld. 6. Maar ik zal als de olijfboom groeien, In 't huis des grooten Gods. Ik zal in eer en godsvrucht bloeien; God is mijn steun en rots. Op Zijne gunst, mij toegezeid, Vertrouw 'k in eeuwigheid. 7. Mijn God! U zal ik eeuwig loven, Omdat G;j 't hebt gedaan; 'k Verwacht Uw trouwe hulp van boven, Uw waarheid zal bestaan; Uw naam is voor 't oprecht gemoed Van al Uw gunst.volk goed. PSALM 53, 54. 1 = d. PSALM 53. 2*2 2 5 • e • 1* 2 7 7 6 * 1 • i 7 De trot-sche dwaas zegt in zijn boos ge-moed: „Daar is geen 6*5*4 6 5 4 3*2*4*66 2 3 God." Zij doo-ven 't licht der re - de En ma-ken zich, door 4 5 6 1 7*6*6*6 5 4*6*7 6 5 gru-we-l|j • ke ze-den, Af-schu-we-l\jk; daar is geenmensch, 5 4* 5*4 3 2* die goed Op aar-de doet. 2. God, die het recht met kracht verdedigt, sloeg \an 's hemels troon Zijn oogen naar beneden, Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden; Hy zag of zich geen mensch verstandig droeg En naar Hem vroeg. 3.Hij zoclit alom, maar ach! Hij vond er geen; Want alle vleesch is trouwloos afgeweken: Het. land is vol van stinkende gebreken: Geen sterveling wil 't pad der deugd betreen, Ja zelfs niet één. 4. Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaan, Geen kennis ? Neen! thans durven die ontzinden gulzigheid myn volk als brood verslinden: Zy roepen op hun godvergeten pa&n Zelfs God niet aan. \ °Jverwacht zyn zij in angst gebracht, Want God heeft uw belegeraars doen vluchten; Hun beendren zelfs verstrooid; die u deên zuchten liebt gg beschaamd: want God verwerpt, veracht Dit boos geslacht. 6. Och, daalde 't heil uit Sion spoedig neêr Voor Israël! Als God Zijn volk uit lijden En banden redt, zal Jakob zich verblijden, En Israël al juichend geven de oor Aan zijnen Heer. 1 = g. PSALM 54. 3*1 1 2*3*4 4 3* 3*3 2 3 5 4 0 God! ver-los mij uit den nood, En red door U-wen naam PSALM 54, 55. 3 2*3* 3*3 2 1*6*7 1 6*5* 5* mijn le - ven; Mijn richt-zaak zij aan U ver-ble - ven. Och, 6*7*5 117 1* 5*1 2 3 1 4 4 of Uw arm mij bij-stand bood' 0 God! sla acht op mijn ge- 3* 5*4 3 2 5 4 3 2 * 3* 3*4 3 bed; Neig tot mijn re - de gun-stig de oo-ren, En wil mijn 13 2 1 7*1*5*4 3 2 1 3 * 2 *1 *!| bit-tre klacht ver-hoo-ren, Zoo word ik uit den angst ge - red. 2. Want vreemden steken 't hoofd omhoog Tot mijn verderf; ik zie tirannen, Om mü te dooden, samenspannen; Zij stellen God zich niet voor 't oog. Ziet! God, die nimmer mij vergeet, Is mij een helper in mijn lijden; Hij voert hen aan, die voor mij strijden, En ondersteunt mü in mijn leed. 3. Hij zal dit kwaad, dit boos bestaan, Aan mijn verspiederen vergelden. Roei uit die tegen mij zich stelden; Het gaat Uw trouw en waarheid aan. Ik zal U, met een blij gemoed, Vrijwillig offren, Heer der heeren; Ik zal Uw naam met lofzang eeren, Dit eischt Uw naam, want Hij is goed. 4. Want God wil mij Zijn bijstand biên; Hij heeft mij 't onheil doen ontkomen, En mijn benauwdheid weggenomen; Ik heb mijns vijands val gezien. 1 = C. PSALM 55. 3*5 5 6*5*i 7 6*5* 5*6 6 5* O God! neem mijn ge - bed ter oo - ren, Gij, die't ge-roep 3 * 4 3 2*1 *15*6 6 5* 1*7 1' 6* Uws volks wilt hoo-ren, Ver-berg U niet voor al mijnsmoe- 5*6*5 4 3*6*54 3*5*6 7 ken; Ver-hoor mij, Heer! geef gun-stig acht Op mijn mis- 1 *5*6 7 1* 1*7 6 7*5*6 1 7*6*|| baar en jam-mer-klacht, Waar-in de nood mij uit doet bre - ken. PSALM 55. 2. 't Geroep des vijands doet mij beven; Ik word door angst en schrik gedreven, tLt g©porst door t*oddeloozen. Men schuift op mij, met snood beleid, ken last van ongerechtigheid; Hoe vinnig treft de wraak dier boozen! voelt weên en bange nepen; De doodschrik heeft my aangegrepen; De vrees heeft mijne ziel bevangen; Een kille beving komt mij aan, En siddring doet mijn leden slaan, Dies roep ik uit met sterk verlangen: 4. „Och, gaf mij iemand duivenvleuglen! „uewis, mijn drift waar' niet te teuglen; vloog, tot daar ik kon verwachten „Mun veiligheid, waar 'took mocht zijn, „In 't barste zelfs der zandwoestijn, „Daar ik in stilte zou vernachten." 5. Welhaast had ik de vlucht genomen, Om dezen wind, deez' storm te ontkomen. 0 Heer! laat hen Uw vuur verslinden: Verdeel hun tong, verwar hun spraak: „."'int twist en wrevel, haat en wraak, Z(jn in de stad alom te vinden. 6. Bij dag, bij nacht, ja te aller uren. Omringen die haar op haar muren: Geen recht, geen onschuld kan er baten- Maar binnen in haar heerscht de twist ,. Het wreed verderf, de snoode list, t Bedrog wijkt nimmer van haar straten. PAUZE. 7. Zag ik mij door een vijand jagen, Dan kon, dan zou ik dit verdragen; Maar 't was mijn hater niet voor dezen Die tegen mij zich thans verheft'kHad anders wel 't gevaar beseft, En zou voor hem verborgen wezen. 8. Neen, gij, gij zijt het, dien ik eerdo, Dien ik, gelijk mijzelf, waardeerde; Met wien 'k gemeenzaam placht te handlen Mijn leidsman, met mij eensgezind, Met wien ik raadpleegde als mijn vrind, En samen naar Gods huis mocht wandlen. PSALM 55, 56. 9. Dat hen de dood als schuldheer veile, En levend storte in 't diepst der helle; Want boosheid huisvest in de harten En tonten van dit booze rot; Maar ik zal roepen tot mijn God, Die mij zal redden uit mjjn smarten. 10.'kZal 'savonds klagen, zuchten, stenen; 'k Zal 's morgens kermen, 's middags weenen, En God zal op mijn bede merken. Die God, die my van dezen strijd In vree door Zijnen arm bevrijdt, Hoevelen ook mijn val bewerken. 11. God zal mij hooren, en hen plagen, Die God, die reeds van oude dagen Als rechter zat, om 'tkwaad te weren: Dewijl dit volk, der tucht ontwend, In 'tminste geen verandring kent, En God noch vreezen wil, noch eeren. 12. Hij slaat zijn handen aan zijn vrinden, Geen vreêgenootschap kan hem binden; IIU schendt verbonden, speelt met eeden; Hij vleit, en gladder is zijn mond Dan boter; maar zijns harten grond Is vol van krijg en bitterheden. 13. Zoo zacht als olie is zijn spreken; Maar spies noch zwaard kan scherper steken. Mvjn ziel! God zal u onderhouden; Werp uwe zorgen op den Heer: Zijn trouwe gunst duldt nimmermeer, Dat, die Hem vreezen, wanklen zouden. 14.Gy, Heer! Gij zet den boozen palen, En zult hen doen ten afgrond dalen. Wie op bedrog zijn hoop wil bouwen, En dorst naar bloed, dien kort Uw straf De helft van zijne dagen af; Maar ik, ik zal op U vertrouwen. 1 = g. PSALM 56. 1*6 5 1*1*2 3 4*3*2*1*2 2 Ge- na, 'o God! be-scherm mij door Uw hand! Zie, hoe ik 3*5*5 4 2*4*3* 2*32 7*7* ben om ■ ringd aan al • len kant, Zie, hoe de mênsch 'zijn PSALM 56. 1 7 6 6 5* 5*4 3 2 1 2*1*1 *4 boo-ze net-ten spant, Om mij daar- in te ja • gen. Den gan- 4 3*2*3 4 5 5 6*5* 5*1 2 3* schen dag is 'toog op mij ge-sla--gen; Zijn list legt mij 1*23 432*3*3*3 3 2*3*4 op al mijn we-gen la - gen; Zijn macht ver-groot mijn on- 32 1 7*5*5*4 3 221* ge- luk en pla- gen, Ont- roert mijn in -ge-wand. ) 2. Maar word ik ooit met bange vrees belaan, Dan zal op U mijn vast betrouwen staan. Ik prns in God Zijn woord; ik steun voortaan Op Hem; zou vleesch mfl deren ? Ik vrees hen niet, die mijne smart vermeêren; Mn, dag op dag, door lastertaal onteeren; Mjjn woorden in een valschen zin verkeeren. Arglistig mij verraan. 3. Zij rotten saam en houden boozen raad, Terwyl m\j elk in 'theimlijk gadeslaat; Myn schreden volgt en mij naar 't leven staat, V.001 ramP noch klacht bewogen. Zoudt Gij, o God! nog, met Uw heilige oogen, Hun boosheid zien, en straffeloos gedoogen ? Neen; stort hen neêr door Uw geducht vermogen; Uw gramschap strafT hun kwaad. PAUZE. w,ee^' 0 ^od! hoe 'k zwerven moet op aard; Mijn tranen hebt Ge in Uwe flesch vergaard; Is hun getal niet in Uw boek bewaard, Niet op Uw rol geschreven? Gewis, dan zal mijn wreevle vijand beven, En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven; Dit weet ik vast, God zal mij nooit begeven; 1 Niets maakt mijn ziel vervaard. ï? ï??1!*? God; ik prijs 'tonfeilbaar woord; Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord; 'k Vertrou w op God, door geene vrees gestoord; ti u Wat stervlinS zou mij schenden ? heb beloofd, wanneer Ge in mijn ellenden My bijstand boodt, en 't onheil af zoudt wenden. Tot U, o God! mijn lofzang op te zenden, Door ijver aangespoora. PSALM 66, 57. 6. Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood ; Gij richt mijn voet, dat hij zich nimmer stoot; Gij zijt voor mij een schild in allen nood; Gij hebt mijn smart verdreven; Uw dierbre gunst is me altoos bijgebleven. 'kZal voor Gods oog, naar Zijn bevelen leven; Zoo wordt door mij Zijn naam altoos verheven; Zoo wordt Zijn lof vergroot. 1 „ PSALM 57. 2*4*3*2*5*4 2 3 3 2* 2*3 4 Ge-na, o God! ge- na, hoor mijn ge-beên; Want mij -ne 5*5*4 233 2*2*4 4 3*2*1 3 ziel be-trouwt op ü al-leen. Mijn toe-vlucht is de scha-dmv 21 7*6*1*2 3 4*4*322 \ 2» U-wer v'leu-glen; Ik berg mij daar voor al--le te-gen-heön, 2*4 3 2*6*7 2 1 7 6*5* Tot-dat Uw macht dén vij - and zal be - teu - glen. 2. Ik roep tot God, den Koning van 't heelal, Tot God, die 't werk aan mij voleinden zal, Die van omhoog mij redt uit mijn ellenden, En hoe men woed', mijn vijand brengt ten val, God zal Zijn gunst en waarheid nederzenden. 8. Door Gods geni wordt mijne ziel gered, Schoon zij rondom van leeuwen is bezet, Ik lig gedrukt door felle stokebranden; Hun tongen zijn, als zwaarden, scherp gewet; Als spiesen en als pijlen zijn hun tanden. PAUZE. 4. Verhef, o God! verhef u hemelhoog, Uw eere strale op aarde in ieders oog, Zij, die een net bereidden voor mijn gangen, Zijn zelf, terwijl mijn ziel zich nederboog, In eenen kuil, voor mij bereid, gevangen. 5. Uw hand, o God! heeft veilig mij geleid; Ik ben gered; nu is mijn hart bereid, Het is bereid, om U, mijn God! te loven; Nu wordt Uw naam door mij met vreugd verbreid, Mijn psalmgezang klimm', tot Uw roem, naar boven! PSALM 57, 58. tttan&QSSgg -£ws ü-aa asS* 1 = d. PSALM 58. 5*6 6 5*i*7 i 6*5* 5 • 3 3 1 4 O Kflt ver- ga - de-ring, ge- zo - ■ ten Om recht ^ doen, sprtkl O • 2 • 1 • 1*34 7 1- i et M» W.Mt b„..l(k lK1w;t • j ® 5 4 3«2» 2«3 4 ^ • *3 • r -der zich „aar z3*3 2 1*4*3 2 3* 3*5 4 3*2* 'Ge-schud, ge-sple-ten door Uw hand; Het wan-kelt, het ge- 1 7 6*5* 1*2 3 1*4*3 3 2*1* voelt Uw sla-ge'n; Ai, red, ge-nees het van zijn pla-gen. 2. Gij hebt Uw volk een harde zaak Doen zien door Uw gestrenge wraak, Door twist op twist het land gekrenkt, En ons met zwümelwijn gedrenkt. Maar nu hebt Gij een heilbanier, PSALM 60. Tot roem van Uw geducht bestier, Hen, die U vreezen, op doen steken; Zoo is Uw waarheid ons gebleken. 3. Geef, Heer! opdat van angst en strijd 't Beminde volk moog' zijn bevrijd, Geef heil door Uwe rechterhand, En red het zuchtend vaderland. God sprak weleer in 't heiligdom, Dies .juich ik met Uw volk alom; 'kZal Sichem deelen, Sukkoth meten; Die zullen mijn bezitting heeten. PAUZE. 4. Nu zie ik Gilead gered, Gehoorzaam luistren naar mijn wet; Manasse kent mij als zijn heer, En knielt eerbiedig voor mij neêr: Aan 't hoofd van mijne legermacht, Toont Efraïm zijn moed en kracht; M;jn Juda, tot die eer verkoren, Zal mijne rijkswet elk doen hooren. 5. Het trotsche Moab, overlieerd, Strekt mij ten waschpot, diep verneêrd. Ik werp op Edom mijnen schoe. En eigen hem ten knecht mij toe; En gij, o Palestina! juich, Juich over mij met eerbied, buig U neêr, om mij, die tot regeéren Gezalfd ben, als uw koning te eeren. 6. Wie voert mij in een vaste stad, Daar zich mijn vijand veilig schat? Wie zal mij door een sterke hand Geleiden tot in Edoms land? Zult Gij 'tniet zijn, geduchte God, Die ons verstiet tot 's vijands spot; Onze uitgetogen legermachten Vergeefs naar hulp en heil deedt wachten? 7. Geef Gij ons hulp in tegenheên; Bij U is raad, bij U alleen, 'tls vruchtloos, waar men zich meê vleit, Want 'smenschen heil is ijdelheid. Wij zullen dappre heldendaan In God verrichten: hoe 'tmoog gaan. Hij, die van ons wordt aangebeden, Zal onze weêrpartij vertreden. PSALM 61. 1 = g. PSALM 61. 6*2*2 1 4 3 2*1* 4 3 2*1* 6* Wil, o God! mijn be■ de hoo-ren; Neig Uw oo-ren Naar 1*6 2 2 * 2*2*6*2 2 1 1 7*6*! mijn zuch-ten en ge-ween. In ver- - af- - ge- le-gen stre- ken, 2 3 4*3* 3*5*4 3 2* t * 2 * II Schier be-zwe-ken, Zoek ik heul by U al - leen. 2. Leid my, Heer, ik zou in 't stijgen Nederzügen; Leid mij op een hooge rots. Wil mij tot een toevlucht wezen, Als voordezen, 'sVyands wreed geweld ten trots. 3.'kZal in Uwe tent verkeeren, Heer der heeren, Voor Uw oog, in eeuwigheid. 'kZal op U mijn vast vertrouwen Altoos bouwen, Door Uw vleuglen overspreid. 4. Want Uw goedheid, die wij loven, Heeft van boven Mijn gelofte en beê gehoord. G\j deeat my tot de erfnis komen Van de vromen, Die de vrees Uws naams bekoort. 5. Gy zult nieuwe dagen voegen, Vol genoegen, B\j des Konings levenstijd; Zijner jaren tal vermeêren, In 'tregeeren Door Uw gunst van ramp bevrijd. 6. Hij zal eeuwig in vermogen, Voor Üw oogen, Zitten op zijn troon, o Heer. Zend Uw waarheid, Uw ontferming, Ter bescherming, Zend ze tot zijn wachters neer. 7. 'k Zal dan door mijn blijde galmen, Door mijn psalmen, Loven Uwe majesteit, Mijn geloften U betalen, Menigmalen Plechtig aan U toegezeid. PSALM G2. 1 = a. PSALM 62. 2•6*4*5*5* 4 3 2 • 2*4 5 6 1 Mijn ziel is im- mers stil tot God; Van Hem wacht ik een 7 7 6» 6*7 6 5 4 3 2 3*2* 4* hcil-rük lot: Hij im-mers zal mijn rots-steen we - zen, Mij n 4 4 5*4*3 2 1* 2*6 6 4 6 5* lieil, mijn hulp in mijn ge-brek, Mijn toe-vluchten mijn hoog 4*3* 6*5 4 3 2 4 5 3*2* ver-trek ; Ik zal geen groo - te wan-kling vree - zen. 2. Hoe lang, o wreedaards! zoekt gij dan Het kwade nog van zulk een man? Uw kracht is veel te zwak en teeder; Haast sterft Gij allen door Gods hand Zoo stort een ingebogen wand, Een aangestooten muur ter neder. 3. Zij raadslaan* slechts, vervoerd door haat, Om hem uit zijnen hoogen staat Te stooten met bedrog; en zoeken Met lust hiertoe een leugenvond; Zij zeegnen wel met hunnen mond, Maar 't godloos hart dóet niets dan vloeken. 4. Doch gij, mijn ziel, het ga zoo 't wil, Stel u gerust, zwijg Gode stil; Ik wacht op Hem; Zijn hulp zal blijken: Hij is mijn rots, mijn heil in nood, Mijn hoog vertrek; Zijn macht is groot; Ik zal noch wanklen, noch bezwijken. 1. PAUZE. 5.In God is al mijn heil, mijn eer, Mijn sterke rots. mijn tegenweer; God is mijn toevlucht in het lijden. Vertrouw op Hem, o volk! in smart; Stort voor Hem uit uw gansche halt: God is een toevlucht te allen tijden. 6. Gemeene lieden immers zijn Slechts ijdelheid, een damp, een schijn; De grooten anders niet dan logen; Zij zouden, hoe hun hart zich vleit, Nog lichter zijn dan de ijdelheid, In eene weegschaal opgewogen. PSALM 62, 63. 7. Vertrouwt, wat uw begeerte ook zij, Nooit op geweld of rooverij, En wordt niet ydel, .als 't vermogen Gedurig aanwast: waakt en let, Dat gij het hart er nooit op zet; Zoo wordt ge door geen schijn bedrogen. 8. Eenmaal sprak God tot mij een woord, Tot tweemaal toe heb ik 't gehoord: „Dat 'sHeeren zijn de sterkte en krachten." Ook is bij U de goedheid, Heer; Dies heeft van U elk storvling wéér Vergelding naar zijn werk te wachten. 1 = es. PSALM 63. 4*3*5*6 5 4 2 3* 1*5 5 6*6*1 O God! Gij zijt mijn toe-ver-laat, Mijn God, U zoek ik met i 7*6* 3*6 6 5 • i • 1 7 6*5*3* ver-lan- gen, Zoo ras wij 't mor- gen-licht ont-van - gen; Bij 2 1 2*3*44 3*5*6* 1* *6 4 'tkrie-ken van den da--ge-raad. O Heer! mijn ziel en 5 5 4*3*3*2 1 4 4 3*2*1* 1* lichaam hij-- gen En dor-sten naar U in een land, Dat, 2 4 3 1 2*2*3* 5*6*5*42 dor en mat, van droog - te bra ndt, Daar nie - mand la - fe- 3 5 4*3* || nis kan krij - gen. 2. 'kHeb U voorwaar in 't heiligdom Voorheen beschouwd met vroolijke oogen. Hoe zag ik daar Uw alvermogen; Hoe blonk Uw godljjke eer alom! Want beter dan dit tijdljjk leven Is Uwe goedertierenheid; Och! wierd ik dorwaarts woêr geleid, Dan zou mijn mond U de eere geven. 3. Dan zou ik, voor Uw godiyk oog, Uw deugden al mijn leven prijzen, En in Uw naam mijn zang doen rijzen; Mijn handen heffen naar omhoog. Mijn ziel zou nieuwe ki'aclit ontvangen, Vorzadigd als met vet en smeer; Mijn mond zou U vol vreugd, o Heer! Verheffen in zijn lofgezangen. PSALM 63, 64. PAUZE. 4. Wanneer ik op mijn legerstee Aan U gedenk in stille nachten, Dan peinst mtfn ziel met al haar krachten, Hoe Gy voorheen in angst en wee, ïS.Ptf ^e vÜand wilde omringem, M« vaardig zyt ter hulp geweestDies zal ik nu ook onbevreesd In schaduw van Uw vleuglen zingen. 5- Mijn ziel kleeft U standvastig aan; Cm ondersteunt mijn zwakke schreden; Uw rechterhand vol mogendheden Doet my getroost en veilig gaan; Maar dezen, die mijn ziel begeeren, Opdat ik tot verwoesting raak', Staan bloot voor Uw geduchte wraak; Zy zullen haast ten afgrond keeren. 6. Men zal die boozen, door 't geweld \an 't scherp gewette zwaard, doen sneven, En aan de vossen overgeven, Ter prooi alom in 'topen veld. Maar 's konings hart zal zich verblijden In God, die 't gansch heelal regeert; En elk, die heilig bij Hem zweert, Zal Zyne trouw met roem belijden. 7. Want hoe het ga, de logenmond Zal nimmer strafloos zegepralen ; God stelt der boosheid perk en palen, Du logensprekers gaan te grond. 1 = C. PSALM 64. 2 • 6 7 i * i • 2 1 7 • 6 • 2 • 2 2 i t Be - ha-ge U my ge - hoor te ge • ven; Ik zend m\jn klaag- 7 6*4 *3* 6*6 6 5 6 i*7*6*4* stem tot Uw troon. 0 Heer! dat zich Uw hulp ver-toon'; Laat 4 5 6*6*7 6 5*4*6*5 4 3*2* mij voor 's vij- ands macht niet be - ven; Be-hoed mijn le-ven. 2. Verberg mij voor de listigheden En voor don hei mei ij ken raad Der boozen, die, geneigd tot kwaad, Oproerig in hun doen en reden, Steeds onrecht smeden. PSALM Gl. 3. Bescherm mij tegen 't wreed vermogen, Van hen, wier tong is als een zwaard, Wier taal, met bitterheid gepaard, Tot pijlen dient op hunne bogen, Om te oorelogen. 4. Zjj leggen lagen voor de vromen, Verschuilen zich voor hun gezicht, En treffen straks hen met hun schicht, Waardoor zij wreed hen om doen komen, En niemand schromen. 5. 'tls 't kwaad, waarin ze elkander sterken, Dat hun tot samenspraak verstrekt; Hun strikken houden zij bedekt; Zij zeggen van hun booze werken: „Wie zal die merken?" PAUZE. 6. Hun drift, aan snood bedrog verbonden, Spitst daaglijks zich op listigheên. Hun hart, hun binnenst peinst alleen Op valsche en eerelooze vonden, Om elk te wonden. 7. Maar God, aanschouwende al hun lagen, Die bloot zijn voor Zijn aangezicht, Zal ijlings met een scherpen schicht Hen treffen, en, door zware plagen, Hen straf doen dragen. 8. Hun tong, die andren durfde onteeren, En ware vromen trotsch versma&n. Zal zelf met schande hen belaan : Ja, elk zal hun den rug toekeeren, En hen verneêren. 9. Dan zullen alle menschen vreezen; Het werk verheffen van den Heer; Zijn lof verbreiden en Zijn eer, En op zijn daan, alom geprezen, Oplettend wezen. 10. 't Rechtvaardig volk zal zich verblijden. Betrouwend op den Heer alleen; De oprechten zullen, weltevreèn, Terwijl zij Hem hun harten wijden, Zijn naam bedden. PSALM 65. 1 = g. PSALM 65. 3*3 3 6*3*4 3 2*1* 2*3 2 1*7* De lof-zang klimt uit Si-onsza-len tot U, met stil <5nt- 6* 3*3 3 6*3*4 3 2*1* 2*3 2 1* zag, tiaar zal men Ü, o God! be - ta - len Ge - lof - ten, dag 7*6*|6*1 17 7 12 3*2*3*4 b(j dag. G'ü hoort hen, die Uw heil ver-wach-ten, O Hoor- 322 1*3*2 175671*7*1* der der ge-beên! Dies zul - len a'l - le'r - le'i ge-slach-t'en Oot- 2 1 7 7 6* moe-dig tót Ü tre'ên. 2. Een stroom van ongerechtigheden Had de overhand op mi); Maar ons weêrspannig overtreden Verzoent en zuivert G(j. Welzalig, dien Gy hebt verkoren, Dien Ge uit al 'taardsch gedruisch Doet naadren en Uw heilstem hooren, Ja, wonen irx Uw huis. 3. Daar zal ons 't goede van Uw woning Verzaden, reis op reis, Eu 'theilig deel, o groote Koning! Van Uw geducht paleis. G«, Gy zult vreeseiyke dingen Ons in gerechtigheid Doen hooren, en ons bl ij doen zingen Van 'theil, voor ons bereid. 4. O onze God! o vast vertrouwen Van 't allerverste land, Op wien al 's aardryks einden bouwen, En 't wüdstgelegen strand! Gy ! die de liemelhooge bergen Doet pal staan door Uw kracht, Zoodat zjj vloed en stormen tergen, Gy zyt omgord met macht. 5. 't Gebruis der zee doet Gy bedaren, Daar Gy haar golven stilt: 't Bumoer der volken, als der baren, Betoomt Gy, waar Gy wilt. Die de einden dezer aard bewonen, PSALM 65, 66. Aanschouwen, dag aan dag. De teeknen, die Uw almacht toonen, Met vreeze en diep ontzag. PAUZE. 6. Gy geeft, dat de uitgang van den morgen En van den avond juich'; En dat men U, voor al Uw zorgen, Ootmoedig dank betuig'. Het land bezookt Gy met Uw zegen, En, door U droog gemaakt, Verrijkt Gy 't grootiy'ks weêr met regen, Die tot den wortel raakt. 7. Do Godsrivier doet Ge overvloeien, En op 't bereide land Het nuttig koren welig groeien. Uw goddeiyke hand Maakt de opgeploegde voren dronken, Tot uit de weeke kluit, Daar 'tdropplend nat is ingezonken, Gezegend voedsel spruit. 8. Uw goedheid kroont de jaargetyen; Waar Gij Uw voetstap zet, Daar doet Gy 'tal ten zegen dyen; Daar druipt het al van vet. Het woeste veld vangt zelfs die droppen, Zfln weide biyft niet droog; De heuvels steken biyde toppen Met lachend groen omhoog. 9. De velden zyn bedekt met kudden; De dalen zgn bekleed Met halmen, die van zwaarte schudden En loonen 'slandmans zweet. Zy juichen, elk op zyne wyze, Uw eer klimt uit het stof; Zy zingen, Uwen naam ten pi-yze, Uw goedheid en Uw lof. 1 „ PSALM 66. 1*65 1 1 2 4 3«2» 5*3 3 1 JUlüli, aai-uo: juiuuuou uiy-uu I1,v" fc-1 4 3*2® 1*1*6 5 1 12 43* per va.11 b - ai , lilllg uo ooi uoamq iuvu uuutt 2* 5*4 3 2 1 1 7 1 • 5*5 4 3* IJiüIl J VUI-I1U1 iwiii mou iui- go-ovuax. . „v . PSALM 66. 2*1 7 6*5* 5* 1 1 7 6 1 • 2 • 3• [ Hjk z;jn Üw wêr-kên! Gij doet Uw wijd-ge-duch- te kracht, 1*1 2 3 14 4 3*2* 5*4 3 2 1 0 God! aan al Uw ha-ters mer-ken, Die vein-zend bui-gen 1 7 1*11 voor Uw macht." 2. Al 't aardrijk smeeke U, neêrgebogen; Het heft'' de schoonste psalmen aan, Gezangen, die Uw naam verhoogen, De glorie van Uw wonderdaan. Komt, allen, ziet Gods wijze wegen; Wat is Zijn werking hoog goducht, Hetzij Hij 't mensehdom met Zijn zogen Bezoekt, of met Zijn strenge tucht! 3. God baande, door do woeste baren En breede stroomen, ons een pad; Daar rees Zijn lof op stem en snaren, Nadat Hij ons beveiligd had. Hij zal eeuw uit eeuw in regeeren; Zijn oog bewaakt het heidendom. Hij zal de afvalligen verneêren; Hij keert hun trotsche ontwerpen om. 4. Looft, looft den Heer der legerscharen, O volken! heft een lofzang aan! H;j wil ons in het leven sparen, Ons hoeden op de steilste paan, Voor wanklen onzen voet bevrijden, Gij hebt ons voor een tijd bedroefd, En ons gelouterd door het lijden, Gelijk het zilver wordt beproefd. 5. Een net belemmerde onze schreden; Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden; Gij gaaft ons over aan 'tgeweld. Hier scheen ons 't water te overstroomen; Daar werden wij gedreigd door'tvuur; Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkende ons ter goeder uur. PAUZE. 6. Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen, Zal ik, genoopt tot dankbaarheid, Verschiinen voor Zijn heilige oogen, Met offers, aan Hem toegezeid. PSALM 66, 67. Ik zal, nu ik mag ademhalen, Na zooveel hangen tegenspoed, Al mijn geloften TJ betalen, U, die in nood mij hebt behoed. 7. Ik zal het brandaltaar doen rooken Van 't edelst vee uit kooi en stal; Zoo worden vet en merg ontstoken, Bij 't lieflijk rijzend lofgeschal. Het reukwerk zal zijn geur verspreiden, Baar ram bij ram wordt aangebracht; 'k Zal bok en rund ten offer leiden, Opdat men ze U ter eere slacht'. 8. Komt, luistert toe, gij godgozinden, Gfl, die den Heer van harto vreest, Hoort, wat mij God deed ondervinden, Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest, 'k Sloeg, heilbegeerig 't oog naar boven; Ik riep den Heer ootmoedig aan; Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mij bij kon staan. 9. Ware ik door ongerechtigheden En haar aanlokselen bekoord; Dan had de Heek naar mijn gebeden En jammerklachten niet gehoord. Maar nu, nu heeft, met gunstige ooren, Mijn God op mijnen wensch gelet. Hij, die het al kan zien en hooren, Merkte op de stem van mijn gebed. 10. God zij altoos op 't hoogst geprezon! Lof zij Gods goedertierenheid, Die nimmer mi) heeft afgewezen, Noch mijn gobed gehoor ontzeid! I — c. PSALM 67. 2*6 6 1 7 6 5 4 • 3 • 3 • 4 5 6 2 Deal-goe-de God zij ons ge-na-dig En ze • ge-ne ons met ï»7«6* 2*6 6 1 7 6 5 4*3* 3*4 o - ver-vloed ; Hij doe Zijn aan-ge-zicht ge-sta-dig Onslich- 5 6 2 i*7»6* 3 3 5 5 4*3* 3 3 ten, en Hij zij ons goed: óp-dat elk ge-ne--gen Zich aan PSALM 67, 68. 5 5 4*3» i • 7 • 6 5 6*|2 2 3 2 1» U-we we-gen Op de-ze aar-de wenn'; En deblin-de hei- 6* 3*5*6 7 1 • 6• 6 5 4*3*2* den, Nu van God ge-schei-den, Eens Uw heil er--kenn'. 2. De volken zullen U belijden, O God! U loven al te zaam; De landen zullen zich verblijden En juichen over Uwen naam: Volken zult Gij rechten, Hunne zaak beslechten In rechtmatigheid: Volken op deze aarde, Die Uw arm vergaarde, Die Gij veilig leidt. 3.De volken zullen, Heek! U loven, o Heek ! U loven altemaal, Die de aarde vruchtbaar maakt van boven, Dat ze ons op haar gewas onthaal'. God is ons genegen; Onze God geeft zegen, Hij, die alles geeft. Hij zal zijn geprezen; Hem zal alles vreezen, Wat op aarde leeft. 1 — d. PSALM 68. 1*1231 34 5* 5*432 1 De Heer zal op-staan tot den strijd; Hij zal Zijn ha ters, 34 5*6*5 4 3 12*1*1*1 wjjd en zyd, Ver-.jaagd, ver-strooid doen zuch-ten. Hoetrotsch 2 3 1 3 4 5* 5*4 3 2 1 3 4 5* Zynvü-and we-zen moog', Hij zal,voor Zijn ont-zag -lyk oog 6*5 4 3 12*1* 1*1' 1' 7 5 6 6 Al sid- de - ren-de vluch-ten. Gij zult hen, daar Ge in glans ver- 5 * i * 1' i 7 5 6 6 5 * 3*4 6 5 schijnt, Als rook en damp, die ras ver-dwijnt, Vor-drij-ven en 3 4*3* 2*3 4 5 4 3 3 2* 5* doen do - len. 't God- loo - ze volk wordt haast tot asch; 't Zal PSALM 68. 6 7 1 76 65*1*2 3 43 voor Uw oog ver-gaan als was, Dat smelt voor gloèn • de 2*1 • ko- len. 2. Maar 't vrome volk, in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, Daar zij huil wensch verkrijgen; Hun blijdschap zal dan onbepaald Door 't licht, dat van Zijn aanzicht straalt, Ten hoogsten toppunt stijgen. Heft Gode blijde psalmen aan; Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan; Laat al wat leeft Hem eeren; Bereidt den weg in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt; Zijn naam is Heer der heeren. 3. Springt op van vreugd, verheft Zijn lof, Die, daar Hij woont in 't hemelhof, Een Vader is der weezen, Die weduwen haar recht verschaft, Die streng haar onderdrukkers straft, En voor Zijn wraak doet vreezen; Een God, die zet, uit menschenmin, De onvruchtbren in een huisgezin, En, om Zijn macht te toonen, Gevangnen uit de boeien redt; Maar die verlaters van Zijn wet Doet in het dorre wonen. 1. PAUZE. 4. O God! toen Gij met majesteit, Uw Israël hebt uitgeleid, En op Uw heil doen hopen; Toen Gij langs Parans woesten grond Hun voortoogt, schokte de aarde in 'trond; De hooge heemlen dropen; De bergen rezen zelfs omhoog; Men zag dit Sinaï voor 't oog Van lsrels Koning beven, Een milden regen zondt Ge, o Heer! Op Uw bezwijkende erfnis neêr, Om sterkte aan haar te geven. ó. Uw hoop, uw kudde woonde daar, Uit vrije goedheid waart Gij haar Een vriendelijk beschermer; En hebt ellendigen dat land Bereid door Uwe sterke hand. 5 PSALM 68. O Israëls Ontfermer! Do Heer gaf rijke juichensstof, Om Zijne wondren en Zijn lof', Met hart en mond, te melden; Men zag welhaast een groote schaar, Met klanken van de blijdste maar, Vervullen berg en velden. G. Do koningen, hoe zeer geducht, Zijn met hun heiren weggevlucht, Zij vlodon voor Uw oogen. De buit van 't overwonnen land Viel zelfs do vrouwon in de hand, Schoon niet meê uitgetogen. Al laagt ge, o Isrel, als weleer, Gebukt bij tichelst.oenen neêr, _ Toen gij uw .iuk moest dragen En zwart waart door uw dienstbaarheid, U is een beter lot bereid, Uw heilzon is aan 't dagen, 7. Gelijk een duif door 't zilverwit En 't goud, dat op haar veedren zit, Bü 't licht der zonnestralen. Ver boven alle vooglen pronkt, Zult gij, door 'tgodlijk oog belonkt., "Weër met uw schoonheid pralen. "Wanneer Gods onweêrstaanbre hand De vorsten uit het gansche land Verstrooid had en verdreven, Ontving Zijn erfdeel eedier schoon Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon', Aan Salmon ooit kon geven. 2. PAUZE. 8. Dat Basans homelliooge berg Mot al zijn heuvlen Sion terg', En wane te overtreffen; "Wat springt gij, bergen trotsch omhoog? Wat wilt ge u in der volkren oog, Bij Sions berg verheffen? God zelf heeft dezen berg begeerd Ter woning, om, aldaar geëerd, Zijn heerlijkheid te toonen; De Heek, die hem verkozen heeft, Die trouwe houdt, en eeuwig leeft, Zal hier ook eeuwig wonen. 9. Gods wagons, boven 't luchtig zwerk, Zijn tien- en tienmaal duizond sterk, Verdubbeld in getalen: Bij hen is Zijne majesteit . PSALM 68. Een Sinaï in heiligheid, Omringd door bliksemstralen. Gij voert ten hemel op, vol eer; De kerker werd Uw buit, o Heek ! Gij zaagt Uw strijd bekronen Met gaven, tot der menschen troost; Opdat zelfs 't wederhoorig kroost Altijd bij U zou wonen. 10. Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met Zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid! Wio zou die hoogste majesteit Dan niet met eerbied prijzen ? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid zonder poil, Ons 't eeuwig zalig leven ; Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven. 3. PAUZE. 11. Gewis, hoe hoog de nood mag gaan, God zal Zijns vijands kop verslaan, Dien haargen schedel yellen, Die trotsch, wat heilig is, onteert, En, daar hij schuld met schuld vermeert, Zich tegen Hem durft stellen. De Heer heeft zelf ons toegezeid: ,,'k Zal u, door macht en wijs beleid, „Uit Basan weer doen komen; „U zullen, als op Mozes beè, „Wanneer uw pad loopt door de zee „Geen golven overstroomen. 12. „Dan moogt ge in zegepraal uw voet „Ja uwer honden tong, in 't bloed „Van eiken vijand steken." O groote God! geduchte Heer! Uw gangen, zoo vol roem, vol eer, Zijn aan Uw volk gebleken; De gangen van mijn God en Vorst, Wien, schoon Hij 's werelds rijkskroon orst, Deez' woningen behaagden. De zangrei trad den spoelrei voor, In 't midden ging het vroolijk koor Der trommelende maagden. 13. Looft God in Ziin gemeente alom, Den Heer, gij, die in 't heiligdom, Als Isrels kroost, moogt naadren. PSALM 68. Hoe vroolijk gaan de stammen op Naar Sions godgewijden top, Met Isrels achtbre vaadren! De vorsten van elk huisgezin, Zij trekken aan: hier Benjamin, Schoon klein, hij mocht regeeren; Daar Juda's stam, die glorie won; Ginds Naftali en Zebulon, Om God, hun Koning, teeeren. 1. PAUZE. 