399 « Min- Vak 141 | — I ❖ Het Boek voor ♦ Moeder en Dochter. VOLLEDIG ONDERRICHT IN ALLES WAT EENE VROUW, ALS HUISHOUDSTER EN MOEDER, DIENT TE WETEN. MET KERKELIJKE GOEDKEURING. BEWERKT — NAAR DE GEGEVENS VAN ERVAREN HUISVROUWEN, GENEESHEEREN EN OPVOEDKUNDIGEN, DOOR EEN R. K. PRIESTER. — Bibliotheek TWEEDE DRUK. X Tweede en Derde Tienduizen(MlwERÖHUfcütKÖ WEERT. ROERMOND, AMSTERDAM, j J. ROMEN & ZONEN. F. H. J.BEKKER. ! 1907. VOORWOORD. „Omnia instaurare in Christo „Alles in Christus herstellen." Paus Pius X. Niemand is het onbekend," zegt Z. H. Leo XIII, r. g. in zijne breve van 14 Juni 1892, „dat het algemeen en bijzonder welzijn voornamelijk afhangt van de inrichting des huisgezins." Met den bloei of het verval der huisgezinnen houdt de bloei of het verval der geheele menschheid gelijken tred. Zooals de huisgezinnen zijn zoo zijn de gemeenten, zoo de landen, zoo de wereld. „Het huisgezin is de wieg der burgerlijke maatschappij, en voor een groot deel ligt het lot der staten in het huisgezin." Aldus Z. H. Leo XIII, Encycl. Sapientia Christiana, 10 Jan. 1890. Het is een onloochenbaar feit, dat de oorzaak van velerlei maatschappelijke misstanden moet gezocht worden in de gebrekkige inrichting der huisgezinnen, in de onbekwaamheid van vele huisvrouwen en in de verwaarloosde opvoeding der kinderen. Hieruit volgt van zelf van hoe groote sociale beteekenis het is te zorgen, dat de vrouw goed on- derlegd zij in alles wat tot de inrichting en het bestier eens huisgezins vereischt wordt. Immers, eene hervorming der maatschappij is niet denkbaar zonder hervorming der huisgezinnen. Van daar moet de verbetering uitgaan, en deze verbetering is slechts dan te verhopen, als de toekomstige huisvrouwen beter, dan tot nu toe het geval was, bekwaam gemaakt worden, om hare verplichtingen van huisvrouw, echtgenoote en moeder naar behooren te vervullen. Vroeger leerden bijna alle meisjes de huishoudkunde in den huiselijken kring. De tijds- en levensomstandigheden zijn echter heden ten dage zoozeer gewijzigd, dat betrekkelijk weinig toekomstige huisvrouwen de noodzakelijke kundigheden voor hare latere roeping van hare moeder leeren. In deftige familiën worden de dochters meestal naar pensionaten of huishoudscholen gezonden. In arbeidersfamiliën vindt de dochter de gelegenheid niet het huishouden te leeren, deels wijl zij, na volbrachten leerplicht, naar de fabriek gezonden wordt en in hare vrije uren niet den lust heeft bij het huiswerk behulpzaam te zijn, deels wijl de moeder zelf ten eenenmale onbekwaam is om haren dochters iets te leeren. Er blijft dus alleen nog de middenstand, waarde dochters, onder het oog der moeder, kunnen voorbereid worden voor de zware taak, die haar in de toekomst wacht. Doch ook zelfs daar laat die opleiding dikwijls te wenschen over, wijl de dochtersin magazijnen, winkels of andere diensten geplaatst worden, waar zij niet de gelegenheid vinden, datgene te leeren, wat zij later als huishoudster en moeder dienen te weten. Voor zulke huisvrouwen en meisjes, die niet de gelegenheid hadden een grondig onderricht in het huishouden te ontvangen, is dit boekje op de allereerste plaats bestemd. Zij vinden daarin, in bevattelijke taal, alles wat eene degelijke huisvrouw en moeder moet weten om haar huishouden goed te bestieren, om hare kinderen naar lichaam en geest goed op te voeden, om zelfs bij een gering inkomen een waarlijk gelukkig huisgezin te vormen. Tot de bewerking van deze veelomvattende stof hebben verscheidene ervaren huismoeders, geneesheeren, opvoedkundigen, zoowel geestelijken als leeken, hunne gegevens verstrekt. Moge dan dit werkje, onder Gods zegen, veel nut stichten tot verheerlijking van God, tot welzijn der maatschappij en tot heil der zielen. F. BREIDFELDT, R. K. PR. Maastricht, Sept. 1906. Om den prijs van dit boek zoo laag mogelijk te kunnen stellen — 30 cent in half linnen band — besloten wij tot opneming van reclames betreffende enkele aanbevelenswaardige artikelen voor huis en huishouden. DE UITGEVERS. Bij den tweeden Druk. Dat dit eenvoudig boekje terstond bij zijn verschijnen zulk een ongemeenen opgang zou maken, dat de eerste oplage van 10000 exemplaren reeds binnen 4 maanden zou zijn uitverkocht, had niemand kunnen vermoeden. Door de katholieke Bladen werd het werkje echter met zoo groote vreugde begroet, hunne beoordeelingen waren alle, zonder uitzondering, zoo gunstig, dat al spoedig de noodzakelijkheid van een nieuwen druk binnen zoo korten tijd ons niet meer verwonderde. Wij willen ons hier kwijten van een plicht van dankbaarheid jegens de Katholieke Pers, voor hare welwillendheid. Dankbaar zijn wij ook allen. Geestelijken, Geneesheeren en Huisvrouwen, die geheel belangeloos hunne opmerkingen ten beste gaven. Wij hebben voor dezen 2den druk hunne wenken ter verbetering en aanvulling dankbaar benuttigd. DE SCHRIJVER. Maastricht, Kerstdag, 1906. INLEIDING. Hoedanigheden eener goede huisvrouw. „ Als de opgaande zon aan Qods hoogen hemel, zoo is het aanschijn eener degelijke huisvrouw tot sieraad van haar huis." (Sirach XXVI. 21.) De huisvrouw heeft het huiselijk geluk in handen. Zij is op de eerste plaats geroepen om een gelukkig huisgezin te vormen. Wanneer zij hare plichten van echtgenoote, huisvrouw en moeder goed kent en die steeds in beoefening brengt, dan alleen kan er van huiselijk geluk sprake zijn. Wanneer ze daarentegen die plichten niet kent, of, ze kennende, niet in beoefening brengt, dan is het onmogelijk in haar gezin waar geluk en tevredenheid te vinden. Daar vindt men dan wanorde en onzindelijkheid. Daar is geen huiselijkheid, geen behagelijk familieleven, omdat de huisvader liefst zoo weinig mogelijk thuis blijft en als 't ware gedreven wordt naar de herberg. Daar zijn slecht opgevoede kinderen. Daar is bijna voortdurend twist en tweedracht. Daar staat armoede en gebrek voor de deur. Daar is dus geen geluk, maar juist het tegendeel ervan. Hoe geheel anders is het huisgezin, waar eene degelijke huisvrouw, die slechts leeft voor man en kinderen, haren zegenrijken invloed doet gelden. Daar is vrede en geluk. Daar ontkiemen en bloeien de schoonste deugden. Daar is welstand zelfs bij een gering inkomen. Daar gevoelt een man zich nergens gelukkiger dan thuis bij vrouw en kinderen. „Goede vrouwen maken goede mannen." zegt het spreekwoord. A. Eene goede huisvrouw is vóór alles godsdienstig, want zij is er van overtuigd dat „aan Gods zegen alles gelegen" is. Zij koestert eene oprechte liefde jegens haar man, tracht op alle mogelijke wijzen hem het leven aangenaam te maken en zijne zorgen te verlichten. Zij is onbaatzuchtig en gaarne onderdrukt zij hare eigen wenschen, om die van haren man te volbrengen. Zij is geduldig en weet de fouten van anderen te verdragen en te verschoonen; en, wanneer de huiselijke vrede dreigt verstoord te worden, weet zij wijselijk te zwijgen. Zij is oprecht en openhartig; voor haren man heeft ze geen geheimen en openbaart hem de reden van hare droefheid, onrust of gejaagdheid, uit vrees de wederkeerige liefde en den vrede in gevaar te brengen. Zij is vredelievend en zachtmoedig. Haren man erkent en eerbiedigt zij als het hoofd des huisgezins. Zij wil niet altijd het laatste woord hebben en is inschikkelijk bij verschil van meening. Zij is altijd vriendelijk en opgeruimd. Daardoor brengt zij leven en gezelligheid in huis, evenals de zon in de natuur leven brengt en vreugde. Om haar mond speelt steeds een blijde lach en bij al haar zwoegen en zorgen zingt zij een vroolijk lied. Zoo is zij eene waarlijk aangename levensgezellin voor haren man, eene liefderijke, zorgzame moeder voor hare kinderen. B. Eene goede huisvrouw is daarbij vlijtig en handig. Nergens toeft zij liever dan in haar huis, haar koninkrijk. Zij is ordelievend en weet hare bezigheden met overleg te regelen. Zindelijkheid is haar een halve deugd en door wijze spaarzaamheid verstaat zij de kunst om met weinig middelen goed huis te houden. De vier zoogenaamde huishoudelijke deugden: arbeidzaamheid, ordelijkheid, zindelijkheid en spaarzaamheid verdienen wel eene nadere beschouwing. I. ARBEIDZAAMHEID. Eene vrouw, die haar huishouden goed wil bestieren, haar huis met alles wat daarin is altijd ordelijk en zindelijk wil houden, haar kinderen netjes voor den dag wil laten komen, heeft den ganschen dag de handen vol werk en bèhoeft nooit te vragen: „Wat moet ik nu doen?" „'s Morgens is zij het eerste het bed uit en 's avonds kruipt zij 't laatst achter het gordijn, met het zalig bewijstzijn haar dag goed besteed te hebben. Alles wat zij aanpakt, doet zij handig en vlug, maar vooral goed; half werk staat haar tegen, niets doen is haar een gruwel, leegloopen kent zij niet — Als zij koken moet, loopt zij niet weg van het vuur om iets anders te doen, wat later even goed kan gebeuren, terwijl ondertusschen het eten overkookt of aanbrandt. Neen, wat zij doet, doet ze goed en op tijd. En om dat te doen, moet ze duchtig de handen uit de mouw steken." (n°. 40 van de gele boekjes der St. Willebrordusvereeniging.) Wij denken hier aan de woorden van Schiller uit zijn „Lied von der Glocke" (Vert. van Ten Kate): En binnen de wanden Daar rept zich de vrouw. Daar steekt zij de handen Met vlijt uit de niouw. Haar zorgen verhoogen Het eerlijk gewin. Zij dwingt met haar oogen Het gansche gezin. De dartelsten leert ze, De wildsten regeert ze Door wijsheid en liefde: Gevierde Vorstin! Er zijn, helaas, vrouwen, die met haar tijd geen raad schijnen te weten en soms halve dagen zoek brengen met buurpraatjes. Maar vraag niet hoe het er in haar huis uitziet. Alles is in wanorde, van gezelligheid en netheid is geen sprake. Hare kinderen loopen over straat in vuile, havelooze kleeren. Het eten, als zij het klaarmaakt, is meestal ongenietbaar. De heele boel staat, zooals men zegt, op stelten. Wat is daarvan het gevolg? De man wordt ontevreden ; hij gaat zijn troost zoeken in de herberg, waar voor geld en goede woorden alles te krijgen is, met een vriendelijk woord op den koop toe. Huiselijke twist en huiselijke ellende nemen hun intrek in zulk een gezin. En wie draagt daarvan de schuld? — ue vrouw, wanneer ze niet arbeidzaam is. ci„rri;Os g s z^uZ| Z 1 -J O ï* oa o fc j j q | s=5 OJO?js>1 .> S > ^ ° o z8 q ® i < 5 §|5i! _J S, O-) a> W ^ > • J M rSa ^ ® C mm ^ UZ »• "V -j 2 § 2. Het Huisraad. Bij het aankoopen van meubelen en van al hetgeen op het huisraad betrekking heeft moet vóór alles op deugdelijkheid en doelmatigheid gelet worden. Eenieder schaffe zich huisraad aan volgens zijn stand en volgens de middelen, waarover hij kan beschikken. Zaken, die in elk huishouden onontbeerlijk zijn, moeten zeker vóór het huwelijk worden aangeschaft. Daarom moesten jongelieden niet aan trouwen denken, vóórdat zij het noodige bij elkaar hebben, om een fatsoenlijk huishouden op te richten. De meubels, die men zich aanschaft, moeten vooral solied en sterk zijn — daartoe moet men er ook een goeden prijs voor besteden. Hier geldt vooral het spreekwoord: „goedkoop is duurkoop", en „wat niets kost is ook niets waard." Wacht u wel huisraad te koopen op afbetaling. Wie oude meubelen koopt op de markt, in uitdragerswinkel of bij openbaren verkoop mag wel toezien of zij zindelijk en gaaf zijn. Vooral zij men voorzichtig met het koopen van oud beddegoed, waarvan de herkomst onbekend is. In geen geval neme men zulks in gebruik alvorens het terdege te hebben ontsmet. Op de vraag wat voor het oprichten van een huishouden zoo al noodig is, kan bezwaarlijk een antwoord gegeven worden. In deze moet rekening gehouden worden met de beurs en den spaarpot. Hoe karig echter de middelen «ok mogen wezen. 2 toch is alleen voor het hoognoodige altijd minstens 150 gulden vereischt. Het ware te wenschen, dat als huwelijksgeschenken wat meer doelmatige, huishoudelijke artikelen gekozen werden. Eerst het noodzakelijke, dan het nuttige en eindelijk het aangename. § 3. Verfraaiing der woning. Een vriendelijk en gezellig huis maakt op al de huisgenooten een weldadigen indruk. In zulk een huis vinden vader en grootere kinderen hunne ontspanning en zij behoeven die dan niet elders te gaan zoeken. De huisvrouw moet er dus op bedacht zijn niet slechts orde en zindelijkheid in huis te betrachten, zij moet ook zorgen aan woon- en slaapvertrekken een gezelligen aanblik te geven door passende versiering. 1. De eenvoudigste versiering eener kamer is een net behangsel. Het is niet duur en kan met geringe moeite aangebracht worden. Zijn de muren echter vochtig of is er gevaar voor ongedierte, dan doet men beter de kamers helder te witten. Men neme voor het behangen der kamer geen al te bont gekleurd papier. Zachte kleuren en een eenvoudig patroon zijn op den duur het aangenaamste. Het behangen geschiedt als volgt: Men kookt een niet te dikke pap van half rogge- en half tarwebloem. Stijfselpap bederft spoedig; om dat bederf te voorkomen moet men er een weinig borax onder mengen. Onder de pap kan men wat zwarte peper mengen, dat is een goed middel om muizen te weren. Dan knippe men van het behangselpapier den zelfkant af aan ééne en voor alle rollen aan dezelfde zijde. Na de hoogte der kamer gemeten te hebben, knipt men de banen op gelijke lengte en let daarbij op, dat het patroon der eene baan juist past op dat der andere; legt ze dan op een lange tafel en bestrijkt ze gelijkmatig niet te dik met het plaksel. Dan neemt men de baan aan het boveneinde met beide handen op en plakt ze tegen den niuur. Eerst hecht men ze boven even vast en laat ze afhangen, ziet toe of het patroon of de bloem bij de naastliggende past en strijkt dan met een zindelijken borstel of een doek de geheele baan naar beneden en eindelijk drukt men ze met een doek vast. Wil men een vroeger gewitten muur behangen, dan moet men dien eerst bestrijken met een van deze vloeistoffen; kleiwater, lijmwater, ossebloed of melk, anders blijft het papier niet plakken. 2. De wanden der kamers kan men versieren met schilderyen of plaatwerk. Godsdienstige voorstellingen verdienen de voorkeur, omdat zij op het gemoed der kinderen eenen weldadigen invloed oefenen. De indruk, dien de aan den wand hangende voorstellingen maken op het ontvankelijk kinderhart, is grooter dan de ouders vermoeden en daarom is het te betreuren, dat in sommige christelijke huisgezinnen schilderijen of platen hangen, die alles behalve stichtend zijn. 3. In een christelijk gezin mag in geen enkele kamer het teeken onzer verlossing, het kruisbeeld, ontbreken, het moet daar de eerepliuits innemen. 