14. Uw God, o Isrel! heeft de kracht Door Zijn bevel u toegebracht, O God! schraag dat vermogen; Versterk hetgeen Gij hebt gewrocht, En laat Uw hulp, door ons verzocht, Uw volk voortaan verlioogen. Dan passen, Uwen naam ter eer, Om Uwen tempels wil, o Heer! Do vorsten op Uw wenken; Zij zullen U, van allen kant, Zelfs uit het allerverste land, Vereeren met geschenken. 15. Scheld met Uw stem het wild gediert, Dat in het riet zoo weeldrig tiert, De stier- en kalvertenden; Het volk, dat stukken zilvers geeft, En dus zich onderworpen heeft, Men loert op onze ellenden. Gewis! wij zien hen reeds berooid, En 't oorlogzuchtig volk verstrooid ; Gezanten zullen naadren; Egypto zal, met Moorenland, Tot God verheffen hart en hand, Den God van onze vaadren. 16. Gü koninkrijken, zingt Gods lof; Heft psalmen op naar 't hemelhof, Van ouds Zijn troon en woning; Daar Hij, bekleed met eer en macht, Zijn sterke stem verheft met kracht, En heerscht als Sions Koning. Geeft sterkte aan onzen God en Heer, Hij heeft in Israël Zijn eer En hoogheid willen toonen. Erkent dien God; Hij is geducht: Hij doet Zijn sterkte boven lucht En boven wolken wonen! 17. Hoe groot, hoe vreeslijk z(jt Ge alom, Uit Uw verheven heiligdom, PSALM 68, 69. Aanbidlijk Opperwezen! 't Is Isrels God, die krachten geeft, Van wien het volk Zijn sterkte heeft. Looft God; elk moet Hem yreezen. 1 = ea. PSALM 09. 3*5 5 6*3*5 5 2 • 4 • 3 • 3*3 2 0 God! ver-los en red mij uit den nood; De waat-ren; 1*3*3 4 5 65*6*6*4 4 3* zijn tot aan de ziel ge--ko--men; Ik zink an^'tslijk; 1*2 343 2*1* 3*5 6 7*5*6 ik voel mü o-vei-stroo-men;' Ik ga te grond; do vloed 1 7 7 6*6*6 6 5*3*66 5*4* is m|j te groot. Ik roep m\j moê in de - zen jam - mer- 3* 6*67 1* 6*5 3 4 5 6*3* staat;1 Mijn keel is heesch, zij is van droog-te ont-ste-ken; 3*4 2 3*1*2 3 4*2*3* 6*5 5 En daar ik hoop op God, mijn toe-ver - laat, Schrei ik mij 6 * i * 1* 7 654*3* blind, mijn oo-gen zijn be-zwe - ken. 2. Men telt veeleer de haren van mijn hoofd, Dan hen, die mij, doch zonder oorzaak, haten; Men zoekt mijn dood; geen onschuld kan mg baten; Hen zie ik sterk, maar mij van kracht berooid. Men eischt van mij, daar ik me onschuldig ken, 't Geroofde weêr, 'k moet voor voldoening zorgen. Gij weet, o God! hoever ik strafbaar ben; U is mijn schuld, mijn dwaasheid niet verborgen. 3. Beschaam door mij de stille hope niet Van hen, die U, o Heer der legerscharen! Verwachten: iaat geen schande wedervaren Aan hen, die U steeds zoeken in verdriet; Met mij verging hun hoop, o Isrels God! Daar ik mijn smaad om Uwentwil moet dragen. Mijn aanschijn is bedekt met schande en spot; Helaas! wat heb ik stof tot bitter klagen! 1. PAUZE. 4. Mijn broedren ben ik vreemd, door elk onteerd, En onbekend den zonen mijner moeder; PSALM 69. 'kVind onder hen noch schutsheer, noch behoeder; "VVant de ijver van Uw huis heeft mij verteerd. Ik draag den schimp, den smaad en overlast Dergenen, die, alziende God! U smaden; Ik heb geweend; mijn ziel heeft steeds gevast, Maar 'k word te meer met smaadheid overladen. 5. Ik heb mijn vleesch met eenen zak bekleed, Maar hoor mijn naam ten spot-en spreekwoord maken; De rechters zelfs doen niet dan klappen, laken; 'k Bon 't snarenspel van dronkaards in mijn leed. Maar, Hef.r ! tot U, tot U is mijn gebed; Daar is, o God! een tijd van welbehagen, Een tijd van gunst, te mijner hulp gezot; Hoor, naar Uw trouw en heilwoord, dan mijn klagen. 6.Buk, door Uw macht, mij uit het slijk; behoed, En laat mij niot verzinken in de waatren, Maar red mij uit de handen mijner haatren; Uit deze kolk en diepen watervloed. Och! laat den stroom mij over 'thoofd niet gaan, Maar dat Uw arm 'tgowold der diepte stuite; Dat toch dc put niet worde toegedaan, Noch over mij zijn mond voor eeuwig sluite. 7.Hoor mij, o Heer! Uw goedertierenheid Is goed; zie mij dan aan met gunstige oogen; Hoe teêr, hoe groot is mij Uw mededoogen! Verhoor Uw knecht, die heete tranen schreit. Verberg voor hem Uw aangezicht toch niet; AVant ik bezwijk door angst en tegenheden; Ai! haast U mij ter hulp, in mijn verdriet: De nood klimt hoog; verhoor mijn smeekgebeden. 2. PAUZE. 8.Genaak, genaak in gunste tot mijn ziel; Bevrijd haar, laat de boozen, die mij haten, Vijandig zijn, en alle deugd verlaten, Nooit roemen, dat ik in hun handen viel. Gij weet, wat schaamte en smaad mij treft, o God! Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken; Hoe schandlijk ik der boosheid strek ten spot; Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken. 9. Versmaadheid breekt en scheurt mij 't hart vanéén; Ik ben zeer zwak: de lasteringen snijden Mij door de ziol; ik wacht naar medelijden, Naar troosters: maar, helaas! ik vind er goen. Ja, groote God! zij hebben mü, tot spijs, Bij al mijn smart, nog bittre gal gegeven; Een edikteug is zelfs een gunstbewijs, Wanneer de dorst mijn lippon saam doet kloven. PSALM 69, 70. 10. Hun tafel worde, o God! hun tot een strik, Een valstrik, daar zü straks in blijven hangen, En vollen loon van al hun kwaad ontvangen. > Vervloek hun spijs; dat niets hun ziel verkwikK ; Verblind hun geest; verduister hun verstand; Verdonker hun gezicht; bewolk hun oogen; Verbreek hun kracht door Uw getergde hand; Dat rusteloos hun lendnen wagglen mogen. 3. PAUZE. 11. Stort over hen Uw gramschap uit; vertoon Uw heeten toorn; grijp aan hen, die U haten! Dat hun paleis verwoest zij en verlaten; D it niemand meer in hunne tenten woon ! "Want dit geslacht, dat zich in 't kwaad verheugt, Vervolgt dien G\j verwond hebt en geslagen; Zun smart strekt hun tot tijdverdrijf on vreugd; Zij doen van praat en schimp schier alles wagen. 12. Doe misdaan toe aan al hun euveldaan; Laat hen tot Uw gerechtigheid niet komen. Maar delg hen uit het levensboek der vromen; Schrijf hen met Uw rechtvaardig volk niet aan. Maar ik, ik ben ellendig en vol smart; Uw heil, o God! voer' me in een hoogo woning Dan zing ik blij, en uit een dankbaar hart, Den grooten naam van mijnen God en Koning. 13. Dat zal den Heer veel aangenamer zijn Dan os of var, die hunnen klauw verdoelen. De blijdschap zal het hart der vromen streelen. Als zij mij zien, verlost van smart en pijn. Gn, die God zoekt in al uw zielsverdriet! Houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vroolijk leven. Nooddruitigen veracht Zijn goodheid niet; Nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven. 14.Gü hemel, aard en zee! vermeldt Gods lof! Laat al wat leeft Zijn trouw en goedheid prijzen! Want God zal aati Zjjn Sion hulp bewijzen, En Juda's steên herbouwen uit het stof. Daar zal Zijn volk weêr wonen naar Zijn raad; God eeuwig hun Zijn volle gunst bctoonen; Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad, Zij, die Zijn naam beminnen, erflijk wonen. 1 = es. PSALM 70. ■ 4 • 3• 5• 6 5 4 2 3*1*5 5 6*6*1 Dial haas-tig ter ver-los-sing noêr, 0 God! ou red mü uit PSALM 70, 71. 1 7*6* 3*6 6 5• i • 1* 7 6*5* 3*2 go-va - ren, Uit ang-sten, die mijn ziel be-zwa-ren; Spoed U 1 2*3*4 4 3* 5*6* 1 *6 4 5 5 4* to mvj • nor hulp, o Heer ! Laat al - len, die mijn ziel be'- la- 3*3*2 1 4 4 3*2 • 1 • 11 • 2 4 gen, Be-schaamdenschaam-roodvan mij vliên; Laat, die met 3 1 2*2*3* 5*6*5*4 2 3 vreugd mfln ram- • pen zien, In hun - - ne wen-schen nim- 5 4*3* mer sla - gen. 2. Laat allen, die, met schampre spot, Mg hoonen, tergen en onteeren, Hun schimp ten loon, teruggekeeren; Vergaan op Uw geducht gebod. Laat hen, die zich tot U begeven, Hen, die Uw heil beminnen, Heer! Gedurig juichen tot Uw eer En zingen: „God z\j hoog verheven!" 3. Ik ben nooddruftig, arm en naakt; O God! myn Helper uit ellenden! Haast U tot mvj; wil bijstand zenden! Uw komst is 'tdie mijn heil volmaakt. 1 = C. PSALM 71. 6*5 3 4 4 5 6 5*6*2*3 4 5* 'k Be-trouw op U; hoor myn ge - be- - den; bat mij geen schaam- 6*2* 3*5 5 4 4 3* 5*6 7 i* te, o Heer! In eeu- wig-heid ver-neêr'; Red my door Uw 7*6 5 6*7* 6*2 i 7 6 5*6* 2* ge - rech-tig- he - den; Be- vrgd mij; neig Uw oo- • ren; Ver- 3 4 5 5 4*3* los mü; wil mij hoo- ren. 2. Wees mij een rots, om in te wonen; Een schuilplaats, daar mjjn hart Steeds toevlucht vinde in smart. Uw hoog bevel zal blijkbaar toonen, Dat Gij, o groote Ontfermer! M\jn burg zgt en beschermer. PSALM 71. 3. Bevrijd mij van 't geweld des snooden, Die 'theilig recht verkracht; Wiens trotschheid mij veracht. Ik wacht op U, o God der goden! Op wien ik vast vortrouwde, Van dat ik 't licht aanschouwde. 4. Zoo Gij, van dat ik werd geboren, Ja, van mijn eerst begin, Mü niet, uit teedre min, Hadt ondersteund, 'k waar' lang verloren. Dies doe ik, in gezangen, U steeds mijn lof ontvangen! 1. PAUZE. 5 'k Was als een wonder in elks oogen; Doch Gij, mijn Toevlucht! Gij Stondt mij met sterkte bvj. Laat dan mijn mond Uw naam vcrhoogen, En al mijn levensdagen Van Uwen roem gewagen! 6. Verwerp mi) niet in hooger jaren; Laat, bij den ouderdom, Dien 'k in Uw gunst beklom, Uw voorzorg over mij niet varen; Laat. met de kracht van 't leven, Uw hulp m;j niet begeven. 7. Hen, die op mijne ziele loeren, Hoort men, in hunnen raad, Uit onverzoenbren haat, Een goddelooze schimptaal voeren, En, tegen recht, te zamen M\jn ondergang beramen. 8. „Ziet," zeggen zij, „hij ligt verschoven: „God staat met aan zijn zy. „Jaagt, jaagt hem; grijpt hem vry; „Hij kan geen uitkomst zich beloven! O God! toon me Uw ontferming, En haast U ter bescherming. 9. Doe hen beschaamd staan en bezwijken, Wier woede mij bestrijdt. Wier haat m;jn rust benijdt; Doe hen met smaad en schando wijken, Dio tegen mij zich sterken, En mijne ramp bewerken. PSALM 71. 2. PAUZE. 10. M;)n hart zal steeds op U vertrouwen, Mijn mond vindt, tot Uw lof, Gedurig ruimer stof, En zal Uw recht en heil ontvouwen; Schoon ik de roeks dier schatten Kan tellen noch bevatten. 11. Ik zal blijmoedig henentreden In 's Heereiï mogendheid, Mijn hart is uitgebreid, O Heer! om Uw gerechtigheden, Ja die alleen, te prijzen Op aangename wuzen! 12. Gij hebt mij van mijn kindsche dagen, Geleid en onderricht; Nog bl\jf ik naar mijn plicht Van Uwe wondren blij gewagen. O God! wil mij bewaren, Bfl 't klimmen mijner jaren. 13.Blijf mij in mijne grijsheid sterken; Verkwik mijn ouderdom; Bewaak mij van rondom; Zoo meld ik dit geslacht Uw werken; Zoo zal 'k Uw grootheid zingen Voor hun nakomelingen. 3. PAUZE. 14.Ik roem, o eeuwig Alvermogen! 'kRoom Uw gerechtigheid, Die zooveel ulans verspreidt, Zoo heerlijk schittert uit den hoogen. O Heer der legerscharon! Wie kan U evenaren ? 15. Gij deedt mij veel benauwdheid smaken En drukkend harteleed; Maar, tot mijn hulp gereed, Zult Gij mij weder levend maken, Mij uit den afgrond trekken, En met Uw vleuglen dekken. 16. Gij zult met luister mij omringen, Mij troosten in mijn smart; Dan zal ik, blij van hart, Met luit en harp Uw goedheid zingen. O heilig Opperwezen, Door Israël geprezen! PSALM 71, 72. 17. Mijn lippen zullen juichend roemen In psalmen, U gewijd, Dat Gij mijn Helper zij t; Mijn tong zal U mijn Redder noemen; Uw gunst den godgetrouwen, Den ganschen dag, ontvouwen, 18. 'k Zal Uw gerechtigheid verhoffen, Die my in eer herstelt, Die al mijn haters velt. 'k Zal hen door schande en schaamte treffen; Ik zie hen schaamrood vluchten, Die mijne ziel doen zuchten. 1 = g. PSALM 72. 3*3 3 6*3*4 3 2*1* 2*3 2 1*7* Geef, Heek, den Ko-ning U- we rech-ten, En Uw ge-rech-tig- 6*|3 * 3 3 6*3*4 3 2*1* 2*3 2 hêid Aan'sKo-ningszoon, om U-we knech-ten Te rich-ten 1*7*6* 6*1 1771 2 3*2*| 3 • 4 met ije-lei'd; Dan zal Hij al Uw volk be-hee - ren, Recht-vaar- 3 2 2 1* 3*2 17 5 6 7 1*7* 1* dig, wijs en zacht, En Uw el - lén • di - gén re- gee- ren, Hun 2 17 7 6* recht doen op hun klacht. 2. De bergen zullen vrede dragen, De heuvels heilig recht; Hij zal hun vroolijk op doen dagen Het heil, hun toegezegd. 't Ellendig volk wordt dan uit lijdon Door Zijnen arm gerukt; Hij zal nooddruftigen bevrijden; Verbrijzlen, wie verdrukt. 3. Zü zullen U eerbiedig vreezen, Zoolang er zon of maan Bij 't nageslacht ten licht zal wezen, En op- en ondergaan. H\j zal gelijk zijn aan den regen, Die daalt op 'tlate gras; Aan droppels, die met milden zegen Besproeien 't veldgewas. PSALM 72. 4. 't Rechtvaardig volk zal welig groeien; Daar twist en wrok verdwijnt, Zal alles door den vrede bloeien, Totdat geen maan meer schijnt. Van zee tot zee zal Hg regeeren, Zoover men voikren kent; Men zal Hem van de Eufraat vereeren, Tot aan des aard rijks end. 5. Het woeste volk zal voor Hom knielen; Zijn vijand likt het stof; En Tarsis voert, met rijke kielen, Geschenken naar Zijn hof; Met giften zullen langs de stroomen De Koningen der zee. En Scheba nevens Seba komen, Hem smeekend om den vreè. PAUZE. 6. Ja! elk der vorsten zal zich buigen, En vallen voor Hem neêr; Al 't heidendom Zijn lof getuigen, Dienstvaardig tot Zijn eer. 'tBolioeftig volk, in hunne nooden, In hun ellende en pijn, Gansch hulpeloos tot Hem govloden, Zal Hij ten redder zijn. 7. Nooddruftigen zal Hij verschoonen; Aan armen, uit ge na, Zijn hulpe ter verlossing toonen; Hij slaat hun zielen ga. Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog, Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog. 8. „Zoo moet de Koning eeuwig leven!" Bidt elk met diep ontzag, Men zal Hem 'tgoud van Scheba geven Hem zeegnen dag bij dag. Is op het land een handvol koren, Gekoesterd door de zon, 'tZal op 'tgebergt geruisch doen hooren, Gelijk de Libanon. 9. De stedelingen zullen bloeien, Gelijk het malsche kruid; Zijn naam en roem zal eeuwig groeien. Ook zal eeuw in, eeuw uit, Het nageslacht Z\jn grootheid zingen, PSALM 72, 73. Zoolang het zonlicht schijn'! Hun zal een schat van zegeningen In Hem ten erfdeel z\jn. 10. Dan zal, na zooveel gunstbewijzen, 't Gezegend heidendom 't Geluk van dezen Koning prijzen, Die Davids troon beklom. Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen, Bekleed met mogendheên: De Heer, in Israël geprezen, Doet wondren, Hy alleen. 11. Zijn naam moet eeuwige eer ontvangen; Men loov' Hem vroeg en spél: De wereld hoore en volg' mijn zangen Met Amen, Amen, na! I = d. PSALM 73. 5*6 i 7 6 5*A»5« j»7 6 1 * 5 * 6 •Ta waar-lijk! God is Is--rel goed, Voor hen, die rein z\jn van 7 1 • 5*6 6 5*3*4 5 6*5*3*5 ge-moed. Hoe don- ker ooit Gods weg inoog' we- zen, H\j ziet 5 3*1*4 3 2*1* 5*6 7 16 5* in gunst op die Hem vree-zen. Maar ach! hoe-wel mijn ziel 4*3* 3*4 5 6*5*4 3 2* 5*6 7 dit weet, Mjjn voe- ten wa - ren in mijn leed Cchier uit-ge- 5 1 7*6*5* 3 * 4 5 2 4 3*2*1* weken,en mijntreênVan'tspoordergods-vruchtaf-ge- gleên. 2. Ik zag met nijdige oogen aan, Hoe dwazen hier op rozen gaan; En lioe godloozen in hun gangen Al veeltijds rust en vreê erlangen. Z\j weten van geen tranenbrood; Van geene banden, tot hun dood; Hun kracht is frisch, zij zijn gezond, Tot op hun laatsten avondstond. 3. Zij weten doorgaans van verdriet En moeite, als andre menschen, niet; Men ziet hen bittre smart noch plagen, Als andre stervelingen, dragen; PSALM 73. Dies zijn zü trotsch, en doen den waan, Gelijk een gouden keten, aan: 't Geweld, dat deugd en plicht versmaadt, Bedekt hen, als een praalgewaad. 4. Indien men op hun voorspoed let, Hun oogen puilen uit van vet; Hun weelde, wat zij zich heioven, Gaat hun verbeelding nog te hoven. Zij mergelen de menschen uit, En spreken, trotsch op roof en buit. Steeds uit de hoogte van hun macht, Terwijl hun hart de deugd helacht. 1. PAUZE. 5. Hun mond tast zelfs den hemel aan, Gods alhestuur schijnt hun een waan; Terwijl hun tong OP aarde wandelt. Geen mensch ontziet, maar elk mishandelt. Daarom keert zich Gods volk hiertoe, En schrikt, wanneer hun, hang te moe, Het water, daar hun niets gelukt, Met bekers vol wordt uitgedrukt. 6. Dan peinst de ziel: is 't waar? zou God Ook weten van mijn droevig lot? Zou de Allerhoogste van mijn klagen En bittre rampen kennis dragen ? Ziet dezen, hoe godloos en wreed, Zijn evenwel bovrijd van leed; De rust volgt hen op al hun paan, En hun vermogen groeit steeds aan. 7. Zoo heb ik dan vergeefs gestreên; Mijn hart gezuiverd, en gebeên; Vergeefs heb ik in reine plassen Van onschuld mijne hand gewasschen: Want al den dag ben ik geplaagd; Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt; En nooit verscheen er morgenstond, Waarop ik geen kastijding vond. 8. Zoo ik dit zeggen staven zou, Gewis dan ware ik niot getromv Aan 't waard geslacht van Uwe kinQren, En zou hun hoop on moed vermindren. Nochtans heb ik, met al myn kracht, Die Godsregeering overdacht; Maar 'twas een stuk, dat in mijn oog Mij moeilijk viel en veel te hoog. PSALM 73. 9. Dit duurde, tot ik uit dien drom Van neevlen ging in 't heiligdom, Om met de godspraak raad te plegen. Daar zag ik, op wat gladdo wegen De voorspoed zelfs de boozen leidt. En hoo Ge in 't eind hun val bereidt. Zij storten van den top van eer In eeuwige vorwoesting neèr. 2. PAUZE. 10. Hoe worden zij, tot ieders schrik, Vernield, als in een oogenblik! Hoe moeten zij het leven enden, Van angst verteerd in hun ellenden! Hun weelde is als een droom vergaan! o Heer, wanneer Gij op zult staan, Zult Gij hun toonen, onverwacht, Hoe Gij hun ij del beeld veracht. 11. Toen 't zwellend hart met ongeduld En wrevele afgunst werd vervuld, En ik geprikkeld in mijn nieren, Om trotsch mijn drift den toom vieren, "Was mijn verstand van licht beroofd; Ik heb Gods waarheid niet geloofd; Maar was, door mijn verwaanden geest, Bü U een onvernuftig beest. 12. 'kZal dan gedurig b« U zün, In al mjjn nooden, angst en pijn; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid. 13. Wien heb ik nevens U omhoog ? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten! Niets is er, daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bittre smart, Of bangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed! 14. Wie0 ver van U, de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt- Gij roeit lien uit, dio afhoereeren En U den trotschen nek toekeere'nMaar 'tis mij goed, mijn zaligst lot, Nabij te wezen bij mijn God' 'k Vertrouw op Hem geheel en al, Den Heek wiens werk ik roemen zal. PSALM 74. 1 = es. FSALM 74" 5*3 4 5*5*3 4 2 2 1* 1*3 4 5* Waar-om, o God! zijn wü in eeu-wig-hoid Van U- we gunst 4*3 2 3 5 4*5* 5*4 3 2*5*43 en on-der-stand ver-sto-ken? Hoe kan Uw toorn dus te-gei 45 6*5* 2*3 4 5*2*3 4 2 2 1* ons nog roo-ken, Die scha-pen zijn, zelfs door Uw hand ge-weid Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond; Tknk aan Uw volk door U van ouds verkregen; TVnk atn Uw erf, het voorwerp van Uw zegen; Aan s"om berg. daar Ge eertijds hebt gewoond. S Ruk Süoedie aan: verdubbel uwo schreên, 7ie lioe de Stad verwoest ligt en vergeten; Des vjjands macht heeft alles neergesmeten, Uw heiligdom verdorven en veitreen. 4 Uw viiand heeft, ter plaatse van 't gebed, fieliik een leeuw gebruld bij 't zegevieren, . Zelfs U ten schimp, heeft hij zijn krugsbamore , In trotschen moed, tot teekenon gezet. c wil, Woedt. om strijd, en toont zich onbeschroomd; Men houwt en hakt, dat poort en binten beven; rviiik men slaaft om bijlen aan te geven, Èi iivrig Ct in™ hoog en dicht geboomt. 6. Dus hebben ze ook doldriftig, onbesuisd, Graveerselen. pilaren, wanden, bogen, wii^r kunstsieraad de lust was van elks oogen, Met zwaard, houw cel en hamer woest ve.grmsd. 7 TTw heiligdom is door het vuur verteeid ; ïrififq heeftziin glans voor 't woên des gloeds beveiligd. Uw schoon paleis! Uw woning is ontheiligd, Ten gronde toe in puin on asch verkeeid. 8. „Laat," zeiden zij, „laat ons hot gansche^and „ (rfiTïlunderd voor onze ovei macht uoen zwicnien. Hun wreede'vuist heelt al de ^odspstic 1 em Uw naam ten hoon, verbrijzeld ol \erbiand. 1. PAUZE. Wii zien aan ons, na al dit ongeval, Geen teeknen meer van Uwe gunst gegeven; PSALM 74. Niet één profeet is ons tot troost gebleven; Geen stervling weet, hoe lang dit duren zal. 10.Hoe lang, o God! zal in dit zwaar verdriet De vijand ons zijn wreede trotschheid toonen? Zal hij Uw naam in eeuwigheid dan hoonen? Neen, 'tkan niet zijn, dat duldt Uw glorie niet. 11. Ach! waarom trekt Ge Uw hand dus van ons af, Uw rechterhand, die ons ten steun kan strekken? Ai! wil haar eens uit Uwen boezem trekken; En maak een eind aan Uw gestrenge straf. 12.G(j evenwel, Gij blijft dezelfde, o Heer! Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning, Die uitkomst gaaft, en uit Uw hemelwoning Voor ieders oog Uw haatren gingt te keer. 13. Gij spleet weleer de Schelfzee door Uw kracht. Gij hebt den kop der woeste en felle draken, Het vreeslijk heir, dat Isrel dorst genaken, In 't hart der zee, verbroken door Uw macht. 14. Uw sterke hand heeft 's Leviathans woèn Betoomd, gestuit, deed Faraö bezwijken, Daar 't woest gedierte aan duizenden van lijken, Op 't dorre strand, zijn rooflust mocht voldoen. 15. Hoe menigmaal hebt Go ons Uw gunst betoogd, 'tZij Ge een fontein deedt uit een rots ontspringen; Of op een hoop de waatren samendringen, Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd. 16. De dag is do Uwo, ook vormdet Gij den nacht. Gij schiept het licht, de zon met gloed en stralen; Door U is de aard gesteld in juiste palen; Elk jaarseizoen hebt Gij tot stand gebracht. 2. PAUZE. 17. Herdenk, mijn God, herdenk die wondordaan Een dwaas geslacht heeft Uwen naam gelasterd; De vijand, van Uw vreeze en dienst verbasterd, Heeft Uwen roem met smaad en schimp belaan. 18. Geef 't « ild gediert, dat niets in 't woèn ontziet, De ziele van Uw tortelduif niet over; Laat, groote God! om een gehaten roover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet. 6 PSALM 74, 75. 19.Beschouw, herdonk Uw vastgestaafd verbond! Laat dat Uw hart tot ons in liefde ontvonken; Het land is vol van duistre moordspelonken, Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond. 20.Dat elk verdrukte Uw bijstand eens erlang'! Laat, laat Uw volk niet schaamrood wederkeeren; Maar wil van hen ellende en nooddruft weren, Opdat ze Uw naam verheffen in gezang. 21.Rijs op, o God! rijs op, toon Uw gezag; Betwist Uw zaak, wees onze pleitbeslechter! 'tls meer dan tijd: gedenk, o hoogste Rechter! Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag. 22. Vergeet niet, Heek, dien onverdraagbren hoon, Dat luid geroep van al Uw weer partij dors; Het woest getier van Uwe machtbestrijders Stijgt telkens op tot voor Uw hemeltroon. 1 = f. PSALM 75. 5*4*3 6 5*4*3*6 5 4*3*2 2 1* U al• leen, U lo - ven wij; Ja, wij lo-ven U, o Heer' 1*3*2 5 5 4 5*j6 6 5 3 4 43*! Want Uw naam, zoo rijk van eer, Is tot on - ze vreugd na-bi); 5*4*3 5 4 3 2*3*5*1 4 3*2*1* Dies ver-telt men in ons land Al de won-dren U-wer hand- 2. Als ik 'tainbt ontvangen zal, Wil ik volgens eed en plicht, Altoos recht doen in 't gericht. Lind en volk was in verval, Maar zijn pijlers stelde ik vast, Tegen woede en overlast. 3. Tot het dom en dwaas geslacht Zeide ik: „Wees niet zinneloos;" Tot de snooden: „Weest niet boos, „Dat gij hoornen, sterk van kracht, „Woedende naar boven steekt, „En met stijven lialze spreekt." 4. Geen geval, geen zorg, geen list, Oost noch west, noch zandwoestijn, Doet ons meer of minder zijn: P S A L M 75, 76. God is rechter, dio 'tbeslist; Die, als aller Oppervoogd, Deez' vernedert, dien verhoogt. 5. Want des Heerex hand besluit Eenen kelk vol bitterheid, In Zijn gramschap toebereid, En H;i drenkt er 'tmenschdom uit; Doch der goddeloozen mond Zuigt zijn hef uit tot den grond. 6. 'k Zal dit melden, 'k zal altijd Zingen Jakobs God ter eer, Slaan der boozen hoornen neêr, Vellen wat Zfln naam bestrijdt; Maar der vromen hoorn en macht Zal verhoogd zijn door Gods kracht. 1 = c. PSALM 70. 5.4*3*2 234 5*1*16 1*7* God is be-kend bij Ju-da's stam, baar Hij Zijn hoo- gen 6 6 5* 5*3*4*5 5 6*i*7* 5*1 7 ze-tel nam; Zyn naam is groot in Is--ra--61; In Sa-lem i 2 1*7*1* i *7*6*5 6 5 4 3*2* staat, op Zijn be - vel, De hut- • te van dien He- mel-ko- uilig; 5*8*7*1 7 6 5 4*5* Op Si--on is Zijn heil-ge wo-ning. 2. Daar heeft de vijand boog en schild En vuurge pijlen op verspild; God brak het zwaard, bedwong den kr«g. Dat vrij het roofgebergte zwijg' Uw roem, o groot en heerlijk Wezen! Is tot veel hooger top gerezen. 3. Stouthartigen'zjjn daar beroofd; Daar sliep én heir èn opperhoofd; De kloekste had geen handen moer, Maar viel in 'tstof verslagen neêr. O God van Jakob! door Uw schelden Vergingen paarden, wagens, holden. 4. G;j! vreeslijk zijt Gij in 'tgericht; Wie zal bestaan voor Uw gezicht? Zoo ras Uw mond het vonnis streek, PSALM 76, 77. Uw oordeel van den hemel Week, Toen vreesde de aarde voor Uw oogen; Toen werd ze stil door Uw vermogen. 5. Als God ter hooge vierschaar steeg, 't Zachtmoedig volk verlossing kreeg, Ontzette zich het gansch heelal. Gewis der menschen gramschap zal, Wanneer ze op 't hevigst is aan 't blaken, Uw grooten lof nog grooter maken. 6. Woedt nog de wraaklust onbeschroomd, Die wordt door U ras ingetoomd. Doet dan geloften aan den Heeb, Betaalt die, Uwen God ter eer, Gvj allen, die dien grooten Koning Omringt in Zijn doorluchte woning! 7. Men voer' dien God geschenken aan, Die vreeslijk is in al Zijn daan, Hij stoot de vorsten weg in 'tgraf, En sn;jdt hun geest als druiven af; Hü, die den koningen der aarde Zelfs op hun troonen vreeze baarde. 1 = f. PdALM 77. 2*2*1 2 3 4 3*2* 2 • 2 • ï 2 3 M\)n ge-roep, uit angst en vree-zen, Klimt tot God, het Op- 4 3*2* 4*3*2 4 3 2 1* 1*7*6 2 per-we-zen, God, die in mijn on-ge-val De oo-rèn tót my j 2 * 2 • 4- • 5*6 6 54 5*4* 4* nei-gen zal. 'k Zocht Hem in mün ban-ge da-gen; 'k Bracht ] 5*6 6 5 4 5*4* 4*3*2 4 3 2 de nach-ten door met kla-gen; 'k Liet niet af, mijn hand en 1*1*7*6 2 2 * 2 * oog Op te hef-fen naar om-hoog. 2. 'k Schatte mü geheel verloren; 'k Mocht van geen vertroosting hooren; Als mün ziel aan God gedacht, Loosde ik niet dan klacht op klacht; Peinsde ik aan mün vruchtloos kermen, Vruchtloos roepen om ontfermen, Dacht ik, hoe God anders helpt, Mijne ziel werd overstelpt PSALM 77. 3. Slaap weêrhieldt Gij van mijn oogen; 'k AVas verslagen, neergebogen, En, verstomd door al 't verdriet, Wars van menschen, sprak ik niet. 'k Overdacht al de oude dagen, Jaren, eeuwen, gunsten, plagen, En wat immer aan mün ziel Van Gods hand te beurte viel. 4. 'k Dacht, hoe 'k God met vreugd voor dezen Op mün snaren had geprezen; 'k Overleide in diepe smart 's Nachts met een mistroostig hart, En mijn geest doorzocht de reden, Waarom God die tegenheden Mü in zulk een mate zond, En wat mij te duchten stond. 5. Zou de Heer Zijn gunstgenooten, Dacht ik, dan altoos verstooten? Niet goedgunstig zijn voortaan ? Nimmer ons meer gadeslaan? Zouden Zyn beloftenissen Verder haar vervulling missen, Vruchtloos worden afgewacht, Van geslachte tot geslacht? PAUZE. 6. Zou God Zijn gena vergeten? Nooit meer van ontferming weten? Heeft Hy Zyn barmhartigheên Door Zijn gramschap afgesneên? 'k Zei daarna: „dit krenkt my 't leven; „Maar God zal verandring geven; „De Allerhoogste maakt het goed; „Na het zure geeft Hy 'tzoet." 7. 'k Zal gedenkon, hoe voordezen Ons de Heer heeft gunst bewezen 'kZal de wondren gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan; 'kZal nauwkeurig op Uw werken En derzelver uitkomst merken; En, in plaats van bittre klacht, Daarvan spreken dag en nacht. 8. Heilig zyn, o God! Uw wegen; Niemand spreke Uw hoogheid tegen! Wie, wie is een God als Gy, Groot van macht en heerschappij ? Ja, Gy zyt die God, die de ooren PSALM 77, 78. Wondren doet op wondren hooren; Gy hebt Uwen roem alom Grootgemaakt by 't heidendom. 9. Door Uw arm en alvermogen Hebt G(j Isrel uitgetogen; Jakobs kindren, Jozefs zaad Vrijgemaakt van Faro's haat. 't Water zag, o God! U komen; 't Water zag U, en de stroomen Steigerden vol schrik omhoog; De afgrond werd beroerd en droog. 10. Dikke wolken goten water; Hooger zwerk gaf fel geklater; Uwe pijlen, zoo geducht, Vlogen vlammend door de lucht, 't Zwaar geluid der donderslagon Deed het al in 't rondo wagen; En de wereld werd verlicht Door herhaalden bliksemschicht. 11. De aarde sloeg van schrik aan 't beven, Toen ze U langs Uw pad zag streven, Zee en groote waters door, In het nooit ontdekte spoor; Toen Ge Uw volk den weg bereiddet Daar Gij 'tals een kudde leiddet; Mozes' en Aarons hand Bracht hen dus naar 't heilig land. 1 = C. PSALM 78. 6*6*2 • 1' 6 i i 7 6 5*6* 6*4 Neem, o mijn volk! neem mij-ne leer ter oo--ren! Neig oor 2 6*6*1 7 62 t * 2 * 6*7 5 6* en hart, om naar mijn stem te hoo \ ren !'k Zal met mijn mond 4*5 6 2 4 3*2* 6*7 1 2*6*2 2 u wij-ze spreu-ken lee-ren, Ver-bor-gen-heên, van ouds af i i 7*6* 6*5*6*4 2 6 76* waar-dig te ee-ren. My vloeit een schat van wijs-heid uit 5•4* 6*2* i *6 4 5 2 4*3*2* den mond, Ge • - lijk een bron, die voort-springt uit den grond. PSALM 78. 2. Verborgenlieêr, met diep ontzag te melden, Die ons voorheen de vaderen vertelden, Die wij, hun kroost, ook niet verbergen mogen, Die stellen wij het nageslacht voor oogen: Des He eren lof uit 's lands historioblaan, Zijn sterken arm en [groote .wonderdaan. 3. Want God heeft^Zijn getuigenis gegevon Aan Jakobs huis; een wet, om naar te loven, Die Israël zijn nageslacht moet leeren, Opdat men nooit haar kennis moge ontberen. God vordert, dat de naneef, eeuwen lang, Van kind tot kind, dit onderwas ontvang. 4. Opdat ze op God hun hope stellen zouden, In 'toog Zyn daan, in 'thart, Zijn wetten houden, En nimmermeer weerspannig God verachten, Verdraaid en krom, als vorige geslachten, Wier hart niet was gericht naar Zijn gebod, Wier geest niet was getrouw met hunnen God. 1. PAUZE. 5. Wat kon' de boog den besten schutter baten ? Toeri Efraïm Gods wegen had verlaten, Vlood al het heir ten dage van het strijden, En moest aldus de zwaarste neerlaag lijden. Op Gods verbond werd niet van hen gelet, Z\j weigerden.te wandlen in Zijn wet. 6. Zijn wonderdaan, door niemand af te meten, Zijn trouweloos en snood van henvergeton, Die wonderdaan, waardoor Egypte's helden Bezweken zijn in Zoans vette velden: Daar Hij, tot troost in hunner vaadren leed, Voor ieders oog de grootste teekens deed. 7. Zijn almacht wist de zee vaneen te scheiden, En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden; Als op een hoop deed Hij de waatren rijzen; Hij gaf des daags, om hun den weg te wijzen, Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht, Totdat Hij hen in 't vruchtbaar Kanan bracht. 8. Ook spleten zelfs de rotsen op Zijn wenken; Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken; De woestenij gaf zuivre watervlieten, Die de Almacht uit de steenrots voort deed schieten, Gelijk een stroom, die, golvend afgegleèn, Zijn armen spreidt door al de velden heen. PSALM 78. 2. PAUZE. 9. Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden, Nog pleegden ze in 't vervolg de snoodste zonden; In 't woest gewest uit vetter land getogen, Vergramden zij des Al ierhoogsten oogen; Verzochten God en eischten ten bewijs Van Zijne macht, naar hunne lusten, spijs. 10. Zij sprakon stout: „Kan God in wildernissen „Ook keur van spijs op onze tafel disschen ? ,,'t Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stroomen „In overvloed uit harde klippen komen; „Maar is Zijn macht zoo onbepaald en groot, „Hij geev'dan hier Zijn volk ook vleesch en brood." 11. Dit hoorde God en werd op 't hoogst verbolgen; Zijn vuur ontstak, om Jakob te vervolgen; De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen Deed Israël al sidderende vreezen, Omdat zij niet geloofden aan Gods mond, Noch op Zijn heil vertrouwden naar 't verbond. 12. Daar God, voor hen bezorgd, in hunne nooden De wolken zelfs van boven had geboden, De hemeldeur ontsloten, mild in 't zeegnen. En 't manna doen rondom hun tenten reegnen; Opdat Zijn volk, ten blijk van Zijne trouw, Dit hemelkoorn op reis genieten zou. 3. PAUZE. 13. Elk mocht zijn brood, zoo mild hem toegemeten, Dat wonderbrood der machtigen, nu eten; Den teerkost, tot verzading hun gegeven. Een oostenwind werd door Hem voortgedreven, En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk, Geen minder blijk van Zijn krachtdadig werk. 14. Toen daalde 't vleesch, als stof en dichte regon; Een groote vlucht van vooglen, neergezegen, In monigte gelijk aan 't zand der stranden, Viol toen vanzelf hun rijkelijk in handen; Viel, op Gods wenk, rondom elks woning neêr, En spijsde 'their van Isrels Opperheer. 15. Toen aten zij, en werden zat van eten; Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten; Maar eer hun drift en toomeloos begeeren, Waarmee dat volk Gods almacht dorst onteeren, Verzadigd was, ziedaar de straf terstond, Terwijl de spijs nog was in hunnen mond. PSALM 78. 16. Ziedaar Gods toorn, gelijk een vuur ontstoken; Zijn eer werd op hun maehtigston gewroken, Daar plaag op plaag geweldig nodervelden 't Aanzienlijk deel, hot puik van Isrels helden. Maar 't volk ging voort, hun ongeloof'hield aan; God had vergcels Zijn wonderen gedaan. 4. PAUZE. 17. Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen Vergaan, en, door een reeks van felle plagen, In schrik en angst hen slijten hunne jaren. Maar bracht Hy hen opnieuw in doodsgevaren, Dan vraagden zij naar God, en keerden weer, En zochten vroeg uit bange vrees den Heer. 18. Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen Hun Rotssteen was, en hoe in angst voordezen De hooge God verlossing had gezonden; Dan vleiden zij Hem valschlijk mot hun monden, En bukten laa;_', omdat de nood hen drong, Maar logen Hom met hun goveinsde tong. 19. Hun hart was boos, vervuld met slinksche streken; Van Zijn verbond was groot en klein geweken; Doch God vergaf barmhartig- hunne schulden, Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden; Hij wendde zelfs Zijn gramschap dikwijls af, En wekte nooit Zijn gansche wraak ter straf. 20. Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen: Zü zijn toch vleesch, zij hobben goen vermogen; Zij zijn een wind, die gaat en nooit zal keeren. Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteeren! De wildernis zag door hun booze paan Hem bitterheên en smarten aangedaan. 5. PAUZE. 21. Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen, Een nieuw bewijs van Zijne macht te vergen; Den heilgen God van Israël te kwellen, En paal en perk aan Zijne daan te stellen; Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd, Waarin Gods hand hen had van 'tjuk bevrijd. 22. Hoe Hü Zijn oog op hen had neergeslagen, Egypte van Zijn teekenen deed wagen, En Zoans veld, daar Hü hen af wou zondren. Een streng tooneel deed worden van Zjjn wondren; Daar poel en beek, en groote en kleine vloed Ondrinkbaar werd en niets dan walglijk bloed. 6* PSALM 78. 23. Iiy zond een hoir door niemands hand te weren, Veel ongediert, om alles te verteren, Zijn groote kracht deed vorschen uit de stroomen Tot wis bederf van gansch Egypte komen; Hy gaf 't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid Den kruidworm en den sprinkhaan tot een buit. 24. De wijnstok werd door hagel neergesmeten; De wilde vijg daardoor vanééngereten; De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven, Zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven; Zijn beesten door den feilen bliksem slaan, En jammerlijk door vuur en vlam vergaan. 25. Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooden, Verstrooidheid, angst en vreeslijke onheilsboden; Hij baande een weg voor Zijne grimmigheden, Waarlangs de wraak zou treén met wisse schreden. Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf, Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf. 6. PAUZE, 26. Egypteland zag al het eerstgeboren Door 'shemels wraak geslagen en verloren; De dood der jeugd,'t beginsel van Chams krachten, Vervulde tent en veld met jammerklachten, Waaruit Gods volk als schapen werd geleid, En vrij en blij op Parans grond geweid. 27. Ja, zonder vrees mocht Isrel veilig trekken; Het zag de zee zijn haatren overdekken; Want God, hun God, bracht hen bevrijd van banden Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen, Tot dezen berg, dien Zijne hand verkreeg, En die daarna ten hoogsten luister steeg. 28. Het heidendom werd voor hen weggedreven; Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven, En Isrel mocht in eigen tenten wonen. Maar 't wufte volk ging voort in God te hoonen, Verzocht den Heer, versmaadde Zijn gebied, En hield het recht des. Allerhoogsten niet. 29. Zij weken af door trouweloozen handel, En volgden dus der vaadren snooden wandel; Zoo keeren zich bedriegelijke bogen, Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen. Des Heeren toorn en ijver werd getergd Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt. PSALM 78. 7. PAUZE. 30. Dit hoorde God, on heeft, op 't felst ontstoken, Dit boos bestaan op Israël gewroken, Dat volk versmaad met beelden en altaren; Dies liet Hjj tent en tabernakel varen, Die Hij zich daar ter woning had gesticht, En tot zijn eer te Silo opgericht. 81. Het onderpand van 't heerlijk alvermogen, Zün heilige ark, gaf Hij, voor Isrels oogen, Den Filistijn in de ongewijde handen; Zijn volk ten zwaarde, of-in de slaafsche banden. Gods Majesteit, getergd, zaï van omhoog Z(jn erfnis aan met een verbolgen oog. 32. Het vuur verslond de strijdbre jongelingen; Der maagden lof vergat men op te zingen; Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven, Werd, laag verneèrd, aan 't zwaard ten prooi gegeven; En de arme weeuw bezweek van zielsverdriet, Of zat door schrik verstomd, en weende niet. 33. Toen stond God op met gunstige gedachten, Als na een slaap ontwaakt met nieuwe krachten; Ja als een held, ontzaglijk in zijn gangen, Die nieuwen moed heeftdoorden wijn ontvangen; En sloeg tot smaad, met Zijn geduchte hand, Het uiterst deel van 'svijands ingewand. 8. PAUZE. 34. Doch Jozefs tent liet Hij verachtlijk varen In Efraïm verkoos Hij geen altaren; Maar Hij had lust in Juda's stam te wonen. Om daar Zijn macht en heerlijkheid te toonen Op Sions berg. dien 's werelds Opperheer Beminde en koos ten zetel van Zijn eer. 35. Daar bouwde Hü als hoogten Zijne muren. Zün heiligdom, dat de eeuwen zou verduren, Gelijk deze aard, gegrond door Zijne krachten, In eeuwigheid geen wanklen heeft te wachten. Held David, dien Hij van de schaapskooi nam, Verkoos Hü zich ton Vorst uit Juda's stam. 36. Hü deed Zün knecht van achter 't vee zich spoeden, Om Jakobs zaad, Zijn dierbaar volk, te hoeden; /,;jn Israël, ten erfdeel Hem verkregen. Dus heeft die Vorst geheerscht met roem enzegen, Gods volk oprecht en met verstand geweid. En 't ï yk beschermd door dapper krügsbeleid. PSALM 79. 1 = g. PSALM 79. 5 * 1*2* 3*3* 3 3 2 4 3*2* 5*1 2 Ge-trou-we God! do heidiien zijn ge-ko-men; Zij heb-ben 3*4*3 2 3 4 5*3* 3 2 2 1*1*1 7 stout Uw erf-land in - ge - no-men ; Je - ru - za-lem, de tom-pel, 1 7 6*5*1*1 7 1 * 5*6 1232* Lw al- - ta- - ren, 'b Ligt al ver-woost door dio ge-wel-dc - na- 1* 5*1 7 1*2*3* 5*1 7 1*2*3* ren, Uw knecli-ten zyn go-veld Door hun ver-woed gc-wcld. 3*3 3 2 4 3*2* 5*4 3 2*4*3* Hun ly- ken, on - - bc-gra- - ven, Ver--za-den, na liun dood, 3*2 176 5*5*61 2 3 2*1* t Ge-dier-te in hon-ger-snood. Én gièr, en kraai, en ra-ven. 2. Het kostlflk bloed van Uwe gunstgenooten, Als water om Jeruzalem vergoten, Doet wijd en zijd des vijands woede bliiken; Het gansche veld is nu bezaaid met lijken, Van de eer des grafs beroofd. De nabuur schudt bot hoofd, En lacht met onze ellenden; Ons deerniswaardig lot Stelt ons ten smaad, ten spot Van vreemden en bekenden. 3. Hoe lang zult Gij in gramschap zijn ontstoken ? s? ' J?evlg vuur Uws (jvers eeuwig rooken? Stort Uwe wraak op hen, die ons verteren. Op volken, die Uw grooten naam niet eeren. Want Isrel, door hun macht Verschriklijk omgebracht, Ligt in zijn bloed verdronken; Zijn woning, al de troost En lust van Jakobs kroost, Gelijkt thans naar spelonken. 4. Gedenk niet meer aan 'tkwaad dat wij bedreven! Onze euveldaad worde ons uit gunst vergeven! Waak op, o God! en wil van verder lijden Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden. Help ons, barmhartig Heer, Uw grooten naam ter eer; Uw trouw kome ons te stade; L PSALM 79, 80. Verzoen de zware schuld, Die ons met schrik vervult; Bewijs ons eens genade! PAUZE. 5. "Waarom zou zich dor heidnen macht vermeèren, Uw hoog gezag door bittren schimp onteeren, En vragen, door hun trotschen waan bedrogen: „Waar is hun God'? Waar blflkt nu Zijn vermogen?" Vergeld hun overmoed; Wreek Uwer knechten bloed, O God van ons betrouwen; Verdodig onze zaak; Doe 't heidendom Uw wraak Zelfs voor ons oog aanschouwen! 6. Ai, hoor naar hen, die in gevangnis kwijnen! Laat hun gekerm voor Uw gezicht verschijnen Bevrijd hen, die gedreigd met doodsgevaren, Op Uwe hulp met smeekende oogen staren; Vergold den wreeden smaad, Waarmee des nabuurs haat Uw mogendheid dorst schenden; Geef hun, o Opperheer! Die zevenvoudig weer; Zie neêr op onze ellenden! 7. Zoo zullen wij, de schapen Uwer weiden, In eeuwigheid Uw lof, Uw eer verbreiden, En zingen, van geslachten tot geslachten, Uw trouw, Uw roem, Uw onverwinbre krachten. 1 = c. PSALM 80. 2*212 4 5 4 3*2*16*5 3 5 Neem. Is-rels Her der, neem ter oo-ren, Die Jo - zefs kroost, 4 2 4 3*2* 6*1' 2 6*4*5 5 6* door U ver-ko - ren, Als scha pen gun- stig hebt go-leid; 6*1' 2 6 * 4*5 5 6* 6*1 7 6 5 Die ee-nen troon van liei-lig-heid U tus-schen Che-rubs 4*3*4* 7*5 * 6*4 2 5*3*2* hebt go-sticht, Ver-schijn weór blin-kendmet Uw licht. 2. Die glans strale Efraïm in de oogen; Toon Benjamin Uw groot vermogen Verlos Manasse, tot Uw eer _ PSALM 80. Getrouwe Herder, breng ons weêr; Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van Uw vertroostend aangezicht. 3. Hoelang, o Heer der legermachten! Verwerpt Gij toornig onze klachten? Hoelang,verlaat Ge ons in den nood? Gij spijst Uw volk met tranenbrocd; Gij drenkt het, in zijn .jammerstaat, Met tranen uit een volle maat. 4. In 't bitter leed, dat wfl verduren, Zien we ons aan onze nageburen, Helaas! door U ten schimp gesteld, Ons door hun twisten neergeveld. Wil zien, daar ons hun haat vertreedt, Hen spotten om ons harteleed. 5. Laat ons, o God der legermachten! Niet vruchtloos op Uw bijstand wachten; Ga onze haatren zelf te keer; Getrouwe Herder, breng ons weêr: Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van Uw vertroostend aangezicht. PAUZE. 6. Gij vondt in ons een welbehagen; Gii bracht, o God! in vroeger dagen Uw wiinstok uit Egypteland ; Gij zelf hebt gunstig hem geplant; Voor hem de volken uitgeroeid, Hem plaats bereid, hem mild besproeid. 7. Hij heeft zijn wortels uitgeschoten; De bergen werden door zijn loten, Als waren 'tceedren, overdekt; Hij heeft zijn ranken uitgestrekt, In zijnen bloei en frisschen staat, Tot aan de zee, tot aan de Eufraat. 8. Waarom hebt Gij zijn muur verbroken. Hem van Uw zorg en hulp verstoken ? Men plukt, men trapt hem met den voet: Het bosebzwijn heeft hem omgewroet; Het wild gediert hem afgeweid, Daar'tzich (loor'tganscheland verspreidt. 9. Keer weêr, o God der legermachten! Tot ons, die op Uw bijstand wachten; Zie uit den hoogen hemel neêr; PSALM 80, 81. Herstel Uw wijnstok als woleer, Den stam, ter liefde Uws Zoors geplant, Dion Gjj gesterkt hebt door Uw hand. 10. Hü ligt verbrand en afgehouwen. Als Gij verwoest, wie zal dan bouwen ? Uw hand zij over 'smenschen Zoon, Dien Ge U gesterkt hebt tot den troon! Zoo leven wij, door U bevrijd, Altoos aan Uwen dienst gewijd. 11. Behoud ons, Heer der legermachten, Zoo zullen we ons voor afval wachten, Zoo knielen we altoos voor U neêr. Getrouwe Herder, breng ons weêr, Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van Uw vertroostend aangezicht! 1 = d. PSALM 81. 5*5*6 7 1 • 1'*7*6 5 6*5* 5*5* Zingt nu blij te moê 't Mach - tig Op-per-we ■ zen Ee-nen 67 1 • 5 6 5*4*3* 5 6 5*4*3* lof-zang toe. Om ons heil--ge- not Wor-de Ja-kobs God 6 5 4 3 2*1 * Met ge-juich ge-pre-zen. i 2. Zingt een psalm, en geeft Trommels aan de reien. "Wat in Isrel leeft Roep' Zijn grootheid uit; Harp en zachte luit Moot Zfln roem verbreien. 3. 'tBlij bazuingeschal Klinke in Isrels ooren, Doe nu overal Deze maar verstaan: ,,'t Feest der nieuwe maan, „'t Feestuur is geboren." 4. "Want dit is 't bevel Van den Heer der heeren Aan Zijn Israël; Dit is 't hoog gebod, 't Recht van Jakobs God, Dat wij billijk eeren. PSALM 82. 1 = g. PSALM 82. 2 *2 2 312 4 3*2* 2*2 6 1 In deacht-bro Gods-ver - ga • do • rin- gen Staat God, als rich- 1 7 5 6*5* 5*2 3 1 2 4*3*2* ter der ge- din- -gon; Hij oor-deelt o- ver goed en kwaad, 6*7 2 6 1 7*6» 5*2*2 4 32 ln tmid-den van dor go--den raad: „Hoe langjzult gy van 3 4 5*2* 2*2 4 32 345* 't richt-snoe r wij-ken, Een on-recht-vaar-dig von-nis strfl- 2*5*5 4 3 2 1*7*6* 2*4 3 „ken, En acht-slaan op het aan - go - -[zicht Dor god-de- 2 1 7*6*5* loo-zen in 't ge -richt? 2.„Toont aller goden God te vreezen; „Doet recht aan armen en aan weezen; „Rechtvaardigt hem, die billijk klaagt, ..Verdrukt ot arm uw hulpe vraagt. „Verlost geringen uit hun lyden „En wilt behoeftigen bevrijden; „Rukt ze uit der goddeloozen hand; „Gerechtigheid verhoogt een land. 3. „Maar ach hier is het recht vergeten, „Men heeft noch kennis, noch geweten, „Men wandelt in de duisternis, „Het wankelt al wat zeker is; "Dies ziet men 's aardrijks grondvest beven! k Heb wel voorheen u de eer gegeven, „Dat Ik u goden heb genoemd, „En als Gods kinderen geroemd. 4. „Gij zult nochtans het leven derven, „En als gemeene menschen sterven; „Eens storten van den stoel der eer „In 'tgraf, als elk der vorsten, neêr!" Sta op, o God! en wil ontwaken; Ai! oordeel 't aardrijk, richt de zaken; Want Gij bezit, op aarde alom, De volkeren in eigendom! PSALM 83. 1 = c. PSALM 83. 6*5 5 6 *1*7 7 6* 5*67 1* 7 Zwijg niet, o God! houd U niet doof; Wij wor-den, zoo Gij 6 * 6*5* 6 * 1' 7 6 5 3 5 4*3 * | zw«gt, ten roof; Wees toch niet stil; ai, wil ont-wa-ken; 1*3 4 5 3 4 5 6*5*3*5 5 6 5 Want zie, o God! Uw ha-ters ma-ken Een krijgs-ge-tier om 1' 1 7*6* 6*5 6 i *7*6 5 4*3 * || zich te wre-ken; Zij dur-ven stout den kop op-ste-ken. 2.Hun aanslag is verwood en boos; Zij zoeken, heimelijk en loos, Uw volk, dat zij zoo bits verachten, Te dempen met vereende krachten, Dat Gij, met zooveel gunst en zorgen, Houdt, als een schat, bij U verborgen. 3. Zij zeiden stout, en heet op buit; „Kom aan, men roei' gansch Isrel uit, „Opdat dit volk, gelijk voordezen, „Voortaan geen volk meer moge wezen, „Dat niemand Isrels naam doe hooren, „Dat zijn gedachtnis ga verloren!" 4. Want samen zijn zij 'teens geraakt; 'tVerbond is tegen U gemaakt; Daar zien wij Edoms tenten naadren; Ginds Ismaël zich saam vergaadren; De Moabieten, Hagaronen, En Gebal zich in 't veld vereenen. 5. Met hen trekt Amnion ééne lijn, En Amalek, en Palestijn', En die in 'trijke Tyrus wonen; Ook liet zich Assur bij hen troonen, Een machtig rijk, waarop z\j leunen, En Lots ontaarde kinders steunen. 6.Dat hen, o God! Uw gramschap sla, Als Midian, als Sisera, Als Jabin, die bij Kisons stroomen En t'Endor gansch zijn omgekomen. Wanneer Uw ijver niemand spaarde, Maar hen vertrad, als slijk der aarde. PSALM 83, 84. PAUZE. 7. Sla hen en hunne prinsen, Heer, Als Oreb en als Zeëb neêr; Doe al hun vorsten, hoe verheven, Als Zebah en Zalmüna sneven, Die met geweld Gods land en daken Zich wilden ter bezitting maken. 8. Maak, dat dit volk geen rustplaats vind'; - ï.y Verstrooi hen door een wervelwind - Als stoppels, door een storm gedreven, "i . Als wouden, 't vuur ter prooi gegeven, Als bergen, in wier ingewanden * : Ontstaken pik en zwavel branden. f ' 9. Vervolg ze dus van oord tot oord, En drijf ze met Uw onweer voort, Verschrik hen met Uw dwarrelwinden. Zoo dat zvj rust noch schuilplaats vinden ■ Doe hen, o Heer ! vol schande vlieden, Opdat ze Uw naam eens hulde bieden. 10. Beschaam, verschrik hen eeuwiglvjk; Dat ieder schaamrood rugwaarts wijk'; Verniel hun heiren, doe hen weten, Dat g« alleen de Heer moogt heeten; Die groote naam van 't hoogste Wezen Doe 't wereldrond eerbiedig vreezen. 1 = d. PSALM 84. 1 •5*4*3 2 1 2 3*|3*6 6 5 3 5* Hoe lief-l\jk, hoe vol heil-ge-not, O Heer, der le-ger-scha- 4 *3* [5*4 3 2 5 4 3 2 *1* 1*3 ron God! Z^n my Uw huis en tem-pel-zan - gen! Hoe bran- 4 5*6*5 4 5*1*34 5*6*5 4 den myn ge - - ne-gen-heên, Om's Hee-ren voor - hof in te 5*1*7 6 5 * 3*4 5 6*5* 5*5 treên! Mijn ziel be-zw\jkt van sterk ver-lan-gen; Myn hart 4 3*6*5 4 3* 1*3 5 2 4 3*2*1* roept uit tot God, die leeft, En aan myn ziel het le-ven geeft. 2. Zelfs vindt de musch een huis, o Heer! De zwaluw legt haar jongskens neêr In 't kunst'g nest, bij Uw altaren. PSALM 84, 85. B;j U, mijn Koning en mijn God, Verwacht, mjjn ziel een heilrijk lot, Geduchte Heer der legerscharen! Welzalig hO, die by U woont, GestaAg U prijst en eerbied toont. 3' Welzalig hij, die al zün kracht En hulp alleen van Ü verwacht, o, de welgebaande wegen : Steekt hen de neete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, r.n stort op hen een milden rogen, Een regen, die hen overdekt, verkwikt, en hun tot zegen strekt. PAUZE. 4. Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal in 't zalig oord t 11 .S';'", haast voor God verschijnen; Let, Heer der legerscharen, let Op mijn ootmoedig smeekgebed; Ai, laat mij niet van druk verkwynen; Leen mij een toegenegen oor, O Jakobs God! geef mij gehoor. 5.0 God! die ons ten schilde zijt, En ons voor alle ramp bevrijdt, Aanschouw toch Uw gezalfden Koning. Eén dag is in Uw huis mij meer ,i ™ dui.zend> .daar ik U ontbeer. .. aar liever in mijns Bondsgods woning Een dorpelwachter, dan gewend Aan de (jdie vreugd in 's boozen tent. 6. Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild, tt- , a"en tijde een zon en schild; Hy zal genade en eere geven; Hij zal hun 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in den dood, L|it; in oprechtheid voor Hem leven. Welzalig, Heer, die op U bouwt, En zich geheel aan U vertrouwt. 1 = g. PSALM 85. 5*5 5 6*1*7 1 3*2*1* 1 • 1 7 Gij hebt Uw land, o Heer ! die gunst be-toond, Dat Ja-kobs 1 2 3 2 1 * 7 * 6 * 11 • 6 7 5*6* zaad op nieuw in vrij-heid woont; De schuld üws volks hebt PSALM 88, 89. 0(| wendt hen allen van my af. Een bange kerker doet mij zuchten; Ik kan de banden niet ontvluchten. PAUZE. 6. Mijn oogen treuren om mijn leed, Om al mijn angst, om al mijn lijden. O Heer ! wil ni(j van straf bevrijden; Ach! toon U tot mijn hulp gereed, k Smeek dag aan dag om Uw ontferming: Leen my de hand tot mjjn bescherming. 7. Zult Gij aan dooden wondren doen ? Zult Ge overleednen doen verrijzen ' ï"ier grooten naam te prtfzen ? Zal 'tgraf Uw wijzen raad bevroên? Zal daar Uw goedheid zich verspreiden ? Zal t woest verderf Uw trouw verbreiden? 8. Wie zal Uw wondren, Uw beleid, Ooit in de duisternis vertellen' Wie ooit Uw recht in 't daglicht stellen Ier plaatse der vergetelheid'? Maar ik, eer de uchtend aan komt breken, Zal u, o Heek! om bijstand smeeken. 9 Waarom is 't.dat Gij mij verstoot? Waarom verbergt Ge Uw gunstrijke oogen? k Was, van der jeugd af, neergebogen, Bedrukt, en worstlend met den dood. Ik moet vol angst Uw gramschap dragen; k Ben twijfelmoedig en verslagen. 10. 'k Ben met verschrikking aangedaan: Mtin moed verflauwt; mijn leden beven. Uw dierbre gunst heeft mij begeven; De vlam Uws toorns doet m|j vergaan, k Moet dag aan dag met duizend rampen, Als met het woen der golven, kampen. 11. Gij hebt èn metgezel èn vrind Van mij verwijderd in mijn lijden, Zoodat mg'n ziel, hoe zo ook moet strijden B« niemand heul of bijstand vindt. kZoek hen vergeefs;'k moet eenzaam weenen; Al myn bekenden zijn verdwenen. 1 = g. PSALM 89. 1*6 5 1 2 3*3*5 4 3*2*1* 1* kZal eeu-wig zin-gen van Gods goe-der - tie - ren • heên; Uw PSALM 89. 6 5 12 3*3*5 4 3*2*1* 3*3 waar-heid te al-len tijd ver-mei-den door rriyn reen. Ik weet, 2 1 4 3 * 1*2 7 1 7 6*5* 5*6 hoe 't vast ge-bouw van U-we gunst-be-wij - zen, Naar Üw 1 1 7 1*5*1 2 3 1 4*3* 5*4 3 ge-maakt be-stek, in eeu-wig-hoid zal rij - zen. Zoo-min de 2 2 1*4*3 2 1 7 6*5*2*3 2 1*7* he-mel ooit uit zü-nen stand zal wij-kén, Zoo-min zal U- we 1* 2*3 5 4 3 2*1* trouw ooit wank-len of be-zwjj- ken. 2. „Ik heb," dit was Uw taal, „een vast verbond gemaakt „Met Mijnen gunsteling, dien steeds Mjjn oog bewaakt; „Ik heb aan Mijnen knecht, aan Mijnen uitverkoren, „Aan David, in Mijn gunst, met eenen eed gezworen: „Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen,* „Uw zaad bevestigen, en Uwen rijkstroon schragen." 3.De hemel looft, o Heek! Uw wondren, dag en nacht; Uw waarheid wordt op aard de glorie toegebracht, Daar Uw geheiligd volk van Uwe trouw mag zingen ; Want wie is U gelijk bij al de hemelingen? En, welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o Heer ! mot U gelijk te schatten ? 1. PAUZE. 4. God is op 'thoogst geducht in Zijner heilgen raad, En vreeslijk boven 't heir, dat om Zijn rijkstroon staat. Wie is als Gij, o Heer! o God dor legerscharen? Wie is aan U golijk? Wie kan U evenaren? Grootmachtig zjjt Ge, o Heer ! ja eindloos in vermogen; Uw onverbreekbre trouw omringt U voor elks oogen. 5. Gij temt de woeste zee, zij luistert naar Uw wil; Hoe hoog zij zich verheft', Gij wenkt, en zij is stil. Gansch Rahab is door U verbrijzeld, gansch verslagen; Uw vijand is verstrooid, Uw arm heeft roem gedragen; En aarde en hemol, en wat leeft, of' ooit zal leven, Zijn de Uwe; 'tgansch heelal hebt Gij 't bestaan gegeven. 6. Gij schiept het barre Noord en 'tzoele Zuiden saam. Ginds juicht een Tabor, hier een Hermon in Uw naam. Gij hebt een arm met macht; Uw hand heeft groot vermogen; Uw rechterhand is hoog; Uw troon blijft, onbewogen, Van recht en van gericht Zijn vasten steun ontleenen, En waarheid en gend gaan voor Uw aanschijn henen. PSALM 89. 7.Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort! Z;) wandlen, Heek, in 't licht van 'tgodlijk aanschijn voort, Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden; Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in't lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen, Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen. 8. Gij toch, Gi] zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrijo gunst alleen wordt de eere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen de eerkroon dragen, Door U, door U alleen, om 'teeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven. 2. PAUZE. 9. Gij hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd hadt, Gezegd in een gezicht, dat zooveel troost bevat: „Ik heb bü eenen held voor Isrel hulp beschoren, „Hem uit het volk verhoogd; hem had Ik uitverkoren. ,,'kHeb David, Mijnen knecht, Mijn gunsteling, gevonden, „En hem met heiige zalf aan Mij en 't rijk verbonden. 10. „Mijn hand zal, hoe 'took ga, hem sterken dag en nacht; „Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht. „De vijand zal hem nooit, door wreevle handelingen, „Door list of hclsch bedrog, in uiterste engten dringen; „Den booswicht zal 'tgeweld nooit tegen hem gelukken, „Noch in- noch uitlandsch vorst zijn zetel onderdrukken. 11. „Ik zal integendeel, al wie hem wederstaat, „Verplettren voor zijn dog, en plagen die hem haat; „MSli trouw zal met hem zijn, Mijn goedheid hem geleiden, „Zijn macht zal in Mijn naam zich over de aard verspreiden; „Zijn hand de groote zee, zijn schepter de rivieren „Door M;jii geducht bestel, met roem en eer bestieren. 12. „Gij (zal hy zeggen), zyt mijn Vader en mijn God, „De rotssteen van mijn heil! "k Zal hem ook stellen tot „Een eerstgeboren zoon, door al zijn brooders te eeren; „Als koning zal hij zelf de koningen regeeren, „Mij 11 goedertierenheid zijn rijkstroon eeuwig stijven, „En My'n gemaakt verbond met hem bestendig blijven. 3. PAUZE. 13. „Ik zal de heerschappij doen duren bfl zijn zaad, „Zoo lang de hemel zelf op vaste pijlers staat. .„Maar zoo zijn kinders ooit Mijn zuivre wet verlaten, „Zoo 't richtsnoer van Mijn recht ter reegliiig niet kan baten „Zoo zij ontheiligen, wat lk heb voorgeschreven, „Dan mogen zij gewis voor Mijne straffen beven. PSALM 89. 14. „Dan zal Ik hen, die dwaas of wreevlig overtreên, „Bezoeken met de roê en bittre tegenheèn; „Doch over hem Mijn gunst en goedheid nooit doen enden, „Niet feilen in Mijn trouw, noch Mijn verbond ooit schenden. ,,'kZal nooit herroepen 'tgeen Ik eenmaal heb gesproken; ,,'t Geen uit Mijn lippon ging blijft vast en onverbroken! 15. ,,'kHeb eens gezworen bij Mtin eigen heiligheid: ,;Zoo.Ik aan David lieg', zoo hem Myn woord misleid'! „Z;]n zaad zal eeuwig zijn, zijn troon za' heerlijk pralen; „Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen, I „Bevestigd als de maan; en aan des hemels bogen „Staat Mijn getuige trouw te schittren in elks oogen." 16. Maar ach! mfln God! waar blijkt Uw trouw nu, wTaar Uw eer? Gij stoot en werpt, vergramd, thans Uw Gezalfde neer; Gij schijnt niet van 't verbond met Uwen knecht te weten; Zijn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neêrgesmeten; Zijn sterke muren zijn door 's vijands macht verbroken, Zfln vestingen verwoest en in het stof gedoken. 4. PAUZE. 17.Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een smaad; Gij hebt de rechterhand verhoogd van die hem haat; G\j deedt den vijand in zijn rampspoed zich verblijden; Zijn zwaard ligt om, 't is stomp, en nutteloos in 't strijden; Gij doet hem, vol van schrik, van't bloedig slagveld vluchten, En onder 's vijands juk, van U verlaten, zuchten. 18. Zijn schoonheid is vergaan, zijn troon ligt neergestort; De dagen zijner jeugd zfln door Uw hand verkort; Met schaamte is hij bedekt; elk kan hem strafloos tergen! Hoe lang, getrouwe God! zult Gij U steeds verbergen ? Zal dan Uw grimmigheid, die niemand af kan keeren. Gelijk een brandend vuur, 't verdrukte volk verteren ? 19.Gedenk, o Heer! hoe zwak ik ben, hoe kort van duur; Het leven is eon damp; de dood wenkt ieder uur. Zou 'tmenschdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen? "Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zfln ziel van 'tgraf? Ai! help ons als te voren, Gelflk Gij bfl Uw trouw aan David hebt gezworen 20. Gedenk den smaad, dien elk van Uwe knechten lfldt, "Waarmeê elk machtig volk mfln bang gemoed doorsnijdt, Den smaad, o Heek! waarmeê Uw haters ons beladen, Waarmede zfl den gang van Uw Gezalfde smaden, Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen! Pen Heer zfl eeuwig lof! en elk zegge: Amen. Amen. PSALM 90. 1 = C. PSALM 90. 6*6*2 • 1 6 1' i 765*6*6*4 Gfl zflt, o Heer! van de al-Ier-vroeg-ste ja--ren, Voor ons 2 6*6*1 7 62 ^*2* 6*756* ge-weesteen toe-vlucht in ge-va--ren! Eer bergen rots 4*5 6 2 4 3*2*6*7 1 2*6*2 2 uit niet ge - bo - ren wa-ren, Eer de aar-de rust-te op ha--re i i 7*6* 6*5*6*4 2 6 7 6*5* grond- pi - la - - ren, Van eeu - wig - heid, o God, die eeu- wig 4 * 6 * 2 * i * 6 4 5 2 4 * 3 * 2 * leeft! Zflt Gfl de God, die eind noch oor-sprong heeft.' 2. Uw oppermacht, die wfl ootmoedig eeren, Kan door één wenk den mensch zfln broosheid leeronUw wenk alleen, al schflnt ons niets te deren ' Verbrflzelt ons, doet ons tot aarde keeren; ' Want in Uw oog zfln duizend jaren, Heer, Een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer. 3. Gfl overstroomt het menschdom; zfln vermogen Is, als een slaap, een fldle droom, vervlogen: Zfl zfln als 't gras, dat 's morgens overtogen Met frisschen dauw, in bloei staat voor elks oogen Maar 's avonds, als het afgesneden wordt, ' Op 't open veld in weinig tflds verdort. 4. Door Uwen toorn vergaat ons kwflnend leven. Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, O God! als Gy, in majesteit verheven, Het onrecht, dat we in 't openbaar bedreven En 't kwaad, door ons in 'theimelflk verricht, In t licht stelt voor Uw glansrijk aangezicht.' PAUZE. 5. Wanneer Uw toorn en gramschap ons bezwaren, Dan wenden, dan verdwflnen onze jaren; Wfl zien hen, als gedachten, henenvaren; Ut bluft Uw gunst ons in het leven sparen, Dan klimmen wfl ten hoogste tot den top Van zeventig of tachtig jaren op. 6.Helaas! het best van onze beste dagen Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen, Daar zorg, verdriet en jammorlflke plagen PSALM 94, 95. 12. De Heer, myn Bondgod was voordezen Myn hoog vertrek in al mijn vreezen, M;)n steenrots en mün toeverlaat; Hij straft de boozen, wreekt hun kwaad, En loont hun boosheid met den val. 't Is God, die hen verdelgen zal. 1 = d. PSALM 95. 2 * 6*4*5*5*4 3 2* 2*4 5 6 1 Komt, laat ons sa-men Is-rels Heer, Den rots-steen van ons 7 7 6* 6*7 6 5 4 3 2 3*2* 4* heil, met eer, Met god• ge-wij-den zang ont-moe- ten! Laat 4 4 5*4*3 2 1* 2*6 6 4 6 5* ons Zijn gunst-ryk aan-ge-zicht, Mot een ver - he-ven lof- 4*3* 6*5 4 3 2 4 5 3*2* ge-dicht En bly-de psal-men, jui-chend groe-ten. 2. De Heer is groot, een heerlyk God, Een Koning, die het zaligst lot, Ver boven alle goön, kan schenken. Het diepst van 's aardryks ingewand, Het hoogst gebergte is in Zyn hand; 'tls al gehoorzaam op Zyn wenken. 3. zyn is de zee; ze is door Zyn kracht Met al het droge voortgebracht; 'tMoet alles naar Zyn wetten hooren. Komt, buigen we ons dan biddend neêr! Komt, laat ons knielen voor den Heer ! Die ons gemaakt heeft en verkoren! 4. "Want Hy is onze God, en wy Zyn 'tvolk van Zyne heerschappy, De schapen, die Zyn hand wil weiden. Zoo gy Zijn stem dan heden hoort, Gelooft Zyn heil- en troostryk woord; Verhardt u niet, maar laat u leiden. 5. Verhardt u niet; neemt Zijn gena Ootmoedig aan. „Laat Meriba, „Laat Massa u ten afschrik wezen, „Waar 'kdoor uw vaders ben verzocht; „Toen alles, wat Mijn almacht wrocht, „Hen niet bewoog, om Mij te vreezen. 158 PSALM 95, 96. 6. ,,'kHeb aan dit volk, dat Mij vergat, „Een langen t(id verdriet gehad, „Ja, veertig .iaar hun hoon verdragen, „En zei: „dit volk, dat steeds mij sart, „„Heeft een verdwaasd en dwalend hart; ,.