4. Op de kasten en op den schoorsteenmantel kan men bloemvazen of beelden plaatsen. Een klok mag natuurlijk niet ontbreken en in de hoeken kan men op een voetstuk een beeld of iets dergelijks plaatsen. Dat breekt de eentonigheid. Op een boekenrekje, dat de vader des huizes wel zelf kan maken, plaatst men boeken en kleinere zaken. 5. Voor de vensters hange men eenvoudige gordijnen. Wijl deze echter zeer in 't oog vallen, zorge de huisvrouw, dat ze gaaf en zindelijk zijn. 6. Eenige potten met bloemen voor het raam dragen veel bij ter versiering en geven een aangenaam tijdverdrijf. De bloemen ziin ons van God geschonken om ons het leven te veraangenamen. Men plaatse geen sterk riekende bloemen of groote bladplanten in een slaapkamer, zij zijn nadeelig voor de gezondheid. a. Bloempotten van porselein of verglaasd aardewerk zijn niet aan te bevelen, wijl ze niet poreus zijn. b. Bloemen behoeven veel lucht en licht. c. Bladplanten daarentegen hebben niet graag veel zon en kunnen zelfs in leven blijven op een koele plaats, mits deze vorstvrij zij. cl. Men geve den bloemen geregeld water. De temperatuur van het water moet overeenkomen met die der plaats waar de bloemen staan. e. Het is goed de planten nu en dan eens af te gieten, 's zomers in den regen te zetten of de bladeren met een zachte spons af te wasschen. ƒ. De planten moeten ook van tijd tot tijd in nieuwe aarde verplant worden. g. Tegen bladluizen beveelt men aan het besproeien met dun sodawater of tabakwater of het bepoederen met zwavelblocm. 7. Een vroolijk vogeltje brengt leven en opgewektheid in huis en eene vleiende poes is wel zeer gezellig, doch pas dan op voor uw vogeltje en sluit melk en vleesch behoorlijk weg. 8. Een hond te houden is dan slechts raadzaam, als men een heel huis voor zich alleen bewoont of als men een tuintje aan huis heeft. 9. Het beste en schoonste sieraad des huizes moet echter de huisvrouw zelve zijn. Bij al haar zorg voor orde en zindelijkheid moet zij zich zelve niet vergeten. Als zij morsig werk verricht kan zij natuurlijk niet frisch en helder uitzien, maar na volbracht werk kan zij zich toch terstond wasschen en opfrisschen. Daarom zorge zij 's morgens reeds vroeg behoorlijk en zindelijk gekleed te zijn. Dat is zij aan zich zelve verschuldigd en meer nog aan haar man, wien zij niet alleen liefde maar ook eerbied moet betuigen en aan hare kinderen, die zoodoende hunne moeder leeren hoogachten. § 4. Het'Verhuizen. Alvorens' eene nieuwe woning te betrekken moet de huisvrouw zorgen, ze van boven tot beneden terdege te reinigen en daarbij zeep en water niet te sparen. Het kon immers wel eens gebeuren, dat de vroegere bewoners niet al te zindelijk waren en in huis levende of levenlooze wezens achterlieten, die u veel hinder zouden bezorgen. Wanneer uw huisbaas een verstandig mensch is, zal hij u gaarne het weinige geld ter hand stellen om de kamers helder te witten en hier en daar eene deur te verven. Met een Va KG. verf kunt gij zelf al heel wat opknappen. Naar men beweert, zou de verflucht spoedig uit een kamer verdwijnen, als men een emmer water met of zonder een handvol hooi in het vertrek plaatst. Een gemakkelijk middel tegen verflucht is een weinig zwavelbloem in de kamer te laten verbranden en dan goed te luchten. Eenige wenken. 1. a. Indien men in dezelfde plaats vanheteene huis naar een ander verhuist en de nieuwe woning reeds eenige dagen te voren beschikbaar is, zou men voor en na allerlei zaken van niet alledaagsch gebruik reeds kunnen overbrengen. b. Breekbare zaken en kleedingstukken,* die men niet gaarne stevig wil inpakken, kan men in manden, op een berrie gelegd, overdragen. c. Bij het afnemen van spiegels en schilderijen moet er op gelet worden, dat ze niet op een der punten terecht komen, ze zouden anders licht kunnen barsten of beschadigd worden. d. Het beddegoed wikkele men in gróote linnen zakken of in gebruikte lakens. e. Tusschen de meubels, die per wagen moeten vervoerd worden, legge men oude zakken, dekens of beddegoed en zorge dat alles goed vast aan mekaar sluit. 2. Moeielijker wordt de zaak als naar eene vreemde plaats moet verhuisd worden. a. Men zorge dan voor stevige kisten met het noodige pakhooi en oud papier, om daarin alle breekbare zaken goed sluitend in te pakken, zóó dat er in de kist geen beweging zij. b. Qrootere meubelen wikkele men, zoo mogelijk, in oude vloerkleeden. De pooten van stoelen en tafels omwikkelt men met oud papier of met stroo. c. Kleer- en andere kasten kan men vullen met beddegoed, waartusschen platen en schilderijen. In de laden der kasten bergt men, tusschen het lijnwaad, beelden, vazen, en allerlei andere kleinere artikeler. 3. He: gebeurt wel eens, dat spiegels en schilderijen, hoe zorgvuldig ook ingepakt, barsten tijdens het vervoer. Om dat te voorkomen plakt men reepen papier in verschillende richtingen over het glas heen. 4. Wijl het verhuizen en het in orde brengen der nieuwe woning veel tijd in beslag neemt, zal men goed doen te voren de wasch te doen, kachels en kachelpijpen te poetsen, ledikanten en kasten in- en uitwendig schoon te maken enz. 5. In de nieuwe woning zette men ieder stuk terstond op de plaats waar het behoort, dat spaart veel tijd en moeite. Daartoe moet men vóór het verhuizen goed overleggen, hoe men de woning zal inrichten. 6. Nog eene opmerking willen wij hieraan toevoegen: verzuim niet zoodra mogelijk uw have en goed tegen brandschade te verzekeren. HOOFDSTUK II; Onderhoud van huis en huisraad. § 1. De huiskamer. A. Vegen, Stoffen, Schrobben, Dweilen.. IN elke ordelievende familie wordt de huiskamer 's morgens het eerst in orde gebracht. Het maakt immers een prettigen indruk, als de huisgenooten 's morgens binnentreden in eene zindelijke, welgeordende huiskamer, waar eene vriendelijke ontbijttafel hen wacht. In den winter moet de kachel tijdig worden aangelegd en opgestookt, althans voor het verrichten der andere bezigheden in de kamer. Men opene dan de vensters, opdat de versche, reine lucht toegang hebbe en het stof, dat bij het poetsen opvliegt, een uitweg vinde. 1. Vegen. De huiskamer moet dagelijks minstens één maal geveegd worden. Alvorens daarmede te beginnen sluit men kasten en laden, neemt matten en tapijtjes weg, die men buiten uitklopt, zet stoelen en andere kleinere meubelen op zij en dan veegt men den vloer, daarbij acht gevende dat het stof niet te zeer opvliege. Onder kasten of andere meubelstukken verwijdere men het stof door middel van een handveger. 2. Stof afnemen. Het afstoffen moet geschieden met een zachten, katoenen doek, dien men nu en dan eens buiten het venster uitklopt. Men vergete niet de pooten van tafels en stoelen, de lijsten van spiegels of schilderijen en alle andere kleinere voorwerpen mede af te stoffen. Eene verstandige huisvrouw wacht, wanneer zij de kamer geveegd heeft, minstens 5 minuten alvorens met afstoffen te beginnen, want het stof, door het vegen opgejaagd, blijft altijd eenigen tijd in de kamer ronddwarrelen. 3. Schrobben en dweilen. Minstens ééns pef week moeten de vloeren van kamers en gang flink geschrobd en gedweild worden, a. Is de vloer geverfd of geolied dah wordt hij alleen gedweild met lauw water. Zeep is schadelijk voor de verf. Zoodra de vloer goed opgedroogd is, kan men hem nog nawrijven met een wollen doek met een weinig petroleum of azijn besprenkeld. b. Ongeverfde vloeren worden geschrobd en, om ze helder wit te krijgen, geschuurd met zand of mergel, zeep en warm water. Men schrobbe den vloer bij gedeelten, anders blijft het water te lang staan, dringt te zeer in het hout door en kan zelfs het plafond der benedenkamer beschadigen. Het beste is de planken te schrobben of te schuren in de lengte; men neemt b. v. twee planken tegelijk onaer handen en dweilt ze terstond na met helder water. Soda neemt wel goed het vuil weg, doch heeft dit nadeel, dat de vloer geel wordt en dat, bij het spatten, het vernis der plinten of de verf der meubelen beschadigd wordt. Een gemakkelijk middel om witgeschuurde vloeren schoon te houden is het volgende: eerst wordt de vloer geveegd, dan bestrooid met nat wit zand en met een harden heibezem flink geschuurd. Nadat het schuurzand is weggevaagd, wordt droog wit zand regelmatig uitgestrooid. Het vuile zand kan men wasschen door er overvloedig water op te gieten, het zarid goed er door heen te roeren tn het water weer af te gieten. Bij het schrobben en dweilen moet men zorgen, dat de vloer zoo spoedig mogelijk, door het openzetten van deuren en vensters, weer droog worde. Slaapkamers moet men niet 's avonds schrobben of dweilen. De vochtige lucht is schadelijk voor de gezondheid. c. Zeildoek of linoleum mag alleen met een zachte dweil en koud zacht water worden afgedweild en daarna met een drogen doek nagewreven. Van tijd tot tijd mag men het met lijnolie inwrijven. d. Roode of blauwe aarden plavuizen worden geschrobd met zeepsop of alleen met zuiver water. Soda neemt de kleur weg. e. Vloeren van harde tegeltjes of hardsteenen plavuizen kunnen met zeep en soda geschrobd worden. Men dient er op te letten, dat de dweil met dei] draad, dus in de lengte moet worden uitgewrongen. 4. Wegmaken van vlekken uit den vloer. a. Inktvlekken, die nog versch zijn, kan men verwijderen door herhaald afwasschen met koud water. Is de inkt reeds opgedroogd, dan moet men de vlek met zoutzuur of spiritus bevochtigen en terstond met water afwasschen. b. Vetvlekken verwijdert men door er een weinig terpentijnolie op te gieten, het vet komt dan op • en kan met een mes worden weggekrabd; daarna wascht men de plaats at' met water. Ook kan men 's avonds te voren de vlek met groene zeep insmeeren en 's anderendaags met heet water en zand of kolenasch afschuren. c. Versche olievlekken bestrijkt men met een dik papje van klei en water; de olie trekt in de klei. Desnoods moet men die behandeling herhalen. d. Kalkvlekken moeten droog met een groven lap of een bosje stroo worden weggeveegd. Helpt dat niet dan neme men een weinig azijn om ze geheel weg te wrijven. 5. Olieën van den vloer. Om het lastige schrobben te vermijden kan men den vloer, nadat deze goed is schoongemaakt, inwrijven met een mengsel van lijnolievernis en siccatief. Op 1 liter olie neemt men 3 lood droogsel. Dit mengsel wordt er warm, met. een borstel of met een lap ingewreven. 6. Tapijten of vloerkleedjes worden uitgeklopt of met een zachten borstel geschuierd. Om het stuiven te voorkomen, strooit men er wat vochtige aardappelschillen of gebruikte theebladen over. Als een tapijt zeer vuil is kan men het wasschen met een doek, kokend water en een weinig soda. Men neemt een klein plekje tegelijk onderhanden en wascht zoo vervolgens het geheele tapijt af. Als het goed droog is kan men het inwrijven met water en azijn om de kleuren te verlevendigen. B. Onderhoud der meubelen. De meubels kunnen jaren dienst doen, als ze maar goed onderhouden en de beschadigde gedeelten terstond hersteld worden. 1. Geverfde of geverniste meubelen of deuren worden met koud water, spons en zeemleer afgewasschen, en goed afgedroogd. Om ze weer glanzend te maken wrijft men ze na met een zachten doek. Zijn de meubels of deuren zeer vuil, dan mag men ze ook afwasschen met lauw water, waarin een weinig witte zeep is opgelost; daarna wascht men ze na met lauw zuiver water. Men moet er aan denken, dat men bij het afzeepen van beneden naar boven moet wasschen, zou men bovenaan beginnen, dan zou het afloopend zeepwater streepen achterlaten. Wil men liever bovenaan beginnen, dan moet men eerst met spons en schoon water de meubels goed nat maken. 2. Gepolitoerde meubelen van kersen- noteneiken- of mahoniehout moet men droog afwrijven met een zachten katoenen of flanellen doek zonder naad of zoom; men ademe op de doffe plekken en wrijve cirkelvormig. Eens per week kan men ze met een vochtigen zeemlap afwrijven. Zoodoende neemt men uit hoeken en voegen zelfs de kleinste stofdeeltjes weg. a. Zijn er vuile plekken op, die door droog afwrijven niet verdwijnen, dan kan men die eerst bestrijken met een weinig petroleum, spiritus of jenever. b. Men kan zulke meubelen ook opboenen met een mengsel van was en terpentijn en daarna met een drogen zachten doek nawrijven. c. Witte vlekken verdwijnen als ze stevig met een gladde kurk, of met een mengsel van olie en sigarenasch gewreven worden. d. Inktvlekken verdrijft men door verdund zwavelzuur of geest van zout; doch hiermede moet men zeer voorzichtig zijn. Een eenvoudiger middel daartoe is te wrijven met een lapje in petroleum gedrenkt. e. Zijn deze meubels zeer vuil, dan kan men ze, evenals boven gezegd is, behandelen met eene zwakke zeepoplossing. 3. Witgeschuurde tafels en stoelen worden eenvoudig met een harden borstel, zeep, wit zand of mergel en warm water geschuurd en daarna met schoon water afgewasschen. C. Onderhoud van spiegels, vensterruiten enz. 1. Spiegels mogen niet met water in aanraking komen. Zijn er vlekken op, die met een schoonen, zachten doek niet er af te wrijven zijn, dan neemt men een weinig spiritus, jenever of eau de cologne met water verdund, wrijft hiermede het glas en maakt het met een schoonen drogen doek glanzend. Ken goed middel is ook het opwrijven met fijn blauwsel of krijtwater. a. Kalkvfekken verwijdert men van het glas met een wollen lap in azijn gedrenkt. b. Het ornamentwerk van een spiegel kan men van tijd tot tijd met een zachten borstel afstoffen. c. Vergulde lijsten poetst men met een wollen doek in azijn gedrenkt. Men mag echter niet hard wrijven. Ook kan men ze afwasschen met een borstel en dunne zeepsop en daarna opwrijven met jenever of brandewijn. 2. Vensterruiten en glas van schilderijen, van prenten of platen worden gewasschen met zacht water, eerst met de spons en dan met den zeemlap. Alen kan even goed de ruiten wasschen met nat papier (b. v. courantenpapier) en dan met droog afdrogen: zoo kan men spons en zeemleer sparen. Men zorge er voor de ruiten, alvorens ze te wasschen, goed af te stoffen. Zij mogen niet gewasschen worden als het hard vriest of als de zon er op schijnt. Bijzonder schoon en glanzend worden de ruiten, als men ze insmeert met krijtwater en ze daarna afwrijft met een zachten doek, of ook als men in 't water een weinig spiritus of geest van salmoniak giet. Doch vooral geen soda. Doffe ruiten worden weer helder als men ze flink afwrijft met brandnetels in water gedompeld. Men vatte de brandnetels aan met een ouden handschoen Ook kan men ze wasschen met azijn en spiritus. Wanneer in den winter de ruiten met ijs bedekt zijn neme men een handvol zout op een '/j liter warm water wanneer men hiermede de ruiten bestrijkt zal het ijs spoedig verdwijnen. 