„'t Schept in Mijn wegen geen behagen." 7. „Dies heb Ik, door hun tergend kwaad „Op 't hoogst vergramd, dit volk versmaad, „En met een duren eed gezworen, „Dat, wegens zijn geschonden trouw, „Het nooit Mijn rust genieten zou, „Dio voor Mijn volk nog blijft beschoren!" 1 = C. PSALM 96. 2*2 2 i • 6 • 1* 2 7*6* 6*2 2 Zingt, zingt een nieuw ge- zang den Hee • • re ! Zing aar- de, i»6«5 4 3«2»4 « 3 4 5*6*4 zing dien God ter ee--re! Looft 's Hee-ren naam met hart 5 6* 3*4 563 5*4*3* 6*5 en mond; Ver-meldt Zijn heil op't we - reld - rond. Dat dag 6 2 3 4 5 3*2* aan dag Zijn roem ver-meè-re! 2.Nu moet uw tong de heidnen nooden; Meldt allen volken Zijn geboden; Vertelt Zijn wondren en Zijn eer. Groot en prijswaardig is de Heek, En vreeslijk boven al de goden. 3. Al de afgoön zijn slechts ijdelheden; Maar God, die van ons wordt beleden, Is 't, die de heemlen heeft gesticht, En voor Zijn godlyk aangezicht Zet eer met majesteit haar treden. 4. Hoe blinkt het alles door vertooning Van sterkte en sieraad in Zijn woning! Geef dan, o allerlei geslacht! Den roem van heerlijkheid en kracht Aan Isrels grooten God en Koning. PAUZE. 5. Geef de eer aan 't eeuwig Opperwezen! Zijn naam wordt nooit genoeg geprezen. PSALM 06, 97. Verhef Zijn deugden bly te moê; Breng in Zijn huis Hem offer toe, Hem, dien de volken moeten vreezen. 6. Aanbid Hem needrig al uw leven, Hem, die, in 't heiligdom verheven, Een godlijk licht van zich verspreidt. Leer, aarde, voor Zijn majesteit, Loer voor Zijn aangezichte beven. 7.Zeg, om de heidnen te verlichten: De Heer regeert, die de aard wou stichten, Dies zij, bevestigd te allen stond, Nooit wanklen zal op haren grond; Hij zal naar 't recht de volken richten. 8.Dat zich de hemelen verblijden; Verheugd zij de aard aan alle zijden, Verheugd do volheid van de zee; Het veld springe op met al het vee, En 't woud moet juichend God belpen. 9.'t Juicho al voor 't aangezicht des Heeren; Hij komt, die de aarde zal regeeren En richten vol van majesteit; De wereld zal gerechtigheid, Het menschdom Zijne waarheid eeren. 1 = d. PSALM 97. 5*6 i i 7 i • i • 6 7 i 6 5 • God heerscht als Op-per-heer; Dat elk Hem jui-chend eer'! 5*1 6 7 1 6*5* 1*3 543 2*1 * Gij, aar-de, zee en ei-land! Ver-heugt u in uw Hei-land! 3*2 5 5 A 5* 3*2 5 K 4 K• n• Hem dekt met ma-je-steit Der wol-ken don-ker-heid, Hij 6 6 5*4*3* 3*6 6 5*4*3* 5*1 ves- tigt Zij - nen troon Op heil - ge rijks-ge-boon, Vol recht 4 3*2*1 * en wijs be- leid. 2. Een vuurgloed gaat Hem voor, Den ganschen hemel door, En blaakt aan alle zijden Hen, die Zijn macht bestrijden. PSALM 97. Zijn felle bliksemschicht Snelt door al 'tzwerk; verlicht Den ganschen wereldkloot; Het aardrijk ziet zijn nood, En ijst, en beeft, en zwicht. 3. 't Gebergte smelt als was, En wordt geheel tot asch Voor 't aangezicht des Heeren, Wien al wat leeft moet eeren. 't Verbaasde hemelrond Meldt in dien naren stond Zijn billijkheid en macht; De volken zien Zijn kracht Op 'saardrijks ruimen grond. PAUZE. 4. Dat ieder schaamrood zij, Die, onbeschroomd en vrij, Een beeld durft eer bewijzen, En nietige afgoèn prijzen, Den waren God ten hoon. Knielt voor Hem, al gij goón! Zwicht voor den Opperheer; Buigt u met ootmoed neêr Voor Zijn geduchten troon! 5. Gansch Sion was verheugd, En juichte, oHeer! van vreugd, Met Juda's dochtrenscharen, Wanneer 't de blijde maren Uws oordeels had gehoord; Want Gij heerscht ongestoord, En toont Uw macht alom, Ver boven 't godendom, 't Welk siddert voor Uw woord. 6. Beminnaars van den Heer, Verbreiders van Zijn eei', Hoopt steeds op Zijn genade, En haat altoos het kwade. Hij, die in tegenspoed Zijn gunstgenooten hoedt, Verleent hun onderstand, En redt ze uit 's boozen hand, Die op hun onschuld woedt. 7. Gods vriendlijk aangezicht Heeft vroolijkheid en licht Voor alle oprechte harten Ten troost verspreid in smarten. Juicht, vromen, om uw lot; PSALM 101. 1 - g. PSALM 101. 5 • 1 • 3 *2 2 3 5 4 3 2*1* 1 • 7 'k Zal van do deugd dor niil- do goed-heid zin-gen, Van 't hei - 6 5 5 112 3 4*3*3*5 4 3* lig recht der stren-ge rcchts-ge- din • gen: Een psalm-ge-zang, 2*1 7 1 2 3* 4 • 3*2*1 • o hoog-ge-ducli-te Heer! Uw naam ter eer. 2. 'kZal met verstand den weg bet re én der vromen. Wanneer zult Gij, mijn Bondgod tot mij komen? Ik zal doen zien in al mijn huisbeleid De oprechtigheid. 3.'kZal met vermaak naar 'tkwaad niet overhellen: Geen godloos stuk mijzelf voor oogen stellen; Ik haat het doen der schendren Uwer wot, En schuw die smet. 4.'t Verkeerde hart, in wien 'tmü ook moog' blijken, Zal uit mijn huis en van mijn omgang wykon; Mijn gunst zal hen, die booze wegen gaan, Nooit gadeslaan. 5.'kZal over hem, die achterklapt, mij belgen; Den lasteraar zijns vriends zal ik verdelgen; Die, trotsch van hart, met nijdige oogen ziet, V erd raag ik niet. 6. Ik sla, op die getrouw in 'tland zijn, de oogen ; Ik zal in eer hen aan mijn zij verhoogen, En doen hem, die in 't spoor der deugd zal treên, Mijn dienst bekleen. 7. Maar elk, die snood, door listige bedrijven, Zijn voordeel zoekt, zal in mijn huis niet blijven; Geen leugenaar, die waarheid stout verbant, Houdt bij mij stand. 8.Ik zal mijn wraak godloozen ieder' morgen Gevoelen doon, en 't recht zijn klem bezorgen, Om in de stad des Heerex niet te voên, Die 't kwade doen. PSALM 104. 2 3*2* 2*2 2 i • 5 • 6 17 7 6 • mel-za- - len. Het blin-kend licht be ■ dekt U als een kleed ; 2*22 6*4*5 64 4 3*4*3 2 De he-mei, dien Ge als een gor-dyu ver-breodt En uit-spant 6 6 i i 2 i 7*6* 6*6 6 2*3* voor Uw god-de -10 - ke wo-ning, Ver-bergt voor de aar-de Uw 4 5 4 2 3*2 * prach-tig-ste ver- too - ning. 2. Gij zoldert in de waatren Uwen troon. De wolken, steeds gereed op Uw geboón, Op t hoogst vereerd dat z\] haar Koning dragen, Verstrekken U als tot een zegewagen. wandelt op de vleuglen van du» wind, Dien Ge, als 't heelal, aan Uwen dienst verbindt. Een geestenheir maakt Gij Uw afgezanten; Een vlammend vuur Uw trouwe rijkstra wanten. 3. Uw wonderkracht heeft, in den morgenstond ut ?s- vVJ^en ttjds, deze aardj vast gegrond. Wat in haar kreits ooit wanklen moge of wijken, A|I zal. door U gevestigd, nooit boz wij ken. Zll, die ten blijk van Uwe macht verstrekt, Was eertjjds met den afgrond ovordekt Als niet een kleed; de hoogte van de golven Hield al 'tgebergt in 't grondloos diep bedolven. 4. Do Godheid sprak en donderde in de lucht. De woeste zee, verschrikt door 'tsterk gerucht, Vlood haastig lieon naar 'tperk, haar aangewezen. xlet log gevaart der borgen, opgerezen, Vertoonde 'teerst zijn korts onzichtbien top, En hief alom de fiere kruinen op. t Ontelbaar tal van vruclitbre dalen daalde Ier juiste plaats, die Gods bevel bepaalde. 1. PAUZE. 5. De ontembre zee houdt stand, waar 't God gebiedt: Z« overschrijdt de vaste stranden niet; Zy ziet haar macht door hooger macht betoomen, En zal deze aard nooit weder overstroomen. Gods goedheid zendt de koele bronnon uit; Zij wandelen, met ruischend stroonigeluid, De bergen om, en dwalen en verspreien Zich wijd en zijd door beemden en valleien. 6' SeA nuttig vee en 't roofziek boschgediert, Zelfs de ezel, die door woeste wouden zwiert, PSALM 104. vl^?'!g?te"1(i' zicl1 kreunt aan .)"k nocli koorden, Vindt lafenis aan hare frissche boorden. t Gevogelte, dat in zijn snelle vlucht De vlerken klapt, en opstijgt naar de lucht, Ut uit het loof z«n schelle stem laat liooren, tteeit aan haar zoom zvjn woningen verkoren. wiens hand de bergen water schenkt. Den drogen grond uit Zijnen hemel drenkt: Den regen geeft uit Zijne hooge zalen, ün vruchtbaarheid doet zweven in de dalen. Dan schiet voor 'tvee de teedre grasscheut uit: lot smenschen dienst ontluikt dan 't geurig kruid • Dan spruit het brood, nog in den halm besloten, ' uit de aarde voort, door milden dauw begoten. 8. God geeft den wijn, tot vreugd voor 'tliart bereid, WrT?..?-e,?M?V e §en glans °p 'taanschijn spreidt, wi tlieflyk brood, dat onze kracht moet voeden- >4tW on9 dus verkwikken en behoeden. tls God alleen, die door Zijn sterke hand Den Libanon met cederen beplant, 't Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder 't kweeken Aan 't lommrig woud, aan schaduwrijke streken. ' 9. Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof, En vormt zijn nestje uit zijn vergaarden roof. De dennen zijn, daar ze opgaan als pilaren, Het steil verblijf der kleppende ooievaren. De steenbok springt en klautert, van den top Des heuvels, tot den kruin der bergen op. De hooge rots houdt, in verborgen holen, Het schuw konijn voor ons gezicht verscholen. 2. PAUZE. 10. De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan. De wisseling der wisselende maan, Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbonden, Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden. Gij, Heer, beschikt door Uw geduchte macht De duisternis, en 't wordt op aarde nacht, Wanneer 't gediert door woud en veld mag dwalen. Om voedsel voor het hongrig nest te halen. 11. Het donker bosch weergalmt op 't heesch gescheeuw Van leeuwenwelp en fleren jongen leeuw, Die, heet op roof, in afgelegen' hoeken, Al brullend, spijs van God, den gever, zookon; Maar op de komst van licht on dageraad, Op 't zien der zon in 't luisterrijk gewaad, Keert elk van hen naar zijn verborgen kuilen. Daar zij, verzaad, zich voor ons oog verschuilen. PS A I,M 101. 12. Dan wordt de mensch door 't ru'zend morgenlicht Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn plicht. HU plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draven; Tot 's avonds toe laat hy niet af van slaven. Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit! Is al Uw werk, govormd met wijs beleid! Uw wijsheid streelt oplettende gemoedren; Al 't aardrijk is vervuld met Uwe goedren. 13. De onpeilbro zee bergt in haar ruimen schoot Een talloos tal van schepslen, klein en groot, Die in haar diepte al weomlend zich vergaren. Het golvend ruim der rustelooze baren Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zijd: Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd; Daar laat Gij zelfs den Leviathan spelen, Den schrik der zee in deze vreugde deelen. 3. PAUZE. 14. Wat in do lucht, op de aarde, in 't water leeft, 't Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft; 't. Wacht, al op U, die alles kunt behoeden. Als Uwe gunst al 't schepslenheir wil voeden, En liefderijk aan hunne nooddruft denkt, Vergaadren z;j den voorraad, dien Gij schenkt, En worden, door Uw goedheid mild bejegend, Elk op zijn tijd, in overvloed gezegend. 15. Verbergt Ge, o God! Uw glansrijk aangezicht. Dan sidaren zü op 't missen van dat licht, Dat troostrijk licht, waardoor zij 't licht verwerven. Neemt Uwe hand hun adem weg, zij sterven, Zü worden stof, gelijk zij zijn geweest. Bezielt Gij hen door 't zenden van Uw Geest, Dan ziet men hen weer leven als te voren; Dan wordt al de aard met nieuwen glans herboren. 16. De heerlijkheid der hoogste Majesteit Zij hoog geroemd, en dure in eeuwigheid; Zü blinke alom, en kenn' noch paal noch perken! Dat zich de Heer verblüde in al Zün werken! Het aardrijk schudt, als God in gramschap blaaktWanneer Zijn hand de hooge bergen raakt, Slaan zy terstond aan 't sidderen, aan 't rooken, Inwendig door Gods almacht aangestoken. 17.Ik zal, zoolang ik 't levenslicht geniet, Gods mogendheid verheffen in mgn lied; Ik zal mjjn God met lofgezangen eeren, Terwijl ik nog op aarde mag verkeereii. Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan, PSALM 104, 105. En met vermaak Zijn grootheid gadeslaan. Ik zal mij in den God mijns heils verblijden. En, dag op dag, aan Hem mijn psalmen wijden. 18. De zondaar zal verdelgd zijn oj> Gods wenk. De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk'. Waak op, mijn ziel, wil Uwen Schepper eeren; Geloofd zfl God! men loov' den Heer der heeren! 1 = d. PSALM 105. 1 • 3 4 5*1*7 i 6*5*5*1 7 Looft, looft, ver-heugd, den Heer der hee-ren! Aan-bidtZün 6*5*3 1 2*1*4*3 4 5 6 5*4*5* naam, en wilt Hem ee - ren. Doet Zij - ne glo- rie • rij- • ke daan 5*3 4 5 6 5*4*5* 5 *1 7 6 5 Al - om den vol • ke-ren ver-staan, En spreekt, met aan-dacht 4*3*2* 5*3 6 5 4 3*2*1* en ont-zag, Van Zij - ne wondren dag aan dag. 2. Juicht, elk om strijd met blijde galmen; Zingt, zingt den Hoogslen vreugdepsalmen; Beroemt u in Zijn heilgen naam; Dat die Hem zoeken nu te zaam Hun hart vereenen tot Zijn eer, En zich verblijden in den Heer. 3. Vraagt naar den Heer en Zijne sterkte, Naar Hem, die al uw heil bewerkte; Zoekt dagelijks Zijn aangezicht; Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht, Aan Zijn doorluchte wonderdaan, En wilt Zijn straffen gadeslaan. 4. Gvi volk, uit Abraham gesproten, Dat zooveel gunsten hebt genoten, Gij .Jakobs kindren, die de Heer Heeft uitverkoren, meldt Zijn eer. De Heer is onze God, die de aard Alom door Zijn gericht vervaart. 1. PAUZE. 5. God zal Zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig Zijn verbond gedenken. Zijn woord wordt altoos trouw volbracht PSALM 105. Tot in het duizendste geslacht. *t Verbond met Abraham, Zijn vrind Bevestigt Hij van kind tot kind. 6. Al wat Hy Izak heeft gezworen, Heeft Hij ook aan Z(jn uitverkoren', Aan Jakob tot een wet gesteld Van al 't beloofde heil verzeld En aan gansch Isrel toegezeid Tot Zyn verbond in eeuwigheid. 7. Hij sprak: „Ik zal de schoonste landen, " Kanèn leevren in uw handen, «t Welk t snoer uws erfdeels wezen zal." Het volk was weinig in getal, t Verkeerde daar als vreemdeling, loen 'tzulk een gunstrijk woord ontving. 8. Geleid door 's Heeren alvermogen Z«n zy van volk tot volk getogen, Van't één naar 'tander rijksgebied, Hfl duldde hun verdrukking niet; Maar heeft zelfs vorsten, op dien tocht, Om hunnentwil met straf bezocht. 2. PAUZE. 9. God sprak, en deed den vorsten woton: „Tast mijn gezalfden, mijn profeten „Niet aan door eenig leed of schand." Hij riep een honger in het land; Hij brak vergramd den staf des broods, En t volk kwam in gevaar des doods. 10."Wie kan Gods wijs beleid doorgronden' Een man werd voor hen heen gezonden •' De vrome Jozef, rijk in deugd, Tot slaaf verkocht in zijne jeugd, In ijzren boeien wreed gekneld, Werd, hun tot heil, in eer gesteld. 11. Toen hij door 't godlijk alvermogen Beproofd was, toen voor aller oogon Zijn woord in 't helder daglicht scheen, loen bood de Koning, om zijn reên Verbaasd, hem straks de vrijheid aan Der volken Heer deed hem ontslaan. 12. Hü kreeg van Farao in handen 't Bestier van huis en goed en landen; Dies bond hij vorsten naar zijn lust. Van zijn verstand en deugd bewust Deed gansch Egypte's opperheer Al de oudsten luistron naar zijn leer. PSALM 105, 106. 20. God deed Zijn volk met wisse treden, Daar niemand struikelde in zijn schreden, Met zilver en met goud belaan, Blijmoedig uit Egypte gaan. , Toen .juichte om hun vertrek al 't land, ' Daar 't al door schrik was overmand. 5. PAUZE. 21. God breidde een wolk uit, om Zijn scharen Bij dag te hoeden voor gevaren; Hjj gaf hun door Zijn hoog bestuur Des nachts ten licht een wondervuur; Zij baden, en hun Opperheer Zond straks een heir van kwakklen neêr. 22.Z;j werden daagUjks begenadigd; Met manna, hemelsch brood, verzadigd. Gods hand bracht, in dien dorren oord, Rivieren uit een steenrots voort; Hij dacht om 't geen Hij aan Zijn knecht Aan Abraham, had toegezegd. 23. Dus toog 't verkoren volk des Heeren Al juichend uit, op Gods begeeren; Het land der heidnen van rondom Schonk Hi) hun tot een eigendom; Der volken arbeid werd geheel Aan Israël ten erflijk deel. 24. Die gunst heeft God Zijn volk bewezen, Opdat het altoos Hem zou vreezen, Zijn wet betrachten en voortaan Volstandig op Zijn wegen gaan. Men roem' dan de Oppermajesteit, Om zooveel gunst, in eeuwigheid. 1 = d. * PSALM 106. 1 • 7 • 6 • 1 7 66 5* 5*6 1 7 Looft God, don trou-wen Op-per-heer! Geeft, geef;. Hom vroo 5 1 • 7 • 6 • 6 • 1 7 6 • 5 • 4 3 2« lijk roem en eer, Wiens goed-heid per--ken kent noch pa 1*1*3 4 5*3*4 4 3* 3*5 6 7 * len. Maar wie, hoe hoog-ver-licht hij zij, Wie kan Zijnmo- 5*1 7 6*5*5*1 1 6 5 i*7*6* gend-heên ver-ha--len, Z(jn lof ver-brei- den naar waar-dij ? PSALM 106. Zy hebben zich voor 't vloekaltaar, Verleid door Moabs dochtrenschaar, Tot Baiil-Peors dienst begeven; Zy aten 'safgods offerand; Doch 'tkostte aan duizenden hot loven; Gods wraak ontstak in feilen brand. 17. Toen weerde Pinehas de straf, Die moedig 'treclit voldoening gaf, En 't eerloos bloed langs de aard deed stroomen. Die daad, ten zoen voor 'tvolk volbracht, Dood hom een eeuwige eor bekomen, Die stand hiold by zijn nageslacht. 18. Zij tergdon, twistend, Gods gena Bij 't wonderwater Moriba, Verbitterden den knocltt des Heoren; Hij sprak in onbedachtzaamheid, Dies moest hy 't vruchtbaar land ontberen, Den ganschen volke toegozeid. 5. PAUZE. 19. Zij spaarden volken, tot Gods hoon, Die Hy bevolen had te doön; En, aan der heidnen stam verbonden, Vervielen zy tot afgodsdienst, En wrochten, door gelijke zonden, Zichzelf een strik op 't onvoorzienst. 20. Men zag hen zelfs, door drift verblind, Hun dierbaar kroost, hoe teèr bemind, Den duivelen ten offer brengen; Men zag hen, trouwloos en verwoed, Op Kanans vloekaltaren plengen Der kindoren onschuldig bloed. 21. Die onnatuurlijke offerand, Die bloedschuld bracht een smet op 't land, Zij worden onrein door hun daden, _ Door hoererij en vuil gedrag; Zij durfden Isrels God versmaden, Maar beelden toonden zg ontzag. 22. Dit alles spoorde God tot wraak; Zyn volk, Z()n erf, Zijn hoogst vermaak, AVerd nu een gruwel in Zg'n oogen; Hy gaf hen in der heidnen macht, ■Waardoor zy zonder medodoogen, In slaafsche keetnen zjjn gebracht. 6. PAUZE. PSALM 108. Uw waarheid heeft noch paal noch perk, Maar streeft tot aan het hoogste zwerk. Verhef U boven 's hemels kringen, En leer al de aard Uw grootheid zingen. 3. Zoo worde Uw dierbaar volk in 'tend Bevrijd van rampspoed en ellend. O God! verlos ons door Uw hand; Verhoor ons, zend ons onderstand. Gij hebt, tot onze vreugd, voorspeld, En in Uw heiligdom gemeld. Dat Sichem mij zijn vorst zou heeten, En ik het dal van Sukkoth meten. PAUZE. 4. Gansch Gilead behoort aan mij; 'k Voer in Manasse heerschappij; Ik zie hen knielen voor mijn kroon; Daar 't moedig Efraim mjjn troon Door zijn geduchte macht versterkt; En .luda's wijsheid medewerkt, Om mijnen zetel vast te zetten, Door welgeschikte en schrandre wetten. 5. Gansch Moab buigt zich dienstbaar neer; Erkent mij voor zijn opperheer; Daar 't, van zijn hoogen troon gestort, Verachtlijk mij ten waschpot wordt. Ik werp mijn schoen op Edoms grond, Op Edom, 'twelk mijn macht weerstond, 'k Juich over u, o Palestijne! Als ik in zegepraal verschijne. 6. "Wie heeft mij zooveel heils bereid ? Wie is 't,die mij in Edom leidt? "Wie voert mij in een vaste stad? O God! die ons verstooten hadt, Gij, die met onze legerschaar Ten strijd niet uit.toogt in 't gevaar, O God! wiens gramschap ons deed vreezen, "Wiens gunst ons troost, zult Gij't niet wezen ? 7. O God! die 's lands benauwdheid ziet, Bed toch Uw volk uit zijn verdriet; "Want 's menschen heil is ijdelheid ; Maar als Gods almacht ons geleidt, Dan doen we in Hem de kloekste daftn, Zoodat wij duizenden verslaan. Want allen, die ons wederstreven, Zal Hij vertreden en doen sneven. PSALM 109, 110. 14. Gelijk een sprinkhaan omgedreven, Berg ik nu hier dan daar niij11 levon ; M«n knieën weieren m\j te schragen. Ln tafgematte lijf te dragen; Mijn vleesch is mager, uitgeteerd, Zoodat het alle vet ontbeert. 15. Al ben ik met die smart beladen, Nog gaan zij voort met mij te smaden, Met my al schimpende te groeten: Zij schudden 't hoofd, die mij ontmoeten. O Heer ! help mij, die U verbeid, Naar Uwe goedertierenheid. 1(>. Opdat zij weten en belijden, ]>at. Uwe hand mij wil bevrijden; Dat Gij, o Heer! mijn recht doet golden. Laat hen dan vloeken, lastren, scheldon; Maar zegen Gij mij, o mijn God! Gij zgt mijn erfdoel en mijn lot. 17. Beschaam hun raadslag te allen tijde; Maar dat het heil Uw ünecht verblHdo; pat schande mijnen vijand dekke; Dat schaamte hem ten kleed verstrekke; Dat ■/.{) hem tot een mantel dien', Waarmee wij hem omhangen zien. ^cn ÏII?En °P 'thoogste prijzen; k Zal Hem bij velen eer bewijzen; Want H;j zal ziuh gewis erbarmen, En staan tor rechterhand des armen; Hem redden uit het snood gericht, Daar 't vonnis tot z(jn doodstraf' ligt. 1 = bes. PSALM 110. * 6*5 6 7 • 1 • 2 3 2 i 7*6* 1*76 Dus lieeft do Heer tot my-non Heer ge-spro-ken: ..Zit op don 5*6*7 6 6 5 6* 3*6 6 5*6*1 troon ter rech-ter-hand naast M(j, Tot iK de macht uws vij l 7 6 5 4*3* 5*6 7 i*i*2 6 i*7*6* ands heb ver-bro-ken, En u zijn nek tot ee • ne voet-bank zij." 2. Uit Sion zal de Heer uw schepter zenden, Den schepter van uw oppermogendheid, En zeggen : „Heersch tot 's werelds uiterste enden, ..Zoover de macht uws vijands zich verspreidt." 4 I PSALM 110, 111. rLXur za,..0P.üy heirdag tot, liet strijden tt % zun' ln helJlS krflgssieraad ; u zal de dauw van uwe jeugd verblijden, Geboien uit den vroegen dageraad. 4. U heeft de Hee.b, wien 'tnooit berouwt, gezworen: T" ' ' Mijn volk tot lioii, Miin naam ten nrii« „In Mijnen raad liet priesterambt lUS.n 1 U ' „Dat eeuwig duurt naar Melchizódeks wijs." 5. De Heer zal steeds uw rechterhand verzeilen Zijn mogendheid met U ton strijde gaan En koningen, die tegen U zich stellen' Ten dage van Z(jn grimmigheid verslaan. ^LfliS W00^ l'oidnen richten, Met lijken tveld bezaaien door Ziiii hand • "weêrbarstfe'liooVi'^^4 l,6t do'jnzwichten, weerDaistig hoofd van een zeer machtig land. 7'HVar wPiiW°s oens dl'[nkün uit de beken, Met eei bekroond in 'tgodiijk rijksgebied. ' 1 = d. PSALM 111. 2 * 6*4*5*5*4 3 2* 2*4 5 fi i ■ooft, hal- - le- -lu - - ja, looft den Huur.! Mijn gan-scholiart ver- 7..,.7 6* 6*7 6 5 4 3 2 3*2* 4* ' U" eti' ; lk zal naam en groot heid pr(j-zoii; "k Zal 4 4 5*4*3 2 1* 2*6 6 4 6 5* met de op-rech-ten on-der-ling Ver-eend, in |llm Vl!1.. 4*3* 6*5 4 3 2 4 5 3*2* de-uiig En raad, Hem plechtig oer be-wü-zen. 2. Des Hrerex werken zjin zeer grootWie ooit daarin Zy 11 lust genoot Doorzoekt die uvrig en bestendig-' Zuil doen is enkel majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid, £<11 Zyn gerechtigheid onendig. 3. Hij maakte, Hij die heerlijk is Z«n woudreu een gedachtenis; H« .V barmhartig en genadig; Hy gal hun, die Hem vreezen, spijs* nSaUé+'r?" groot en naam ten priis, ' Gedenkt Hu Zyns verbonds gestadig. PSALM 111, 112. PAUZE. 4. Hü heeft de kracht Zijns werks getoond Aan 'tvolk, waarbij H;i gunstrijk woont; Hij gaf, te hunnen nutte en voordeel, Hun de erve van het heidendom. Des Heeren werken Zijn alom En altoos waarheid, recht en oordeel. 5. 'tls trouw, al wat Hij ooit beval: Het staat op recht en waarheid pal, Als op onwrikbre steunpilaren. Htj is het. die verlossing zond Aan al Zijn volk: Hij zal 'tverbond Met hen in eeuwigheid bewaren. 6. Zijn naam is heilig en geducht; De vijand beeft op Zijn gerucht; Maar 's Heerex vrees zal altoos wezen 't Begin der wi.jsheid; wien Gods hand Die doet betrachten, heeft verstand Zijn naam zij eeuwiglijk geprezen. I _ c> PSALM 112. 6 • j 7 6*4* 5 4 3*2* 4*2 3 4 Zingt, zingt den lof van 't Op- per- we - zen! Wel-za-lig hij, 5 6 1 7*6* 6*7 6 4 5 6 7 5* ,üh find blijft vree-zen. En Zün ge-ho-den houdt in waar- 4* 4*5 4 2 3 4 5 6*2* 2 *i 2 6 dj; Zijn zaad zalmach-tig zijn op aar--de; Zelfs daalt opzü i 7 i 2 7*6* 6*7*1*6 4 5 4 3 * 2f e.i-ko-me - lin - gen Ee11 schat van dier-bre ze- - ge- nin- ge , 2 De rijkdom zal zün huis verzeilen; Bij have zal hij have tellen; Zijn deugd zal nimmer vruchten missen; Hem rijst het Jicht in duisternissen; Hü toont zich ieders liefde waardig, Is goed, barmhartig en rechtvaardig. 2. Wel hem, die steeds zich zal erbarmen, Die van het zijne leent, den armen: Hij schikt naar recht zijn huisbelangen; Nooit zal hij wanklen in zijn gangen; Z\jn naam, beroemd door zijn bedrijven, Zal eeuwig in gedachtnis blijven. PSALM 112, 113. 4.Geen kwaad gerucht zal hem ontzetten; wn ',H ,vns' 'n 's Hekhen wetten, Want hu betrouwt op Gods genade: H« vreest voor schande, leed noch schade: Wol ondersteun.1, zal h(j niet wijken. lot ny zyn vyand zio bezwyken. •5. Hij strooit steeds uit aan alle zijden, ha geeft hun mild, die nooddruft lijden: o}'n l'echt, hoe dikwerf ook geschonden, •steunt eeuwig op onwrikbre gronden • Z(jn hoorn en macht zal God verhoogèn in nimmer zijnen val gedoogen. 6. De goddelooze zal dit goede Van hem aanschouwen, gram te moede; Met tandgekners zich zelf verteren • J>e nijd zal zjjne smart vermcèren;' Vergeefs wenscht hij den val der vromen, Want nooit zal God dien wensch doen komen. 1 = d. PSALM 113. 5 • 6 • 7 • 5 i i 7 i • i • 6 • 7 • 5 °.ntkwan?e" haast des vogelvangers net, Den loozen strik, tot ons bederf gezet: De strik barst los, en wij zijn vrygeraakt. ï ' jR '? ons tot hulp op ons gebed: 10 ('od> die aard en hemel heeft gemaakt. I = C. PSALM 125. 6*6 1 7*6*5 4 3*2*4*4 3 4* Hij zal noch wank-len, noch be-zwü- ken, Die op den Heei; 5*6* 6*1 1 7*2*6* 2*6*7*1 7 ver-trouwt, En op Zijn goed-heid bouwt j Hü zal, als Si-ón:; 6 6 5*4*6*66 2*1*7 6 berg, nooit wij-ken. Wiens grondslag door geen aardsch ver 5*6* 4*5 4 3*2* mo-gen boit wordt be- wo - gen. 2. Gelijk 't gebergt, dat hoog gerezen, Om Salem ligt gespreid, Zoo is in eeuwigheid De Heer rondom hen, die Hom vroezen: Kondom Zijn volk, 'twelk Hij wil hoeden Voor tegenspoeden. 3. "Want hoe de boozen zich doen schromen Door wreede heorschappij, Nog zal hun dwingland^ Jjlet rusten op het lot der vromen, Opdat zij nooit, van 't recht geweken, Zich zeiven wreken. 4. Geef, Heer, den goeden Uwen zegen; Doe wèl aan 't. vroom gemoed. Maar hem, die onrecht doet, ™ die zich neigt tot kromme wegen, Zal God verdoen; doch Isrel leven En vrede geven. PSALM 127, 128. 6 1 1 7•6* 5* 5*4 3 6 5 4* Zijn hulp aan 't werk ont- zegt. Ver-geefs, o wach-ters, is 3*2* 2*3 4 5 6 5*4*5*|| uw vlijt, Zoo God niet zelf de stad be- vrydt. 2. Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot 's avonds, en het brood der smart Gegeten, met een angstig hart; Vergeefs den ganschen dag gedraafd: God geeft het, hoe een ander schraap', Dien Hij bemint, als in den slaap. 3. Zoo gaat het elk, dien God bemint. "Wie kindren voortbrengt tot Gods eer, Verkrijgt een erfdeel van den Heer ; Wie zich met kroost gezegend vindt, Dat zich oprecht en dankbaar toont, Ziet al zyn zorg naar wensch beloond. 4. Gelijk de pijlen in de hand Eens sterken helds, die, fier en blij, Door hunne kracht zijn weerparty Doet zwichten voor zijn tegenstand : Zoo zijn ook, tot der vaadren vreugd, De brave zonen hunner jeugd. 5. Welzalig h\j, die, als een held, Deez' pijlen in zijn koker gaart En zijne zonen ziet gespaard. Zij zullen, schaamrood noch ontsteld, Het hoofd den weêrpartijdren bièn, En in de poort voor hen niet vliên. 1 = C. PSALM 128. 2*6 6 6 5 4*3» 3 * 4 6 6 5 6*| U mag men za • lig hee - ten, Dien 's Hee-ken vrees be-koort; 6*2 2 1' 7 6*6* 5*4 2 4 3 2* Die, met een goed ge • we- ten, Steeds wan-delt naar Zijn woord. 2*4 3 4 5 6• 5• 6 • 1 7 6 5 6* Gij zult uw nood-druft vin- den Door d' ar-beid van uw hand; 2 • 1' 7 6 5 4*3* 2*5 4 3 Wat ge u moogt on - der- win - den, Komt naar uw wensch 3 2 • || ot stand. 10 PSALM 130, 131, 132. Hij maakt, op hun gebeden, Gansch Israël eens vrij Van ongerechtigheden. Zoo doe Hjj ook aan mij! 1 = bes. PSALM 131. 6 • 7 • 5 • 1 7 6 5 6* 3* 6 5 6*1* Mijn hart ver- heft zich niet, o Heer ! Mijn oo- gen zjjn niet 1 7 1* i *2*3*6 7 1 *6*5* 5* hoog ; Tc ver-keer, Ik wan - del niet in 't geen te groot, Te 6 1' 5*6*5 43* vreemd is voor Uw gunst-ge-noot. 2. Heb ik mijn ziel niet stil gezet, En mij verloochend naar Uw wet, Gelijk het pasgespeende kind, Zich stil by,zjjne moeder vindt? 3. Mijn ziel, die naar den vrede haakt, En 't morrend ongenoegen wraakt, Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met Uw wil vereend. 4. Dat Isrel op den Heer vertrouw', Zijn hoop op Gods ontferming bouw', En stil beruste in Zijn beleid. Van nu tot in alle eeuwigheid! 1 = C. PSALM 132. 3*2 43*6*54 3*3*4 3 21 Ge-denk aan Da--vid, aan zijn leed, Ge--denk den duur ge- 4*3*2* 6*7 1' 6 1 7*6*5* 3* zwo-ren eed, Dien hij, o Heer! U plech-tig deed. Dien 5 5 6*7*1' 7 6* 3*5*2*4 3 eed, waar-meê zjjn hart en mond Aan Ja--kobs God zich 5*4*3* dus ver - bond: PSALM 132, 1»), 134. „Hier zal ik, Mijnen naam ten prijs „De priesters met Mijn heil bekleên, „En 't volk doen juichen weltevreèn. 11. „Daar zal Ik David, door Mijn kracht, „Een hoorn van rijkdom, eer en macht „Doen rijzen uit zijn nageslacht, „'k Heb Mijn gezalfden knecht een licht, „Een heldre lampe toegericht. 12. „Wat vijand tegen hem zich kant, „Mijn hand, Mijn onweèrstaanbre hand „Zal hem bekleên met schaamte en schand': „Maar eeuwig bloeit de gloriekroon „Op 't hoofd van Davids grooten Zoon." I _ d. PSALM 133. 1*3*2 • 1 5 6 1 7 5 6•5• i • 1 7 Ai zie, hoe goeie door haar | 5 4 3*2*1* reuk het hart ver-blijdt. 2. Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, Als de olie, die, van Arons hoofd gedropen, Zijn baard en kleederzoom doortrekt. Ze is'als de dauw, die Hermons kruin bedekt, Die Sions top met vruchtbaar vocht besproeit, I En op zijn bergen nedervloeit. 3 "Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen; Daar woont Hij zolf, daar wordt Zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid. 1 _ g- PSALM 134. 1*1 7 6 5 1*2*3* 3*3 3 2 1 Looft, looft nu a'l-- lêr hee - ren Heer, Gij, Zjj-neknech-ten! r S A L M 134, 135. 4 • 3• 2* 1*2 3 2 1 6*7 • 1 • 5• geeft Hem eer; Gij, die des nachts Zijn huis be-waakt, En 3 *1* 2 4 3*2 *1 • voor Z«n dienst in ij--ver blaakt! 2. Heft uwe handen naar omhoog; Slaat naar het heiligdom uw oog, En knielt eerbiedig voor Hem neêr; Looft, looft nu aller heeren Heeb. 3. Dat 's Heeren zegen op u daal', Zijn gunst uit Sion u bestraal'! Hy schiep 't heelal, Zijn naam ter eer. Looft, looft dan aller heeren Heer. 1 = d. PSALM 135. 1 * 6 * 5 5 6 7 1* 5*6*5 43* Prijst den naam van u- wen God, 's Hee- ben knech-ten, hier 2*1* 1*3*2 1 34 5*3*5*6 ver-gaard; Prijst Zijn naam en wijs ge- bod, Daar gein'tvoor- 7 16 5*5*4*3 5 4 32*2* hof staat ge-schaard, En uw ambt be-kleedt met eer ' In 3*5 4 3*2*1* het huis van on - zen Heer. 2. God is goed; looft Hem te zaam Met gezang en snarenspel; Prijst Zijn liefelijken naam; "Want de Heer heeft Israël Zich ten eigendom geschikt; Jakob door Zijn heil verkwikt. 3.God is groot; ik weet, dat Hij Hooger is dan alle goón. Onze God voert heerschappij. Hij beheerscht van Zijnen troon Hemel, afgrond, zee en aard. God is aller hulde waard. 4.'tEind der aard werpt dampen uit Door Gods macht, die 't al volbrengt, En met 's donders schor goluid PSALM 135. Bliksemvuur en regen mengt; God brengt winden, door één woord, Uit Zijn schatgewelven voort. 5. God, die vreeslijk is en groot, Sloeg, Zijn heilgen naam ter eer, Alle de eerstgeboornen dood; Velde vee en menschen neêr, Daar Hij teeknen van Zijn kracht Over gansch Egypte bracht. 6. Hij verbaasde Faro's hof; Sloeg de volkeren alom; Wierp de koningen in 'tstof, Sihon, Og, en 't vorstendom Van den trotschen Kananiet, En den stouten Amoriet. 7. Isrel kwam door 's Hoogsten hand In 'tbezit van hunnen staat: God gaf hun gezegend land Tot een erf aan Jakobs zaad. Heer! Uw naam en majesteit Blijven tot in eeuwigheid. PAUZE. 8. Van geslachte tot geslacht, Wordt, naar onzen duren plicht, Bij het volk Uw gunst herdacht, wijl G\j zelf, o Heer ! hen richt, En aan hen, schoon diep in schuld, Met berouw gedenken zult. 9. De afgoön van het heidendom, Goud of zilver, goön in schijn, Hebben lippen, maar zijn stom; Zij, die 'twerk van menschen zijn, Daar men geenen geest in vindt, Hebben oogen, maar zijn blind. 10. Ooren ziet men aan hun hoofd, Maar zij hooren er niet meê; Zij, van ademtocht beroofd, Zijn nog minder dan het vee! Die tot hen om hulp genaakt Worde hun gelijkgemaakt. 11. Israëliërs, looft al t'zaam Uwen God, den God der eer; Loof, Aarons huis, Zijn naam; PSALM 135, 136. Huis van Levi, loof den Heer ; Looft, gij allen, die Hem vreest, Looft Hem met verheugden geest. 12. Sion, loof met dankbre stem God, uw Heer, die eeuwig leeft, En het schoon Jeruzalem Door Zijn woning luister geeft; Loof Hem voor uw heilrijk lot; Loof al juichend uwen God! 1 = g. PSALM 136. 5*5 *1 2 345*3*5*43 1* Looft den Heer, want Hy is goed; Looft Hem met een bljj 2*1 * 3*2 *1 144 3* 1*2*7 1 ge-moed; Want Zijn gunst al-om ver-spreid, Zal be-staan in 6 6 5* eeu-wig-hêid. 2. Looft den grooten God, wiens troon Hooger rijst dan die der goón; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 3. Looft der heeren Opperheer; Buigt u needrig voor Hem neer; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 4. Looft Gods macht, die, onbeperkt, Gadelooze wondren werkt; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 5. Looft Gods wijsheid: door Zijn woord Bracht Hij al de heemlen voort, Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 6. De aard hief uit der waatren schoot Zich omhoog, toen 'tGod gebood; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 7. God schiep aan des hemels trans Groote lichten, rijk van glans; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 10* PSALM 136, 137. 18. Die de vorsten, trotsch van moed, Heeft doen smoren in hun bloed; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 2. PAUZE. 19. Looft Hem, die den Amoriet, Van zijn grootschen zetel stiet; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 20. Looft Hem, wiens geduchte macht Bazans koning te onderbracht; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 21. Die hun land, dat de oogen streelt, Israël heeft toegedeeld; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 22. Looft Hem, nu die erfenis Naar Zijn woord bevestigd is: Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 23. Die, in onzen lagen stand, Ons genadig bood de hand; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 24. Die ons, onder 't leed gebukt, Heeft uit 's vijands macht gerukt; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 25. Looft Hem, looft Hem, al wat leeft, Die al 't vleesch zijn voedsel geeft; Want Zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid. 26. Geeft den God des hemels eer; Lof zij aller schepslen Heer; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 1 = C. PSALM 137. 2*4 5 6*6*6 5 6 7 i*6* 1*65 Wij za-ten neêr, wij ween-den langs de zoo-men Van Ba-by- PSALM 137, 138. 4*5*5 6 5 4 3*2* 2*4*6*5*4* lons wyd uit- - ge-brei- de stroo-men; Elk stort-te daar zijn ^ 323 3 2* 6*65 4 * 6 * i j 7 7 bit-tre jam-mer-klacht, Als hij met smart aan 't hei-lig Si-on 6*4*3 2 6*1*7 6564*3* dacht; Elk, wars van vreug-de en vroo-lij--ke ge-zan-gen, 2*4 5 6*5*5 6 5 4 3*2* Liet daar zijn harp aan som-bre wil-gen han-gen. 2 De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen, 't Gevangen volk, in zijne jammren, vergen, Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong, En een gezang uit Sions liedren zong. Hoe zou, zeide elk, ons, die in rampen zwoegen, In 't vreemd gewest een lied des Heeren voegen . 3. Jeruzalem, dat, zoo ik u vergete, Miin rechterhand niet van zichzelvowete; Dat mijne tong aan mijn gehemelt kleev Indien ik u niet steeds mijn achting geev : Zoo ramp of leed mijn hart van Sion scheure, En ik Gods Stad mijn hoogste vreugd niet keure. 4 Gedenk, o Heer ! gedenk aan de Edomieten, Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten; Dien bittren dag, zoo vol van grievend leed; Gedenk aan hen, die zoo ontaard en wreed Nog zeiden, toen ze ons zagen overvallen: „Ontbloot, ontbloot ten grondslag toe hun wallen. 5.0 Babyion! wij zien eerlang u straffen; Golukkig hij, die u zal loon verschaffen, Die u vergeldt al wat ge ons hebt misdaan. Gelukkig hij, dio u terneer zal slaan, Uw kinkerkens zal grijpen, o gy trotschen! En wreedelijk verplettren aan de rotsen. I _ d. PSALM 138. 1*3 4 5*1*7*6*5*5*6 5 3* 'k Zal met mijn gan-sche hart Uw eer Vor- mei-den, Heer! 3*4 3 2*1* 1*3 4 5*1 * 7*6 * 5 *1 U dank be-wij-zen;'k Zal U, in'tmid-den van de goón, PSALM 138. 5*6 5 3*3*4 3 2*1*1*7 6 5 1 Op hoo-gen toon, Met psal-men pry-zen. Ik zal mij bui-gen 7*6*5* 5*2*4*3* 2 3 4 5*6*5° op Uw eisch,Naar Uw pa-leis, Het hof der ho yen; 1*12 3 1 3*4*5* 5*2*4*3 * En, om Uw gunst en waar-heid saam, Uw groo-ten naam 5 4 3 2*1 * Eor- bie- dig lo- - yen. 2. Door al Uw deugden aangespoord, Hebt Gij Üw Woord En trouw verheven. Gij hebt mijn ziel, op haar gebed, Verhoord, gered, Haar kracht gegeven. Al 'saardrijks vorsten zullen, Heer, Uw lof en eer Alom doen hooren; Wanneer do rede van Uw mond, Op 't wereldrond, Hun klinkt in de ooren. 3. Dan zingen zij, in God verblijd, Aan Hem gewijd, Van 's Heeren wegen ; Want groot is 's Heeren heerlijkheid, Zijn Majesteit Ten top gestegen; Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, Op hen het oog, Die needrig knielen ; Maar ziet van ver met gramschap aan Den (jdlen waan Der trotsche zielen. 4. Als ik, omringd door tegenspoed, Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven; Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt-, Uw rechterhand Zal redding geven. De Heer is zoo getrouw als sterk; Hij zal Zyn werk Voor mij volenden: Verlaat niet wat Uw hand begon, O Levensbron! Wil bijstand zenden. PSALM 148, 149, 4. Looft, kruipend, wild en tam gediert, Looft, vogels, Hem, die 'tal bestiert G«, koningen en rechters, saam; Gij, vorsten, volken, roemt Gods naam; Gij, maagden, en gij, jongelingen. Laat nimmer af Zijn lof te zingen ; Eerwaarde grijsheid, frissche jeugd, Weest in den God uws heils verheugd. 5. Looft, looft met w.ire erkentenis, Zijn naam, die hoog verheven is; De'vijl Z;jn wondre Majesteit Door aard en hemel is verspreid. Hij wou den hoorn, zoo vol vermogen, Den roem van Israël verhoogen; Dat woont bij Hem; 't heeft zingens stol. Looft God, zingt eeuwig 's Heeren lof! 1 _ c- PSALM 149. 2 • i 7 6*1*2 i 7 • 6 • 16 • 7 1 Looft, looft den Heer. dier: on-be-dwon-gen Een nieuw ge- 2*6*1 1 7*6* 6* 1*7*6 1 7 6 5* zang zij toe-ge-zon-gen In't mid den Zy-ner gun-ste-lin- 4* 6*7 6 5 4 3*2* 2*2 6 6 4 5 gen, Die Hem ter ee- - re zin- - gen. Dat Is- - ra- - 61, met blij 5 6* 2*26 6 455 6*4*56 den klank, Zjjii mil-den Schep-per lo-ve en dank'; Dat Si-ons 1 7 6*5*4* 7 * 6 5 4*3 * 2 • kroost, met lof--ge-juich, Zich voor zijn Ko-ning buig'. 2. Laat de ijverige tempelreien Op fluiten 'sHoogsten naam verbreien; Hun psalmgezangen vrooljjk paren Ifet trommelen en snaren, Nu God met lust Z«n oogen slaat Op Jakobs uitverkoren zaad ; Zaclitmoedigen Zijn gunst betoont, En hen met heil bekroont. 8. Op 't heugljjkst zien Zvjn gunstgenooten, Door 't heilsieraad, hun heil vergrooten; Dies mogen zij van blijdschap springen, En op hun legers zingen. Het lied gewijd aan 's Heeren lof, Die hooger rijst dan 't hemelhof, Vervult hun keel: hun hand aanvaard Een scherp tweesnijdend zwaard. PSALM 149, 150. 4. Dus wil de Almachtige op hun smeeken Door hen Zich aan de heidnen wreken; Door hen de wreevle volken straffen, Elk loon naar werk verschaffen; Hun koningen in ketens slaan; Hun grooten doen in boeien gaan, En 't recht, gelijk 't beschreven staat, Volvoeren naar Zijn raad. 5. Zoo zal de heerlijkheid der vromen Op 't luisterrijkst te voorschijn komen; Zoo schenkt Gods goedheid hun begeeren. Lof zij den Heer der heeren! 1 _ d. PSALM 150. 1*3*2 1 345*1* 3*2 1 3 4 Looft God, looft Zijn naam al- om! Looft Hem in Zijn hei-lig- 5 * | 3* 6*5 1' 1' 7 1' * 5*i*6 5 5 4 dom! Looft des Hee-ren groo-te macht In den he-mel Zij ner 5* 3*5*654 3 2*1 * 1*4*3 kracht! Looft Hem, om Zijnmo-gend-he-den! Looft Hem, naar 234 5 * 11 * 4*3 23 4 5*1 *6* zoo me-nig blijk Van Zijn heer-lflk ko nink rijk, Voor Zijn 5 4 3 1 2*1 * | troon en hier be-ne-den. 2. Looft God met bazuingeklank; Geeft Hem eer, bewijst Hem dank; Looft Hem met de harp en luit; Looft Hem met de trom en fluit; Looft Hem, op uw blijde snaren; Laat zich 't orgel overal Bij het juichend vreugdgeschal, Tot des Heeren glorie, paren. 3. Looft God, naar Zijn hoog bevel, Met het klinkend cimbelspel; Looft Hem op het schel metaal Van de vroolyko cimbaal: Looft den Heer; elk moet Hem eeren, Al wat geest en adem heeft: Looft den Heer, die eeuwig leeft; Looft verheugd den Heer der heeren. EINDE DER PSALMEN EENIGE GEZANGEN. DE TIEN GEBODEN DES HEEREN. 1 = g. Exod. XX : 1-17. Deut. V:6-21. 1*1 2 3 *3*4 4 3*2*3*4 3 2 Mijn ziel, her--denk met hei-lig be-ven, Hoe God, metma- 1 7*1 *2*j 5*4 3 2*7*1 7 6*5*3* je-stêit be-kleed, Zijn wet op Ho-rcb heeft ge ■ ge - yen, Daar 4 3 2 1 3*2*1 * Hij deez' woor-den hoo- ren deed: 2. „Ik ben de Heer, uw God en Koning, „Die van Egypten u bevrij, „U leidend uit uw slaafsche woning; „Dient dan geen goden nevens Mij. 3.„Voor beeldendienst zult gij u wachten: „lk ben de Heer, een ijvrig God; ,,'k Straf dien in drie en vier geslachten; „Maar schenk Mijn dienaars 't zaligst lot. 4. „Misbruikt geenszins den naam des Heeren ; „Zweert nimmer eenen valschen eed; „Want hun, die Zijnen naam onteeren, „Is Zijn getergde wraak gereed. 5. „Gedenkt en viert, met vee en magen, „Den Sabbat, na zesdaagsche vlijt: „God schiep 't heelal in zooveel dagen, „En heeft den Sabbat Zich gewijd. 6. „Gij zult uw ouders needrig eeren, „Opdat uw God, die eeuwig leeft, „Uw dagen gunstig moog' vermeêren „In 'tland, dat Zijne hand u geelt. 7. „Gij zult niet doodslaan, noch u wreken; „Breekt nooit den echt; steelt niemands goed; „Gij zult geen valsch getuignis spreken; „Bemint elk met een vroom gemoed. DE TIEN GEBODEN. 8. „Uw hart zal nimmer iets begeeren „Van alles, wat uws naasten is; „Uw ziel zal, als uw mond, God eeren, „En houden Zijn getuigenis." 9.Och,of wij Uw geboön volbrachten! Genfl.! o hoogste Majesteit! Gun, door 't geloof in Christus, krachten, Om die te doen uit dankbaarheid. DE LOFZANG VAN MARIA. 1 = bes. Lukas 1:46—55. 6*6 56 7 i • i •2 17 6 5* Mijn ziel ver-heft Gods eer; Mijn geest mag blij den Heer 7*132 1' 7*6*3*6 564 3 *16 * Mijn Za- lig- ma-ker noe- men, Die, in haar la - gen staat, Zijn 1 7 12 7* 3*7*2*1 2 dienst-maagd niet ver-smaadt, Maar van Zijn gunst doet 7*6*|| roe-men. 2. Want zie, om 's Heeren da&n, Zal elk geslacht voortaan Alom m(j zalig spreken; Wijl God, na ramp en leed, Mij groote dingen deed; Nu is Zijn macht gebleken. 3. Hoe heilig is Zijn naam! Laat volk bij volk te zaam Barmhartigheid verwachten, Nu Hij de zaligheid Voor die Hem vreest bereidt, Door al de nageslachten. 4. Des Heeren arm is sterk; Hij deed een krachtig werk; Die hoog zijn van gevoelen, Heeft H« verstrooid, verward, Met alles, wat het hart Dier trotschen mocht bedoelen. 5. Die stout zijn op hun mach Heeft Hij versmaad, veracht, 484 V'tr Vak 167 HET BOEK DER PSALMEN. hoenderloo. Drukkerij van het Doorgangshuis. 1900. Stoomdruk — Drukkerij van het Doorgangshuis. Voorbericht. Yoor het eerst ziet thans in ons vaderland een l'salmboekje met Clieré-muziek het licht. Maar ik twijfel er niet aan of het zal zijn weg wel vindeij. 't Getal van de aanhangers der Zangrnethode-Chevé neemt met den dag toe. En straks is zij algemeen ingevoerd dooi- wie wil medewerken aan verbetering van den volkszang en van het kerkgezang. Voor hen, die deze methode nog niet kennen, worden op de laatste bladzijde van dit boekje enkele aanwijzingen afgedrukt. Overigens zij nog opgemerkt, dat, in verband met het streven onzer dagen, om terug te keeren tot de oude melodieën, ook in dit boekje de overtollige kruisen zjjn weggelaten. Voor hen, die de gebruikelijke psalmwijzen willen zingen, is door een * aangeduid, welke noten in den loop des tijds met een halven toon zijn verhoogd. En hiermee zij deze uitgave Gode bevolen! v. K. Februari 1900. HET BOEK DER PSALME N. 1 = d. PSALM 1. 5*6*5*3*5*4 3 4*2*1 • 1 3*4* Wel -za-- lig hij, die in der boo - zen raad Niet wandelt, 5* 5*6 5 3 4 5 * | 5 * 54 3*3*3 uoch op 't pad der zondaars staat; Noch ne-der-zit, daar zul- 2 3 5 4*3* 3*5 43*6*6 6 5 4 ken sa-men-rot - ten, Die roe keloos met God en godsdienst 3*2*3 5 * 5 * 6 *j* 7 6 5 * 6*5* spot-ten; Maar 'sHee-ren wet blij-moe-dig dag en nacht 5*6*5*3*5*4 3 4*2*1 * | Herdenkt, he - peinst en ij-ve rig be-tracht. 2. Want hij zal zijn gelijk een frissche boom, In vetten grond geplant bij eenen stroom, Die op zijn tijd met vruchten is beladen, En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen; Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed; Het gaat hem wel, 't gelukt hem wat hij doet. 8. Gansch anders is 'tmet hem, die 't kwaad bemint; Hij is als kaf. dat wegstuift voor den wind; Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen, A.ls in 't gericht door God wordt wraak genomen: Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard, Zal niet bestaan, daar 't vrome volk vergaart. 1 PSALM 1. 2. 4. De Heek toch slaat der menschen wegen ga, En wendt alom het oog van Z(jn ge na Op zulken, die oprecht en rein van zeden, Met vasten gang het pad der deugd betreden: God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan, Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan. 1 = c. PSALM 2. 2*43 2 1 46 5 4 3 • 14 • 3 Wat drift be-heerscht het woe-dend hei-den-dom, En heeft 26 543243*2*|2*432 het hart der vol - ken in - -ge - - no • - - mon ? De ko - - nin -gen 1 4 6 5 4 3• | 2*4 5 6• i •7 6 ver-heffen zich al-om, De vor-sten zijn ver--me-tel 5 4 2*3*2*2*2 2 1 • 6 • 1 7 6 saam-ge ■ --ko- men, Om God, den Heek, zelfs naar de kroon 5 6 • 2 • | 2 • 4 5 6*7* 1 2 1 7 6* te ste ken, En te-gen Zijn Ge zalf-de op te staan. 2*22 i *6*1 7 6 5 6 • 2 •. 2 • zy spre ken saam: „Laat ons hun ban den bre-- ken, En 4 5 6*5*5 4 5*3*2*|| van hun juk en tou-wenons ont slaan!" 2 Maar de Opperheer, die Zijn geduchten stoel Op starren sticht, en grondvest op de wolken, Zal lachen met dat vruchteloos gewoel, En spotten met den waan der dwaze volken. God zal Zijn wraak ontdekken voor hun oogen; Straks gloeit de lucht door 't vlammend bliksemlicht ; 't Is God, die spreekt: Hü dondert uit den hoogen, En jaagt den schrik Zijn liaatren in 't gezicht. 3 „Durft gy bestaan te twisten met mijn kracht? „Zal nietig stof my 't hoog gezag ontwringen, „Of weêrstand bièn aan mijn geduchte macht ? „Ontziet mijn toorn, verdoolde stervelingen! „Gij zult vergeefs mijn riiksbestel weêrstreven: „Myn Koning is gezalfd door mijn beleid: „Hij, door mijn hand op Sions troon verheven, ..Heerscht op den berg van myno heiligheid." PSALM 2, 8. PAUZE. 4 En ik, die Vorst, met zooveel macht bedeeld, Zal Gods besluit aan 't wereldrond doen hooren. Hij sprak tot my : 'k Heb heden U geteeld: „GW zijt mijn Zoon; Gij zijt mijn eengeboren. „Zeg vrij uw eisch; Ik zal uw macht verhoogen, „Opdat uw naam alom ontzaglijk zij; „Het heidendom ligg' voor uw st ot-1 gebogen, „En 'teind der aarde erkenne uw heerschappij! 5. .Uw üzren staf, die al hun macht verplet, „Maak hen eerlang eerbiedige onderzaten, „En noodzaak hen te buigen voor uw wet; „Of sla ze aan gruis, als pottebakkersvaten! O Vorsten! wilt de wet der wijsheid hooren, Eer gij God zelf en Zijn Gezalfde hoont: Ü Rechters, tot den stoel der eer gekoren! Verdraagt Zijn tucht, die u Zijn liefde toont. ü. Vreest 's H keken macht, en dient Zijn majesteit; Jiiicht, bevend op 't gezicht van Zijn vermogen, En kust den Zoon, van ouds u toegezeid, Eer u Zijn toorn verdelg' voor aller oogen; U op uw weg tot stof doe wederkeeren, Wanneer Zijn wraak, getergd door uw gedrag, U, onverhoeds, zou door haar gloed verteren, Tot staving van Zijn lang gehoond gezag. 7. Welzalig zij, die, naar Zijn reine leer, In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen; Die Sions Vorst erkennen voor hun Heer! Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen! 1 = d. PSALM 3. 1 • 5*5*6 71*1*7 6545*3* Hoe vreeslijk groeit, o God! Het saamge zwo ren rot Der- 3 1 4 3 2*1* 5*56 5 43* 3*5 5 genen, die mij drukken; Zij maken niet alleen Den opstand 432* 3*4 3 1 3 2* 1 *[1 * 1 2 al ge meen, Om mij mijn kroon te ont- ruk • ken; Maar ve • len 3 4 5*5*6 71' 6 5* 5*5 5 6 5 doen van mij, Hoe bit • ter ik ook lij', Nog de -zesmaadtaal PSALM 3, 4. 4 • 3 • 1*3 5 5 4 5* 5*61 1 7 1* hoo-ren: „God zal hem nu niet meer Ver • los-sen, als wei-eer 1' • 6 5 4 3 2 • 1 • [! Hem is geen heil be-scho-ren !" 2. Maar, trouwo God, Gij zijt Het schild, dat my bevrijdt, Mijn eer, mijn vast betrouwen. Op U vest Ik het oog: Gij heft mijn hoofd omhoog, En doet me Uw gunst aanschouwen. 'k Riep God niet vruchtloos aan; Hij wil mi) niet versmaan, In al mijn tegenheden; Hij zag van Sion neer. De woonplaats van Zijn eer, En hoorde mijn gebeden. 3. Ik lag en sliep gerust, Van 'sHeeren trouw bewust, Tot ik verfrischt ontwaakte: "VVant God was aan mijn zij; Hij ondersteunde mij In 'tleed, dat mij genaakte. Ik zal, vol heldenmoed, Daar mij Zijn hand behoedt, Tienduizenden niet vreezen; Schoon ik, van allen kant, Geweldig aangerand Eu fel geprangd moog wezen. 4. Sta op, verlos mij. Heer ! Gij he'ot, o God! weleer Getoond voor mii te waken, Mijn haters onderdrukt, En mij 'tgevaar ontrukt; Gij sloegt hen op de kaken: Verbrekend onverwacht Hun tanden door Uw macht: 'k Heb de overhand verkregen! Gij, Heer ! alleen, G(j zijt Verwinnaar in den strijd En geeft Uw volk den zegen. 1 = g. PSALM 4. 1*1 1 7 5 6 7 1 *7*|1 *2*6*17 "Wil mij, wanneer ik roep, ver-hoo-ren, O God, die mijne PSALM 4. 1.7.6* 3*3 3 6*3*2 7 1*7* rechtzaak redt! Gij hebt in angst mij hulp be-scho-ren, 5*6 7 13 212*1*1*2*1*6 7 E11 mij doen gaan in rui-me spo-ren: Be-toon ge - nè,; hoor 1 * 7*6*3* 3 3 6*3 * 2 7 1*7*1* mijn ge - béd. Wat moogt gij, m'an-nen ! toch be gin-nen? Zal 3 3 272*1*7* 3*33 25 6 steeds tot schande zijn mijn eer? Zult gij dan de ij-dêl-lie'id 7 1*7*1*116 67 12*1*3* l»o-min-non, En te eencmaal be-roof'd van zin - nen, De 21 7 6 7*7*6* leugen zoo -ken, keer op keer? 2. Herinnert u, gü roekeloozen! Dat zich de Heek een Gunstgenoot Heeft afgezonderd en verkozen. Hii doet mij nooit van schaamte blozen, Die, als ik riep, mij bijstand bood. Zijt. gij beroerd, ontsteld, verlegen, Zoo zondigt niet; verzaakt uw wil; Spreekt in tiw hart; herdenkt uw wegen, Op 'teenzaam bedde neergezegen; En weest in alle ontmoeting stil. 3. Dan zult gij recht naar 'touter tredon, En offren God een rein gemoed, Het offer der gerechtigheden, En 't zuivre reukwerk der gebeden: Betrouwt op Hem, want Hij is goed. Daar velen twijfelmoedig vragen: „Wie zal ons 't goede toch doen zien ?" Doe Gij, o Heer ! na 't angstig klagen, Ons 't lieflijk licht Uws aanschijns dagen. En wil Uw rijke gunst ons biên. 4. G;j hebt me in 't hart meer vreugd gegeven, Dan andren smaken, in een tijd Als z;j, door aardsch geluk verheven, B;j koorn en most wellustig leven, In hunnen overvloed verblijd. Ik zal gerust in vrede slapen, En liggen ongestoord ter neêr; Want GW alleen, mijn schild en wapen, Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen, Zult mij doen zeker wonen, Heer! PSALM 5. 1 = c. PSALM 5. 2*6 7 i • 1 • 2 1' 7 • 6 • 2 • 2 2 Neem, HEEKlmvjn ban-ge klacht ter oo - ren; Zie, als 'taan 1 7 6*4*3 • 6*6 65 6 i * 7 * 6 * woorden mij ontbreekt, Wat de overdenking in mijspreekt; 4*4 5 6*6*7 6 5*4* 6*5 4 3*2* Verwaardig U, uit 's homels ko - ren, Mijn stem tehoo-ren! 2. Sla ieder zucht, mijn hart ontgleden, Opmerkend ga; schenk mij 'tgenot Uws heils, m«n Koning en mjjn God! Ik zal tot U, met mijn gebeden, Eerbiedig treden. • 3. Ik zal door ijvervuur aan 't blaken, O Heer! bij 'tscheemrend morgonliclit, Mij stellen voor Uw aangezicht ; Oprechte boezemzuchten slaken, En biddend waken. 4. <- rjol iiif *7.iin woning. yyu.HL v_iuu «.ai, "y* «=>7 Hem sterken op z\jn smeeken. 4. Op wagens, paarden en op helden Zij onze vijand stout: Wij zullen de eer en grootheid melden Van God, die ons behoudt; Zjj zijn gekromd, terneèrgestooten, Van moed beroofd en krachten; Maar wij, wij hebben 't heil genoten, Waarop ons God deed wachten. 5. Behoud, o Heer! wil bijstand zenden, Verlos, bewaar, verschoon: Die Koning hoor, als we in ellenden Aanbidden voor Zijn troon. ! _ ,j PSALM 21. 5*5 43*6*5 4 3* 1*3 4 5 5 6*5* O Heer! de Koning is ver-heugd Om Uw ge-ducht ver- mo-gen; 5*3 3 1 3 2*1*5*66 7*5*6 7 Uw heil zweeft hem voor deoo-gen; En met wat blij • de zie-le- 1* 5*6 6 5*4*3* 1*2 4 3*2*1* vreugd Zal h\j,door al Uw da&n \ er-rukt, ten rei--e gaan! PSALM 21, 22. 9. Dan doet Uw toornig aangezicht Hen, als een oven, rooken, Door 't heetste vuur ontstoken; Dan wordt in 's Heeren strafgericht De gloed, die hen verteert, Met vlam op vlam vermeêrd. 10. De vruchten van hun huwlijksbed Zult Gij van de aard verderven En doen door rampen sterven; Totdat men, waar men zoeke of lett', Geen nakroost meer bespeurt, Dat hunnen dood betreurt. 11. Want tegen U heeft dit geslacht Een godloos kwaad besloten; En, met zijn bondgenooten, Een schandelijke daad bedacht; Doch al dat listig woên Zal leed noch hinder doen. 12. Want Uw alziend en toornig oog Zal hen ten doelwit zetten; Gij zult Uw pijlen wetten, En doen ze, van Uw stalen boog, Tot hun verderf gericht, Hun vliegen in 't gezicht. 13. Verhoog, o Heer! Uw naam en kracht, Zoo zal ons vroolijk zingen Door lucht en wolken dringen: Zoo wordt Uw heerschappij en macht Door ons, nog eeuwen lang, Geloofd met psalmgezang. I = PSALM 22. 1 • 6 • 2 • 1 14 4 3*2*1*5*1 2 Mijn God! mijn God! waar-om ver-laat Gij mij, En redt mij 3*3*2 1 6*6*7* 1*2 3 ? ^ 4 niet, ter-wijl ik zwoeg en strij, En brul-lend klaag in deangst- 3 2*2*1* 3*2 1 7*6* 3*3 3 2* sten, die ik li), Dus fel ge-sla- gen? 'tZ« ik, mijn God! 5*1 2 3 4 3*2* 3*3 3 6 * 7*1 b'ü dag moog bit • ter kla-gen, Gij ant-woordt niet;'t Zij ik 2 3 2 1*7* 5*6 7112 3 des nachts moog ker-men, Ik heb geen rust, ook vind ik 4 3 2*1* 3*2*7* 6• geen ont • fer- men In mijn ver - driet. PSALM 22. 2. 'kErken nochtans, Gij, Gij zijt heilig Heer! En hebt Uw huis, den zetel Uwer eer. Bij Isrel, daar Uw lof klinkt keer op keer, In gunst doen houwen. Op U stond vast der vaderen betrouwen: Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer ze in nooden Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden, Hen bijgestaan. 3. U smeekten zij, van menschenhulp ontbloot, En zijn gered; zij hebben in hun nood Op U vertrouwd; van schaamte nimmer rood, Na hun gebeden. Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden; Een worm, geen man, een spot en smaad van menschen, Wien 'tbooze volk, naar zijn baldadig wenschen, Beschimpen kan. 1. TAUZE. 4. Al wie mij ziet, bespot mij boos te moè; Men schudt den kop, men steekt de lip mij toe. Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe, Moet ik nog hooren: „Dat God, op wien hij steunt, hem gunstige ooren „Verleen', hem redd'; dat die nu hulp doe komen, „En hem, in wien Hij heeft Zijn lust genomen, „In ruimte zett'." \ 5. Gij immers, Heer! Gijzijt het, door wiens macht Ik uit den buik weleer ben voortgebracht; Aan 's moeders borst vertrouwde ik op Uw kracht Van ganscher harte. Zij wierp mij reeds op U, in barens smarte Gansch onbevreesd; 'k mocht nauwljjks 't licht aanschouwen Of Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen! Mijn God geweest. 6. "Weos dan mijn hulp: houd U niet ver van mij Mij prangt de nood, benauwdheid is nabij; 'k Heb buiten U, daar ik zoo bitter lij, Geen hulp te wachten. Een stierenheir uit Bazan, sterk van krachten, En fel verwoed, omringt me aan alle zijden: Mijn God, hoe zwaar, hoe smartlijk valt dit lijden Voor mijn gemoed. 7. Zij rukken aan, met opgesperden mond, Gelijk een leeew, al brullend in het rond; Ik vloei daarheen als waatren op den grond, Die zich verspreiden. PSALM 22. Mijn beendren ztln in my vaneengescheiden. O doodlflk uur! Wat hitte doet mij branden! Mijn hart is week, en smelt in de ingewanden, Als was voor 'tvuur. 2. PAUZE Mijn kracht is, als een scherf, van sap beroofd; Mün tong kleeft in mijn mond van dorst gekloofd; Gij zult eerlang mi], door den dood, het hoofd In 't stof doen bukken: Want van rondom zie 'k honden samenrukkon. Een muitgospan hoeft mij tor prooi vorkoren, Mijn handen en mijn voeton doen doorboron, Zoo fel het kan. 9. Mijn beandren kan ik tollen één voor één; Hun boos gezicht beschouwt dit, wol to vreèn! Ze ontzien zich niet, om met mijn togenhoèn Hun geest to stroeion, En onder zich mijn kleedren te verdoelen. Verhard in 't kwaad, kan hun geen spel verdrieten; Zij werpen 't lot, wat ieder zal genieten Van mijn gewaad. 10.Maar Gij, o Heer! tot, wion mijn ziol zich keert, Sta niet van vei, mijn God, die 'tal regeert! Ai! haast U toch ter hulp; ik word vertoerd Door al de ellonden! Red mflne ziel van 't zwaard dier booze benden, Die schrikkelijk woèn; ai! red haar uit hun handen, Daar zo eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden Haar siddren doen. 11. Verlos mij van den leeuw, die woedt on tiert; Verhoor mij, Heer! en red mij van 'tgediort', Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert; Mij staat naar 'tleven; Dan wordt Uw naam door mij met roem verheven • 'k Zal Uwen lof mijn broederen vertellen; 'k Heb, in Uw huis, bij al mijn metgezellen, Dan prijzensstof. 3. PAUZE. 12. Gij, die God vroest, gij allen prijst den Heeh; Dat Jakobs zaad Zijn grooten naam vereer'; Ontzie Hem toch, o Israël! en leer Vertrouwend wachten. Wie mij veracht, God wou mij niet verachten, Noch oog noch oor van mijn verdrukking wenden; Maar heeft verhoord, wanneer ik uit de ellenden Riep naar omhoog. PSALM 22, 23. 13. Ik loof eerlang U in een groote schaar, En, wat ik U beloofde in 't heetst gevaar, Betaal ik, op het heilig dankaltaar, Bij die TJ vreezen. 't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen, Ten disch geleid. Wie God zoekt, zal Hem prijzen. Zoo leef uw hart, door 's hemels gunstbewijzen, In eeuwigheid! 14. Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond, Haast wendt het zich tot God met hart en mond En, waar men ooit de wildste volken vond, Zal God ontvangen Aanbidding, eer en dankbre lofgezangen; Want Hij regeert, en zal Zijn almacht, toonen; Hij heerscht, zoo ver de blindste heidnen wonen, Tot Hem bekeerd. 15. Wie vet is eet, en knielt voor Isrels Heer; Wie 'tstof bewoont, bukt mede voor Hem neêr; En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer Heeft kunnen houden. Het vrome zaad van die op God betrouwden Zal, door Zijn kracht, Hom dienen, voor Hem leven; Het zal den Heek eens worden aangeschreven, In 't nageslacht. 16. Zij komen aan, door godlijk licht geleid, Om 't nakroost, dat den Heer wordt toeberoid, Te melden 't heil van Zijn gerechtigheid En groote daden. 1 = f. PSALM 23. 2*22 6*6*1 232 **2* 4*3* De God des hêils wil mij ten her-der we - zen; 'klleb geen 2*1* 6*1 2 3 2 * *2 * 6*6 6 2 * ge-brek, 'k heb geen ge-vaar te vree-zen. Hij zal mjj zacht, 5*5 4321*6*2 2 1 2*1*21 in lie - fe - lij - ke wei- den, Aan de oe-vers van zeer stil- le 2 3 4*3* 4*3 2 1*6*1 1 2 waat'ren lei-den. Hij sterkt mijn ziel, richt, om Zijn naam. 1 7*6* 6*5 4 3 * 1** 2 4 5 4 3*2* mij atre-de'n In 't ef-fen spoor van Zijn ge-rech-tig-he • den. 2* PSALM 23, 24. 2. Ik vrees niet, neen; schoon ik door duistre dalen, In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen, Gij blijft mij bi) in alle tegenspoeden; Uw stok en staf zal mij altoos behoeden; Gjj troost mijn ziel, en richt, in mededoogen, De tafel aan, voor mijner haatren oogen. 3. Gij zalft mijn hoofd; Gii doet mijn blijdschap groeien, En van Uw heil mijn beker overvloeien. Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven, Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven, Zoodat ik in het hoilig huis des Heeren Een lange reeks van dagen blijf verkeeren. 1 — d. PSALM 24. 2*6*4*5*5*4 32* 2*45 6 Al de aard en al • - les wat zij geeft, Met al wat zich i 7 76* 6*7 6543 23*2* be-weegt en leeft, Zijn 't wet-tig ei -gen-dom des Hee - ren. 4*4 4 5*4*32 1* 2*6646 Hij heeft ze, in ha - ren och-tend-stond, Op on - ge -me-ten 5*4*3* 6*54 32453*2* zeên ge - grond, Door-sneden met ri-vier en me - ren. 2. Wie klimt den berg des Heeren op? Wie zal dien godgewijden top, Voor 'toog van Sions God, betreden? De man, die, rein van hart en hand, Zich niet aan ij delheid verpandt, En geen bedrog pleegt in zijn eeden. 3. Die zal door 's Heeren gunst geleid, En zegen en gerechtigheid Van God, den God zijns heils ontvangen. Dit 'sJakob, dit is 't vroom geslacht, Dat naar God vraagt, Zijn wet betracht, En zoekt Zijn aanschijn met verlangen. 4. Verhoogt, o poorten! nu den boog; Rijst, eeuwge deuren! rijst omhoog; Opdat de Koning in moog' rijden. Wie is die Vorst, zoo groot in eer? 'tls God, de almachtige Opperheer, 'tls God, geweldig in het strijden. PSALM 24, 25. 5. Verhoogt, o poorten! nu den boog; Rijst, eeuwge deuren! rijst omhoog; Opdat ge uw Koning moogt ontvangen. Wie is die Vorst, zoo groot in kracht ? 'tls 't Hoofd van 's hemels legermacht, Hem eeren wij met lofgezangen. 1 = g. PSALM 25. 1*7*65 12 3 * 1* 3*3*4 3 'k Hef mijn zie'l, ó God der go • ■ den! Tot U op; Gij 1.2*1* 1*7*65 1 23*1* zp mijn God; 'k Heb óp Ü ver-trouwd in noo ■ • den; 3 • 3*4 3 1 * 2 * 1 *|1 * 2 * 3 1 Weer van mij toch schaam-teen spot. Dat mijn vij and 4 43* 1*6*7 5 61 7*1* 3* nooit van vreugd Om m'ij o'p-spring': die U wach-ten Dekt 3*1 4321*3*5*4 3 nooit schaamt, maar die de deugd, Zon • • der oor • zaak, 2 12*1* stout ver-ach - ten. 2. Heer, ai, maak mij Uwe wegen, Door Uw woord en Geest, bekend; Leer mij, hoe die z;jn gelegen, En waarheen Ge Uw treden wendt; ' Leid mij in Uw waarheid; leer IJvrig mij Uw wet betrachten; Want Gij zp mijn heil, o Heer! 