3. gelakte voorwerpen worden afgewreven met een wollen lapje, dat in een mengsel van melk en slaolie o! wel in dunne was en terpentijn gedoopt is. 4. Verguld brons wascht men af met een warm zeepsopje, waarin een weinig ammoniak; daarna wascht men na met koud water. 5. Marmeren beelden wascht men eerst af met zuiver water, daarna met water en een weinig zoutzuur en vervolgens spoelt men ze af met schoon water. Zijn er vlekken in 't marmer dan kan men die uitwasschen met een mengsel van 60 gr. chloorkalk op 1 liter water. Men spoelt dan af met schoon water. 6. Olieverfschilderijen, die door rook of stof hun glans verloren hebben, kan men afwasschen met een spons en koud water, waarin een weinig witte zeep is opgelost. Men kan ze ook schoonmaken met een spons in melk gedrenkt en ze daarna afwrijven met een zijden doekje. 7. Als er vlekken zijn op platen of gravures kan men die er uit krijgen door ze te wasschen met een zwakke oplossing van bleekpoeder. 8. Het leder van stoelen of canapé's wrijve men op met wit van eieren. Het ziet er dan weer uit als nieuw. § 2. De Slaapkamers. A. Het luchten van de slaapkamer. In eene slaapkamer moet altijd de grootst mogelijke zindelijkheid heerschen. Vóór alles echter moet gezorgd worden voor goede luchtverversching. Wanneer, zooals in vele kleinere gezinnen het geval is, de slaapkamer moet dienst doen als huis- Kamer en zelfs als keuken tevens, dan dient men ook met dubbele zorg de zindelijkheid te betrachten en de versche lucht binnen te laten. Bij droog weêr moeten de vensters eener slaapkamer den geheelen dag open staan. Zij worden eerst tegen den avond gesloten, Om de lastige muggen buiten te houden, ware het goed in het geopend venster een horretje te zetten van fijn gaas \ olgens de geneesheeren zijn de muggen de overbrengsters van besmettelijke ziekten. Bij vochtig of regenachtig weêr zet men 's morgens deur en venster eenigen tijd tegen mekaar open en sluit ze dan weder. B. Het afhalen der bedden. Onmiddellijk na het opstaan wordt het bed afgetrokken en op twee stoelen voor het geopend venster gelegd. Eerst worden de kussens op de stoelen gelegd. Dekens en lakens worden in 't midden samengevat en toegeslagen, zoodat de zijde die boven lag ook boven blijft. s Het veerenbed en de kussens worden flink opgeschud, doordien men ze aanvat in de schuin over elkaar liggende hoeken. Het onderbed legge men over de bedplank. De paardenharen- of zeegrasmatras zette men rechtop. De stroozak worde flink opgeschud en het stroo weer gelijkmatig verdeeld. Het vuile water wordt dan zoodra mogelijk in een daartoe bestemden emmer gegoten en uit de slaapkamer verwijderd. Wasch- en nachtstel reinigt men dan terstond door er schoon water in te gieten, dat goed om te roeren met een groven doek of met de hand, nogmaals uit te spoelen en dan uit te drogen met doeken, die uitsluitend daartoe gebruikt worden. C. Het opmaken der bedden. Nadat de woonkamer in orde gebracht is en de noodige voorbereidselen gemaakt zijn voor het middagmaal, moeten de bedden worden opgemaakt. Het onderbed legt men goed glad over de matras of den stroozak. Deze moeten dagelijks worden omgekeerd, nu eens in de lengte dan weer in de breedte. Daarop legt men de peluw. Het onderste bedlaken wordt rechts opgelegd met den breeden zoom naar het hoofdeinde en wordt aan alle kanten goed onder de matras gestoken. Het bovenste laken wordt links, met den zoom naar boven, opgelegd. Hierop legt men de dekens en wel de grootsle het eerst. Vervolgens wordt het bovenste gedeelte der dekens met het bovenste laken omgeslagen en aan weerskanten ingestoken. Eindelijk volgen de kussens. Het geheel wordt ten slotte gedekt met een witte of gekleurde sprei. D. Het poetsen der slaapkamer. Nadat de bedden opgemaakt zijn, wordt de vloer geveegd, of indien hij geverfd of geolied is met een vochtigen doek of dweil afgewreven. Eens per week moeten waschkom, zeep- en kambakje benevens waterpot worden uitgewasschen met warm water en desnoods met zeep of soda. Waterkaraffen moeten somtijds met eierschalen of zand worden schoongemaakt. De haarkam wordt dagelijks gereinigd met een stukje papier. Alen werpe de haren niet in't privaat want haren stoppen licht. \ an tijd tot tijd moeten de kammen gewasschen worden met een borsteltje en zeep. Haarborstels kan men reinigen door ze flink in sodawater te kloppen en daarna in schoon water uit te spoelen. Men droogt ze bij de kachel, doch men moet ze dan op het haar neerzetten. E. Zindelijkheid van het beddegoed. De beddelakens moeten minstens alle maanden en de kussensloopen om de veertien dagen vernieuwd worden. In vele huisgezinnen is het echter gewenscht ook de beddelakens om de 14 dagen te vernieuwen. Het is zeer doelmatig om de 14 dagen (of wekelijks) één schoon öom/laken te nemen, dat dan de volgende 14 dagen (of de volgende week) als onderlaken gebruikt wordt. Men dient er op te letten, dat het schoone beddegoed degelijk droog zij, want, is het vochtig, dan veroorzaakt het rheumatiek. De dekens worden door het jaar nu en dan eens uitgeklopt en in de open lucht gehangen. Wanneer ze vuil zijn moeten ze gewasschen of uitgestoomd worden. Om de twee of drie jaren moeten paardenharen matrassen uitgeplozen en de beddetijken gewasschen worden. Veeren bedden zijn af te raden; zij zijn veel te A artn en werken verzwakkend op het geheele gestel. Wie echter zulke bedden gebruiken moeten zorgen. Jat ze goed zindelijk gehouden worden. § 3. De Keuken. A. Poetsen van kachels. 1. De kachels (en hetzelfde geldt voor het fornuis) worden wekelijks gepotlood. Gelakte kachels worden eenvoudig afgewasschen. a. Alvorens de kachel gepoetst worde moet ze koud zijn. Men begint met de asschen weg te nemen en de kachel inwendig van roet en stof te ontdoen. b. De vlekken worden weggenomen met zand, steenkolenasch of schuurpapier. Roestvlekken wrijft men eerst in met petroleum. c. Het potlood vermengt men met zwarte koffie, bier, spiritus, of terpentijn tot een papje. Door het toevoegen van een weinig schoensmeer verkrijgt men een diep zwarten glans. Dan wrijft men de kachel in met een wollen lap. Daarna droogt men niet een anderen wollen lap even op, en schuiert daarna met een harden borstel van paardenhaar. d. De blanke deelen der kachel, alsmede de tang en de pook worden geschuurd met asch, zand of schuurpapier. Het nikkel wrijft men droog af, of niet Weener kalk. e. Om eene kachel altijd schoon te houden, wrijve men ze eiken dag met een ouden fluweelen lap en verwijdere altijd terstond alle vlekken. & 2. De kachelpijpen moeten nu en dan eens inwendig gereinigd worden. Te dien einde wordt de buis van alle kanten eerst flink geklopt, daarna maakt men den lossen dop onder aan de pijp los en neemt behoedzaam het roet weg. Het ware wel goed, dat men een paar keer door het jaar de kachelpijpen uit elkaar nam. Men binde dan een ouden handveger of een bosje stroo aan een langen stok en schuive daarmee enkele keeren heen en weer door de pijp. Men vergete daarbij niet ook het roet, zoover men het kan bereiken, uit den schoorsteen weg te nemen. B. Schotels wasschen. Voor men zich aan tafel zet om te eten, zet men een flinken ketel water op 't vuur, om daarin, zoo spoedig mogelijk na tafel, al het gebruikte vaatwerk te wasschen. De volgorde der werkzaamheden is deze : afspoelen, afwasschen, af laten druipen en afdrogen. Eerst komt het glaswerk aan de beurt, dan porseleinen en geëmailleerde voorwerpen, en eindelijk de ketels en pannen, en altijd het minst vuile het eerst. Men zet den vuilnisemmer in de nabijheid en giet eerst de met een weinig water afgespoelde spijsresten daarin, opdat het waschwater niet te spoedig verontreinigd worde. 1. Het glaswerk wordt vóór het andere keukengerief gewasschen in warm water, doch niet zoo heet dat het glas springt. Men stolpt het niet om, want door het afdruipen wordt het dof. Het gebruik van soda is goed, doch het neemt het goud weg. Indien men Monkey Brand gebruikt voor het wasschen van glaswerk wordt dit zoo helder als kristal. Karaffen worden helderschoon, als nien ze terdege omspoelt met een weinig water, eierschalen, fijne asch of zand. Flesschen, waarin sterkriekende stoffen geweest zijn, kan men reukeloos maken, door ze om te spoelen met zwart mosterdpoeder en lauw water. 2. Voorwerpen van porselein of aardewerk, als: borden, schotels, kommen, tassen enz. worden afgewasschen met een schoteldoek in warm water. Mekken worden met zand of asch weggeschuurd. Theepotten, die bruin aangeslagen zijn, maakt men schoon met een heete en sterke sodaoplossing, die men een tijdje er in laat staan. 3. Houten voorwerpen worden met water en zand geschuurd, afgespoeld en in de lucht gedroogd. Men mag hierbij geen soda gebruiken. C. Schoonmaak van metalen keukengerief. Voor het reinigen van ijzeren of geëmailleerde ketels en pannen gebruikt men een heibezempje of ook wel een pannenketting, die gemaakt is van in elkaar geschoven ijzeren ringen. Voor het schoonmaken van potten en pannen en geëmailleerd vaatwerk is Monkey-Brand zeer zeker bijzonder aanbevelenswaardig. De aangebrande korst in de potten wordt onmiddellijk los en men heeft geen gevaar het email te beschadigen. 1. IJzeren ketels of kastrollen wrijft men schoon met warm water, soda en zand of heete steenkolenasch. 2. Geëmailleerde ijzerwaren reinigt men van binnen met sodawater en van buiten met een stuk grof papier, bestreken met een weinig zeep en gedoopt in zand of asch. 3. Koperen ketels worden blank als men ze inwrijft met azijn en zout en ze daarna poetst met Weener kalk. Koper, dat groen is uitgeslagen, maakt men weer blinkend door het te bestrijken met een mengsel van krijt en azijn. 4. Tinnen of blikken voorwerpen poetst men het best met sodawater of wel met azijn of bier. Het roet, dat zich aan den onderkant der ketels bevindt, verwijdert men met zand en een bosje stroo of oud papier. 5. Zinken voorwerpen worden schoongemaakt met eene sodaoplossing en nu en dan eens ingewreven met azijn en klei. Daarna worden ze afgepoetst en goed nagewreven. 6. Nikkelen en ook zilveren voorwerpen wrijft men op met een flanellen lap en krijtwit met jenever vermengd of met salmoniak. Men wascht ze in heet zeepwater. Een voortreffelijk middel is ook heet water, waarin aardappelen gekookt zijn. 7. Messen worden zoo spoedig mogelijk met papier afgeveegd en, indien zulks nog noodig is. evenals lepels en vorken met warm water, waarin een weinig soda is opgelost, afgewasschen. Vlekken op messen en vorken worden door middel van een kurk met spiritus of asch afgewreven. De houten hechten mogen niet in warm water komen. Een eenvoudig middel om messen te poetsen is ze met een doorgesneden rauwen aardappel en zand af te wrijven, dan af te wasschen en te drogen. De beste manier om messen te poetsen is ze eerst terstond na het gebruik met papier af te vegen en it dan over een leeren slijpplank met wat messenpoeder te wrijven. 8. Beroeste staal- oi' ijzerwaren worden weer blank, als men ze bestrijkt met vaseline en ze daarna stevig afwrijft met zandpapier of asch en een kurk. 9 Om roestvlekken uit gepoleerd staal te verwijderen, smeert men ze in met boomolie en laat die eenigen tijd er op zitten, dan wrijft men ze met mergel en aziin. 10. Om staal- en ijzerwaren tegen roest te bewaren dompelt men ze eerst in een sodaoplossing, droogt ze af en bewaart ze op eene droge plaats. D. Schoonmaak der keuken. Wanneer het keukengerief, na behoorlijk gedroogd te zijn, weggeborgen is, wordt de keuken in orde gebracht. Eerst worden tafel en aanrechtbank afgewasschen, dan kachel of fornuis opgewreven, de keuken aangeveegd, het stof afgenomen en eindelijk worden de vaatdoeken en andere gereedschappen uitgewasschen en te drogen gehangen. Eens per week moet de keuken meer grondig opgeknapt worden. Men neemt daarvoor doorgaans den Vrijdag. Dan wordt kachel of fornuis terdege onder handen genomen. Het houtwerk: tafel, stoelen, aanrechtbank, keukenkasten worden geschuurd met zuid of mergel en zeep, en de geverfde meubelen afgewasschen met zuiver water of een zwakzeepsopje. In de laden en op de planken der keukenkast legt men schoon papier, b.v. oude couranten. § 4. De groote schoonmaak. Minstens eens per jaar — bij voorkeur in de lente — houdt men „de groote poets". Alle vertrekken worden dan tot in de verborgenste hoeken nagezien en gereinigd. Er zijn in elk huishouden voorwerpen, die niet zoo dikwijls behoeven gereinigd te worden, doch, wanneer ze aan hun lot worden overgelaten, in waarde of aanzien verliezen en niet zelden geheel bederven. Daarom is de jaarlijksche huispoets noodzakelijk. De huisvrouw moet hare werkzaamheden zoo regelen, dat zij den gewonen gang van zaken niet stoort en daarom moet zij niet alles tegelijk overhoop halen. 1. Men beginne bovenaan met den zolder. Wat zich daar bevindt wordt afgestoft en op orde gesteld. Oude prullen, die tot niets meer dienen, worden aan kant gedaan en, wanneer zulks noodig is, worden maatregelen genomen tegen motten of ander ongedierte. Eindelijk wordt de vloer geschrobd. 2. Een volgenden dag bestede men aan den kelder en zoo neme men iederen dag een of ander vertrek onder handen. 3. In de woonkamer worden eerst de kachelpijpen gereinigd, dan de schoorsteen geveegd en de kachel gepoetst. De wanden en het plafond worden met zuivere doeken, om een bezem of raagbol geslagen, afgewreven en, indien zulks noodig is, gewit. De kasten worden uitgepakt, van binnen en van buiten uitgewasschen en weer goed geordend. De vensterramen, deuren en plinten worden met een /achten doek of borstel afgezeept. Het afgezeepte wordt dan met helder water afgewasschen en afgedroogd. Daarna krijgen spiegels, schilderijen, beelden, vazen enz. hunne beurt en worden weer netjes op hunne plaats gesteld. 4. In de slaapkamer worden bedsteden en ledikanten uit elkaar genomen en flink afgewasschen met zeepwater. Het beddegoed legge men, als 't kan, in de zon en kloppe het uit met een langen stok. Het vuile linnen en de bedgordijnen worden in de wasch gedaan, terwijl de dekens goed worden uitgeklopt. Ook de linnen- en kleerkast wordt grondig nagezien; de kleeren uitgeklopt en afgeborsteld. Het schrobben of dweilen van den vloer moet het laatst gebeuren. 