'k Blijf U al den dag verwachten. 3. Denk aan 't vaderlijk meêdoogen, Heer, waarop ik biddend pleit: Milde handen, vriendlijke oogen Zijn bij U van eeuwigheid. Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in gena, Om Uw goedheid eer te geven. 4. 's Heeren goedheid kent geen palen God is recht, dus zal Hij door Onderwijzing hen, die dwalen, Brengen in het rechte spoor: PSALM 25. HU zal leiden 't zacht gemoed In het elfen recht des Heeren : Wie Hem needrig valt te voet, Zal van Hem Zijn wegen leeren. PAUZE. 6. Loutre goedheid, liefdekoorden, Waarheid, zijn des Heeren paan Hun, die Zijn verhond en woorden Als hun schatten gadeslaan. Wil mij, Uwen naam ter eer, Al mijn euveldaan vergeven; Ik heb tegen U, o Heer ! Zwaar en menigmaal misdreven 6. Wie heeft lust den Heer te vreezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed? God zal zelf zijn leidsman wezen; Leeren hoe hij wandlen moet; 't Goed dat nimmermeer vergaat, Zal hij ongestoord verwerven, En z^n godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven. 7. Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont; 't Heil geheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreêverbond, getoond. De oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten; Hij, die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten. 8. Zie op m;j in gunst van boven; Wees mij toch genadig, Heer : Eenzaam ben ik en verschoven, Ja, de ellende drukt mij neer. 'k Roep U aan in angst en smart; Duizend zorgen, duizend dooden Kwellen mijn angstvallig hart: Voer mij uit mijn angst en nooden. ' 9. Sla op mijn ellenden de oogen; Zie mijn moeite, mijn verdriet; Neem mijn zonden, uit meêdoogen, Gunstig weg, gedenk die niet, Zie mijn haters, daar 't getal Vast vermeêit van die mij vloeken, En die rusteloos mijn val, Heet en wrevelmoedig, zoeken. PSALM 25, 26. 10. Hoed m;jn ziel en red ze uit nooden; Maak mij niet beschaamd, o Heer! Want ik kom tot U gevloden: Laat de oprechtheid meer en meer, Met de vroomheid, mii behoèn; 'k Wacht op U in mijn ellenden. Laat Uw hand in tegenspoén Israël verlossing zenden. 1 _ c_ PSALM 26. 3*6 * 5*443 • 6*5 3 45 6 * o Heek! doe Gij mij recht; Ik wan del als Uw knecht. j • 7 6 5 • 3*4 2 3 • 5»6 7 i En vind mijn lust in Uw ge-bod. Ik blijf op U 76*5*1*72 6 1' 7*6* 6*1* be-trou -wen, Op U, mijn rotssteen bou-wen; Ik zal 7 * 6 5 443* niet wanklen, groo-te God! 2. Beproef vrij, van omhoog, Mijn hart, dat voor Uw oog, Alwetende, steeds open lag. Doorzoek mij; toets mijn gangen; Doorgrond al mijn verlangen, En stel mijn oogmerk in den dag. 3. Uw goedertierenheid, Die zich alom verspreidt, Is te allen tijd voor mijn gezicht. Ik houd, oprocht van handel, Daar 'kin Uw waarheid wandel, Mijn schreden naar Uw wet gericht. 4. Hü, die vol ijdelheid, Een spoorloos leven leidt, Wordt met mijn vriendschap niet vore1 ld En huichlaars, die hun vlekkon SchünheiligHjk bedekken, Zijn van mijn omgang ver geweerd. 5. Mijn hart verfoeit en haat De werkers van het kwaad, Bij wien ik mijnen voet niet zet. Ik zit bij geen godloozen; 'k Ontwijk de plaats der boozen Zoo word ik niet door hen besmet. P S A L M 26. PAUZB. 6. Ik wasch, aan U verpand, In onschuld mijne hand. Mijn hart springt in mij op, o Heer! Wanneer ik, met Uw scharen. Verschijn voor Uw altaren, En U met offergaven eer. 7. Paar wordt Uw lot verbreid, 0 Oppermajesteit! Door mo, die U bemin en acht: Daar zal mijn stem U prijzen, Voor al de gunstbewijzen, Voor al de wondren Uwer macht. 8. Wat blijdschap smaakt mijn ziel, Wanneer ik voor U kniel In 'thuis, dat Gij U hebt gesticht! Hoe lief heb ik Uw woning, De tent, o Hemelkoning! Die Ge, U ter e6r, hebt opgericht ! 9. Wanneer Ge Uw arm verheft, Den snooden zondaar treft, Wees Gij dan, Heer, mijn toeverlaat Doe mij met hem niet sneven; O neen, behoed mijn leven, Als Gij den man des bloeds verslaat. 10. Doe mij niet meê vergaan Met hen, die U weerstaan. Wier hart steeds schandljjkmisdrijfkweekt; Die trouw en plicht verachten, En 't recht om goud verkrachten, Als de onschuld om bescherming smeekt. 11. Maar ik, ik ben oprecht: Verlos dan Uwen knecht Van 'tongeval, dat hem genaakt. Wil mij in gunst gedenken; Mij Uw genade schenken: Zoo wordt door U mijn heil volmaakt. 12. Nu stap ik rustig aan: 'k Betreed eon effen baan, Mijn God verhoort nu mijn gebed. 'k Zal Hem met blijde klanken, In Zijn vergaadring danken, Wanneer Zijn gunst mij heeft gered. PSALM 27. 1 _ g. PSALM 27. 2 • 7 • 1 • 2 2 5 5 453*2* 6* God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vree-zen? Hij 7*2*1 6 2 1 7*6*5*i2*7*1 • 'is de Heer, die liulp verschaft in nood, Mijn le - vens- 2 2 5 5 4 53*2*6* 7 *2* kracht; 'k heb niet vervaard te we - zen: Hij is 't, die 1621 7*6*5* 5*4 3 2 2 44 mij be-veiligt voor den dood. Wanneer de macht der boozen 3*4 *5*1*23 4 43 2 2 sloeg aan 'twoèn, En aan ruk-te, om zich met mijnvleesch 1-2* 2*4 43 1 261*7*6*4» te voên, Stiet zelfs dit rot, dat mij benauwt én haat, Den 3*2*3 3 2 1 7*6*5* voet, en viel, om-dat het God vér - laat. 2. Al zie ik zelfs een leger mij omringen, Nog vrees ik niet; 'k verlaat mij op den Hier: Al wil men mij door eenen oorlog dwingen, 'k Leg mij gerust, hierop vertrouwend, neèr. Deze ééne zaak heb ik begeerd van God, Daar zoek ik naar; dit zij mijn zalig lot! Dat ik, zoolang mij 't levenslicht bescheen, In 's Heeren huis mocht wonen hier beneén. 3.Och! mocht ik, in die heilige gebouwen, De vrije gunst, die eeuwig Hem bewooe, Zijn lieflijkheid en schoonen dienst aanschouwen! Hier weidt mjjn ziel met een verwondrend oog! Want God zal mjj, opdat Hij mij beschutt', In ramp en nood versteken in Zijn hut; Mij bergen in 'tverborgen van Zijn tent, En op een rots verhoogen uit de ellend'. PAUZE. 4 God zal mijn hoofd nu boven 's vijands benden Verhoogen; dies wil ik, met blij geschal, In Zijne tent het offer opwaarts zenden, Daar psalm en lied Zijn lof vermelden zal. Verhoor, o Heer! toon mij een gunstig oog Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog: Verhoor mfl toch, bewijs mij Uw gena. En antwoord mij, die voor Uw aanzicht sta. PSALM 27, 28. 5.Mtjn hart zegt mjj, o Heek! van Uwentwegen: „Zoek door gebeên met ernst Mijn aangezicht." Dat wil, dat zal ik doen; ik zoek den zegen Alleen bij U, o Bron van troost en licht! Verberg toch niet Uw oog van mij, o Heer! Ik ben Uw knecht, zie niet in toorne neêr; Gij waart mijn hulp in al mijn zielsverdriet: O God mijns heils! begeef, verlaat my niet. 6. Want, schoon ik zelfs van vader en van moeder Verlaten ben: de Heer is goed en groot; Hij is en blijft mijn vader en behoeder. Leer mij, o God! Uw weg in allen nood. Bestuur, om mijns verspieders wil, mijn voet Op 'teffen pad; dat 'svyands euvelmoed Mij nimmer treff'! Vervoerd door list en dwang Getuigt men valsch tot mijnen ondergang. 7. Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed, Hij is getrouw, de bron van alle goed: Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neêr Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer. 1 = f. PSALM 28. 2*3 •1*6 6 7 2 * • 2* 4*45 Ik roep tot U, o eeu - wig We • zen! Mijn rotssteen, 6 6 5 43*2* 6 • 2 • 4 • 3 2 nooit naar eisch vol-pre - zen, Wend niet, als doof, van 11 7*6*2*4«3«2 12 4 mij Uw oo - - ren; Zwijg niet, laat mij Uw ant- woord 3.4* 6*4 5 2 4 3*2 • 1 • 4*32 hoo-ren; Op - dat ik niet ge-re • kend word' Met die in * 2 2 t 2* 'tgraf zijn neer-ge-stort. 2. Hoor naar mijn stem en kermend sineeken, Als ik mijn handen op zal steken Naar de aanspraakplaats, Uw heiige woning: Trek mij niet weg, o Opperkoning! Met hen, wier argelistigheid, In schijn van vrede, kwaad bereidt. PSALM 81. 5. Bit doet Jozefs zaad Aan Egypte denken, En in welk een staat, Daar 't een sprake vond, Die het niet verstond, God Zijn heil wou schenken. 1. PAUZE. 6. ,,'k Heb hun hals bevrijd „Van den last te drapen; ,,'tWas die blijde tijd, „Toen hun moede hand „Werd in 's vyands land „van den pot ontslagen. 7. „Op uw noodgeschrei „Deed Ik groote wondren, „Onder Mijn gelei „Vondt gij hulp: Mijn woord ..Werd van u gehoord, „Uit de plaats der dondron. 8. ,,'k Nam te Meriba „Proef van uw vertrouwen, „Of ge op Mijn genft, „In uw tegenheên, „Op Mijn naam alleen „En Mijn woerd zoudt bouwen. 9. „Hoort Mij, zei Ik toen, „Onder u betuigen, „Wat gij hebt te doen. „Och, dat Israël „Zich op Mijn bevel, „Onder Mij wou buigen! 10. „Eert geen uitlandsch god; „Wacht u voor uw zielen; „Wilt naar Mijn gebod, „Mijnen naam ten hoon, „Voor geen valsche goón, „Voor geen vreemde, knielen. 11. „Ik, Ik ben de Heer ; ,,'k Ben uw God, die heilig „IJver voor Mijn eer, „Die u door Mijn hand „Uit Egypteland „ Leidde vr(j en veilig. PSALM 81. 2. PAUZE. 12. „Opent uwen mond, „Eischt van Mij vrijmoedig, „Op M\jn trouwverbond. „Al wat u ontbreekt, „Schenk Ik, zoo gij 't smeekt, „Mild en overvloedig. 13. „Maar Mijn volk wou niet „Naar Mijn stemme hooren; „Israël verliet „Mij en M(jn geboön: „'t Heeft zich andre goön „Naar zijn lust verkoren. 14. ,,'k Liet hen dies, veracht, „Naar 't hun goeddocht handlen; „k Liet dit boos geslacht, „Naar de keuze viel „Van hun dwaze ziel, „In hun wegen wandlen. 15. „Och! had naar Mijn raad „Zich Mijn volk gedragen! „Och! had Isrels zaad „Op Mijn effen pa&n „IJvrig willen gaan, „Naar Mijn welbehagen! 16. „'k Had hun haters ras „Engeheel verslonden, „Wie hun tegen was „Had, aan allen kant, „Mijn geduchte hand „Zeker ondervonden. 17. „Haters van den Heer „Hadden Hem gegeven, „Schoon geveinsd. Zijn eer; „Ook zou Isrels tijd, „Van de smart bevrijd, „Eeuwig zijn gebleven. 18. ,,'k Had u dan tot spijs „Vette tarw doen groeien, „En u ten bewijs „Hoe Ik u kon voèn, „Honingbeken doen „Uit de rotsen vloeien." PSALM 85, 86. 7 2 1 • 7*1 • 5*1 2 3 • 2 • 1 7 6 Geuit Uw boek ge-daan; Ook ziet GflVgeen van hun-ne zon- 6 5*5*6 7 1*5*1 7 1 2 3*| den aan; Gij vindt in gunst, en niet in wraak Uw lust; 3*543*2*1 4 3*2*1* 1*2*3* De hit-te van Uw gram-schap is ge-bluscht. 0 heil-rijk 1 14 3 1*2* 3* 3*2 2 1*6* God! weer ver-der ons ver-driet, Keer af Uw wraak, en 7 1 6 6 5 * || doe Uw toorn te "niet. ?.Heeft|dan, o Heer! Uw gramschap nimmer end? Zal ze eindlijk niet eens worden afgewend ? Of zal Uw toorn ook op ons nakroost woên? Zult Ge uit den dood ons niet herleven doen, Opdat Uw volk zich weêr in U verbiy' ? Dat toch, 0 Heek! Uw goedheid ons bevrij': Geef ons Uw heil, en red door Uwe hand, Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland. 2.Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft; Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft, Zijn gunstgenoot, van blijden troost en vreê, Mits hij niet weêr op 't spoor der dwaasheid tre6. Voorwaar. Gods heil is reeds nabij 't geslacht, Hetwelk Hem vreest en Zijne hulp verwacht; Opdat er eer in onzen lande woon, En zich aldaar op 't luisterrijkst vertoon'. 4. Dan wordt genit van waarheid bly ontmoet, De vrede met een kus van 'trecht gegroet; Dan spruit de trouw uit de aarde blij omhoog; Gerechtigheid ziet neêr van 'shemels boog; Dan zal de Heer ons 't goede weêr doen zien; Dan'zal ons 't land zijn volle garven biên. Gerechtigheid gaat voor Zün aangezicht, Hij zet ze .alom, waardig Zijn treden richt. 1 = f. PSALM 86. 2*2*1 2 3 4 3*2* 2*2*1 2 3 Neig, 0 Heek! Uw gun-sti-ge oo-ren, Om mij in mijn angst 4 3*2 *|4*3*2 4 3 2 1* 1* 7*6 te hoo-ren;'k Ben el-- len-dig, diep in nood, Gansch van heul PSALM 86. 2 2 * 2* 4*5*6 6 5 4 5*4»'4* en hulp ont-bloot. Hoed mijn ziel, Gij zijt al-mach-tig,1 En 5*6 6 5 4 5*4* 4*3*2 432 ik ben Uw gunst deel-ach - tig: 0 mijn God, die mij aan- 1 * 1*7 * 6 2 2 * 2* schouwt! Red Uw knecht, die U ver-trouwt. 2. Wie toch is, als Gij, weldadig? Wees mij dan, o Heer! genadig; Want myn roepen en geklag Klimt tot U den ganscnen dag; Wil de ziel Uws knechts verblijden, Ondersteun hem in zijn lijden, Want ik hef mijn hart en oog, Trouwe God, tot U omhoog. 3. Heer, door goedheid aangedreven, Zyt Gy mild in 't schuld vergeven; Wie U aanroept in den nood Vindt Uw gunst oneindig groot; Heer, neem mijn gebed ter ooren; Wil naar mijne smeeking hooren; Merk, naar Uw goedgunstigheên, Op de stem van mijn gebeên. 4. 'k Bon gewoon in bange dagen Mijn benauwdheid U te klagen; Gij toch, die de ellenden ziet,' Hoort mij en verstoot mij niet. Hekr, wat goön de heidnen roemen, N iemand is bij U te noemen; Daden, als Uwe groote daan, Treft men nergens elders aan. PAUZE. 5. Al de heidnen, door Uw handen Voortgebracht in alle landen, Zullen tot U komen, Heer, Bukken voor Uw aanschijn neêr, En Uw naam ter eere leven; Gii zijt groot en hoog verheven; Gij doet duizend wonderheên; Gij zijt God, ja Gij alloen. 6. Leer mij naar Uw wil te handlen, 'kZal dan in Uw waarheid wandlen: Neig mijn hart, en voeg het saam Tot de vrees van Uwen naam. PSALM 86, 87. Heer, mvjn God, ik zal U loven, Heffen 't gansche hart naar boven; 'kZal Uw naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid! 7. Want Uw goedheid, hoogst gerezen Hebt Gvj dikwijls mij bewezen, En mijn ziel, hoe zeer verdrukt, Uit het diepst van 'tgraf gerukt. 0 m;jn God! de trotschaards spannen Boos te zamen met tirannen, Tot mvjn dood en zielsverdriet; Zij ontzion Uw hoogheid niet. 8. Maar Gij, Heer! Gy zvjt lankmoedig, Zeer barmhartig, overvloedig In genA, die ons behoedt, Groot van waarheid, eindloos goed. Wend U tot mvjn ziel genadig; Sterk Uw knecht, en geef weldadig Ondersteuning aan den zoon Uwer dienstmaagd, van den troon! 9. Doe een teeken m(j ten goede, Dat mvjn haters in hun woede Mogen zien, hoe, tot hun spijt, G\j mij troost en mij bevrijdt! X - bes. PSALM 87. 5*3*6*5 5 6 7 1* 7 6 • 5 • ! 1 • 2 Zijn grond-slag, zijn on-wrik-bre vas-tig - he- - den Heeft God 2 3*2*7 i 6 6 5* 5*6*7*5 5 6 ge-legd op ber-gen, Hom ge-wijd; Do Heer, die zich in Si- i i 7 i * 1*6 5 1*7*5 6 7 i 6*5* ons heil verblijdt, Be-mint het meer dan al-le Ja-kobsste-den. 2. Men spreekt van u zeer heeroiyke dingen, 0 schoone stad van Isrels Opperheer! 'k Zie Rahab, ik zie Babel, tot uw eer, Bvj hen geteld, die Mijne grootheid zingen 3. De Filistvjn, de Tyriër, de Mooren, Zijn binnen u, o Godstad! voortgebracht; Van Sion zal het blijde nageslacht Haast zeggen: „deze en die is daar geboren." PSALM 87, 88. 4. God zal ze zelf bevestigen en schragen, En op Z;jn rol, daar Hij de volken schrijft, Hen tellen, als in Isrel ingelijfd, En doen den naam van Sions kindren dragen. 5. Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen; Dan zullen daar de blijde zangers staan, De speelliên op de harp en cimbel slaan, En binnen u al mijn fonteinen wezen. 1 = C. PSALM 88. 6*4 5 6 2 1* • 7 • 6• 2 • 1 1' 2 i O God mijns heils, mijn Toe- ver--laat! Tot U hef ik mijn 6 1' 7 • 6 • 6*1 7 6*5*6 7 5*4*| droe-ve klacli-ten; Ik roep, bij da - - gen en bij nach-ten, 4*5 6 2 3 4*3*2* 2*4 5 6*2*6 Tot U in mij-nen jam- mer-staat. Ik na-der bid-dend, wil 1 7*6* 6*7 5 6*-4*5 4 3*2* mij hoo ■ ren, En neig tot tri ij 11 ge-schrei Uw 00-ren. 2. Mijn ziel, der tegenheden zat, Wordt moedeloos, wil rny begeven; Het einde nadert van mijn leven: 'k Ben krachteloos en afgemat. Ik ben, door overmaat van kwalen, Als zij, die reeds ten grave dalen. 3. 'k Ben afgezonderd bij don hoop Der dooden, die, terneergeslagen, In 't bloeien van hun bly'de dagen Gestuit in hunnen levensloop, Met aard bedekt, van elk vertreden, Door Uwe hand zijn afgesneden. 4. Gij liebt mij in den kuil gelegd, In diepte, in duisternis gesloten. Uw grimmigheid heeft mij verstooten, Mij neergedrukt, mij troost ontzegd. Gij doet op mij Uw oordeel komen, Als onweêrstaanbre waterstroomen. 5. Ik derf mijn vrienden tot mijn straf; Zij zijn vervreemd van mededoogen; Ik ben een gruwel in hun oogen; 7 PSALM 90, 91. Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen De levensdraad wordt schielijk afgesneên • ' Wy schenen sterk, en ach! w« vliegen heen. 7. Wie kent Uw toorn, wie zijn geduchte krachten? Wie vreest dien recht, geduchtste Macht der machten" Leer ons den t«d des levens kostlek achten, Opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten! Keer weder, Heer! Uw gunst kome ons te sta! Hoe lang ontzegt Ge Uw knechten Uw gena? 8' F™*®"118* dan. de "itgezochtste spijzen: Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen • Zoo zal ons hart op liefelijke wjjzen Uw goedheid al ons oovrig leven prijzen. \ erblyd ons naar de maat van onzen druk, Ln naar den tijd van al ons ongeluk. 9. Laat Uw gena ons met haar troost verrijken, Ln laat Uw werk aan Uwe knechten blijken' ttW niet van hun kinderen wijken! , 1 v rnac^' behoede ons voor bezwijken' bterk onze hand, en zegen onze vlijt • Bekroon ons werk, èn nu èn te allen tijd! 1 = C. PSALM 91. 2*66 5 3 4*5*6* 6*i i Hij, die op Gods be-scher-ming wacht, Wordt door den 7 5 6•7•6* 2*6 6 53 4»5*6* hoog-stenKo - - - ning Be--vei-ligd in den duis-tren nacht, 6 • 1' i 7 5 6 • 7 • 6 • 6*5 34 4 Be-schaduwd in Gods wo - - - ning; Dies noem ik God, zoo 5 • 6 • 2* 2*6 > 7 6 5*4* 6*7 goed als groot Voor hen, die op Hem bou-wen, Mijn burg, 6 5 4 3 2 3» 6*5 2 4 5 3• 2• Ij mijn toe-vlucht in den nood, Den God van mijn be-trou- wen. 2. H;j zal uit 's vogelvangers net U veilig doen ontkomen. H;j is het, die uw leven redt; Gij hebt geen pest te schromen. Hij zal, in lijfs- en zielsgevaar, PSALM 91. U met Zijn vleuglen dekken; Zijn waarheid u ten beukelaar En ter rondas verstrekken. 3. De schrik des nachts doet u niet vliên, Waarvoor de boozen beven; Geen pijlen hoeft gij 's daags te ontzien, Die hevig om u zweven. De pest, met welk een snellen spoed Zij moge in 'tduistre waren, Noch 't streng verderf, dat's middags woedt, Zal uwe ziel vervaren. 4. Gij zult, aan de een en de andre hand, Tienduizenden zien vallen, Terwijl gij, in gerusten stand, Bewaakt blijft boven allen. Het dreigend leed vliegt u voorbij, Alleenlijk zien uw oogen, Hoe sehriklijk 't loon der boozen zü, Die de Almacht niet verhoogen. PAUZE. 5.Ik steun op God, mijn Toeverlaat! Dies heb ik niets te vreezen. Wie God vertrouwt, dion deert geen kwaad; Uw tent zal veilig wezen. Hij zal Zijn Engelen gebiên, Dat ze u op weg bevrijden; Gij zult hen in gevaren zien Voor uw behoudnis strijden. 6. Zij zullen u, Gods gunstgenoot, Naar 'sHoogsten welbehagen, Opdat gij aan geen steen u stoot, Op hunne handen dragen. Gij zult op jonge leeuwen treên, Op giftige adders stappen; En, door gevaar noch vrees bestreên, Den leeuw en draak vertrappen. 7. „Dewijl zün ziel Mij teer bemint (Dus laat God zelf zich hooren), „Heb Ik voor hem, als voor Mijn vrind, „Een heilrijk lot beschoren; „Omdat hij Mijnen naam erkent, „Zal hem Mijn gunst verzeilen; „Ik zal hem redden uit de ellend, „En op een hoogte stellen. 8. „Hij zal, in allo ramp en,pijn, „Tot Mij om uitkomst zuchten, PSALM 91, 92. „En Ik gestadig bij hem zijn „In al zjjn ongenuchten. „'t Gevaar zal Ik hem doen ontvlièn „Zijn levensdagen rekken; ,,'k Zal hem Mijn eer en heil doen zien „En nooit Mijn hulp onttrekken.' 1 = C. PSALM 92. 6*6 6 21' 7*6* i *7 6 65 6* Laat ons den rust-dag wij - den Met psal-men tot Gods eer. 6*6 6 7*5*4* 4 • 5 6 2 4 3*2* 't Is goed, o Op- - per-heer! Dat we ons in U ver-blij- • den, 4*3 2 4 5 6 * 6 * j * 7 i 2 't Zij de uch-tend-stond, vol zoet - hoid, Ons stelt Uw gunst 7 6* 2*6 6 5*4*3* 6*6 5 4 in 't licht, 't Zij ons de nacht be - richt Van U - we trouw 2 3*2* en goed-heid. 2.'t Voegt ons met blijde klanken, Door 't voorbedachte lied, Hem, die het al gebiedt, Op harp en luit te danken. Gij hebt door Uw vermogen', o Heek! mijn hart verheugd Ik zal, verrukt van vreugd, Uw groote daan verhoogen. 3. Hoe groot zijn, Heer, Uw werkon! Hoe ver gaat Uw beleid! Gij stelt, met mogendheid, Elk deel zijn juiste perken. Een ziel, aan 't stof gekluisterd, Beseft Uw daden niet: Geen dwaas weet, wat hij ziet; Zjjn oordeel is verduisterd. i. Dat vrij, als groene telgen, De booze welig groei': Gij zult, in zijnen bloei, Voor eeuwig hem verdelgen. Niets stelt U immer palen, Gij zjjt de hoogste in macht Gij zijt de Heer: Uw kracht Zal eeuwig zegepralen. PSALM 92, 03. PAUZE. 5. Wie U durft wederstreven, "Wie onrecht durft begaan, Zult Gij, o God! weerstaan, Verstrooien en doen sneven. Gij zult mijn eer vergrooten, Mij sterken in mijn stand; Ik ben door Uwe hand Met olie overgoten. 6. Mijn oog zal hen aanschouwen, Die listig al mijn pain In 't heiral ijk gadeslaan, M;j telkens onrust brouwen. Ook zal mijn oor eens hooren, Dat Gij de boozen straft, Dat Gij my wraak verschaft Van hen, die mij verstoren. 7. 't Rechtvaardig volk zal bloeien, Geljjk op Libanon, Bij 't koestren van de zon, De palm en ceder groeien. Zij, die in 't huis des Heeken, In 't voorhof zijn geplant, Zien door des Hoogsten hand Hun wasdom steeds vermeêren. 8. In hunne grijze dagen Blijft hunne vreugd gewis: Zij zullen, groen en frisch, Gewenschte vruchten dragen, Om met verheugde monden, Te roemen 't recht mijns Gods. In Hem, mijn vaste rots, Is 'tonrecht nooit gevonden. 1 = C. PSALM 93. 5 • 3 • 4 • 5 5 6 1 17 i • i • 6 • l' • De Heek re--geert; de hoog-ste Ma - je-steit, Be-kleed met 7 5 6 7 i • 6 • 5 • 3*4 5 6*5* sterk-te, om-gord met heer- ]jjk- hoid, Be-ves-tigt de aar-de en 4 233 2*5*5 5 6 • i • 1* 7 1* houdt door zy-ne hand Dat schoon ge-bouw on-wan-kel-baar 6*5* in stand. PSA LM 03, 04. 2. Gij hebt Uw troon van eeuwigheid gegrond. De waatren, Heer, verheffen zich in 'trond; Rivier en meer verheffen hun geruisch ; Het siddert al op 't woedend stroomgodruisch. 3. Maar, Heer, G« zyt voel sterker dan 't geweld Der waatren, dien Uw almacht palen stelt; tt Sroote zee zwijgt op Uw wenk on wil, Hoe fel zy bruis', hoe fel zg woede, stil. 4. Uw macht is groot, Uw trouw zal nooit vergaan; Al wat Gi) ooit beloofd hebt zal bestaan. IJe heiligheid is voor üw huis, o Heer! keuw uit eeuw in, tot sieraad en tot eer. 1 = C. PSALM 94. 3*6 6 5*1' • 6 7 1'• 7• 7*1 6 7 ^er-schijn nu blin-kend, God der wrn-ke! Dat eens Uw arm 5 6 i 7*6* 7* i 5 6*5*4 4 3*1 voor ons ont-wa--ko; Ver-toon Uw glans-rijk aan-ge- zicht; 3*3 2 3554 5*6*5 3466 Gij Rech-ter, die de we-reld richt, Sta op, ver - hef U, en 5 6* 3*3 6 5*3 * 4 4 3* ver-geld Hoo-vaar-di - gen hun trotsch ge-weid. 2. Hoe lang, Heeb, zullen dan de boozen, Hoe langen tijd de goddeloozen Nog hupplen, vol van dartle vreugd, En laster braken op de deugd, En spreken, als in zegopraal, Baldadig de allerhardste taal ? 3.*t Verbryzeld volk, o Heer! moet bukken, Daar zij Uw erfdeel wreed verdrukken; De zwakke weêuw, van hulp ontbloot, Wordt met den vreemdeling gedood; Zelfs wordt do onnoozle woes vermoord; Naar recht noch reden wordt gehoord. zoggen, stout op hun vermogen: „De Heër slaat op ons doen geen oogen „De God van Jakob merkt het niet." Let, onvernuftigen, en ziet. Blyft ge eeuwig van verstand beroofd, Gy dwazen, die het licht verdooft? PSALM 94. 5. Zou dan de Schepper, die onze ooren Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren ? Zou Hij, die 't oog formeert, niet zien? Zoudt gij des Rechters wraak ontvlièn, Die volken straft, en wijsheid leert Den mensch, die wetenschap ontbeert? PAUZE. 6.Neen; dwaast de Heek weet uw gedachten, Dat ze ijdel Zijn bestuur verachten. Welzalig is de man, o Heer ! Die door Uw tucht en hemelleer Het nut der ondordrukking weet, En voordeel trekt zelfs uit het leed. 7.Zoo leert hij zich geduldig dragen; Zoo ziet hij 't eind der kwade dagen; Zoo wordt de roede zelfs gekust, En de onderwerping geeft hem rust; Totdat de kuil gegraven wordt, Waarin de zondaar nederstort. 8. De Heek zal in dit moeilijk leven Zijn volk en erfdeel nooit begeven; Het oordeel keert, vol majesteit, Haast weder tot gerechtigheid. Al wie oprecht is van gemoed, Die merkt het op, en keurt het goed. 9. Wie helpt mij tegen al de boozen? Wie wederstaat die goddeloozen ? Zoo mij de Heer, mijn schild en loon, Geen sterken bijstand had geboön, Dan waar' mijn leven haast verkort, En ik bijna in 't graf gestort. 1°™Wanneer ik zei: „mijn voeten glijden;" Toen hebt Gij mij gesterkt in 't lijden. Wanneer mij 't afgepeinsde hart Door al mijn denken werd verward, En ik in druk schier was gestikt; Toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt. 11. Zou ooit de stoel der schandlijkheden BÜ Uwen troon een plaats bekleeden, Die moeite en wetten boos verdicht ? Z\j rotten saam, en wars van 't licht, Verdrukken zjj het vroom gemoed; Ja, doemen zelfs 't onschuldig bloed. PSALM 97, 98. Verblijdt u steeds in God; Roemt, roemt Zijn heiligheid; Zoo word' Zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot. 1 = g. PSALM 98. 1*6 51 12 4 3*2* 5*3 3 1 Zingt, zingt een nieuw ge-zang den Hee - re, Dien groo-ten God, 4 3*2*1* 1*6 5 1 12 4 3*2* die wond-ren deed;Zijn rêch-têr-hand, vol sterk-te enee-re, 5*4 3 2 1 1 7 1 * 5*5 4 3* Zijn hei-li-ge arm wrocht heil na leed; Dat heil heeft God 2*1 7 6*5* 5*1 1 7 6 1*2*3* nu doen ver-kon-don; Nu hooft hy Zijn ge-rech - tig • heid, 1*1 2 3144 3*2* 5*4 32 1 Zoo vlek-ke-loos en on- ge-schon-den, Voor 't hei-den-dom ten 1 7 1 * toon ge- - spreid. 2. Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt; Dit slaan al 's aardrijks einden gade, Nu onze God Zijn heil ons schenkt. Juich dan den Heek met blijde galmen, Gij gansche wereld, juich van vreugd; Zing vroolijk in verheven psalmen Het heil, dat do aard in t rond verheugt. 3. Doe bij uw harp de psalmen hooren; Uw juichstem geev' den Heere dank; Laat klinken, door uw tempelkoren, Trompetten en bazuingeklank; Dat 's Heeren huis van vreugde druische, Voor Isrels grooten Opperheer; De zee met hare volheid bruise: De gansche wereld geev' Hem eer. i. Laat al de stroomen vroolijk zingen, De handen klappen naar omhoog; 't Gebergte, vol van vreugde, springen En hupplen voor des Heeren oog; Hij komt, Hij komt om de aard te richten, De wereld in gerechtigheid; Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten, Wordt in rechtmatigheid geleid. PSALM 99. 1 = g. PSALM 99. 1*5*6 7 1* 3 3 4 2 1 • 5*5* God, de Heer, re-geert! Beeft, gij vol-ken, eert, Eert Zijn 3 4 5*3 5 4 4 3* 5*4 * 3 2 1* hoog be-stel, Die bjj Is--ra--ël Tus-schen Che-rubs woont, 6 7 1 6 5*5*1*2 34*3*1 En Zyn groot-he'id toont; Dat zich de aard be-we - -ge; Hij 2 3 4 2*1 * is Is-reis ze--ge! 2. God, die helpt in nood, Is in Sion groot; Aller volken macht Niets bü Hem geacht; Buigt u dan in 'tstof, En verheft met lof 't Heilig Opperwezen; "Wilt het eeuwig vreezen. 3. Looft met hart en stem, Looft de kracht van Hem, Die het recht bemint In Zijn rijksbewind. 't Recht hebt Gü gestaafd: 't Geen Ge aan Jakob gaaft, Toonde aan Isrels leden Recht en billijkheden. 4. Roemt nu onzen God; Knielt, op Zijn gebod, Voor Zijn voetbank neêr. Heilig is de Heer Op Z;jn hoogen troon. Amrams groote zoon En zijn broeder waren Bij Zijn priesterscharen. PAUZE. 5. Ook was Samuël, Op Gods hoog bevel, Biddend voor Zijn volk, Als een hemeltolk; Hij en andren meer Riepen tot den Heer, Die, met gunstige ooren, Hun geroep wou hooren. PSALM 09,100. 6. Uit Zijn heiligdom, In een wolkkolom, Heeft Hij Zijne wet B|j hen ingezet, Die door 's Heeren kracht Van hen werd volbracht, 't Nakroost der Hebreeuwen Volge dit alle eeuwen. 7. Gij, met hon begaan, Hebt hun wensch voldaan; Heer, die naar Uw woord Hun gebed verhoort, Gü, Gü waart hun lot, Hun vergevend God; Schoon ze ook om hun zonden Straffen ondervonden. 8. Geef dan eeuwige eer Onzen God en Heer; Klimt op Sion. toont Eerbied, daar Hij woont, Daar Zijn heiligheid Haren glans verspreidt; Heilig toch en te eeren Is de Heer der heeren. 1 = bes. PSALM 100. 6 • 7 • 5 • 1 76 & 6* 3*6 56* Juich, aar-de, juicht al-om den Heer! Dient God met blijd- i • i 7 i • 1*2*3*6 7 1 *6*5* schap, geeft Hem eer. Komt, na-dert voorZijn aan-ge-zicht 5*6 1 5*6*5 4 3* Zingt Hem een vroo-ljjk lof-- ge-dicht. 2. De Heer is God; erkent, dat Hij Ons heeft gemaakt (en geenszins wij) Tot schapen, die Hij voedt en weidt, Een volk tot Zjjnen dienst bereid. 3. Gaat tot Zijn poorten in met lof, Met lofzang in Zijn heilig hof; Looft Hem aldaar met hart en stem; Prijst Zijnen naam; verheerlijkt Hem! 4. Want goedertieren is de Heer! Zijn goedheid eindigt nimmermeer; Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht, Tot in hot laatste nageslacht. PSALM 102. 1 = C. PrfALM 102. 7*1 *7 6 5 6 4*3* 5 * 6* 7 oor, o Heer! ver-hoor mijn smee-ken; Laat me Uw bij- 5 6 1 7• 6• 6• 1 • 7 6 6 5 fi • ^ • stand „iet ont-bre-ken; Ai! ver-acht tra-nmi „Iet, btar 4*5 6 6 5 6* 6*5*6 7 i 7 G« al mv(n ang-sten ziet. Als ik in be-nauwde da - gen, 6*5*3 4 5 3 4*3*3*6*5 5 R U, m«n God! m(jn leed moet kla-gen, Wil dan spoe-dig U 71*7* 5*6*5 3 5 5 4«3« ont-fer-men; Wil mij door Uw macht be-schei-men! 2. Want m«n leeftijd is, door weenen «•?en y roolc verdwenen • ' M«n gebeente, in droeven stand. Als een haardstee uitgebrand. Mune ziel, door rouw bezweken -als 'l:.grus in d°rre streken; k Heb in nion ellend vergeten Muil gewone spijzen te eten. k' 111 * eenzaam kwijnen Aan den roerdomp der woestijnen Aan den steenuil in de wouden. ' Daar geen menschen zich onthouden. 4. k Slijt deu nacht in eenzaam waken Als een muschje op stille daken; ' JJaar inyn wreovle vijand raast, f-n door hoon mijn ziel verbaast Zn, die myn bederf betrachten, Mu den ganschen dag verachten, Mu in t openbaar onteeren, Duiven roekloos bij mij zweren. 1. PAUZE. 5'ThanSs1tot0hr^Hk* mön kw«neil(1 harte inans tot biood in zooveel smarte* ^ank mpen drank vermeng Met de tranen, die ik pleng. PSALM 102. Heer, Uw gunst had mvj verheven; Maar r.u mij Uw toorn doet beven, Zie ik m;j van glans ontblooten, My in 't stof terneêrgestooten. 6. 'k Zie in rouw en ongenuchten Al mijn dagen mü ontvluchten. Als een schaduw, die vei'dwijnt; Ik verdor als 't gras, dat kwijnt. Maar Gü, Heer ! zult eeuwig blijven; Eeuwig zal Uw roem beklijven; En Uw naam blijft in gedachten Tot de laatste nageslachten. 7. Gij zult opstaan, ons beschermen, Over Sion U ontfermen; Want de tijd, Uw stad voorspeld, Aan haar leed ten perk gesteld, Die zoolang gewenschte dagen Van Uw gunstrijk welbehagen ZJjn, o God! in 't eind geboren; Gy, Gü zult haar klacht verhooren! 8. Reeds verlangen Uwe knechten Hare steenen op te rechten : Elk heeft deernis met haar gruis; Elk toont ijver voor Gods huis. Albestierend Opperwezen, Dan zal 't heidendom U vreezen; Al de vorsten, neergebogen, Doen dan hulde aan Uw vermogen. 9. Als, voor 't oog der nageburen, Gods ontferming Sions muren AVeèr zal hebben opgebouwd, Eu 't Zijn heerlijkheid aanschouwt; Als Zijn goedheid op de klachten Des verdrukten en verachton letten zal, en 't onheil weren, Dan zal elk Hem juichend eeren. 2. PAUZE. 10. Dan. dan wordt Gods trouw verheven, En Ziin dierbre gunst beschreven Voor het dankbaar nageslacht, Dat met lust Zijn wet betracht, 't Volk, in later eeuw geboren, Zal Zijn n acht en goedheid hooren; Zich in Zijnen roem verblijden, Hem Zijn lofgezangen wijden. PSALM 102. 11/t Zal met bly gejuich Hem loven, Die, uit Zijn paleis van boven, Isrels leed en ongeval Eens in gunst beschouwen zal, En gevangnen in hun zuchten Hooren, als zij tot Hem vluchten, Om hen uit de wreede kaken Van den dood eens los te maken. 12. Dus zjj/s Heeren naam geprezen, En in Sion eer bewezen; Dus hoore elk de vreugdestem In het bly Jeruzalem; Als de volken saam vergaren, Zich met 's Heeren erfvolk paren; Als do koningen zich buigen, En Hem hun ontzag betuigen. & PAUZE. 13. Ach, de Hoer heeft mij doen bukken, Voor 't gewicht der ongelukken; Ja, mijn levenstijd verkort, Mij met rampen overstort. 'kBiep: o God! mijn welbehagen! Spaar me in 't midden van mijn dagen Gy, door eeuw noch tijd te krenken, Kunt my hulp en uitkomst schenken. 14. 't Aardrijk en do hemelbogen Zijn gewrocht door Uw vermogen* Allen zijn ze, in hun verband, 't Kunststuk van Uw wijze hand. Doch, hoe duurzaam zij ook schijnen, Eens zal al hun glans verdwijnen; ' Maar schoon 't alles om zal koeren Gij blijft staande, o Heer der heeren! 15.Als een kleed zal 'tal veroudon* Niets kan hier zijn stand behouden; Wat uit stof is, neemt een end D°°r den tijd, die alles schendt. Maar Gy hebt, o Opperwezen! Nooit verandering te vreezen; Gij! die do eeuwen acht als uren, Zult alle eeuwigheid verduren. 1G. Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen; Ja, bevestigd in hun staat, Voor Uw aanschijn, met hun zaad, Uwen naam ter eere leven; Zij, van smart en smaad ontheven, Blijven aan Uw dienst geheiligd, Daar Uw goedheid hen beveiligt. PSALM 103. 1 = d. PSALM 103. 5*6 7 1' • 1' • 7 6 7 1" 6*5* 5*5 Loof, loof den Hker, myn ziel, met al-le krach-ten; Ver-hef 4 3*3 * 3 2 3 4 2 *1* 5*6*i*7* Zvjn naam, zoo groot, zoo hei-lig te ach-ten. Och of nu al 6*716 6 5 * j 1 * 1" 76*5*5 wat in my is, Hem preez'! Loof. loof, mijn ziel, den Hoor- 6543*2*2*5 5 6*5*5 567 der der ge - be - den; Ver- geet nooit een van Zijn wel-da-dig- i*7* 5*6 *1* 7 *6*7 i 665* he-den; Ver-geet ze niet; 'tis God, die ze u be-wees. 2. Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven; Uw krankheèn kent en liefderijk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheên u kronen; Die in den nood uw reddor is geweest. 3. Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangon, En 'tgoede tot verzading doet ontvangen; Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd. De Heek doet recht, is heilig in Zijn richten; Treft iemand druk. Hij wil den druk verlichten, En hart en mond vervullen met Zijn vreugd. Hij heeft voorheen aan Mozes Zijne wegen, Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen. Zijn daan getoond, en trouwlijk hen geleid. Barmhartig is de Heek en zeer genadig, Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig; De Heek is groot van goedertierenheid. 5. Hij zal Zijn volk niet eindeloos kastijden, Noch eeuwiglflk Z«n gramschap ons doen lijden; H\j is het, die ons Zijne vriendschap biedt. Hy handelt nooit met ons naar onze zonden; Hoe zwaar, hoe lang, wij ook Zijn wetten schonden; Hy straft ons, maar naar onze zonden niet. 6. Zoo hoog Zvjn troon moog' boven de aarde wezen, Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen, De gunst, waarmeê Hy hen wil gadeslaan. PSALM 103, 104. Zoo ver liet west verwijderd is van 't oosten, Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten. Van ons de schuld en zonden weggedaan. PAUZE. 7. Geen vader sloeg met grootor mededoogen Op teeder kroost ooit zijn ontfermende oogen, Dan Is re ls Heer op ieder die Hem vreest., Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten, Hoe zwak van moed, hoe klein w;j zijn van krachten, En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest. 8. Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teêr; Wanneer de wind zich over 't land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. 9. Maar 's Heer en gunst zal, over die Hem vreezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen; Zijn trouw rust zelfs op 't, late nageslacht. Dat Zijn verbond niet trouweloos wil schenden, Noch van Zijn wet afkeerig de ooren wenden, Maar die naar eisch van Gods verbond betracht. 10. De Heek heeft zich, als de allerhoogste Koning, Een troon gevest in Zijne hemelwoning; Zijn koninkrijk lieerscht over 't wereldrond. Looft, looft don Heek, gij Zijne legermachten, Gij Englen, die Hem dient met heldenkrachten, En vaardig past op 't woord van Zijnen mond. 11. Looft, loof't den Heer, gij Zijne legerscharen, Wier lust het is op Zijnen wenk te staren. Dat hemel, aarde en zee, en berg, en dal, Hoe ver men ook Zijn schepter ziet regeeren, Nu Zijnen naam en groot,e deugden eeren! En gij, m(jn ziel, loof gij Hem bovenal. 1 = C. PSALM 101, 2 • 2*4* 2 • 1 • 4 4 5 5 6* 6 • 1* • 1* • Waak op, mijn ziel, loof de Op-per-ma -jo-steit. Wat zijt Gij 2 • 2 • i 6 i • 7• 6• 2*6 6 5*1 • groot! wat spreidt Uw heer-lijk - heid, Ge-duch-te God, al 7 6 5*6*4*3*2*4*6*5*6*5 4 3 iuls-ter-rij - - ke stra-leu! Zij baart ont-zag door al de he- 8 PSALM 105. 3. PAUZE. 13. Daarna toog Israël, gedreven Door nooddruft, tot behoud van 't leven, Naar 't rijk Egypte: Jakob kwam Als vreemdeling in 't land van Cham. Daar groeide en bloeide zyn ges'acht, En overtrof zijns vijands macht. 14. De harten der Egyptenaren, Die eertijds Isrel gunstig waren, verkeerden toen in bittren haatDes Hoeren v0]k werd bits versmaad Men smeedde lagen, tot hun val • Verdrukking trof hen overal. 15. Maar God zond Mozos, die te voren Door Hem met Aron was verkoren Z« beiden voerden Gods besluit ' Door toekonen en wondien uit En toonden in Egypteland De plagen van Zijn strenge hand. 16.'t Werd alles door Zijn groot vermogen Met duisternissen overtogon. Niets wederstreefde 't hoog bevel Van God, den God van Israël, Die be k en bron verkeerdo in bloed Den visch deed sterven in dien vloed. 4. PAUZE. 17. Ook deed God uit de waterstroomen ,n machtig heir van vorschen komen. Dat doordrong tot in 's konings hof. De luizen kwamen voort uit stol • God sprak, en een ontelbre drom' Van ongedierte zweefde alom. 18. Hij zond, in plaats van vruchtbren regen, Zyn liagol noör, die allerwegen, Met oen verslindend vuur gepaard, Don frisschen wijnstok sloeg ter aard, Den vflgeboom, mot kruin on tak, En al het vruchtgeboomte brak. 19-De sprinkhaan en de kever kwamen, Uelyk een talloos leger, samen, Verslonden wat het aardrijk gaf; Toen lieuil, God, als de zwaarste straf Al de eerstelingen hunner kracht, Hun eorstgoboornen omgebracht. I'SALM 106. 2. Welzalig elk, die 't recht betracht, Die te allen tijd Zijn wetten acht! o Heer ! laat mij, naar 't welbehagen Dat Ge in Uw volk steeds hebt getoond, Ook roem op Uw bescherming dragon, En met Uw zegen zijn bekroond. 3. Goc >' dat mijn oog het goedo aanschouw', 't V\ Ik Gij, uit onbezweken trouw, Uw uitverkoornen toe wilt voegen; Opdat ik U mijn rotssteen noem', En, deelein! in Uws volks gonoogen, M;j met Uv.' erfdeel blij beroom1. 1. 1'AUZE. 4. Wij hebben God op 't hoogst misdaan; Wij zijn van 't heilspoor afgegaan; Ja, wij en onze vaadren tevens, Verzuimende alle trouv en plicht, Vergramden God, den God des lovens, Dio zooveel wondren hej't vorricht. 5. Onze ouders, in Egypteland Beveiligd door Zijn sterke ' and, Vergaton al Zijn gunstbewijzon; Zij morden aan do Roode Zee, In plaats van 's Heeren gunst to prijzen; Dies dreigde hen een zwaarder weo. 6. Doch om Z;jns naams wil, om Zijn macht Te toonen aan dit dwaas geslacht, Schold Hij de zee, dat ze uit moest drogen H\j deed hen langs haar gronden gaan, En toonde aan 's vijands heir 't vermogen, Dat hen in nood had bijgestaan. 7. De waatren keerden in hun kolk, Daar paard en ruiter, vorst en volk, Tot één toe in den vloed versmoordon. Toen had gansch Isrel juicbensstof; Toen, toen geloofden ze aan Gods woorden Toen zong al 't volk des Hoogsten lof. 2. PAUZE. 8. Maar zij vergaten 's Heeren werk; Zij stelden hunnen God een perk; Zij wilden in Hem niet berusten; Maar durfden, in de wildernis, Zijn macht beproeven door hun lusten En 't hunkren naar Egypte's disch. PSALM 108. . Toen heeft Hij hen met vleesch gevooj' Maar zond hun ziel bij d'overvloed Een magerheid, die ze uit deed teren. Zy dorsten Mozes 't hoog bewind, En Aron 't priesterambt des Heeren Benyden, door hun waan verblind. 10. Maar 't aardrijk opende zijn mond, Waarmee 't Abirams volk verslond, En Dathans snoode vloekverwanten; Een vuurgloed stak de tenten aan Van 't godloos rot, aan alle kanten, En deed het door de vlam vergaan. 11. Zy maakten zich den Heer ten spot, Een kalf bij Horeb tot een god, Waarvoor zy zich eerbiedig bogen. Een os, dio gras eet op het veld, Een beeld, o gruwel in Gods oogen! Werd toen aan Hem golijkgosteld. 3. PAUZE. 12. Hun hart vergat den Opperheer, Hun dierbrec Heiland, die weleer Hen reddo van de Egyptenaren; Die wondren deed in 't land van Chain Zich vreeslijk maakte in 'trulm der baren En Faro 't levenslicht benam. 13. Toen dreigde God hen met den doodEn nimmer waren ze, in dien nood, ' Zijn hooggeduchte wraak ontweken, Zoo Mozes, Zu'n verkoren held, Zich niet by God, met ernstig smeeken, Voor hen had in de bres gesteld. 14. Zij hebben 'tlanggewensclite land Versmaad uit strafbaar onverstand, En niet geloofd aan 'sHeeren woorden; Zij morden daagiyks in hun tent, Dewijl zij naar Zijn stom niet hoorden, Hoe duidlyk ook aan hen bekend. 15. Dies zwoer de Almachtige, dat Hy Die snooden. in de woestenij Zou nedervellen en verderven; Ja, dat Hij hen, met al hun zaad, Zou bij de heidnen om doen zwerven, Van elk gevloekt, van elk versmaad. 4. PAUZE. PSALM 106, 107. 23. Hun vijand heeft hen wreed verdrukt zy lagen jammerlijk gebukt; En schoon do Algoedheid, op hun smeeken Hun rampen dikwijls heeft geweerd, Zij zijn weèr telkens afgeweken, En door hun zonden uitgeteerd. 24. Nochtans was God mot hen begiuin; Hij zag hun angt, hun tranen aan, En hunner hateren verwoedheid Hij dacht aan Zijn gestaafd verbond; En bad berouw, naar al Zijn goedheid, Meèdoogendheid met Isrels wond. 25. Dies hebt Go, o God! hun last verlicht, Zelfs voor huns vijands aangezicht. Verlos ons ook, als onze vaadren; Wil ons, nog overal verspreid, Genadig weêr bfleenvergaaaren: Zoo worde Uw naam on roem verbreid! 26. Geloofd zij Isrels groote God! Zijn gunst schenke ons dit heilgenot; Zoo zullen wij Zijn goedheid danken. Dat al wat leoft Hom eeuwig oer'! Al 't volk zegge Amen op mijn klanken! Juich, aarde, loof den Opperheer! 1 = C. PSALM 107. 2 • 2*6*2 2 i*6* 6*7 6 4*5*4* Looft, looft den Heer ge-sta - (lig; Die Op - per- ma- - je - steit 2*2*6*2 2 1*6* 4*5 6 4*3*2* Is gunst-rijk, zeer ge-na-dig, En goed in eeu - wig • lieid. 2*6 7 1**7*6* 2 * 3 2 6 1 7* Dit zeg-ge elk, die, ge--red Door Hem van slaaf-sche ban- 6*6*1 7 6*5*4* 4*5 6543* 2* den, In vrij-heid is ge-zot Uit 's weèr-par-tij-ders han-den. 2. Die Hij van ver uit de oorden Van 't oost en 't westen bracht, En van de zee en 't noorden Geleidde door Zijn macht; Die op een aaklig pad In woeste wildernissen, Omzwierven, en een stad Ter woning moesten missen. PSALM 107. 3.Hier raakten zij aan 'tkwijnen Door dorst en hongersnood; Hun ziel leed duizend pijnen En angsten van don dood. Doch toen zvj in 't gebed Tot Isrels Heer zicli wendden, Heeft hen Zijn arm gered Uit angsten en ellenden. 4. God bracht, na tegenheden, Hen weer op 't rechte pad, En riehtto hunne schreden Naar een gewenschte stad. Laat zulkon voor den Heer Z ij li milde gunstbewijzen, Zjjn wondren, Hem ter oer, Voor 't gansche menschdom prijzen 5. Dewijl Hij hen vorzaadde, Die dorstten, en met goed Don honger, uit genade, Vervulde in overvloed; Daar ze in dio bitterheên, Den dood voor oogeu zagen, Van allen kant bestreèn, Deed God hun heillicht dagen. 1. PAUZE. 6. Zij, die gebondon zaten In schaduw van den dood, Omdat zij God vergaten, Vervielen in dion nood. Toen werd hun wreovlig hart Verneèrd door zwarigheden; Zü struikolden, hun smart "VVerd hulpeloos geleden. 7. Doch riepen ze in de ellenden Den Heer ootmoedig aan, H;j deed hun angsten enden, En hen't gevaar ontgaan; H« hielp hen uit den nood; Hij bracht hen uit het duister Der schaduw van den dood; Hij brak hun band en kluister. 8. Laat zulken eer bewijzen Aan 'sHeeren gunst en mach En al Zijn wondren prijzen Voor 'tmenschelijk geslacht. Hij was 't, voor wien gereed F & A L M 107. De koopren deuren weken, Die uzren grendlen deed In duizend stukken broken. 9. De zotten overtreden, En krijgen hunne straf; Om de ongerechtigheden Mat plaag op plaag hen af. Zij walgden zelfs van brood; Goon beste spijzen smaakten, Terwijl zij vast den dood Met schrik en vreos genaakten. 10. Doch riepen ze in de ellenden Den Heer ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hon 't gevaar ontgaan. Hij zond Zijn krachtig woord, Hij deed hen bij Zich schuilen, Bracht hun genezing voort, En rukte ze uit hun kuilen. 11. Laat zulkon eerbewflzon Aan 's Hekken gunst en macht En al Zijn wondren prijzen Voor 'tmenschelijk geslacht, 't Lofoffer worde om strijd Hem juichend opgodragen, Terwijl zij wijd en zijd Van al Zijn werk gewagen. 2. PAUZE. 12.Zij, dio de zee bevaren Met schepen, rijk bevracht, Zien op de groote baren Gods wijsheid, gunst en macht; Daar loeren zü de daan Des Heeren klaar bemerken. En in de diepe paftn Zijn groote wonderwerken. 13. Hij wekt, met slechts te spreken, Een stormwind voor hun oog; Dan beeft het al, dan steken De golven 't hoofd omhoog. Nu ziet men 't schip de lucht, Dan weêr den afgrond naadren; Hun hart geeft zucht op zucht, Hun bloed verstijft in de aadren, PSALM 107. 4. Z\) dansen, wagglen, vallen, Gelijk een dronken man: De wijsheid van hen allen, Hoe groot, bezwijkt er van. Doch toen zy in 't gebed Tot Isrels Heer zich wendden, Heeft hen Zijn arm gered Uit angsten en ellenden. 15. Hij doet den storm bodaren, De golven zwijgen stil, Nu rijst do vreugd; do baren Zyn effen op Gods wil; Nu wijkt verslagenheid, Na zoo veel angstig slaven, Daar God hen veilig leidt In hun bogeerde haven. 16. Laat zulken eer bewijzen Aan 's Heeren- gunst en macht, kn al Zijn wond ren prijzen Voor 't menschel ijk geslacht; En, dankbaar, bij 't gemeen, God hun verlosser noemen; En bij 'slands overheen Zijn naam en deugden roemen. 3. PAUZE. 17. Nu stelt God waterbeken Tot bar en dorstig land; Herschept in dorre streken, Rivieren door Zijn hand, Hij stelt een vruchtbaar oord, lot woeste en zoute gronden; En straft ze, naar Zijn woord, Die daar Zijn wetten schonden. 18. Dan maakt Hij weer woestijnen Zeer rijk van vruchtbaar 'nat, Daar t land, dat eerst moest kwijnen. Nu beek bij beek bevat, En hongerigen voedt, Die nu de weelde aanschouwon, Zoodat zij daar met spoed Een stad ter woning bouwen. 19. Daar ziet men hen dan zaaien • De wijngaard wordt geplant •' Z« mogen rijklijk maaien De vruchten van het land; Daar God Zyn zegen geeft,' PSALM 107, 108. En 'thuis vervult met kindren; En 'tvee, dat ieder heeft, Op 't veld niet doet vermindren. 20. Maar wil dit volk niet hukken Voor God, 'tword ras verneêrd; 't Raakt te onder door verdrukken; Hot wordt van 't kwaad verteerd, Daar Hij zelfs prinsen slaat, Op wie Hij hoon doet dalen, En die H\j tot een smaad Doet in het woeste dwalen. 21. Maar die nu hulploos kermen, Verdrukt en vol gebrek, Brengt God, door vr\j ontfermen, Haast in oon hoog vertrok. De vruchtbaarheid verheugt Hun huis van ganschcr harte; De oprechten zien 't met vreugd, Maar de ondeugd zwijgt met smarte. 22. "Wie wijs is, merk' dio dingen, En goev' verstandig acht Op 's Hekken handelingen, Zoo vol van gunst als macht. 1 = g. PSALM 108. 1 • 4 4 3 2 1*7*1 • 1*1 4 3 2 3* Mijn hart, o He-mel-ma-je-steit, Is tot Uw diensten lof 4* 5* 3*5 5 4 3 2*1*7* 5*6 be - • reid; 'k Zal zin-gen voor den Op- - per-heer; 'k Zal psal 7 12 1*7*1* 3*3 2 1*4*3 2 3* men zin-gen tot Zijn eor! Gij, zacli-te harp, gij, schel-le luit, 3*3 2 1*4*3 2 3 * 3*5 4 3*2^ Waakt op! dat niets uw klan ken stuit; 'k Zal in den da- - ge- 1 7 6*5* 1*2 3 1 • 4*3 3 2*1* raad ont-wa - ken, Èn met ge-zang mijn God ge--na-ken. 2.Ik zal, o Heer! Uw wonderdaan. Uw roem den volken doen verstaan, Wa.it Uwe goedertierenheid Is tot de heemlen uitgebreid; PSALM 109. 1 = f. PSALM 109. 2 • 3 • 1 • 6 6 7 2 }• • 2 • 4*4 5 6 O God, zoo waar-dig mijn ge - zan • gen, Zwijg niet, laat mij 6 5 4 3*2» 6 *2* 4*3 2 1 17» mijn recht er - lan-gen. Do boo--ze, die be-drog durft pie-- 6* 2* 4* 3 • 2 1 2 4 3*4* 6*4 5 gen, Staat, wars van deugd, mij bit-ter te--gen; Hij hoeft zijn 2 4 3 • 2 • 1 • 4*3 2 1-22 t 2« mond wijd op- - ge-daan, Mij met een val-sche tong ver-raan. 2. Ze omringden mij met booze woorden, Die mij, als priemen, 'thart doorboorden; Ik word op t allerfelst bestreden, Verdrukt, mishandeld tegen redon; k Heb voor myn liefde haat behaald; lk bad, maar 'k werd met vlook betaald. 3. Z« hebben kwaad voor goed vergolden, haat' m«n deugd gescholden. uj, God der wraak, straf dozen booze; btel over hem een goddelooze; I-)e satan biê hem tegenstand, En sta aan zyne rechterhand! 4. Verklaar hem schuldig in 'tgerichte; Verdry'f hem van Uw aangezichte; Houdt z\jn gebeden zelfs voor zonden: H« heeft zich tegen God verbonden. Verkort zijn dagen; vel hem neer; Een ander neem' z\jn ambt en eer. 5. Laat zijne kinderen als weezen, Zijn vrouw als weduw hulploos vreezen; Laat hier en ginds zyn kinaren zwerven' bteeas beedlon en de nooddruft dorven Die 't huisgezin, gesmaad, govlookt, Uit zijn verwoeste plaatson zoekt. w hoe hy moog' klagen, Worde om zijn schulden aangeslagen; Hu zie de vrucht van al zijn sloven Door woeste vreemdelingen rooven. Dat niemand hem in nood verblü', 01 zijnen weezen gunstig z\j. 1. PAUZE. PSALM 109. 7. Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen Roei uit al zijn nakomelingen; En dat, in ,'t volgende geslachte, Elk hun verstorven naam verachte; Der vaadren misdaad zelf verschafif' Den Heere reden tot zijn straf. 8. Dat niets uit Gods gedachtenisse De zonde zijner moeder wisse he; Laat die, door God hun toegerekend, Gedurig staan voor hem geteekend; Dat God daarover steeds zich belg', En hunnen naam van do aard verdelg'. 9. Omdat hij, tegen zijn geweten, Het weldoen trouwloos heeft vergeten En den ellendigen en armen Vervolgd, in plaats van zich te erbarmen Ja, den verslagene van geest Is tot een moordenaar geweest. 10. Hü heeft den vloek op zich genomen; Laat dan die vloek hem overkomen.' Hij heeft geen lust gehad tot zegen'; Dies word' die nooit van hem verkregen • Maar dat de vloek hem overdokk'- ' En tot een aaklig kleed verstrekk'. 11. Laat dien, om al zijn handelingen, Tot in zijn hart, als water, dringen; Als olie, rijkelijk geschonken, En door de beendren ingedronken; Dat hem die vloek zijn deksel geev', En als een gordel aan hem kleev'. 12. Dit loon krüge elk, van 's Heeren handen, Die zoo godloos rnjj aan durft randen, En met z\jn lastertong mij dooden! Maar Gij, o Heer, o God dor godon! Dat Uwe hand mij heil bestell'; Doe, om Uws naams wil, aan mij wel! 2. PAUZE. 13. Uw gunst is groot, z« is destendig; Verlos mij dan, ik ben ellendig, Nooddruftig, 'k voel mijn kracht verbroken • Mun hart met wond op wond doorstoken • Ik ga gelijk de schaduw heen, Wanneer do zon snelt naar beneên. PSALM 113, 114. 4. Wie is aan onzen God gelijk, Die armen opricht uit het slijk; Nooddruftigen, van elk verstooten, Goedgunstig opheft uit het stof, En hen, verrijkt met eer on lof, Naast prinsen plaatst en wereldgrooten ! 5. Wie roemt niet 's Heeren wondre trouw, Die mildelijk de onvruchtbre vrouw, Op hare beè, een blijde moeder Van lieve en frissche telgen maakt, En dus voor aller welzijn waakt? Men loov' den grooten Albehoeder! I _ c PSALM 114. 2*226*1*2 2 i•7•6• i • i 7 Toen Is - ra- - öl 'tE -gyp-tisch rijks-ge - bied, Èn 'tvolk, zoo, 6 * 4*5 5 4*3*2* 4*5 6 7 6 5* vreemd van aard en taal, ver-liet, Werd Ju - da God ter wo- 4*6*6 6 2*5*4 3 2 2 1* 4*5 5 wing;H« wijd-de Zich dit volk ten hei-lig-dom, En sticht-te 6*7 * 1 2 17 6* 6*7 6 5 4 3*2* daar den troon, dien Hij be-klom,Als Is-reis God en Ko-mng. 2 Dit zag de zee met bevende oogen aan, En vlood terug. De bruisende Jordaan Werd achterwaarts gedreven; Het hoog en laag gebergt sprong op in t rond, Als 't wollig vee, dat dartelt op den grond, En deed de velden beven. 3 Wat was 't.o zee! dat u zoo vluchten deed? En gü, Jordaan! wat angst, wat prangend leed Kon u teruggedringen ? Gü bergen en gii heuvels! wat gerucht Deed u met schrik dus steigren naar de lucht, Als lammeren, die springen? 4 Beef, aarde, beef voor 's Heeren aangezicht, Voor Jakobs God, die uit het eeuwig licht Zijn Isrel hulp wou zenden! Hij is 't, vHens macht de rots verandren kon In eenen vloed, den keisteen in een bron, Voor Isrels matte benden. PSALM 115. 1 = C. PSALM 115. 6*17 6*2*4 4 5 5 6*6*1 *i* Niet ons, o Heek, niet ons, Uw naam al-leen Zij, om Uw 2 2 i 6 7*5*4* 6*5 4 3 4 2*1* trouw en goe-der-tie- - ren- heèn, AMe eer en roem ge - ge-ven. 4*4 5 6*7 *i 2 1 7 6 * i * i 7 Waar-om, o Hoer! zou 'thei-den-dom mot spot Dan zeg-gen : 6*3*4 6 5 4 3*6*5 3 4 5 3*2* „ Waar, waar is toch nu hun God, Bij hen zoo hoog ver-he- ven ?" 2. Nochtans is God het doel van onzen lof; Hij, onze God, Hij woont in 't hemelhof, En doet al Zijn behagen. Hun afgoón zijn van zilver en van goud; Slechts menschenwerk, waaraan, zoo snood als stout, Gods eer wordt opgedragen. 3.Zij hebben wel een mond, doch die niet spreekt; Wel oogen, doch waaraan 't gezicht ontbreekt, 't Licht kan hun niets ontdekken • Geen klank, hoe schel, dringt immer hun in 't oor; Men zett' hun vrij den besten wierook voor, 'tKan hun geen reuk verwekken. 4. Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iots aan, Hun voet, hoe wèl gevormd, kan nimmer gaan, Hun keel geen klanken geven. Hun maker deele in hun verachtlijk lot! Die op hen steunt, miss' nevens hen 't genot Van 'tduurgeschatte leven! PAUZE. 5. Maar, Israël! vertrouw gij op den Heer ! Hü is hun hulp, hun sterkte en al hun eer, Hun schild, dat nooit zal wijken. Vertrouw op God, gij Arons nageslacht! Hij is hun schild, hun hulp, die hun Zijn macht Zoo menigwerf deed bluken. 6. Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest! Hij is altoos hun schild, hun hulp geweest; De Heer was ons gedachtig. Zijn zegen blijft op Israël verspreid; Aarons huis is die ook toebereid. God is getrouw en machtig! 9 PSALM 115, 116. 7. Elk, dio Hem vroest, hoe klein hy zij of groot, Wordt van dat heil, die welda&n, deelgenoot; H;j zal ze grooter maken, En ze u, zoowel als 't kroost, dat gij bemint, Dat nevens u zich aan Gods wet verbindt, In dubble maat doen smaken. 8. De algoede God, die door Zijn groote kracht Den hemel schiep, deze aard heeft voortgebracht, Beschenkt u met Zijn zegen. De hemel is Zijn eigendom, Zijn troon; Maar 't menschdorr heeft de vruchtbare aard ter woon Van onzen God verkregen. 9. In 'tstille graf zingt niemand 'sHkf.ren lof; Het zielloos lijf, gedompeld in het stof, Kan Hem geen glorie geven; Maar onze tong zingt tot in eeuwigheid Des Heeren lof, Zijn roem en majesteit. Looft God, de bron van 't leven! 1 = es. PSAIJH 116. 5*3 4 5*5*342 2 1*1*3 4 5* God heb ik lief; want die ge-trou-we Heer Hoort mfl-ne stem, 4*3 2 3 5 4*5* 5*4 3 2 * 5* mijnsmee-kin-gen, mijn kla-gen; Hü neigt Zün oor, 'kroep 4 3 4 5 6*5* 2*3 4 5*2*3 4 tot Hem al mijn da-gen; Hü schonkt mij hulp, Hij redt mij 2 2 1* keer op keer. 2. Ik lag gekneld in bandon van den dood, Daar de angst der hol mij allen troost deed missen; Ik was benauwd, omringd door droefenissen; Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood: 3. „Och, Heer ! och, wierd mijn ziel door U gered!" Toen hoorde God. Hij is mijn liefde waardig; ■ De Heer is groot, genadig en rechtvaardig, En onzo God ontfermt Zich op 't gebed. 4.De eenvoudigen wil God steeds gadeslaan; 'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mü neder. Keer, mijne ziel! tot uwe ruste weder; Gij zijt verlost; God heeft u welgedaan. PSALM 119. 5*1 *7 1 2* 3*4 3 2 1 7*1* ten, Gods wil bo - peinst en Hem, als 't hoog -ste góed, Van 2 3 4*3*2 1 7 1 2*1* har - te zoekt met in - ge-span-nen krach-ten. 2. Die, wars van 'tkwaad, niet in de zonde leeft; Maar zijnen gang bestiert naar 's Heeren wetten. pii, groote God, die ons bevelen geeft, Gij eiJ-cht, dat we op Uw woord gestadig letten, En dat we ons hart, aan Uwen wil verkleefd, Geduriglijk op Uwe wegen zetten. 3. Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest! Mocht die mij op mijn paan ten leidsman strekken! 'k Hield dan Uw wet, dan leefde ik onbevreesd; Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken, "Wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest, Hoe Uw geboön mij tot Uw liefde wekken. 4. Ik zal, oprecht van hart, Uw naam, o Heer! Gestaag den roem van Uwe grootheid geven, Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer "Van 'trvlekloos recht, door Uwe hand beschreven. 'k Zal Uw geboön bewaren tot Uw eer; Verlaat mij toch niet ganschlijk in dit leven. 1. PAUZE. 5. "Waarmede zal de jongeling zijn pad, Door ijdelheên omsingeld, rein bewaren? Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad. U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staren. Laat m(j van 't spoor, in Uw geboön vervat, Niet dwalen, Heer; laat m(j niet hulploos varen. 6. 'kHeb in mijn hart Uw rede weggelegd, Opdat ik mii mocht wachten voor de zonden. Gij zijt, o Heer ! gezegend; leer Uw knecht Door 'tgodlijk woord, een helder licht bevonden, En door Uw Geest, al de eischen van Uw recht; Zoo wordt Uw eer nooit stout door m(j geschonden. 7. 'k Heb andren al de rechten van Uw mond Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen. Uit al den schat van 't groote wereldrond Is nooit die vreugd in mijn gemoed gerezen, Die 'k steeds in Uw getuigenissen vond, Door mij betraeht en andren aangeprezen. PSALM 119. 8. Ik zal, o God! bepeinzen Uwe wet, In 't onderzoek van Uw bevelen waken ; Terwijl mijn ziel op Uwe padon lot. In Uw geboön zal zich mijn geest vermaken, En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed, Uw heilig woord vergeten noch verzaken. 2. PAUZE. 0. Doe b« Uw knecht weldadigheid, o Heer ! Opdat ik leev', Uw woorden moog' bewaren, En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer', Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren; Dat mijne ziel de wondren zie en eer*. Die in Uw wet alom zich openbaren. 10. Ik ben, o Heer ! een vreemdling hier beneên ; Laat Uw geboön op reis mij niet ontbroken, Daar miine ziel, omringd door duisterheên, Zoo dikwijls van verlangen is bezweken, Om U te zien ter hooge vierschaar treên, Tot straf van. hen, die snood zijn afgeweken. 11. Gij scheldt en straft vervloekte hoovaardü, Gewend zoo wijd van Uw geboön te dwalen. Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij', Die op mijn hoofd verachtlijk neer zou dalen; Daar 'k U mijn dienst naar Uw gotuignis wij', Om nooit Uw straf mij op den hals te halen. 12. "Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht, In 'thoog gestoeit op Uwen knecht gebeten, Heb ik mijn weg naar Uw geboön gericht, En die betracht met een oprecht geweten. Ook waren zij mijn raadslièn en mijn licht; 'kHeb met vermaak mijn tijd daarin gesleten. 3. PAUZE. 13. Hoe kleeft mjjn ziel aan 'tstof! Ai! zie mijn nood; Herstel mij, doe mij naar Uw woord herleven. 'kLei voor Uw oog mijn weg en handel bloot, En welk een angst mij immermeer deed beven; Gij hebt verhoord: maak voorts Uw weldaAn groot, En laat Uw wet mij onderrichting geven! 14. Och! dat ik klaar en onderscheiden zag, Hoe 'kmü naar Uw bevelen moet gedragen, Uw wondren recht betrachten dag aan dag! Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen. Ai! richt mij op, vorander mijn geklag; Wil naar Uw woord mij gunstig onderschragen. PSALM 119. 64. 'k Heb Uw geboön, m«n God, dies meer dan goud, Ja 't fijnste goud, bemind, en Uw bevelen In alles recht en vlekkeloos geschouwd, . Op 'thoogst volmaakt tot m hun minste deelen, 'k Heb op geen pad der va-lschhBid mu betrouwd, Maar dat gehaat, hoezeer 't mijn vleesch kon streelen 16 PAUZE. 65. Hoe wonderbaar is Uw getuigenis! Dies zal m«n ziel die ook getrouw bewaren; Want de oopning van Uw woorden zal gewis, Gelijk een licht, het donker op doen klaren; Zij geeft verstand aan slechten, wien t gemis Van zulk een glans een eeuwgen nacht zou baren. 66. Ik heb mijn mond begeerig opgedaan, _ Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden, Zie, zie mij dan met gunstige oogen aan, En wees mvj nu genadig in mp nooden. Naar 't recht van hen, die, deugdzaam van bestaan, Uit liefde tot Uw naam, van t kwade vloden. 67. Maak in Uw woord mijn gang en treden vast, Onri'it ilt mii niet van Uw rooog keeren, Eu wordt mijn vleesch door't kwade licht verrast, Ai! laat het mjj toch nimmer overheeren; Verlos mii, Heer ! van 's menschen overlast Dan zal ik U naar Uw bevelen eeren. 68. Uw aangezicht vcrtoone aan Uwen knecht Een vriendliik oog, een troostrijk liefdeteeken; Leer mij den eisch van 't altoos heilig recht. Ik stort, bedrukt, geheele tranenbeken, Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt. En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken. 17. PAUZE. 69. Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer! Uw oordeel rust op de allerbeste wetten; Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer Gij eischt van ons, dat we op Uw waarheid letten, Dat wij altoos op hoogen prgs Uw leer En 't heilig recht van Uw getuignis zetten. 70 Mijn ijver heelt van smart mjj doen vergaan, Ómdat, Uw woord zoo schandlijk wordt vergeten; Mijn vijand ziot dat met verachting aan. Uw woord is rein, dat mag gelouterd ] , Uw knecht wil zich daar daaglgks mee beraan, Hij heeft het lief, wjjl 'them z^n plicht doet weten. PSALM 119. 71. Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid; 'k Vergeet in smaad noch armoê Uw bevelen. Uw recht, o Heek! is recht in eeuwigheid: G;j zult aan elk zijn loon of straffen deelen. Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt, Kan mi) door 't licht der zuivre waarheid streelen. 72. Als 'tmij benauwd of bang gevallen is, Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden. De zuiverheid van Uw gotuigenis Blinkt altoos uit, zelfs in do zwaarste nooden Leer mij 't verstaan, zoo leeft mijn ziel gewis, Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden. 18. PAUZE. 