5. Na de kamers is de beurt aan de keuken, die bij deze gelegenheid opnieuw wordt gewit. Onderhoud der werkbenoodigdheden: 1. Bezems, boenders, luiwagens moeten opgehangen en niet op het haar neergezet worden. 2 De dweilen laat men niet in een wrong liggen, doch na ze flink rnet den draad uitgewrongen te hebben, hangt men ze op een lat of tegen den muur op de binnenplaats. 3. Zeemleeren lappen worden goed uitgewasschen, droog uitgewrongen, uitgerekt en opgehangen. Als ze zeer vuil zijn kan men ze wasschen in karnemelk. 4 Sponzen kan men schoon wasschen door ze eerst in sterken pekel te leggen, en ze daarna in schoon warm water uit te wringen. . . . . ,. Ook kan men vettige sponzen reinigen door ze herhaalde malen in ammoniak en lauw water uit te drukken. 5 Emmers behooren, na het gebruik, goed uitgespoeld en het onderst boven op een plank of in de kast gen'aatst te worden. 6. Borstels en doeken, waarmee rnen de kachel poetst, bewaart men in een mandje of kistje, evenals de schoenborstels en het schoensmeer. § 5 Het verdrijven van ongedierte. Niet alleen bij den grooten schoonmaak, maar het heele jaar door moet de huisvrouw een waakzaam oog houden op sommige diertjes, die het den mensch soms zeer lastig maken. Zoodra zij de aanwezigheid van eenig ongedierte bemerkt, moet zij niet wachten het te verdelgen, want zulke wezens vermenigvuldigen zich wonder snel. 1. Om wandluizen uit te roeien neemt men de ledikanten uit elkaar en giet petroleum, pekelwater, of beter nog azijnzuur in elke reet of voeg. De diertjes komen te voorschijn en kunnen gemakkelijk gedood worden. Dan wascht men het heele ledikant met zeepsop en, wanneer het opgedroogd is, bestrijkt men weer eiken naad of reet met petroleum, pekel of azijnzuur. Elke luis, die met azijnzuur in aanraking komt, gaat dood. Zitten de wandluizen echter in de muren of achter het behangsel, dan moet de kamer ontruimd en het behangselpapier afgescheurd worden. Men plaatst dan in t midden der kamer een pot met gloeiende houtskolen en werpt daarop een handvol zwavelbloem. Deuren en vensters worden zorgvuldig gesloten. Herhaalt men zulks twee dagen achter elkaar dan komen de diertjes te voorschijn en kunnen gedood worden. De kamer moet dan opnieuw gewit, doch niet terstond behangen worden. 2. Vlooien verdrijft men door vloer en bedsteder of ledikanten te wasschen met kokend water, waarin aluin is opgelost. Men kan dan het beddegoed besprenkelen met citroensap.Ook insectenpoeder bewijst goede diensten. Indien de vlooien of luizen zich in het veeren bed genesteld hebben, kan men de veeren in kokend water wasschen, en ze daarna op lakens gelegd op zolder laten drogen. Een probaat middel tegen allerlei klein ongedierte is het sap van rijpe komkommers. Men beweert, dat alleen het leggen van een paar komkommerschillen het springend kleingoed uit het bed verdrijft. Het zekerste middel echter tegen alle ongedierte is de grootst mogelijke zindelijkheid. 3. Om vliegen te weren is het goed wat aluin in de kalk te doen, waarmede de kamers gewit worden. Ook gebruikt men vliegenpapier of vliegenglazen, waarin men bier of zeepwater doet. Om de vliegen van vergulde of anders blinkende voorwerpen verwijderd te houden, kookt men een half dozijn uien in een ■/, liter water, en met dit afgekoelde afkooksel bestrijkt men bovengenoemde voorwerpen. 4. Houtworm wordt uit meubels geweerd door deze te drenken met petroleum of benzine. 5. Motten worden verdreven door zwavelbloem, benzine of kamfer. Het eenvoudigste middel is echter petroleum. Men bevochtige daarmede eenige stukjes oud linnen en legge die tusschen papier in de kleeren of pelterijen en beware deze op een koele, goed afgesloten plaats. Vóórdat men het goed gebruikt moet men het flink luchten. Pelswaren en wollen stoffen moet men dikwijls afborstelen en uitkloppen. Dat moet in den zomer minstens om de 2 maanden gebeuren. 6. Om ratten en muizen te verdrijven, stopt men de ratten- en muizengaten dicht met chloorkalk of men legt balletjes van vet, suiker en ongebluschte kalk. Een beproefd middel om ratten te verdrijven is houtazijn, zij kunnen den geur ervan niet verdragen. Anderen gaan aldus te werk om ratten of muizen te dooden: zij plaatsen ergens een schotel met gips, daarover een dun laagje meel en daarnaast een schoteltje met water. Ratten en muizen, die eerst van den gips eten en dan water drinken, moeten sterven. Op plaatsen waar veel muizen zijn kan men deze diertjes weren door er eenige struiken wilde kamillen te leggen, of door den vloer te besprenkelen met een afkooksel van kuizemunt, een plant die in 't wild groeit. 7. Mieren verdrijft men door kalk, krijt of houtasch in hun nesten te strooien. Ook kan men papieren zakjes, van binnen met honig bestreken, bij 't nest leggen. De mieren kruipen er in en kunnen er niet meer uit. 8. A[rekels verdrijft men, wanneer men ter plaatse, waar men ze hoort, een lap gedrenkt in terpentijn neerlegt. HOOFDSTUK III. Verwarming der Woning. § 1. Kachels. Het is moeielijk te zeggen, welke kachels wel de beste zijn in een huishouden. De vereischten voor een goede kachel zijn: 1°. dat zij voortdurend eene gelijkmatige warmte afgeeft; 2°. dat zij de brandstoffen zoo mogelijk geheel verteert; 3°. dat zij geen schadelijke gassen teruggeeft. De rooster, waarop het vuur ligt, moet niet te laag of te hoog aangebracht zijn en de staven niet te ver van elkaar, anders vallen de kleine stukjes kolen onverbrand er door heen. Wat de kachelpijpen betreft, moet men toezien, dat ze niet doorgebrand en niet door roest of roet verteerd zijn. Zij mogen niet dieper dan 5 centimeter in den schoorsteen zitten. Korte pijpen zijn niet voordeelig, omdat dan de warmte nutteloos door den schoorsteen ontwijkt. Een flinke lange pijp doet dienst als tweede kachel. Men kan zelfs eene kamer op eene hoogere verdieping ermee verwarmen. Dan moet men goed acht geven, dat de verschillende stukken der pijp goed in elkaar passen en dat het onderste stuk in het bovenste gestoken zij. Gaskachels en gaskomforen komen tegenwoordig veel in gebruik. In grootere steden, waar het gas goedkoop is, zijn ze nogal voordeelig en besparen veel werk. Petroleumkachels zijn minder voordeelig. Zij geven eene onaangename warmte en een kwalijken geur af, vooral als ze niet goed onderhouden worden. Petroleumkomforen zijn bijna onmisbaar, vooral in den zomer, doch zij moeter. goed onderhouden worden, opdat zij niet walmen. Om kachels en kachelpijpen gedurende den zomer voor roest te bewaren, bestrijkt men ze met een mengsel van gele was, zwartsel en terpentijnolie. Als men ze weer in gebruik neemt, behoeft men ze slechts met een borstel af te schuieren. Wanneer in een kachel van gegoten ijzer een barst is gekomen, kan men dien volgenderwijze dicht maken. Men maakt een deeg van fijn gestampte houtasch, klei, keukenzout en water. Met dit mengsel vult men de spleet. Als de kachel heet wordt, wordt de massa hard. § 2. Brandstoffen. Als brandstoffen worden voornamelijk gebruikt: vette of magere steenkool, anthraciet, cokes, bruinkool- of andere briketten, steenkolengruis gemengd met klei, turf, hout en houtskolen. 1. Vette kolen branden gemakkelijk, doch geven meer rook en roet dan magere. 2. Anthraciet is wel duur, doch geeft grootere hitte en brandt bijna zonder vlam of rook. 3. Cokes ontwikkelen groote warmte, vooral als ze met andere kolen gemengd worden; men moet ze echter eerst wat bevochtigen. Waar gasfabrieken zijn, kan men ze zeer voordeelig koopen. 4. Briketten, hout en turf zijn wel prettig in 't gebruik, doch doorgaans niet voordeelig. 5. Kolengruis met leem of klei gemengd is eene voortreffelijke brandstof. Steenkolen moet men niet lang in de open lucht laten liggen. Zij verliezen daardoor van hun warmtevermogen. Men bewaart ze best in een donkeren kelder. In de bergplaats der brandstoffen moet orde heerschen, anders worden de kolen noodeloos vertrapt. Het is altijd voordeeliger in den herfst een voorraad kolen op te doen, want in den winter zijn ze doorgaans duurder. § 3. Behandeling der kachels. A. Vuur aanleggen. 1. Voordat de kachel wordt aangelegd moeten asch en sintels worden verwijderd met een ouden ijzeren lepel of door het omkeeren van den rooster. Dan legge men de droge en halfverbrande kolen ter zijde. Op den rooster legge men eerst een stuk bijeengefrommeld papie.' of een weinig stroo, houtspaanders of krullen, daarop eenige stukjes droog hout, denneknoppen of houtskool en eindelijk daarop de halfverbrande en eenige stukken nieuwe kolen. Daarna steekt men met een stuk dichtgevouwen papier de kachel aan onder den rooster, Het gebruik van petroleum bij het aanmaken der kachel is ten zeerste af te keuren, Nooit mag petroleum in de kachel gegoten worden, zelfs dan niet, als ze schijnbaar uitgedoofd is. Deze onvoorzichtigheid heeft reeds aan veel menschen het leven gekost. Het eenige wat men zou mogen doen is, het hout of den turf, vóórdat men ze in de kachel legt, met eenige druppels petroleum drenken. 2. Het gebeurt wel eens, dat de schoorsteen, bij het aanmaken der kachel, niet trekt en dat dus de rook terugslaat. Dit komt hiervandaan, wijl de warme lucht niet bijtijds de zwaardere koude lucht uit den schoorsteen kan verdringen. Om dit te verhelpen, legt men boven op de gereedgemaakte brandstoffen een weinig droog stroo of papier en laat dat eerst opbranden. Daarna steekt men de kachel voor goed aan. Het kan ook gebeuren dat de kachel niet brandt, wijl op eene bovenverdieping de deur eener kachel, die in denzelfden schoorsteen uitmondt, open staat. 3. Schoorsteenbrand ontstaat somtijds als er te veel roet in den schoorsteen aanwezig is. Men bluscht het vuur door een handvol zwavelbloem of zout in de brandende kachel te werpen en alle openingen, desnoods met een natten dweil of zak, te sluiten. Bij gebrek aan lucht wordt dan het vuur gedoofd. B. Regelen van het vuur. De regeling der warmte geschiedt doorgaans door het openen of sluiten der schuif of klep in de kachelpijp. Het is echter raadzaam deze behandeling geheel na te laten, omdat, door het sluiten der kachelpijp de kolendamp of koolstof geen uitweg heeft door den schoorsteen en de lucht in de kamer vergiftigt tot groot nadeel voor de gezondheid. Daarom is het beter het onderste kacheldeurtje te sluiten en 't bovenste min of meer te openen, naarmate men de kachel harder of matiger wil laten branden. Den pook moet men maar zelden ter hand nemen en dan alléén om van onder den rooster de asschen weg te halen. Sintels en steenen neemt men met de tang weg. Een goed middel om een zwak vuur aan te wakkeren is, eenige stukjes brandhout tusschen de kolen te steken of een handvol zaagmeel er op te werpen. Doch men grijpe in zulke gevallen nooit naar de petroleumkan. C. Zuinigheid bij het stoken. Eenige nuttige wenken: 1. Laat het vuur slechts matig branden en wakker het alléén aan bij hevige koude of wanneer er gekookt moet worden. 2. Laat geen kachel uitgaan door onachtzaamheid. 3. Werp de asschen en nog veel minder de half verbrande kolen niet achteloos weg. Zoek er eerst de nog bruikbare stukjes uit of wel zeef de asschen uit. Zulk een zeef maakt men van een kistje, waarvan men den bodem vervangt door een stuk gaas van fijn gevlochten ijzerdraad. De uitgezifte kolen een weinig bevochtigd leveren een zeer goede brandstef. 3 4. Leg na het ontbijt en ook in den namiddag eenige schoppen nat gruis en daarop wat asch uit den aschbak op het vuur, dan blijft hei matig branden. 5. Denk nooit: „een schepje kolen meer of minder maakt mij niet armer noch rijker', — denk liever: „eiken dag een paar schepjes maken spoedig een heel mud." 6. In den zomer kan men met behulp van een petroleumtoestel heel wat brandstoffen besparen. Heeft men er een met een enkelen brander, dan behoeft men alleen voor het middagmaal de kachel aan te maken. Heeft men er echter een met twee branders, dan kan men daarop zelfs het middagmaal, voor een niet te talrijk gezin, klaar maken. Frans Janssens-Höppener, = ROERMOND. = Aanleg van Gas- en Waterleidingen. Levering van alle benoodigdheden. Neemt een || C I I A" Gloeikous met proef met »>» L L L H , metalen kop. RAPPORT der Amsterdamsche Gasfabriek over „HELLA" Gloeikousen: Liter gas per uur. | Lichtsterkte Engl. K. | Engl. K. per Liter. 132 113.4 0.86 130 96.0 0 73 na 192 - uren. 130 84,8 0.65 na 432 brand- uren. HOOFDSTUK IV. Verlichting der woning. § 1. Lichtbronnen. Lampen. A. Gaslicht. Verlichting met steenkolengas is op sommige plaatsen voordeeliger dan petroleumlicht. Met gaslampen moet men echter zeer voorzichtig zijn, want het ontsnapte gas kan verstikking of eene geweldige ontploffing veroorzaken. Men dient er derhalve op te letten, of de gaskraantjes, wanneer de lamp niet brandt, behoorlijk dicht zijn. Men late ook nooit, b.v. 's nachts, een gaslamp met half licht branden. Bij vermindering van druk gaat de lamp uit en bij hernieuwden druk ontsnapt het gas. Als gij ooit ergens komt, waar ge eene sterke gaslucht ontwaart, wacht u dan wel vuur of licht te ontsteken, doch werp aanstonds deuren en vensters open. B. Petroleumlicht. Het goedkoopste kunstlicht is op de meeste plaatsen het petroleumlicht. Op de eerste plaats moet gezorgd worden voor eene goed lichtgevende lamp. Slecht licht is nadeelig voor de oogen, helder licht daarentegen is onontbeerlijk bij het werk en maakt de kamer vriendelijk en gezellig. Om de volle kracht van het licht te genieten moet de lamp niet te hoog hangen, doch gehouden worden op de hoogte van het gezicht. Daarom zijn, ook voorzichtigheidshalve, bijzonder in huisgezinnen, waar kleine kinderen zijn, hanglampen aan te bevelen, die naar verkiezen hooger of lager kunnen gehangen worden. De scherpte van het licht kan men temperen door lichtschermen, van buiten groen en van binnen wit. Eenige behartenswaardige wenken: 1. Is de lamp niet in gebruik, dan moet de pit naar beneden gedraaid worden, anders zou de petroleum over den rand van den brander vloeien en bij het aansteken der lamp een onaangenamen geur verspreiden. 2. Men vuile de lamp altijd tot boven toe en late ze niet slechts gedeeltelijk gevuld, wijl zich in de ledige ruimte licht ontplofbare gassen ontwikkelen. 3. Om altijd goed licht te hebben moet de pit nu en dan eens hernieuwd worden. 4. Nieuwe pitten legt men wel eens vóór het gebruik in azijn en laat ze dan goed drogen. Deze behandeling voorkomt het walmen der lamp. 5. Een goed middel om „het zweet en der lampen" tegen te gaan is het volgende: men maakt een mengsel van gelatine en glycerine, dat men op een zacht vuur vloeibaar maakt. Dit mengsel wordt warm in den bol gegoten, nadat deze eerst zorgvuldig gereinigd is. Dan moet men den bol of petroleumhouder goed heen en weer bewegen, opdat de vloeistof zich gelijkmatig vast zette tegen den binnenwand. Als het mengsel nu afgekoeld is laat het geen petroleum meer door. 6. Gebruik goede, zuivere petroleum, al is die ook een halven cent per liter duurder. Neem slechts een kleinen voorraad en bewaar dien in een blikken kan goed dichtgesloten, buiten het bereik der kinderen en niet in de keukenkast. 7. Als de lamp bij gebrek aan olie dreigt uit te gaan, blaas ze dan eerst uit, laat ze afkoelen en vul dan petroleum bij. Giet echter nooit petroleum in eene brandende lamp, anders is er groot gevaar voor ontploffing. 8. Draai de pit bij 't aansteken niet terstond hoog op, anders zou het glas kunnen springen. 9. Het zou misplaatste zuinigheid zijn de lamp te zwak te laten branden. Want daardoor verspreiden zich in het vertrek kwalijk riekende gassen, die schadelijk zijn voor de gezondheid. !0. Als het glas springt, doe dan de lamp aanstonds uit. Zorg altijd glazen in voorraad te hebben. 11. Zet nooit een lamp op eene brandende kachel. 12. Wilt ge de lamp uitdoen, draai dan eerst de pit voorzichtig omlaag en blaas ze dan uit, terwijl ge de hand schuin boven het glas houdt. § 2. Poetsen der lampen. De beste lamp kan niet helder branden, als ze niet goed onderhouden wordt. Wie dus goed licht wil hebben, moet de lampen dagelijks zorgvuldig schoonmaken. Dit moet gebeuren 's morgens en niet 's avonds, als de lamp moet worden aangestoken. 1. De lampekap en het glas komen het eerst aan de beurt. De kap wordt met een schoonen doek afgewreven en, als ze zeer vuil is, afgewasschen met een natten doek en desnoods met zeep en soda. Het glas wordt in- en uitwendig droog schoongewreven met glazenpoetser en zachten doek. Is het glas door het walmen der lamp vuil en onklaar geworden, dan kan men het in warm water afwasschen en dan goed afdrogen. Om het springen der lampeglazen te voorkomen is het goed ze vóór het gebruik te koken. Daartoe zet men ze met koud water op, laat ze eenige minuten doorkoken en in datzelfde water afkoelen. Een probaat middel is ook het glas door een glazenmaker met een diamant van boven tot onder te laten doorsnijden. 2. Vervolgens wordt het bovenste gedeelte van den brander losgeschroefd en met een doek (een andere dan de glazendoek) schoon gemaakt. 3. Dan draait men de pit een weinig omhoog en strijkt ze af met een stuk papier of met een oud mes. Bij ronde branders mag de pit nooit worden afgeknipt met de schaar. 4. Dan poetst men den brander, door een dun lapje om een stokje gewikkeld er door heen en weer te schuiven. Men moet er op letten, dat de luchtgaatjes, die zich onder in den brander bevinden, goed open blijven. 5. Eindelijk wordt de bol met petroleum gevuld. Om de lichtkracht van de petroleum te verhoogen, doet men een eetlepel keukenzout of een weinig kamfer in den bol. Nu en dan moet de petroleumhouder geheel geledigd en dan met warm water en soda gereinigd worden. § 3. Voorzichtigheidsmaatregelen tegen brand. De meeste branden zijn te wijten aan onvoorzichtigheid. Daarom kan niet met genoeg aandrang er op gewezen worden, voorzichtig te zijn met vuur en licht. A. Wat moet men doen om brand te voorkomen? 1. Werp geene brandende lucifers weg en de mannen moeten niet met brandende pijp of sigaar op plaatsen gaan, waar brandbare stoffen aanwezig zijn. 2. Plaats lucifers, spiritus, petroleum enz. buiten het bereik der kinderen. 3. Doe geen heete asschen in een houten kist, ) STEEDS GROOTE VOORRAAD IN EN- V GELSCHE HEERENARTIKELEN BENEVENS BARETS, KINDERHOEDEN, KINDERKRAGEN, ENZ. ENZ. — yj Tweede Afdeeling. De Kleeding. HOOFDSTUK I. Bovenkleederen. § 1. Aanschaffen der bovenkleederen. 1. Bij het aanschaffen van kleederen moet niet IJdelheid of pronkzucht den toon aangeven, maar het fatsoen. Eene vrouw uit den arbeidersstand moet niet willen gekleed gaan als eene gravin. Zij moet zich kleeden naar haren stand, doch altijd zindelijk en net. De zucht om te pronken met deftige kleederen is de ondergang van vele familiën. Om fatsoenlijk gekleed te zijn behoeft eene huisvrouw geen kostbare stoffen te koopen of altijd zich te richten naar de laatste mode. Als de kleeren gaaf, zindelijk en goed passend zijn, om het even of de stof duur is of goedkoop dan is iemand fatsoenlijk gekleed en in zulk een kleedij mag men zich overal vertoonen. Dat wil nu niet zeggen, dat men altijd stoften moet nemen, die zeer laag in prijs zijn, want gewoonlijk krijgt men waar naar geld. Eene vrouw, die goed bedreven is in de nuttige handwerken, kan zeer veel besparen in de kleeding. Het maakloon kan ze zich zelve verdienen en zij werkt doorgaans meer solied, dan die voor winkels werken. Oud goed weet ze goed te benutten, om er kleederen van te maken voor de kinderen. „ Oude stof en nieuw garen" is hare leuze. Zoo gaat er bij haar niet spoedig een lapje stof verloren; zij bewaart alles, want „het kan te pas komen. Eenige nuttige wenken: 1. Men neme stof, die niet spoedig slijt of verschiet en men bestede daarvoor een behoorlijken prijs. Op den duur komt men daarmee het beste uit, wijl zulke stoffen het twee- of driemaal langer uithouden dan andere. 2. Men koope geen stoffen van schreeuwend bonte kleur, ook geen lichtblauwe of lichtgroene, wijl deze kleuren spoedig verschieten. 3. In 't algemeen houde men zich aan donkere kleuren, die bij alle gelegenheden passen. 4. Voor de dagelijksche kleeding, waarin de vrouw moet werken, poetsen en koken, neme zij stoffen, die zich goed laten wasschen en hunne kleur daarbij behouden. Hoe eenvoudiger, hoe smaakvoller. 5. De kleeding moet natuurlijk in overeenstemming zijn met het jaargetij. Zij moet ook anders zijn op Zon- en feestdagen, dan op werkdagen. Zwarte en donkerkleurige stoffen trekken snel de warmte in zich en laten ze ook weer spoedig ontsnappen. Witte en lichtgekleurde stoffen daarentegen nemen de warmte niet spoedig op, maar behouden ze ook langer. Vandaar dat men de eerste gebruikt voor den winter en de laatste voor den zomer. 7. Na de zijden stoffen is wollen goed het warmste; dan volgt katoen en eindelijk linnen. 8. Losse weefsels zijn warmer dan zware dichtgeweven stoffen. 9. Zijde en wol zuigen niet gemakkelijk het vocht op, linnen daarentegen des te gemakkelijker en laat het ook weer spoedig verdampen. Katoen en ook flanel laten het vocht slechts langzaam verdampen, vandaar dat deze stoffen het lichaam niet zoo spoedig afkoelen en te verkiezen zijn boven linnen. § 2. Het verzorgen en reinigen der kleeren. Het goed verzorgen en schoonhouden der kledingstukken is voor een goede huisvrouw een noodzakelijke plicht van welvoegelijkheid niet alleen, maar ook van zuinigheid. Vóór alles moet men zorgen de kleeren niet noodeloos te bemorsen of te besmeuren. Daarom: geen vuile handen aan de kleeren afvegen, geen koffie, melk of saus er op morsen, niet leunen tegen vochtige of gewitte muren. Zijn de kleederen, ondanks de noodige omzichtigheid, toch bestoven of vuil geworden, dan hange men ze niet weg zonder ze eerst naar behooren gereinigd te hebben. 1. Kleederen, die door den regen nat zijn geworden, hangt men eerst te drogen, alvorens ze uit te borstelen of uit te kloppen. 2. Wollen stoffen moeten aan weerskanten worden afgeschuierd, doch niet tegen den draad. Men legt ze op eene tafel dicht bij een geopend venster en nadat ze zijn uitgeborsteld, worden ze flink uitgeklopt en op de bestemde plaats gehangen. 3. Zijden stoffen moeten, na luchtig te zijn uitgeslagen, alleen aan den verkeerden kant geborsteld worden. De rechte kant wordt met een zachten linnen of flanellen doek afgeveegd. 4. Als men lichte en ook donkere kleedingstukken moet borstelen neme men eerst de lichtgekleurde onder handen en zie goed toe of de borstel wel zindelijk is. 5. Een hoed moet niet achteloos worden neergelegd, maar zóó, dat kanten, bloemen en lint hunne frischheid behouden. Hij wordt na het gebruik afgeblazen of met een zacht kwastje afgestoft. Fluweel en zijde veegt men af met een fluweelen doek. 6. Handschoenen kunnen lang dienst doen als men ze niet te haastig aan- of uittrekt, geen vuile voorwerpen er mee aanvat en ze alleen draagt op Zon- en feestdagen of als men in de week in betere kleeding moet uitgaan. 7. Pelswerk moet ieder keer, als het gedragen is, goed uitgeklopt worden. Als het nat geworden is, laat men het eerst drogen, alvorens het weg te bergen. 8. Parapluies moet men nooit nat oprollen, maar ze openspannen en laten drogen. S 3. Het bewaren der kleedi„gs,ukke„. enDrao£°'S,e V'ianden derkl«de™ * slot, vocht dTTSÜ r0'? 2C dUS b««*«md worden. Waar de middelen ontbreken om een kleerkast te koopen, moet men zich behelpen met een k eer Plank, waarvoor een gordijn. Den muur die nie" of mef papter^Bn k*" behangen met een laken hoedendoo^en' ^ ^ W 1. De kleedingstukken moeten niet slordia ,m !"h ,7 Clkaar Sehangen worden. Die het minst soor^'bij ZT 1,31,81 me" aChtoaan » witten 'doe^elt'eUr(le S,°"e" ™ «* « 3 Onderrokken enz. hangt men niet in de kleer kast, doch legt ze dichtgevouwen in eenë Iade men 'f beï in"'"' T'"' licW«ekleurk ™>«e„|es, 5. Japonnen, mantels, jassen en broeken keert bmnenste buiten, als men 2e opbelt § 4. Het verwijderen van vlekken. d "len bii 0,1Keluk 2'ine kleederen bevlekt, dan talme men n,et, 20odra mogelijk de vlekken te verwijderen. Hoe langer daarmee gewacht wordt, des te moeielijKer wordt het werk. 1. Wanneer kleederen op sommige plaatsen blinkend of glanzend zijn geworden, kan men dat euvel verhelpen door dat gedeelte boven den stoom van kokend water te houden of door het tusschen twee vochtige doeken te leggen. 2. Kragen van manskieeren kan men reinigen door ze eerst met geest van salmoniak in te wrijven, dan met den rug van een mes af te krabben en vervolgens met een spons en lauw water af te wasschen. Fluweelen kragen kan men reinigen, door ze met een doorgesneden ui tegen den draad te wrijven, dan laat men ze drogen en strijkt ze met een warmen bout. 3. Was- of kaarsvet krabt men eerst voorzichtig af, dan legt men er een stuk grauw papier op en strijkt er met een heet strijkijzer over. 4. Vlekken, ontstaan door slijk, suiker, koek, bloed, koffie, melk, of chocolaad wascht men eenvoudig uit met lauw water of met verdunden sal- moniak-geest. 5. Inktvlekken in wit goed worden verwijderd met zuringzout. De gele vlek, die dan nog overblijft, neemt men weg door ze te bestrijken met zwavelzuur en daarna af te wasschen. Uit wollen, katoenen of zijden stoffen wrijft men ze weg met terpentijn. 6. Roestvlekken verwijdert men met zuringzout. Men strooit een weinig van dit zout op de plek, die men eerst heeft nat gemaakt en dan houdt men ze boven waterdamp. 7. Vruchten- of wijnvlekken in wit goed houdt i men boven zwaveldamp. Men kan ze ook weg- ] wasschen met warm chloorwater. Gekleurde stoffen wascht men uit met lauw zeepwater of met geest I van salmoniak. 8. Kalkvlekken in wit goed worden eenvoudig uitgewasschen; in andere stoffen worden ze eerst j met den vinger bevochtigd met verdund citroenzuur of azijn en dan met zuiver water nagewasschen. 9. Vlekken van olieverf, vernis, hars, teer, wagensmeer of vet verdwijnen door ze te wasschen eerst met benzine, terpentijn, naphta, zwavelether, ammoniak, daarna met rein water. Benzine, terpentijn, alcohol, zwavelether en vooral naphta zijn zeer licht ontvlambaar. Men zij derhalve daarmede zeer voorzichtig en gebruike ze niet in de nabijheid van vuur of licht. 10. Teer, pik, lak of wagensmeer kan men ook verdrijven door de stoffen met een weinig boter en zeep te besmeren, goed uit te wrijven en dan met lauw water na te spoelen. 11. Olievlekken wascht men uit wit goed met warme melk. 12. Vochtvlekken kunnen uit linnengoed verwijderd worden, door indoopen in azijn en daarna uitwasschen. § 5. Het Schoeisel. A. Wie degelijke, sterke schoenen wil hebben, moet ze zich laten maken bij een bekwamen schoenmaker. Fabriekswerk is wel goedkooper, maar of het solieder is valt te betwijfelen. Hoe het zij, men moet er voor zorgen slechts zulke schoenen te koopen, die goed passen, omdat slecht passende schoenen veel spoediger versleten zijn en daarenboven nog velerlei ongemakken berokkenen. Klompen zijn een goedkoope en gezonde voetbekleeding. Waar het gebruikelijk is ook op straat klompen te dragen, moet men zich niet schamen ze zelf te dragen en ook den kinderen ze te doen dragen. De klompen houden de voeten warm en toch niet te warm, zooals bij het dragen van schoenen het geval is; de voeten kunnen beter uitwasemen. Vooral bij het poetsen^ schrobben en wasschen moet de huisvrouw bij voorkeur klompen dragen, wijl de schoenen daarbij te veel te lijden hebben en natte voeten schadelijk zijn voor de gezondheid. B. Schoenen poetsen. Slecht onderhouden of vuile schoenen misstaan den mensch in hooge mate. Niet ten onrechte beoordeelt men iemand naar zijn schoenen. 1. Het in gebruik zijnde goede schoenwerk moet dagelijks gepoetst worden. Daartoe heeft men 2 borstels noodig. Zijn de schoenen zeer vuil en vol slijk, dan moet eerst met den rug van een oud mes of met een stukje hout alle vuil worden weggekrabd. Soms is het noodig de schoenen af te wasschen, doch om ze weer te drogen mag men ze niet op een heete kachel zetten. Men zou ze kunnen vullen met papier of hooi. Daarna worden ze met schoensmeer niet te dik ingesmeerd en vervolgens met een dichten, zachten borstel van paardenhaar glanzend gewreven. 2. Van gelakkeerde schoenen worden alleen de zoolranden en de hakken met schoensmeer glanzend gemaakt. Het bovenleder wordt met een wollen lap en met olie of melk gewreven, 3. Schoenen van zacht kitleder worden behandeld met een bijzonder soort smeer, dat bij den schoenmaker verkrijgbaar is. 4. Stoffen schoenen worden eerst tegen elkaar uitgeklopt en dan afgeborsteld. Bij het zwart maken en poetsen der zoolranden moet men zorgen de stof niet te besmeuren. 5. De schoenen worden veel duurzamer, als ze dikwijls worden afgewasschen, gedroogd en ingewreven met vet, olie, traan of vaseline. Ook door het inwrijven met petroleum wordt hard geworden leder weer lenig. 