73. Tk riep U aan, o Heek! met al mijn hart; Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren. Ik riep U aan, in druk en leed verward; Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren. Dan houd ik Uw getuignis, en in smart Zal ik daar troost en wijsheid uit vorgaren. 74. Ik heb somtijds het scheemrend morgenlicht Verrast, om U mijn schreien te doen hooren; 'k Heb op Uw woord gehoopt, en mijn gezicht, Eer nog het uur der nachtwaak was geboren, Den slaap ontroofd, om, naar mijn lust en plicht, De wijsheid van Uw reednen na te sporen. 75. Hoor, Heer, mijn stem naar Uw goedgunstigheid, En geef mfl naar Uw rechten kracht en leven. Zij natïdren mij, wier list mtfn val bereidt; Zij zijn in 't kwaad, in 'tlistig kwaad bedreven En wijken van Uw wet, zoo wijd verleid, Terwijl zij zich aan boosheid overgeven. 76. Maar, Heer, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan; De waarheid is aan Uw geboón verbonden. Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daan, Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden En vlekkoloos voor eeuwig zal bestaan, Gevestigd op onwankelbare gronden. 19. PAUZE. 77. Zie mijn ellende, o Heer! en help Uw knecht, Want Uwe wet is in mijn hart geschreven. Ai! twist Gij zelf mijn twistzaak naar Uw recht; Verlos mij, stork met nieuwen moed mijn leven, Naar 'tgodlijk woord, mij gunstig toegezegd, En mij ten troost in angst on druk gegeven. PSALM 119. 78. Het heil is ver van 't goddeloos geslacht, Dat, gansch vervreemd van deugd en reino zeden, Den inhoud van Uw wetten met betracht. O Heek ! hoeveel zijn Uw barmhartigheden! Ai! beur mij op, vernieuw mijn levenskracht, Naar 'tgodlijk recht, verhoor toch mijn gebeden. 79. 't Getal van mijn vervolgers is zeer groot, Van hen, die mjj als weèrpartijders haten; Maar 'k wijk van Uw getuignis in geen nood. Ik heb gezien, hoe zy, die U vergaten, Trouwloosheid doen. Gij weet, hoe 't mij verdroot, Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten. 80. Ai! zie, o Heer ! dat ik Uw wet bemin; Uw gunst vernieuw' mijn leven en mijn krachten. Uw godlyk woord is waarheid van 't begin; Uw recht heeft nooit verandering te wachten; Dies houd ik dat met een verblijden zin; Leer door Uw Geest my dat gestaag betrachten. 20. PAUZE. 81. Toen vorsten my vervolgden zonder reên, Vreesde ik Uw woord, met die Uw heil beminden. Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheên, Die meer en meer mjj aan Uw dienst verbinden. 'kVind greoter vreugd in Uw belofte alleen, Dan liy, die ooit een grooten buit mocht vinden. 82. Ik haat bedrog en valschheid van gemoed, 'k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden; 'k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt. Ik loof, o Heer ! aan Uwen dienst verbonden, U zevenmaal des daags, om al het goed En 't recht, in Uw gerechtigheid gevonden. 83. Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint! Zy zullen aan geen hinderpaal zich stooten. Ik, Heer, die al myn blijdschap in U vind, Hoop op Uw heil met al Üw gunstgenooten; 'kDoe Uw geboón oprecht en welgezind; Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten. 84. Myn ziel bewaart Uw trouw getuigenis; Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen. Uw woord kan my, ofschoon ik alles miss', Door zijnen smaak, èn hart èn zinnen streelen. Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is; 'k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelon. 21. PAUZE. PSALM 119, 120. 80- 9, Heer! sla toch op mijn gesclirei Uw oogWil, naar Uw woord, mijn geest verstandig maken • Zie gunstig op mij neder van omhoog; Laat myn gebed voor Uwen troon genaken* Red, daar mij 't leed zoo diep ter nederboo'g Red m« naar Uw belofte, en richt mijn zaken. 8S- Dan vloeit myn mond steeds over van Uw eer Geluk een bron zich uitstort op de velden ' Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer. Dan zal myn tong Uw redenen vermelden; Want Uw geboon zijn waarlijk recht, o Heer! G« zult de vl«t van die U zoekt vergelden. 87uK°mr.mU te }lulP; mfln ziel, die U verbeidt. Heeft Uw bevel met lust en liefde ontvangen. Ik naak. o Heer! naar 'theil mij toegezeid • Bestiei in gunst naar Uwe wet mijn gangen Al myn vermaak stel ik, met rflk beleid, ' in Uw gebod, dat is mijn hoogst verlangen. 88. Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier m«' in rechte sporen. Gel«k een schaap heb ik gedwaald in 'trond, Dat onbedacht, z«n herder heeft verloren ww Ifi,? kl'fht' sch°on Uw wetten schond Want hu volhardt naar Uw geboün te hooren. 1 = f. PSALM 120. 2*3 1 4 3 2 I 7.6.6.I 23 'k Riep tot den Oor- sprong al - Ier d'in - gen, Tot God, in mijn 4 3 2 7 112 34*2* 6* e-kom-me-rin- gen, En Hy vêr-hoor-de myn ge-be- den, Naar 54 3 2 12 3*2*j4*4 4 3 1 2 3 ZU-ne goe-der-tie-ren-he-den. O Heer! doemy den strik ont- 1 • 6• 1 • 2 2 3 1 2 3 4.3. 4.5 6 slip- pen Der vein-ze ■ ri?TT'1U1C^0n va,rl a' 6erechtigheên. De Heer is goed. en vriendlijk, en weldadig ^■""^artig, mild, lankmoedig en genadig- Znn aan allen klaar bemerken u goedheid is verspreid op al Zijn werken. PAUZE. 4' TiL^at wrocht, zal juichen tot Uw eerUw gunstvolk zal verblijd U zeegnen Hfer Voor aller „o,: Z 'iSWiZ s- si Cni ondersteunt hem, die voor 't onheil zwicht • Wie nederstort wordt door U opgericht ' tZiet al op U; 'tblijft alles op U wachten- Ge ontsluit Uw8&te rffchter tiid' hun krachten. 6. De Heer is recht in al Zijn weg en werk- ïie'^H^zuiht866" Ptrk" Hij geeft den wens<-h m6t ZÖi? geblön bl«ft wen<^ii : PSALM 145, 146. 7. Do Heer bewaart de ziel, die Hem bemint ; Maar Hij verdelgt dien Hü godloos bevindt. M\jn blijde tong zal roemen in den Heer, En alle vleesch zal juichen tot Gods eer. I _ g- PSALM 146. 3*4*3 1 2 1 7*6* 6* 1*7 ? Prijs den Heer met blij-de gal-men; èij.mijn ziel, hebt rij-ke 6* 1*6*1 2 3 1 4*3* 3*4*3 2 stóf; 'kZal.zóo-lang ik leef, mijn psal-men Vroo-lijk wij-den 2 * 2* 2*3*1 6 1 7 6*6*1*6 aan Zijn lof; 'kZal zoo-lang ik 'tlicht ge-niét, Hem ver-hoo- 2 2 1- 2 * gen in mijn lied. 2. Vest op prinsen geen betrouwen. Daar men nimmer heil bij vindt. Zoudt ge uw hoop op menschen bouwen . Als Gods hand nun geest ontbindt, Keeren zij tot de aarde weêr, Storten met hun aanslag neer. 3. Zalig hij, die, in dit leven, Jakobs God ter hulpe heelt; Hij, die, door den nood gedreven. Zich tot Hem om troost begeett; Die zijn hoop in 'thachlijkst lot Vestigt op den Heer, zijn God! 4. 'tls de Heer, wiens alvermogen 't Groot heelal heeft voortgebracht; Die genadig uit den hoogen Ziet, wie op Zijn bijstand wacht, En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt in eeuwigheid. PAUZE. 5. 'tls de Heer, die 'trecht der armen, Der verdrukten gelden doet; Die, uit liefderijk erbarmen, Hongerigen mildlijk voedt; Die gevangnen vrijheid schenk En aan hun ellende denkt. 6. 'tls de Heer, wiens mededoogen Blinden schenkt het lieflijk licht. PSALM 146, 147. Wie in 't stof lag neêrgebogen, Wordt door Hem weêr opgericht. God, die lust in waarheid heeft, Mint hem, die rechtvaardig leeft. 7. 'tls de Heer, die vreemdelingen Met een wakend oog beschouwt, Weêuw en wees in twistgedingen En in kommer staande houdt; Maar Zijn arm, der vromen hoop, Stuit de boozen in hun loop. 8. 'tls de Heer van alle heeren, Sions God, geducht in macht, Die voor eeuwig zal regeeren, Van geslachte tot geslacht. Sion, zing uw God ter eer: Prijs Z«n grootheid: loof den Heer. 1 = d. PSALM 147. 1 • 5*6*5 6 1 7 6*5* 6*6 7 i* Laat 'sHee-ren lof ten he-mel rij--zen: Hoe goed is't,on- 6*5 4 3*2* 2*3 4 5*3*4 5 6* zen God te prü-zen! 't Be-taamt ons, psal-men aan te lief- 5* 6*1 7 6*5*3 5 4*3* 3*2 1 5* fen, Die lief-lijk zijn en har-ten tref-fen. De Heer wil ons 3*4 3 2* 1* 5*3 6 5 3 4 5 6* in gunst aan-schou-wen; Hij wil Je-ru-za-lem her-bou- 5*5* i *6*7 5 6 i 7 * 6 * i * 6 6 5 wen; Ver- ga - ren en in vreö doen le--ven Hen, die uit Is- 3 5 5 4*3* rel zijn ver-dre-ven. 2. Hij heelt gebrokenen van harte, En Hij verbindt ze in hunne smarte, Die, in hun zonden en ellenden, Tot Hem zich ter genezing wenden. Hij telt het groot getal der starren, Die 'tscherpst gezicht op aard verwarren; Hü roept dat talloos heir te zamen, En noemt die allen bij haar namen. 8. Zeer groot is onze Heer, vol krachten; Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten ; Daar Zijn verstand, nooit ai te meten, 11 PSALM 147. Ver overtreft al wat wij weten. Zachtmoedigen wil Hij bewaren, Hij houdt ze staande in hun gevaren; Maar goddeloozen doet Hij bukken, Bezwijken onder de ongelukken. 4. Zingt beurtelings, en dankt den Heere; Zingt psalmen onzen God ter eere. Dien God, die, voor het oog der volken, De heemlen dekt met dikke wolken; Die de aarde kroont met gunst en zegen, En haar besproeit met vruchtbren regen, Die 't gras, door milde en frissche droppen, Doet groeien op de heuveltoppen. PAUZE. 5. God wil al 'tvee steeds spijzen, laven ; Hij hoort de stem der jonge raven; H\j heeft geen lust aan 'smenschen krachten, Aan hen, die daaruit heil verwachten. De macht van 't paard en 'smans vermogen Zijn beide nietig in Zijn oogen; Aan die vertrouwen op hun beenen Wil Hij geen gunst of hulp verleenen. 6. De Heer betoont Zijn welbehagen Aan hen, die needrig naar Hem vragen, Hem vreezen, Zijne hulp verbeiden, En door Zijn hand zich laten leiden; Die, hoe het ook moog' tegenloopen, Gestadig op Zijn goedheid hopen. O Salem! roem den Heer der heeren; Wil uwen God, o Sion! eeren. 7. Hij wil in gunst uw heil bewerken, De grendels uwer poorten sterken, En zegent in uw land uw kinderen; Hü doet geen kriig uw wasdom hindren; Hij deelt den liefelijken vrede Zelfs aan uw verste grenzen mede; Met vette tarw wil Hij u spijzen, En kronen met Zijn gunstbewijzen. 8. Hij zendt op aarde Zijn bevelen; Zijn woord loopt snel door 's werelds deelen; Hü geeft de sneeuw, om 'tland te dekken En tot een zachte wol te strekken, Wier wondre vlokken, voor elks oogen, Gods macht en wijsheid klaar betoogen; Of stooit weêr, ten bekwamen stonde, Den rijm, als stuivende asch, in 't ronde. 9. Wie zou niet voor Gods grootheid bukken! Hü werpt zijn ijs daarheen als stukken; Wie zal bestaan voor zijne koude 1 PSALM 147, 148. Daar niemand die verduren zoude, Moet rijm en ijs weêr met, elkandren, Op Zjjn bevel, in vocht verandren; Want, waait Zijn wind, de waatren vloeien, Rivier en boek begint te groeien. 10. Hij gaf aan Jakob Zijne wetten, Deed Isrel op Zijn woorden letten; HU leerde ze in Zijn wegen wandlen; Zoo wou Hij met geen volken handlen; Die moesten Zijn getuigenissen En Zijn verbondsgeheimen missen. Laat dan Gods lof ten hemel rijzen; Laat al wat adem heeft Hem prijzen. 1 = C. PSALM 148. 4*3 2 4*5 * 6 5 6*j6*2 2 i Looft God, zingt eeu-wig 'sHee-ren lof, G\j, die in't glans - 6 i»7*6* 6*1' 7 6 5 4*3*4*4* rijk he- mei- hof, Die in de hoog-ste plaat-sen woont, Daar 5 7 6 5 4*3 • 2 • 2 • 1' i 2 6 1' 1' God u Zjjn na-bij -heid toont. Looft Hem, gü, eng- len, le-ger- 7*6* 2*1 1* 2 6 1 1 7*6* 6* mach-ten, Die op Zijn wil en wenk blijft wach-ten, Looft 7 162 2 i 2 • 6 • 1 7 65 hel- dre star-ren, maan en zon, Looft de Al-macht, looft der 4*3•2 • lich-ten Bron! 2. Verbazend hof van d'Opperheer, Gij, hoogste homel, zing Zijn eer; Gij, wateren, die uit de lucht Uw drupplen stort op veld en vrucht, Looft allen, looft Hem met gezangen, Hem die u 'twezen deed ontvangen; Die u een perk, niet te overtreên, Gesteld heeft door alle eeuwen heen. 3. Loof, aarde, loof Gods wundordaan; G«, walvisch, grondlooze oceaan; Gij, sneeuw en hagel, damp en gloed, G«, stormwind, die Zün last voldoet, Gij, bergen, heuvels, landen, stroomen, G\i dicrbre vrucht- en cederboomen, Looit, looft des Scheppers oppermacht, Die u uit niet heeft voortgebracht. DE LOFZANG VAN MARIA. iiestooten van de tronen, Maar Hy verhoogt en hoedt Het nederig gemoed, "Waarin Zijn Geest wil wonen. 6. Hij heeft, na lang geduld, Met goederen vervuld Der hongerigen monden; Hij zag geen rijken aan; Maar heeft ze, in hunnen waan, Gansch ledig weggezonden. 7. Zijn goedheid klom ten top; Hij nam Zijn Isrel op, Naar 'theil, Zijn knecht beschoren, Gelijk Hij, ons ten troost, Aan Abram en zijn kroost Voor eeuwig had gezworen. DE LOFZANG VAN ZACHARIA. 1 = f. Lukas 1:68—79. 5*6 5 3*5*4 4 3* 2* 3 4 5 4 3* Lof zjj den God van Is-ra-ël, l)en Heer, die aanZjjn erf- 2 *1* 5*6 5 3*5*4 4 3* 2*3 4 volk dacht, En door Zijn lief-de-rijk be-stel Ver-los-sing 543*2*1* 1*2 3 4*2*32 heeft te - weeg- ge - bracht, Een hoorn des heils heeft op - ge 1* 1*3 4 5*6*3 4 5* 3*6 6 5 recht, 't Geen Da-vids huis was toe - ge- zegd, Dat wil Hy ons 3 4*3* 6*6 6 2 * 5 *4 2 3 3 nu schen-ken; Ge-- lijk Gods trouw, van's aard-rijks och-tend- 2* 4*3 2 1*2*7 6 5* 5*1*2*3 stond, Door der Pro-fe-ten wij-zén mond, Zich hier-toe aan 4 5 3 4*2*1 * de va-de-ren ver-bond. 2. God had hun, tot hun troost, gemeld, Hoe zijn gon& ons redden zou Van onzer haatren wreod geweld. Nu blijkt Zijn onverwrikbre trouw; Nu toont Hij Zijn barmhartigheid, DE LOFZANG VAN ZACHARIA. Van ouds den vaadren toegezeid, En dat Hij wil gedenken Aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed, Dien Hij weleer aan Abram deed, Aan Zijn verbond, dat van geen wanklen weet. 3. Hij spelde ons, dat wij te aller tijd, Wanneer die blijde heil dag rees, Van 's vijands dienstbaar juk bevrijd, Hem dienen zouden zonder vrees, Naar 't heilig recht, in ware deugd. O dierbaar kind, o stof van vreugd! Geschenk van 't Alvermogen! Elk noeme u Gods Profeet, en geve u eer; Gfl treedt voor 't aanschijn van den Heer, En baant zijn wog dcor leven en door leer. 4. Dus wordt des Heeren volk geleid Door 't licht, dat nu ontstoken is, Tot kennis van de zaligheid, In hunne schuldvergiffenis; Die nooit in schooner glans verscheen Dan nu, door Gods barmhartigheên, Die, met ons lot bewogen, Om ons van zonde en ongeval te ontslaan, Een star in Jakob op doet gaan, De zon des heils doet aan de kimmen staan. 5. Voor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez' zon een helder licht, Dat hem in schaduw des doods bestraalt Op 'tvredepad zijn voeten richt. DE LOFZANG VAN SIMEON. 1 = f. Lukas 2:29-32. 5*6 5 4 • 3 • 2 • 4*3 122 Zoo laat Gij, Heer, Uw knecht, Naar 't woord, hom toe-ge- 1 • 1* 5 5 6 5 4*3* 5*3 4 3 21* zegd, Thans he-nen-gaan in vre--de, Nu hij Uw za-lig-heid, 1*6 7 1 6 5* 1*2 3 4 3 2»1* Zoo-lang door hom vér-béid, Ge-zien heeft op zijn be--de. 2. Een licht, zoo groot, zoo schoon, Gedaald van 's hemels troon Straalt volk bij volk in de oogen; Terwijl 'thet blind gezicht Van 't heidendom verlicht, En Isrel zal vorhoogen. HET GEDED DES HEEREN. HET GEBED DES HEEREN. 1 = bes. Mattb. VI:9—13. Luk. 9:2-4. 6*6 4 5 6 4 3 2* 6*6 5 1 6 4 5 O al - ler-hoog-ste Ma-jes-teit! Dio in het jijk der heer-lyk- 6* 6 • 1 2 432 \ 2 * 2*3217 heid De heem-len hehttot U wen troon! Wij roe • pen U, in 6 5 6 * 2 * i 6 i 6 6 5 4* 6*7 6 U-wen Zoon, Dio vooronsheeft ge-noog-ge-daan, Als on-zen 4 5 4 3 2* Va-der noe-drig aan. 2. Geheiligd worde Uw naam: ai! geef, Dat elk, waar h\j op aarde leev', Dien Vadernaam erkennen moog'; Uw deugden roeme hemelhoog; Dat elk, als kind, aan U gelijk', En in zijn doen Uw beeldnis hl uk'. 3. Uw koninkrijk koom' toch, o Heer! Ai! werp den troon des Satans neer; Begeer ons door Uw Geest en woord; Uw lof worde eens alom gehoord, En de aarde met Uw vrees vervuld, Totdat Ge Uw rijk volmaken zult. 4. Uw wil geschiede, Uw wil alleen, Als in den hemel, hierbeneên; Uw wil is altoos wijs en goed, 'tls majesteit al wat Gij doet; Dat ieder stil daarin berust', En Uw bevelen doe met lust. 5. Geef heden ons ons daagHjksch brood; Betoon Uw trouwe zorg in nood: Gij weet, wat elk op aard behoev'; Dat ons dan geen gebrek bedroev'; Dat nooit Uw zegen van ons wijk'; Die maakt alleen ons blij en rijk. 6. Vergeef ons onzo schulden, Hoer; "Wij schonden al te snood Uw eer; De boosheid kleeft ons altijd aan; "VVie onzer zou voor U bestaan, Had Jezus niet voor ons geleên? "Wij schelden kwijt, die ons misdeên. HET GEBED DES HEEREN. 7. Leid ons in geen verzoeking ooit; Verberg voor ons Uw aanzicht nooit; Gu weet het, onze kracht is klein, De driften veel, en 'thart onrein; Wat wordt er van ons in dien staat, O Vader! zoo G(j ons verlaat? 8. Verlos ons uit des boozen macht; Bescherm en sterk ons door Uw kracht; Wy zijn toch zwak, zijn sterkte is groot; Dus zijn we elk oogenblik in nood; Hier komt nog vleesch en wereld bij; Ai, sterk ons dan, en maak ons vrij. 9. "Want Uw is 'tkoninkrijk,o Heer! Uw is de kracht, Uw is al de eer. U, die ons helpen wilt en kunt, Die in Uw zoon verhooring gunt, Die door Uw Geest ons troost en leidt, U zvj de lof in eeuwigheid. 10. Ja, Amen! trouwe Vader, ja! Wü maken staat op U w geiiil. Ons hart, o God! die alles ziet, Veroordeelt ons in 'tnaadren niet; Het zegt, daar Ge op ons bidden let, Geloovig Amen op 't gebed. DE EERSTE BERIJMING 1 = g. VAN DE XII ART. DES GELOOFS. 5.1*1. 7.1.23 2 2 1*3*32 1. 'k Ge-loof in God, den Va-der, groot van macht, Die he-mel 1*6*1 7 66 5 * 5*1*1 * 7 1 aar-de en zee heeft voórt-ge-bracht; Ên in Gods Zoon, Zfln 2 3 221*3*32 1*6*176 6 een - gen, on -zen Heer, In Je • zus, dien ik als den Chris-tus 5*1*12 3*4*3 2 2 1-2*3*4 eer; Die uit een maagd, na heil-ge ont-van-ge-nis Van'sHee- 3 2 7 1 3 2 2 1*15*4 3 2*1*7 ren Geest, voor ons go-bo-ren is; Dio voor ols leed in Pon- 6123*3*33 2*1*71 6 6 5* ti - us' ge-recht, Be-spot, ge-kruist, ge-dood, in 't graf ge - légd, XII ART. DES GELOOFS. 6*3 32 • 1*6 7 1 • 2*1 *| 2 • 3 4 Ter hel-le daal-de, en óp den der--den dag, Z«n volk tot 5*4*3 2 2 * 2*1*1 7 6*2*1 7 heil, op nieuw het le-ven zag; Ten he-mel voer, en daar in 6 5 6*5*1*2*3*2*3*2 1 7 6 't heer-lijk lê - - ven Ter rech- ter - hand Ztfns Va -ders zit vér-' 1*7*5*5 5 1*3*21 2*2 * 1 *j 3 * he-ven, Van-waar Hij wcêr zal ko -men op Zfln troon, Ten 4 3 2*1*7 5 6*6*5* 5*6 7 1* oor-deel van de lê - ven--dén eh doön. 2. 'k Ge-loof ook in 2*1 7 6 5 6*5*5*1 1 2*3* den Heil-gen Ge'est. dien we'ee-ren; Die on-zen geest wil 2 1 7 6 1*7*5*5 5 1*2*17 troos-ten, lêi-de'n, lee-ren. 'k Ge-loof één Kerk, een al--ge- 1 1 2*3* 3*3 3 2*4*3 2 1 7 meen ge-noot-schap, Ge-- liei-ligd, en ver-ga&rd door 's fe mels 1*2* 1*1*1 17 124 3 3 2* bood-schap; Dat Chris-tus' volk in heil-ge-meen-schap leeft; 1*11 7 1 2 4 3 3 2# 5* Dat God, om 't bloed Z«ns Zoons, myn schuld ver-geeft; Dat 5 5 2*4*3 2 1 7 6*5* 5*6*7* ook mijn vleescli zal uit het stof ver-r\j --zén, Ên ik m\jn 1*2*1 7 6 5 6*5 * God in 'teeu-wig le-ven pry-zén. DE TWEEDE BERIJMING 1 = C. VAN DE XII ART. DES GELOOFS. 2*634*5*432 * 2 • fi•fi ft 'k Ge - loof in God, den Va-der, die't heel - al Ge-soha-pen 2 1' 7 61*6*7*166 3 4 2 heeft en houdt in we-zen; En dat Hü,om Z\jns Zoons wil, 3* 2*3*4*5 5 4 2 **2* 2*2* zal kyn Va--der zij'n,myn smartge--ne--zen, My schei* DE XII ABT. DES GELOOFS. 3*2 3 i 2 2*3 • 7 • i • 6 6 3 4 ken al het noo-dig goed, En't kwaad, dat mij op aar-de ont- 3* 6*5 6 7 i 7 6 5*6*'1*2*6* moet, Ge--na-dig doen ten bes-te kee--ren. Zijn al-macht 5 6 3 43*5*4 342 6 7 1* zal mij steeds be-hoên, Dat wou Hij, als mijn Bond-god zwe- 6* 3*4 5 4 3 2 * 2* ren, Dat wil Hij, als mijn Va- der, doen. 2. 'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer, Des Vaders Zoon, Zijn eengeboren'; Dien ik gelijk den Vader eer, Den Christus, van God uitverkoren, Ontvangen van den Geest van God, Maria's Zoon, gehoond, bespot; Die, in Pilatus' tijd, door lijden En kruisdood, heeft voor ons betaald; Begraven is, na angstig strijden, En dus ter helle neergedaald. 3. Hij stond weêr op, ons tot gerechtigheid, Toen 't derde licht rees uit de kimmen, Om, nu bekleed met majesteit, Ten derden hemel op te klimmen; Daar Hij in hoogst verheven stand, Ten troon zit aan Gods rechterhand, Vanwaar wij Hem ten oordeel wachten, Met englen en bazuingeschal; Wanneer Hij alle de geslachten, 't Zij dood of levend, richten zal. 4.'k Geloof -ook in den Heilgen Geest, die één Met Zoon en Vader is in wez n. 'k Geloof één Kerk, die algemeen, Die Christlijk, van God uitgelezen En heilig is; daar klein en groot Van 't zelfde heil is deelgenoot; Dat God mijn zonden wil vergeven; En dat mp vleesch, weêr opgewekt, Dan eeuwig, met mijn ziel, zal leven, Volzalig, heerlijk, onbevlekt. 1 = C. BEDEZANG vóór de PREDIKATIE. 6*6 5 4 3 24 3*2*4 5 6* 6*2 7 Q God, die on- ze V» - der zijt, Die te al-lentjjd Ons U-we. BEDEZANG vóór db PREDIKATIE. 17 6 & 6* 2*6 5 4 5 3*2*6* te-gen-woor-dig-heid In Chris-tus wilt be- too • nen, Wan- 6 5432 4 3* 2*4 5 6* 6* neer men, in Uw naam ver-gaard, Uw Woord ver-klaart, Zie 27 i 765 6* 2*6 5 45 3* ons nu saam daar-toe be-reid; Uw Geest koom' bij ons wo- 2* 6*7 1 2 6 i*7*6*| 6*4 5 nen. Ont-sluit des die-naars hart en mond; Wil hem en 6 7 5*4* 4*3 2 6 5 4*2*1* 1 * ons ver-lich - ten; Op--dat hij, uit Uw heil - ver-bond, Zich- 2 3 4 5 3*2*2*5 6 17 6 5 6* zelf en ons moog' stich-ten, En wij, op U - we leer ge-grond, 2*3 4 5 4 3*2* On» le- ven daar naar richtten. 1 _ bes. MORGENZANG. 6*7*5*1 7 6 5 6*3*6 5 6*1* Wfl dan-ken U, barm-har-tig God, Be-schik-ker van ons j 7 i* 1*2*3*6 7 1 * 6 * 5 * | 5 * deel en lot, voor U • - we hoe-de en trou - we wacht! Ons 6 1 5*6*54 3* weêr be-toond in de-zen nacht. 2. Verleen ons, na genoten rust, Opnieuw gezondheid, kracht en lust; Daar 't lichaam, door den slaap verkwikt, Zich weder tot den arbeid schikt. 3.Dat wij ons ambt en plicht, o Heer! Getrouw verrichten, tot Uw eer; Dat Uwe gunst ons werk bekroon'; Uw Geest ons leide, en in ons woon'. 4. Zie op ons neder in genél, Opdat ons werk voorspoedig ga: En scheld ons alle misdaan kwvjt, 0 Heer! die vol ontferming zijt. MORGENZANG. 5. Verlicht ons hart, dat duister is; Wil ons naar Uw getuigenis, Doen vlieden alle kwade pain, En ijvrig in Uw wegen gaan. 6.Schenk Uwen zegen bij Uw woord; Het rijk des Satans word' verstoord Sterk leeraars, sterk onze overheid, In 'twerk, door U hun opgeleid. 7. Troost allen, die, in nood en smart, Tot U verheffen 'tangstig hart; Maak ons in tegenspoeden stil ; Hoor ons, o God! om Jezus' wil. 1 = c. BEDEZANG vóór het ETEN. 5*6 6 5*1 *1 7 i • i • 6 7 5• 6• 1 O Va-der, die al't le-ven voedt! Kroon on ■ ze ta-- fel met 7 6*5* 5*6 6 5 • 1 • 1 7 1*• 15• 6 5 Uw ze- • gen, En spijs en drenk ons met dit goed, Van U-we 43 4 3 2*1 • 1*3 4534 5 6* mil-de hand ver kre-gen. Leer ons voor o - ver-daad ons wacli- 5• 5 • 1 7 6 5 4*3*2*,2*3 4 5 ten; Dat we ons ge-dra-gen als 't be-hoort; Doe ons het he- 345 6*5* 3*543 2 1 • 2 • 1 • mel-sche he-trach-ten; Sterk on- ze zie- len door Uw woord! 1 = c. DANKZANG na het ETEN. 1*3 4 5 • 1" • 7 1" 6 • 5 • 5 • 5 i 76 O Heer! wij dan-ken U van har-te, Voor nood-druft en voor 5*4*5* 5*6 5 3 5 4 3 2*1* o - - ver-vloed; Daar me-nig mensch eet brood der smar-te, 1 «3 4 5 6 5*4*5 •I5 • i 6 7 1 Hebt Gij ons mild en wél go - - voed; Doch geef, dat on - ze 7*6*5* 5*5 6 5 3 4*6*5 * i*7 zie - - le niet Aan dit ver-gan-klijk le - ven kleev'; Maar al- 6 5 1 7«6*5* 3*4 5 2 4 3«2*1» . es doe, wat Gü gc-tiedt, En ein-dlp eeu-wig by U leev'. AVONDZANG. 1 = bes. AVONDZANG. 6*1 6 5 6 1' 7 6• j6 • i i 7 5 6 O groo-te Chris- tus, eeu-wig licht, Niets is be-dekt voor Uw i 7* 7*2 2 2 7 17 6*7*1 go-zicht; Die ons hé-straalt, waar wij ook gaan, Al schijnt 6 5 6 1* 7 6* || geen zon, al licht geen maan. 2. Toon ons Uw goedheid en Uw macht, Door Uw bescherming dezen nacht; Behoed ons tegen ramp en leed, En blijf tot onze hulp gereed. 3. Verkwik ons door een zoete rust, Om goed te doen met nieuwen lust; Dat onze slaap gematigd zij, Ja zelfs Uw naam tot eer gedij'. 4. Houd ons gemoed voor U bereid. Opdat het blij Uw komst verbeid', Daar 'tin een stil vertrouwen leeft, Dat Gij ons onze schuld vergeeft. 5. Bescherm ons, in den ban gen tijd Van zielsverzoeking en van strijd: Laat nooit den boozen vijand toe, Dat Hij ons eenig hinder doe. 6. Behoed het gansche Christendom; Geef dat in kruis Uw vreugd weêrom Vertroost het neergebogen hart, En heel in gunst der klanken smar 7.0 Vader, dat Uw liefde ons blijk'! O.Zoon, maak ons Uw beeld gelijk O Geest, zend Uwen troost ons neêr! Drieeenig God, U zij al de eer! Lijst van alle Psalmen NAAR DEN RANG VAN HET A. B. C. A. . , Psalm Aardsche machten! looft den Heer; . oq Ai zie! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen . 133 Al de aard en alles wat zij geeft, 24 B. 'fBeliage U, Heer! naar mijn gebed, 17 t Behage U mij gehoor te geven; ..... 64 Behoud, o Heer ! wil ons te hulpe komen. ... 12 kBetrouw op U; hoor mijn gebeden: .... 71 Bewaar mij toch, o alvermogend God!..!.' 16 D. Daal haastig ter verlossing neer, .... 70 De algoede God zij ons genadig, Dat Israël nu zegge, biy van geest: 124 Dat op uw klacht de hemel scheure; 20 De God des heils wil mij ten herder wezen: . 23 De Heer is groot; elk zing' Zijn lof .... ! 48 De Heer regeert; de hoogste Majesteit 93 De Heer zal opstaan tot den strijd; . . *68 De lofzang klimt uit SionB zalen 65 Der goden God verheft Zijn stem met macht, 50 De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: . . . 14 De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: . . . 53 Dus heeft de Heer tot mijnen Heer gesproken . . 110 G. Gedenk aan David, aan zijn leed! 132 Geduchte God! hoor mijn gebeden;....! 43 Geef, Heer! den Koning Uwe rechten, .... 72 Gena, 0 God! bescherm mij door Uw hand: ... 56 Gena, o God! gena, hoor m;jn gebed; . . . ! 51 Gena, o God! gena, hoor mijn gebeên: .... 57 Getrouwe God! de heidnen zijn gekomen, ... 7 Gezegend zij de Heer, die te allen tijde . . 144 LIJ6T DER PSALMEN. Psalm God, de Heer, regeert! 99 God heb ik lief; want die getrouwe Heer . . .116 God heerscht als Opperheer; 97 God is bekend bij Juda's stam, 76 God is een toevlucht voor de Zijnen, 46 God is myn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen ? . 27 Groot en eeuwig Opperwezen! 38 Gjj hebt Uw land, o Heer ! die gunst betoond, . . 85 Gij, 's Heeren knechten! looft den Heer ; . . . 113 Gij, volken! hoort, waar ge in de wereld woont, . . 49 Gij zijt, o Heer! van de allervroegste jaren, ... 90 H. 'k Heb lang den Heer in mijnen druk verwacht . . 40 Heer, onze Heer, grootmachtig Opperwezen! . 8 'k Hef mijn ziel, o God der goden f 25 Het ruime hemelrond 19 Het trotsch gedrag der boozen doet 36 Hoe lang, o Heer, mijn toeverlaat! 13 Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, 84 Hoe vreeslijk groeit, o God! 3 Hoor, o Heer ! verhoor mijn smeeken; . . . .102 Hij, die op Gods bescherming wacht, .... 91 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, 42 Hij zal noch wanklen, noch bezwijken . . . .125 I. Ik ben verblijd, wanneer men mij 122 Ik hef tot U, die in den hemel zit! 123 lk loof den Heer, mijn God, 34 Ik roep tot U, o eeuwig Wezen! 28 Ik zal met al mijn hart den Heer, 9 Ik zal met hart en mond, o Heer ! 30 Ik zei: nu zal ik letten op mijn paan, . . .39 In de achtbre Gods vergaderingen, 82 Ja waarlijk! God is Isrel goed 73 Juich, aarde! juich, met blijde galmen, .... 66 Juich, aarde! juicht alom den Heer ! .... 100 Juicht, o volken! juicht; 47 K. Komt, laat ons samen Isrels Heer, 95 L. Laat 's Heeren lof ten hemel rijzen: 147 Laat ieder 's Heeren goedheid loven, .... 118 Laat ona den rustdag wijden 92 Loof, loof den Heer, gij heidendom! 117 Loof, loof den Heer, mijn ziel! 103 LlJST DER PSALMEN. Heer want Hij is goed; . . . t 2 , eil trouwen Opperheer! . . . iaa Looft God, looft Zijn naam alom! . . im Looft God, zingt eeuwig 's Heeren- lof, . . [ ltó Looft, Halleluja! looft den Heer ! 111 t ' 002 4en Heer, dien, onbedwongen. . ' 14a Looft looft den Heer gestadig: . '107 }00S nu aller lleeren Heer, . ' jju Looft, looft, verheugd, den Heer der heeren . . \ 105 M. Men heeft mfl fel benauwd van jongs af aan . 129 Jf«n geroep, uit angst en vreezen, ..." 77 Mijn God! mjjn God! waarom verlaat Ge mn, . ' 22 M«n nart, 0 Hemelmajesteit! . 10« Mijn hart verheft zich niet, 0 Heer! 131 Mifn hart vervuld met heilbespiegelingen. 45 M«n ziel is immers stil tot God; . . . . ! 62 N. Neem, Heer! m«n bange klacht ter ooren: ... 5 Neem, Isrels Herder! neem ter ooren, .... 80 Neem, o mjjn volk! neem mijne leer ter ooren; . ] 78 Neig, o Heer! Uw gunstige ooren, 86 Niet ons, o Heer! niet ons, Uw naam alleen ... 115 Niets is, o Oppermajesteit! 139 Nu zal myn ziel, nu zullen al mijn zinnen . . .18 O. 0 God! Gij zyt mijn Toeverlaat «3 0 God! hoe hebben wij getreurd, • . . ° 60 O God, m;jn God! Gi>, aller vorsten Heer, . ' 145 O God mijns heils, mijn Toeverlaat! 88 0 God! neem mijn gebed ter ooren, r.r. O God ! verlos en red mij uit den nood; . . ' ' «9 0 God! verlos mij uit den nood, . . . . ' 54 O God, wij mochten met onze ooren 44 o God, zoo waardig mfln gezangen! . . ' 109 o gjj, vergadering, gezeten . . . . . | ' 58 o Heer! de Koning is verheugd 01 o Heer ! doe Gij mij recht oa o Heer ! Gij z(jt weldadig; . . ' 6 O Heer, myn God, volzalig Wezen!.'"'' 7 O Heer ! verlos m« uit de banden, . . ! ' ' 140 O Heer ! wil mijn gebeden hooren; . ' 143 Op God alleen betrouw ik in mijn nooden; 11 Op U betrouw ik, Heer der heeren ï . ' 31 LIJST DER PSALMEN. P. Psalm Prijs den Heer met blijde galmen! 146 Prijst den naam van uwen God, 135 R. Red mij, o God! uit 's vijands handen .... 59 'k Riep tot den Heer met luider stem: 14'-! 'kRiep tot den Oorsprong aller dingen .... 120 'kRoep, Heer! in angst tot U gevloden . . . .141 S. 'kSla de oogen naar 't gebergte heen 121 T. Toen Israël 't Egyptisch rijksgebied, 114 Twist met mijn twisters, Hemelheer! .... 35 U. U alleen, U loven wij: 75 Uit diepten van ellenden . 130 U mag men zalig heeten . . 128 V. Vergeefs op bouwen toegelegd; 127 Verschijn nu blinkend, God der wrake; , . . 94 W. Waak op, mijn ziel! loof de Oppermajesteit; . , .104 Waarom, o God! zijn wij in eeuwigheid .... 74 Waarom, o Heer! blijft Gij van verre staan? . . 10 Waartoe u dus beroemd in 't kwade, .... 5:! Wanneer de Heer uit 's vijands macht, . . . .126 Wat drift beheerscht het woedend heidendom, . . 2 Wees over 'theil der boozen niet ontstoken; ... 87 Welzalig h;j, die in der boozen raad 1 Welzalig hij, die zich verstandig draagt .... 41 Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven. . . . . 32 Welzalig 'ijn de oprechten van gemoed, .... 119 Wie zal verkeeren, groote God ! 15 Wil my, wanneer ik roep. verhooren .... 4 Wil, o God! mijn bede hooren; . . , . . 61 Wij zaten neêr, wij weenden langs de zoomen, . . 137 Z. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên . . 89 'kZal met m\jr gansche hart Uw eer .... 138 'kZal van de deugd der milde goedheid zingen . . 101 LIJST DER PSALMEN. Zingt nu blfl te moê .... Psalm Zingt vrooiyk, heft de stem naar boven;. >w Zingt, zingt den lof van 't Opperwezen . ' *112 Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere ; .