6. Een goed middel om schoenen waterdicht te maken is een mengsel van warmen varkensreuzel, was, kalk en een lepel terpentijnolie. Anderen raden aan de schoenen in te wrijven met een oplossing van parafine in benzine. 7. Om nieuwe schoenen sterker te maken wrijft men de zolen in met gekookte lijnolie of een paar maal met terpentijn. 8. Wanneer lederen schoenen een geruimen tijd niet worden gedragen, moet men ze bestrijken met olie, in een grauw papier wikkelen en op een droge plaats zetten. — RERUM NOVARUM SCHEURKALENDER. Wie een nuttigen en leerzamen, tegelijk prettig onderhoudenden, bovendien fraaien, van koperen kap en keurig schild voorzienen en toch goedkoopen kalender wil hebben koope den RERUM NOVARUM SCHEURKALENDER. Ondet Redactie van Mr. P. J. M. AALBERSE, J. D. J.AENGENENT Prof.. Dr. J. NOL'WENS Prof., Jhr. Mr.CH. RUIJSDE BEERENBROUCK, J. RUIJTER Pr. Uitgave van F. H. .1. BEKKER Amsterdam, Uitgeversmaatschappij „FUTl'RA" Leiden, J. J. ROMEN & ZONEN, Roermond. , HOOFDSTUK II. De nuttige Handwerken. § 1. Breien. Stoppen. Mazen. A. Breien. /^vfschoon men heden ten dage goede machinaal w gebreide kousen goedkoop kan verkrijgen, mag [och geene huisvrouw onervaren zijn in het breien. Zij kan daarmee hare vrije uren nuttig besteden; „praten en breien" gaat heel goed samen. Dan, hoe dikwijls moeten niet nieuwe hakken en teenen worden aangebreid! De wol, katoen of sajet moet niet te dik zijn. De breinaalden moeten onderling gelijk en even dik zijn als het garen. Als er ook maar ééne naald dikker of dunner is dan de andere, kan men nooit goed werk afleveren. Het is altijd raadzaam, bij 't opzetten van het breiwerk, een paar steken meer te nemen, voor het krimpen. Sommigen dompelen de sajet eerst in kokend water. A. Kousen breien. 1. Bij 't opslaan neme men een aantal steken, dat door 4 deelbaar is, b.v. 60. 64. 68. 72. 80. Hoe fijner de sajet des te meer steken zijn er noodig. Het boordje wordt gewoonlijk geribd. dat is, 2 steken links en 2 rechts; het moet een half vierkant vormen. Het rechte stuk, dat nu volgt, moet een vierkant vormen. Dan komt de mindering. Men mindert het vierde deel der opgeslagen steken, de eerste helft om de 4 naadjes, de tweede helft om de 3 naadjes. Daarna breit men nog een recht stuk van 6 tot 10 naadjes. Bij kleine kousen wordt de mindering even lang als het voorgaande rechte kniestuk. Voor een hiel neemt men de helft der steken, die nu nog op de 3 naalden zijn. Het naadje moet in 't midden blijven. In den voet mindert men zoolang tot er zooveel steken zijn als vóór den hiel, daarna breit men nog een vierkant rechts, vóórdat men aan den teen begint. Men kant de kous af als er nog 12 of 15 steken op de naalden zijn. 2. Het boordje voor sokken breit menzoo lang, dat 't een vierkant vormt; daarna nog een vierkant rechts. 3. Voor kinderkousen neemt men bij 't opslaan 36 tot 48 steken naar de grootte. B. Aanbreien. Als de voet eener kous reeds dikwijls gestopt is, terwijl het been nog goed is, kan men een nieuwen voet aanbreien. Is de nieuwe sajet dikker, dan worden in de eerste rondte reeds een paar steken geminderd, is zij dunner dan neemt men eenige steken meer. B. Stoppen. Kleine gebreken in gebreide of geweven stoffen worden gestopt. De sajet, katoen of wol, waarmee men stopt, moet van dezelfde dikte en kleur zijn als de stof, die gestopt moet worden. Men kan zeer goed rafels of draden nemen van de te stoppen stof; vooral bij gekleurde wollen stoffen is dat zeer aan te bevelen. Voor het stoppen van linnen gebruikt men linnen- of glansgaren. Bij de gewone effen wollen, linnen of katoenen weefsels is de stop zeer eenvoudig. De breedtedraad wordt slechts op en neer door den lengtedraad gehaald. Op deze wijze stopt men ook de kousen. ° Het stoppen van keper of gewerkt linnen vordert nogal oefening. Men stoppe altijd op den linkerkant en denke er vooral aan, de draden niet te vast aan te halen. C. Mazen. Maaswerk is veel sterker en sierlijker dan stopwerk. Men maakt gebruik van overmazen om in gesleten breiwerk gedeelten, die wel dun maar niet gebroken zijn, wat sterker te maken. De wol, katoen of sajet moet dezelfde kleur hebben als het breiwerk, doch moet niet zoo dik zijn. Bij het overmazen heeft men eenvoudig de steken van het breiwerk te volgen. Bij het mazen moet men er op letten, dat de sajet of katoen, die men voor schering gebruikt, dunner moet zijn dan die, waarmee men overmaast, anders wordt het gemaasde gedeelte te dik. § 2. Naaien en verstellen. A. Naaien, Het naaigaren neme men niet te lang, want door het herhaaldelijk doortrekken wordt het dun en wollig. Naald en garen moeten in overeenstemming zijn met de stof. Men onderscheidt bij het naaien verschillende steken, naden en zoomen. 1. De stiknaad met den stiksteek wordt gebruikt op den rechterkant der stof. Bij een rechten stiknaad werkt men altijd tusschen 2 dezelfde draden in, zoodat alle steken één lijn vormen. 2. De voorsteeknaad of rijgnaad met den voorsteek. Daarbij steekt men steeds vóór den werkdraad in; men kan meerdere steken tegelijk nemen. 3. De achtersteeknaad met den achtersteek. Men neemt vóór den werkdraad den afstand tweemaal zoo groot als achter den werkdraad. 4. Den overhandschen naad met overhandschen steek gebruikt men om 2 zelfkanten of 2 zoomen aan mekaar te naaien. Dezen steek werkt men het gemakkelijkst van links naar rechts. De draden moeten goed aangetrokken, dicht bij elkaar en even diep gestoken worden. 5. De Engelsche naad is een dubbele naad, die eerst aan de rechterzijde der stof smal en daarna, naar de keerzijde gelegd, breed gewerkt wordt. 6. De rolnaad bestaat uit 2 naden. Hij dient tot verbinding van rechte of schuine snijkanten. De achterzijde van den stiknaad wordt de helft smaller genomen dan de voorzijde. Hij mag echter niet hoog of bol zijn. 7. .De platte zoom. De inslag moet smaller of breeder zijn naar gelang de stof dunner is of dikker. Hij wordt gewerkt met open of met schuinen zoomsteek. 8. De rolzootn wordt gebruikt bij fijn linnen of damast. Men maakt een smallen inslag, rolt met duim en wijsvinger de stof om en naait die met een zoomsteek. 9. De krielzoom wordt gebruikt aan fijne stoffen b.v. zakdoeken. Hierbij maakt men geen inslag, de stof wordt alleen stevig ingerold en vastgenaaid met den zoomsteek. 10. Den tegenzoom gebruikt men om een band of reepje stof tegen den rand van een kleedingstuk te zetten. B. Verstellen. Het verstellen van kleedingstukken, van tafel- of lijfgoed is soms moeielijker dan nieuwe te maken. Voor een goede huisvrouw is het echter noodzakelijk deze kunst te verstaan. Zij zal goed doen alle kleine gebreken terstond te herstellen en daarmee niet te wachten, totdat de fout bijna niet meer te herstellen is. Als zij er op bedacht is steken en naadjes, zoomen of knoopsgaten, zoo spoedig mogelijk bij te naaien, losgeraakte linten, knoopen, haken en oogen weer aan te naaien, kan zij veel schade voorkomen. Bij het verstellen moet zij op het volgende ach! geven: 1. De stoffen moeten goed bij elkaar passen. 2. Zij neme geen nieuwe stof om oud goed te verstellen en bij het uitknippen der oude stof moeten ook de dunne plaatsen om het gesleten gedeelte rechthoekig worden uitgeknipt. 3. Bij effen stoffen worden de stukken er in gestikt en overgenaaid. Is de stof dun, dan werkt men met een achtersteek. 4. Bij geruite, gebloemde of gestreepte stoffen is het beter de stukken overhands in te zetten en te zorgen, dat ruiten, streepen en bloemen bij elkaar passen. I. Het inzetten van een stuk geschiedt als volgt: Eerst wordt het te verstellen gedeelte rechthoekig uitgeknipt. Het uitgesneden gedeelte legt men op de stof, waarmee men verstellen wil en knipt het nieuwe stuk met den draad uit. Dit in te zetten stuk, dat minstens twee naden grooter moet zijn, legt men op de verkeerde zijde der stof en rijgt beide aan elkaar. Vervolgens naait men eene zijde vast tot op één naad vóór den hoek, knipt de te verstellen stof tot op een of twee draden na in schuine richting door, legt de volgende zijde van het stukje tegen de volgende zijde der stof en naait ook deze aan elkaar. In de meeste gevallen wordt een stukje, dat overhands wordt ingezet, niet overgenaaid. II. Plat overnaaien. Eerst rijgt men het nieuwe stuk aan den verkeerden kant op en naait het vast. Dan knipt men voorzichtig het gesleien gedeelte uit tot op één naad en zoomt dan de kanten aan elkaar. § 3. Aanschaffen en vervaardigen van lijfgoed. A. Vrouwenhemden. Hg. 1. 2. 3. VROUWENHEMD Hemden worden gemaakt van linnen, halflinnen, graslinnen of katoen. 1, Men meet de lengte van af den schouder tot ruim over de knie. De breedte aan de onderzijde van een vrouwenhemd is van 90 c.M. tot 1 M. Aan stof heeft men noodig 2 maal de lengte van het hemd en 2 maal de lengte der mouwen. Heeft men eene stofbreedte van 85 cM., dan kan men een hemd maken met halve geeren. (fig. 1.) Wanneer men nu de lengte van het hemd heeft dubbel gelegd, knipt men »/io van de breedte tot op de helft der lengte schuin af. Deze geeren worden dan aan den onderkant van het hemd aangezet. 2. Wanneer men eene stofbreedte heeft van t»5 of 70 cM., dan moet men een hemd maken met aangezette geeren. (fig. 2.) Men heeft dan vooreerst tweemaal de lengte van het hemd noodig. Bovendien moet men nog een derden lap hebben, waaruit de geeren geknipt worden. Deze kan iets korter zijn dan het hemd, omdat de geeren maar tot aan den oksel komen. De lap, voor de geeren bestemd, wordt in de breedte doorgeknipt, de halve breedte dubbel gelegd en schuin doorgeknipt, zoodat men 4 geeren krijgt. De andere helft gebruikt men voor de mouwen en verdere kleinigheden, zooals: halsboord, belegsels, enz. & Maakt men echter 2 of meer hemden, dan wordt de lap, voor de geeren bestemd, niet in de breedte doorgeknipt, maar tweemaal dubbel gelegd en schuin doorgeknipt, zoodat men 8 geeren krijgt voor twee hemden. \ oor 6 hemden behoeft men slechts 3 maal de lengte der geeren te nemen, doch voor elk hemd éénmaal de lengte der mouwen erbij. De oksels krijgt men van het uitknipsel van den hals. Daarbij moet men nog éénmaal de wijdte van den halsboord nemen, en men kan dan de 6 halsboorden naast elkander knippen. Om den hals te knippen, verdeelt men de bovenzijde, nadat de breedte dubbel gelegd is, in drie deelen: ' 3 voor den schouder en % voor den hals. De diepte van den hals is "/, 2 van de lengte. Het spht wordt 25 cM. lang. De wijdte van den halsband is van 60 tot 70 cM. De mouw kan 34 tot 48 cM. wijd zijn; de oksel 12 of 14 cM. in het vierkant. De lengte der mouw is van 15 tot 25 cM. Kinderhemd. Fig. 4. Voor een kinderhemd heeft men noodig 2 maal de lengte van het hemd en 2 maal de lengte der mouwen, De wijdte is !/9 of '/io minder dan de lengte. Voor jonge kinderen maakt men gewoonlijk een hemd met aangeknipte mouwen en geeren, derhalve uit één stuk. Om het hemd te knippen, legt men ae sioi in ae lengte dubbel. Langs de lengte en aan de bovenzijde wordt Vi afgemeten. Het armsgat is '/4 van de lengte en de wijdte van de mouw 'lj3 daarvan. Om den vorm aan het hemd te geven, wordt van af de mouw tot het vierde van de breedte in een gebogen lijn geknipt, daarna schuin tot onderaan. De bovenzijde langs de vouw wordt van af de mouw in 2 gelijke deelen verdeeld. De helft naar de vouw toe wordt voor den hals gebruikt. De diepte van den hals is '/li der lengte. Maakt men het hemdje met geeren en ingezette mouwtjes, dan kan men het juist knippen als een vrouwenhemd; men moet echter zorgen, dat de wijdte in overeenstemming zij met de lengte. Het naaien van een hemd. Eerst worden de geeren aangezet. Daarna worden het split, de mouwen en de hals afgewerkt. Men rijgt de mouw in het armsgat, maar zóó, dat zij overgenaaid kan worden op het hemd. Dc zijnaden worden gestikt en overgenaaid op de achterzijde van 't hemd. Aan de onderzijde wordt een zoom, van 1 cM. breedte gemaakt. Tegen den hals van een kinderhemdje wordt gewoonlijk band gelegd. Men naait het band aan de binnenzijde tegen, daarna aan de onderzijde over. C. Vrouwenbroek. Fig. 5. Broeken worden gemaakt van keper, Amersfoort, madepolam en Engelsche keper. De lengte en wijdte van een broek hangen geheel af van de persoon, voor wie zij bestemd is. Men neemt de maat op de VROUWENBROEK zijde van af de taille tot aan of over de knie. Voor het hoogere deel aan de achterzijde neemt men 10 cM. meer. Bij het nemen der maat moet men er op letten, of men de broek met een boordje, een strookje of met een schuif wil afwerken. De wijdte der broek is van 75 tot 95 cM. Aan stof heeft men 2 maal de lengte noodig. Wanneer de stof breed genoeg is, kan men de banden nemen uit het uitknipsel der pijpen, Om een broek te knippen worden de lengte en breedte dubbel gelegd. Aan de open zijde verdeelt men de lengte in 3 deelen, het kruispunt ligt op Vs der lengte van onder af. Voor de wijdte der pijpen wordt de onderzijde in 3 deelen verdeeld, "3 van de wijdte wordt tot V3 van de lengte uitgeknipt. Wanneer een zoom of schuif gewerkt wordt, knipt men eerst een gedeelte recht, daarna rond uit. Om aan de bovenzijde den vorm aan de broek te geven, knipt men aan de voorzijde '/s schuin en aan de achterzijde '/e rond af. Aan de voorzijde knipt men 6 cM. tot op de helft recht en verder in een schuine lijn tot achter. Het split is 1/3 van de lengte. Voor de banden neemt men ruim de wijdte der taille; de helft hiervan is de lengte van eiken band. De splitten worden gezoomd en de hoekjes met band belegd. De beide deelen van de voorzijde der broek worden aan de veor- en achterzijde aan elkander gestikt en aan de achterzijde overgenaaid. De schuiven aan de pijpen worden 3 cM. breed genomen. Hierdoor wordt een band geregen, dat in het midden wordt vastgehecht. Wordt aan de onderzijde een boordje gezet, dan gebruikt men voor de wijdte daarvan ï/3 van de wijdte der pijp. De pijp wordt ingehaald en het boordje opgestikt en overgenaaid. Om de banden aan de bovenzijde op te zetten, wordt de meerdere wijdte aan de voorzijde naar den kant van het split in plooitjes gelegd en aan de achterzijde naar het midden toe ingehaald. De banden worden aangestikt en overgenaaid. D. Kind erbroekje. Fig. 6. __ Bij kinderbro'ekjes kan d wijdte '/3 meer zijn dan d lengte. Voor de lengte aai de achterzijde neemt men CiW. meer. Het kruispunt lig op '/4 van de lengte. kinderbroekje. Aan de voorzijde wordt of 3 c.M. afgeknipt; verdeit knipt men juist als bij de vrouwenbroeken. I E. Kinderschorten. Fig. 7. 8. 9. I INDE.RSCHORTJES . De stoffen, die voor schortjes gebruikt worden, zijn: gebrocheerd katoen, grijs en blauw linnen. Bij het knippen daarvan moet men rekening houden met de lengte van het kind. Voor de wijdte neemt men 2, 2'/» of 3 maal de lengte van de schort. Is de stof niet breed genoeg, dan wordt een naad onder den arm gewerkt. 1. Maakt men de schort met opgezette schouders (zie fig. 7), dan is het noodig de breedte van den ug, de voorzijde en de lengte over de schouders e meten. De schort wordt in de breedte 2 maal dubbel revouwen en langs den voorkant wordt een klein jedeelte rond uitgeknipt voor de armsgaten. ' De schouders worden langs de lengte ingeslagen jn de breedte wordt dubbel gevouwen. De boordjes worden aan- en overgenaaid; de schouders worden legen de boordjes gestikt met de vouw naar den cant van den hals toe. De armsgaten worden gezoomd of met een schuin reepje stof afgewerkt. 2. Maakt men een schort met opgezet stuk en mouwen (zie fig. 9), dan wordt de schort zooveel korter genomen als de hoogte van het stuk. De lengte der mouwen meet men aan den arm. De wijdte der mouw kan gelijk zijn aan of iets meer dan het armsgat. Om het stuk te knippen meet men de voorzijde van het kind en voegt nog de helft van die breedte er bij. De hoogte moet gelijk zijn aan de breedte. Men knipt dan aan beide kanten van af % der breedte tot op 3/i van de hoogte. Het laatste vierde deel en 2'/, zesde of s/,2 worden schuin afgeknipt, zoodat '/« van de breedte er tusschen blijft; dit wordt gelijk met den hals, die 3 van de hoogte en breedte is, uitgeknipt. Aan de onderzijde van de mouw wordt '/e schuin tot boven afgeknipt; aan de bovenzijde wordt de mouw een weinig afgerond. Moeten er banen aanps £/ezet worden, dan werkt men een Engelschen naad. :n De voor- en achterzijde van de schort worden gerimpeld of geplooid. Aan den kant van de armsgaten laat men een klein gedeelte glad. Het stuk moet dubbel zijn; men legt het eene gedeelte op de rechter- en het andere op de linkerzijde van de schort en stikt dit te zamen op. De rechterzijden worden op elkander geregen en de hals wordt met een smal boordje afgewerkt. F. Nachtjapon. Fig. 10. 11. 12. 13. NACHTJAPON . 1. Voor vrouwen. Voor nachtjaponnen gebruikt men witte stof of gekleurde katoen. Men heeft aan stof 2 maal de lengte van de japon en 2 maal de lengte der mouwen noodig, berekend naar eene stofbreedte van 85 cM. Het voordeeligst maakt men deze japonnen met halve geeren. De lengte wordt genomen van af de schouders tot op den grond. Aan de bovenzijde wordt '/« der § 2. Het Huisraad. Bij het aankoopen van meubelen en van al hetgeen op het huisraad betrekking heeft moet vóór alles op deugdelijkheid en doelmatigheid gelet worden. Eenieder schaffe zich huisraad aan volgens zijn stand en volgens de middelen, waarover hij kan beschikken. Zaken, die in elk huishouden onontbeerlijk zijn, moeten zeker vóór het huwelijk worden aangeschaft. Daarom moesten jongelieden niet aan trouwen denken, vóórdat zij het noodige bij elkaar hebben, om een fatsoenlijk huishouden op te richten. De meubels, die men zich aanschaft, moeten vooral solied en sterk zijn — daartoe moet men er ook een goeden prijs voor besteden. Hier geldt vooral het spreekwoord: „goedkoop is duurkoop', en „wat niets kost is ook niets waard." Wacht u wel huisraad te koopen op afbetaling. Wie oude meubelen koopt op de markt, in uitdragerswinkel of bij openbaren verkoop mag wel toezien of zij zindelijk en gaaf zijn. Vooral zij men voorzichtig met het koopen van oud beddegoed, waarvan de herkomst onbekend is. In geen geval neme men zulks in gebruik alvorens liet terdege te hebben ontsmet. Op de vraag wat voor het oprichten van een huishouden zoo al noodig is, kan bezwaarlijk een antwoord gegeven worden. In deze moet rekening gehouden worden met de beurs en den spaarpot. Hoe karig echter de middelen ook mogen wezen. 2 toch is alleen voor het hoognoodige altijd minstens 150 gulden vereischt. Het ware te wenschen, dat als huwelijksgeschenken wat meer doelmatige, huishoudelijke artikelen gekozen werden. Eerst het noodzakelijke, dan het nuttige en eindelijk het aangename. § 3. Verfraaiing der woning. Een vriendelijk en gezellig huis maakt op al de huisgenooten een weldadigen indruk. In zulk een huis vinden vader en grootere kinderen hunne ontspanning en zij behoeven die dan niet elders te gaan zoeken. De huisvrouw moet er dus op bedacht zijn niet slechts orde en zindelijkheid in huis te betrachten, zij moet ook zorgen aan woon- en slaapvertrekken een gezelligen aanblik te geven door passende versiering. 1. De eenvoudigste versiering eener kamer is een net behangsel. Het is niet duur en kan met geringe moeite aangebracht worden. Zijn de muren echter vochtig of is er gevaar voor ongedierte, dan doet men beter de kamers helder te witten. Men neme voor het behangen der kamer geen al te bont gekleurd papier. Zachte kleuren en een eenvoudig patroon zijn op den duur het aangenaamste. Het behangen geschiedt als volgt: Men kookt een niet te dikke pap van half rogge- en half tarwebloem. Stijfselpap bederft spoedig: om dat bederf te voorkomen moet men er een weinig borax onder mengen. Onder de pap kan men wat zwarte peper mengen, dat is een goed middel om muizen te weren. Dan knippe men van het behangselpapier den zelfkant af aan ééne en voor alle rollen aan dezelfde zijde. Na de hoogte der kamer gemeten te hebben, knipt nien de banen op gelijke lengte en Iet daarbij op, dat het patroon der eene baan juist past op dat der andere; legt ze dan op een lange tafel en bestrijkt ze gelijkmatig niet te dik met het plaksel. Dan neemt men de baan aan het boveneinde met beide handen op en plakt ze tegen den muur. Eerst hecht men ze boven even vast en laat ze afhangen, ziet toe of het patroon of de bloem bij de naastliggende past en strijkt dan met een zindelijken borstel of een doek de geheele baan naar beneden en eindelijk drukt men ze met een doek vast. Wil men een vroeger gewitten muur behangen, dan moet men dien eerst bestrijken met een van deze vloeistoffen; kleiwater, lijmwater, ossebloed of melk, anders blijft het papier niet plakken. 2. De wanden der kamers kan men versieren met schilderijen of plaatwerk. Godsdienstige voorstellingen verdienen de voorkeur, omdat zij op het gemoed der kinderen eenen weldadigen invloed oefenen. De indruk, dien de aan den wand hangende voorstellingen maken op het ontvankelijk kinderhart, is grooter dan de ouders vermoeden en daarom is het te betreuren, dat in sommige christelijke huisgezinnen schilderijen of platen hangen, die alles behalve stichtend zijn. 3. In een christelijk gezin mag in geen enkele kamer het teeken onzer verlossing, het kruisbeeld, ontbreken, het moet daar de eereplaats innemen. 4. Op de kasten en op den schoorsteenmantel kan men bloemvazen of beelden plaatsen. Een klok mag natuurlijk niet ontbreken en in de hoeken kan men op een voetstuk een beeld of iets dergelijks plaatsen. Dat breekt de eentonigheid. Op een boekenrekje, dat de vader des huizes wel zelf kan maken, plaatst men boeken en kleinere zaken. 5. Voor de vensters hange men eenvoudige gordijnen. Wijl deze echter zeer in 't oog vallen, zorge de huisvrouw, dat ze gaaf en zindelijk zijn. 6. Eenige potten met bloemen voor het raam dragen veel bij ter versiering en geven een aangenaam tijdverdrijf. De bloemen zijn ons van God geschonken om ons het leven te veraangenamen. Men plaatse geen sterk riekende bloemen of groote bladplanten in een slaapkamer, zij zijn nadeelig voor de gezondheid. a. Bloempotten van porselein of verglaasd aardewerk zijn niet aan te bevelen, wijl ze niet poreus zijn. b. Bloemen behoeven veel lucht en licht. c. Bladplanten daarentegen hebben niet graag veel zon en kunnen zelfs in leven blijven op een koele plaats, mits deze vorstvrij zij. d. Men geve den bloemen geregeld water. De temperatuur van het water moet overeenkomen met die der plaats waar de bloemen staan. e. Het is goed de planten nu en dan eens af te gieten, 's zomers in den regen te zetten of de bladeren met een zachte spons af te wasschen. ƒ. De planten moeten ook van tijd tot tijd in nieuwe aarde verplant worden. g. Tegen bladluizen beveelt men aan het besproeien met dun sodawater of tabakwater of het bepoederen met zwavelblocm. 7. Een vroolijk vogeltje brengt leven en opgewektheid in huis en eene vleiende poes is wel zeer gezellig, doch pas dan op voor uw vogeltje en sluit melk en vleesch behoorlijk weg. 8. Een hond te houden is dan slechts raadzaam, als men een heel huis voor zich alleen bewoont of als men een tuintje aan huis heeft. 9. Het beste en schoonste sieraad des huizes inoet echter de huisvrouw zelve zijn. Bij al haar zorg voor orde en zindelijkheid moet zij zich zelve niet vergeten. Als zij morsig werk verricht kan zij natuurlijk niet frisch en helder uitzien, maar na volbracht werk kan zij zich toch terstond wasschen en opfrisschen. Daarom zorge zij 's morgens reeds vroeg behoorlijk en zindelijk gekleed te zijn. Dat is zij aan zich zelve verschuldigd en meer nog aan haar man, wien zij niet alleen liefde maar ook eerbied moet betuigen en aan hare kinderen, die zoodoende hunne moeder leeren hoogachten. § 4. Het Verhuizen. Alvorens eene nieuwe woning te betrekken moet de huisvrouw zorgen, ze van boven tot beneden terdege te reinigen en daarbij zeep en water niet le sparen. Het kon immers wel eens gebeuren, dat de vroegere bewoners niet al te zindelijk waren en in huis levende of levenlooze wezens achterlieten, iiie u veel hinder zouden bezorgen. Wanneer uw huisbaas een verstandig mensch is, zal hij u gaarne het weinige geld ter hand stellen om de kamers helder te witten en hier en daar < ene deur te verven. Met een 7i KG. verf kunt gij zelf al heel wat opknappen. Naar men beweert, zou de verflucht spoedig uit een kamer verdwijnen, als men een emmer water met of zonder een handvol hooi in het vertrek plaatst. Een gemakkelijk middel tegen verflucht is een weinig zwavelbloem in de kamer te laten verbranden en dan goed te luchten. Eenige wenken. 1. a. Indien men in dezelfde plaats vanheteene huis naar een ander verhuist en de nieuwe woning reeds eenige dagen te voren beschikbaar is, zou men voor en na allerlei zaken van niet alledaagsch gebruik reeds kunnen overbrengen. b. Breekbare zaken en kleedingstukken, die men niet gaarne stevig wil inpakken, kan men in manden, op een berrie gelegd, overdragen. c. Bij het afnemen van spiegels en schilderijen moet er op gelet worden, dat ze niet op een der punten terecht komen, ze zouden anders licht kunnen barsten of beschadigd worden. d. Het beddegoed wikkele men in groote linnen zakken of in gebruikte lakens. e. Tusschen de meubels, die per wagen moeten vervoerd worden, legge men oude zakken, dekens of beddegoed en zorge dat alles goed vast aan mekaar sluit. 2. Moeielijker wordt de zaak als naar eene vreemde plaats moet verhuisd worden. a. Men zorge dan voor stevige kisten met het noodige pakhooi en oud papier, om daarin alle breekbare zaken goed sluitend in te pakken, zóó dat er in de kist geen beweging zij. b. Grootere meubelen wikkele men, zoo mogelijk, in oude vloerkleeden. De pooten van stoelen en tafels omwikkelt men met oud papier of met stroo. c. Kleer- en andere kasten kan men vullen met beddegoed, waartusschen platen en schilderijen. In de laden der kasten bergt men, tusschen het lijnwaad, beelden, vazen, en allerlei andere kleinere artikeler. 3. He: gebeurt wel eens, dat spiegels en schilderijen, hoe zorgvuldig ook ingepakt, barsten tijdens het vervoer. Om dat te voorkomen plakt men reepen papier m verschillende richtingen over het glas heen. 4. Wijl het verhuizen en het in orde brengen der nieuwe woning veel tijd in beslag neemt, zal men goed doen te voren de wasch te doen, kachels en kachelpijpen te poetsen, ledikanten en kasten in- en uitwendig schoon te maken enz. 5. In de nieuwe woning zette men ieder stuk terstond op de plaats waar het behoort, dat spaart veel tijd en moeite. Daartoe moet men vóór het verhuizen goed overleggen, hoe men de woning zal inrichten. 6. Nog eene opmerking willen wij hieraan toevoegen : verzuim niet zoodra mogelijk uw have en goed tegen brandschade te verzekeren. HOOFDSTUK II. Onderhoud van huis en huisraad. § 1. De huiskamer. A. Vegen, Stoffen, Schrobben, Dweilen. IN elke ordelievende familie wordt de huiskamer 's morgens het eerst in orde gebracht. Het maakt immers een prettigen indruk, als de huisgenooten 's morgens binnentreden in eene zindelijke, welgeordende huiskamer, waar eene vriendelijke ontbijttafel hen wacht. In den winter moet de kachel tijdig worden aangelegd en opgestookt, althans voor het verrichten der andere bezigheden in de kamer. Men opene dan de vensters, opdat de versche, reine lucht toegang hebbe en het stof, dat bij het poetsen opvliegt, een uitweg vinde. 1. Vegen. De huiskamer moet dagelijks minstens één maal geveegd worden. Alvorens daarmede te beginnen sluit men kasten en laden, neemt matten en tapijtjes weg, die men buiten uitklopt, zet stoelen en andere kleinere meubelen op zij en dan veegt men den vloer, daarbij acht gevende dat het stof niet te zeer opvliege. Onder kasten oi andere meubelstukken verwijdere men het stof door middel van een handveger. 2. Stof afnemen. Het afstoffen moet geschieden met een zachten, katoenen doek, dien men nu en dan eens buiten het venster uitklopt. Men vergete niet de pooten van tafels en stoelen, de lijsten van spiegels of schilderijen en alle andere kleinere voorwerpen mede af te stoffen. Eene verstandige huisvrouw wacht, wanneer zij de kamer geveegd heeft, minstens 5 minuten alvorens met afstoffen te beginnen, want het stof, door het vegen opgejaagd, blijft altijd eenigen tijd in de kamer ronddwarrelen. 3. Schrobben en dweilen. Minstens ééns per week moeten de vloeren van kamers en gang flink geschrobd en gedweild worden. a. Is de vloer geverjd of geolied dan wordt hij alleen gedweild met lauw water. Zeep is schadelijk voor de verf. Zoodra de vloer goed opgedroogd is, kan men hem nog nawrijven met een wollen doek met een weinig petroleum of azijn besprenkeld. b. Ongeverfde vloeren worden geschrobd en, om ze helder wit te krijgen, geschuurd met zand of mergel, zeep en warm water. Men schrobbe den vloer bij gedeelten, anders blijft het water te lang staan, dringt te zeer in het hout door en kan zelfs het plafond der benedenkamer beschadigen. Het beste is de planken te schrobben of te schuren in de lengte; men neemt b. v. twee planken tegelijk onder handen en dweilt ze terstond na met helder water. Soda neemt wel goed het vuil weg, doch heeft dit nadeel, dat de vloer geel wordt en dat, bij het spatten, het vernis der plinten of de verf der meubelen beschadigd wordt. Een gemakkelijk middel om witgeschuurde vloeren schoon te houden is het volgende: eerst wordt de vloer geveegd, dan bestrooid met nat wit zand en met een harden heibezem flink geschuurd. Nadat het schuurzand is weggevaagd, wordt droog wit zand regelmatig uitgestrooid. Het vuile zand kan men wasschen door er overvloedig water op te gieten, het zarid goed er door heen te roeren en het water weer af te gieten. Bij het schrobben eri dweilen moet men zorgen, dat de vloer zoo spoedig mogelijk, door het openzetten van deuren en vensters, weer droog worde. Slaapkamers moet men niet 's avonds schrobben of dweilen. De vochtige lucht is schadelijk voor de gezondheid. c. Zeildoek of linoleum mag alleen met een zachte dweil en koud zacht water worden afgedweild en daarna met een drogen doek nagewreven. Van tijd tot tijd mag men het met lijnolie inwrijven. d. Roode of blauwe aarden plavuizen worden geschrobd met zeepsop of alleen met zuiver water. Soda neemt de kleur weg. e. Vloeren van harde tegeltjes of hardsteenen plavuizen kunnen met zeep en soda geschrobd worden. Men dient er op te letten, dat de dweil met den draad, dus in de lengte moet worden uitgewrongen. 4. Wegmaken van vlekken uit den vloer. a. Inktvlekken, die nog versch zijn, kan men verwijderen door herhaald afwasschen met koud water. Is de inkt reeds opgedroogd, dan moet men de vlek met zoutzuur of spiritus bevochtigen en terstond met water afwasschen. b. Vetvlekken verwijdert men door er een weinig terpentijnolie op te gieten, liet vet komt dan op en kan met eeri mes worden weggekrabd; daarna wascht men de plaats af met water. Ook kan men 's avonds te voren de vlek met groene zeep insmeeren en 's anderendaags met heet water en zand of kolenasch afschuren. c. Versche olievlekken bestrijkt men met een dik papje van klei en water; de olie trekt in de klei. Desnoods moet men die behandeling herhalen. d. Kalkvlekken moeten droog met een groven lap of een bosje stroo worden weggeveegd. Helpt dat niet dan neme men een weinig azijn om ze geheel weg te wrijven. 5. Olieën van den vloer. Om het lastige schrobben te vermijden kan men den vloer, nadat deze goed is schoongemaakt, inwrijven met een mengsel van lijnolievernis en siccatief. Op 1 liter olie neemt men 3 lood droogsel. Dit mengsel wordt er warm, met een borstel of met een lap ingewreven. 6. Tapijten of vloerkleedjes worden uitgeklopt of met een zachten borstel geschuierd. Om het stuiven te voorkomen, strooit men er wat vochtige aardappelschillen of gebruikte theebladen over. Als een tapijt zeer vuil is kan men het wasschen met een doek, kokend water en een weinig soda. Men neemt een klein plekje tegelijk onderhanden en wascht zoo vervolgens het geheele tapijt af. Als het goed droog is kan men het inwrijven met water en azijn om de kleuren te verlevendigen. B. Onderhoud der meubelen. De meubels kunnen jaren dienst doen, als ze maar goed onderhouden en de beschadigde gedeelten terstond hersteld worden. 1. Qeverfcle of geverniste meubelen of deuren worden met koud water, spons en zeemleer afgewasschen, en goed afgedroogd. Om ze weer glanzend te maken wrijft men ze na met een zachten doek. Zijn de meubels of deuren zeer vuil, dan mag men ze ook afwasschen met lauw water, waarin een weinig witte zeep is opgelost; daarna wascht men ze na met lauw zuiver water. Men moet er aan denken, dat men bij het afzeepen van beneden naar boven moet w^sschen, zou men bovenaan beginnen, dan zou het afloopend zeepwater streepen achterlaten. Wil men liever bovenaan beginnen, dan moet men eerst met spons en schoon water de meubels goed nat maken. 2. Gepolitoerde meubelen van kersen- noteneiken- of mahoniehout moet men droog afwrijven met een zachten katoenen of flanellen doek zonder naad of zoom; men ademe op de doffe plekken en wrijve cirkelvormig. Eens per week kan men ze met een vochtigen zeemlap afwrijven. Zoodoende neemt men uit hoeken en voegen zelfs de kleinste stofdeeltjes weg. a. Zijn er vuile plekken op, die door droog afwrijven niet verdwijnen, dan kan men die eerst bestrijken met een weinig petroleum, spiritus of jenever. b. Men kan zulke meubelen ook opboenen met een mengsel van was en terpentijn en daarna met een drogen zachten doek nawrijven. c. Witte vlekken verdwijnen als ze- stevig met een gladde kurk, of met een mengsel van olie en sigarenasch gewreven worden. d. Inktvlekken verdrijft men door verdund zwavelzuur of geest van zout; doch hiermede moet men zeer voorzichtig zijn. Een eenvoudiger middel daartoe is te wrijven met een lapje in petroleum gedrenkt. e. Zijn deze meubels zeer vuil, dan kan men ze, evenals boven gezegd is, behandelen met eene zwakke zeepoplossing. 3. Witgeschuurde tafels en stoelen worden eenvoudig met een harden borstel, zeep, wit zand of mergel en warm water geschuurd en daarna met schoon water afgewasschen. C. Onderhoud van spiegels, vensterruiten enz. 1. Spiegels mogen niet met water in aanraking komen. Zijn er vlekken op, die met een schoonen, zachten doek niet er af te wrijven zijn, dan neemt men een weinig spiritus, jenever of eau de cologne met water verdund, wrijft hiermede het glas en maakt het met een schoonen drogen doek glanzend. Een goed middel is ook het opwrijven met fijn blauwsel of krijtwater. a. Kalk\>!ekken verwijdert men van het glas met een wollen lap in azijn gedrenkt. b. Het ornamentwerk van een spiegel kan men van tijd tot tijd met een zachten borstel afstoffen. c. Vergulde lijsten poetst men met een wollen doek in azijn gedrenkt. Men mag echter niet hard wrijven. Ook kan men ze afwasschen met een borstel en dunne zeepsop en daarna opwrijven met jenever of brandewijn. 2. Vensterruiten en glas van schilderijen, van prenten of platen worden gewasschen met zacht water, eerst met de spons en dan met den zeemlap. Men kan even goed de ruiten wasschen met nat papier (b. v. courantenpapier) en dan met droog afdrogen: zoo kan men spons en zeemleer sparen. Men zorge er voor de ruiten, alvorens ze te wasschen, goed af te stoffen. Zij mogen niet gewasschen worden als het haid vriest of als de zon er op schijnt. Bijzonder schoon en glanzend worden de ruiten, als men ze insmeert met krijtwater en ze daarna afwrijft met een zachten doek, of ook als men in 't water een weinig spiritus of geest van salmoniak giet. Doch vooral geen soda. Doffe ruiten worden weer helder als men ze flink afwrijft met brandnetels in water gedompeld. Men vatte de brandnetels aan met een ouden handschoen. Ook kan men ze wasschen met azijn en spiritus. Wanneer in den winter de ruiten met ijs bedekt zijn, neme men een handvol zout op een >/i liter warm water! Wanneer men hiermede de ruiten bestrijkt zal het ijs spoedig verdwijnen. 3. gelakte voorwerpen worden afgewreven met een wollen lapje, dat in een mengsel van melk en slaolie of wel in dunne was en terpentijn gedoopt is. 4. Verguld brons wascht men af met een warm zeepsopje, waarin een weinig ammoniak; daarna wascht men na met koud water. 5. Marmeren beelden wascht men eerst af met zuiver water, daarna met water en een weinig zoutzuur en vervolgens spoelt men ze af met schoon water. Zijn er vlekken in 't marmer dan kan men die uitwasschen met een mengsel van 60 gr. chloorkalk op 1 liter water. Men spoelt dan af met schoon water. 6. Olieverfschilderijen, die door rook of stof hun glans verloren hebben, kan men afwasschen met een spons en koud water, waarin een weinig witte zeep is opgelost. Men kan ze ook schoonmaken met een spons in melk gedrenkt en ze daarna afwrijven met een zijden doekje. 7. Als er vlekken zijn op platen of gravures kan men die er uit krijgen door ze te wasschen met een zwakke oplossing van bleekpoeder. 8. Het leder van stoelen of canapé's wrijve men op met wit van eieren. Het ziet er dan weer uit als nieuw. § 2. De Slaapkamers. A. Het luchten van de slaapkamer. In eene slaapkamer moet altijd de grootst mogelijke zindelijkheid heerschen. Vóór alles echter moet gezorgd worden voor goede luchtverversching. Wanneer, zooals in vele kleinere gezinnen het geval is, de slaapkamer moet dienst doen als huis- kamer en zelfs als keuken tevens, dan dient men ook met dubbele zorg de zindelijkheid te betrachten en de versche lucht binnen te laten. Bij droog weêr moeten de vensters eener slaapkamer den geheelen dag open staan. Zij worden eerst tegen den avond gesloten, Om de lastige muggen buiten te houden, ware het goed in het geopend venster een horretje te zetten van fijn gaas. \ olgens de geneeslieeren zijn de muggen de overbrengsters van besmettelijke ziekten. Bij vochtig of regenachtig weêr zet men 's morgens deur en venster eenigen tijd tegen mekaar open en sluit ze dan weder. B. Het afhalen der bedden. Onmiddellijk na het opstaan wordt het bed afgetrokken en op twee stoelen voor het geopend venster gelegd. Eerst worden de kussens op de stoelen gelegd. Dekens en lakens worden in 't midden samengevat en toegeslagen, zoodat de zijde die boven lag ook boven blijft. Het veerenbed en de kussens worden flink opgeschud, doordien men ze aanvat in de schuin over elkaar liggende hoeken. Het onderbed legge men over de bedplank. De paardenharen- of zeegrasmatras zette men rechtop. De stroozak worde flink opgeschud en het stroo weer gelijkmatig verdeeld. Het vuile water wordt dan zoodra mogelijk in een daartoe bestemden emmer gegoten en uit de slaapkamer verwijderd. Wasch- en nachtstel reinigt men dan terstond door er schoon water in te gieten, dat goed om te roeren met een groven doek of met de hand, nogmaals uit te spoelen en dan uit te drogen met doeken, die uitsluitend daartoe gebruikt worden. C. Het opmaken der bedden. Nadat de woonkamer in orde gebracht is en de noodige voorbereidselen gemaakt zijn voor het middagmaal, moeten de bedden worden opgemaakt. Het onderbed legt men goed glad over de matras of den stroozak. Deze moeten dagelijks worden omgekeerd, nu eens in de lengte dan weer in de breedte. Daarop legt men de peluw. Het onderste bedlaken wordt rechts opgelegd met den breeden zoom naar het hoofdeinde en wordt aan alle kanten goed onder de matras gestoken. Het bovenste laken wordt links, met den zoom naar boven, opgelegd. Hierop legt men de dekens en wel de grootste het eerst. Vervolgens wordt het bovenste gedeelte der dekens met het bovenste laken omgeslagen en aan weerskanten ingestoken. Eindelijk volgen de kussens. Het geheel wordt ten slotte gedekt met een witte of gekleurde sprei. D. Het poetsen der slaapkamer. Nadat de bedden opgemaakt zijn, wordt de vloer geveegd, of indien hij geverfd of geolied is met een vochtigen doek of dweil afgewreven. Eens per week moeten waschkom, zeep- en kambakje benevens waterpot worden uitgewasschen met \arm water en desnoods met zeep of soda. Waterkaraffen moeten somtijds met eierschalen of zand worden schoongemaakt. De haarkam wordt dagelijks gereinigd met een stukje papier. Men werpe de haren niet in 't privaat want haren stoppen licht. Van tijd tot tijd moeten de kammen gewasschen worden met een borsteltje en zeep. Haarborstels kan men reinigen door ze flink in sodawater te kloppen en daarna in schoon water uit te spoelen. Men droogt ze bij de kachel, doch men moet ze dan op het haar neerzetten. E. Zindelijkheid van het beddegoed. De beddelakens moeten minstens alle maanden en de kussensloopen om de veertien dagen vernieuwd worden. In vele huisgezinnen is het echter gewenscht ook de beddelakens om de 14 dagen te vernieuwen. Het is zeer doelmatig om de 14 dagen (of wekelijks) één schoon boven\aktx\ te nemen, dat dan de volgende 14 dagen (of de volgende week) als onderlaken gebruikt wordt. Men dient er op te letten, dat het schoone beddegoed degelijk droog zij, want, is het vochtig, dan veroorzaakt het rheumatiek. De dekens worden door het jaar nu en dan eens uitgeklopt en in de open lucht gehangen. Wanneer ze vuil zijn moeten ze gewasschen of uitgestoomd worden. Om de twee of drie jaren moeten paardenharen matrassen uitgeplozen en de beddetijken gewasschen Worden, Veeren bedden zijn af te raden; zij zijn veel te a arm en werken verzwakkend op het geheele gestel, d ie echter zulke bedden gebruiken moeten zorgen, lat ze goed zindelijk gehouden worden. § 3. De Keuken. A. Poetsen van kachels. 1. De kachels (en hetzelfde geldt voor het fornuis) worden wekelijks gepotlood. Gelakte kachels worden eenvoudig afgewasschen. a. Alvorens de kachel gepoetst worde moet ze koud zijn. Men begint met de asschen weg te nemen en de kachel inwendig van roet en stof te ontdoen. b. De vlekken worden weggenomen met zand, steenkolenasch of schuurpapier. Roestvlekken wrijft men eerst in met petroleum. c. Het potlood vermengt men met zwarte koffie, bier, spiritus, of terpentijn tot een papje. Door het toevoegen van een weinig schoensmeer verkrijgt men een diep zwarten glans. Dan wrijft men de kachel in met een wollen lap. Daarna droogt men met een anderen wollen lap even op, en schuiert daarna met een harden borstel van paardenhaar. d. De blanke deelen der kachel, alsmede de tang en de pook worden geschuurd met asch, zand of schuurpapier. Het nikkel wrijft men droog af, of met Weener kalk. e. Om eene kachel altijd.schoon te houden, wrijve men ze eiken dag met een ouden fluweelen lap en verwijdere altijd terstond alle vlekken. 2. De kachelpijpen moeten nu en dan eens in wendig gereinigd worden. Te dien einde wordt di buis van alle kanten eerst flink geklopt, daarna maak men den lossen dop onder aan de pijp los en neem behoedzaam het roet weg. Het ware wel goed, dat men een paar keer dooi het jaar de kachelpijpen uit elkaar nam. Men binde dan een ouden handveger of een bosje stroo aan een langen stok en schuive daarmee enkele keeren heen en weer door de pijp. Men vergete daarbij niet ook het roet, zoover men het kan bereiken, uit den schoorsteen weg te nemen. B. Schotels wasschen. Voor men zich aan tafel zet om te eten, zet men een flinken ketel water op 't vuur, om daarin, zoo spoedig mogelijk na tafel, al het gebruikte vaatwerk te wasschen. De volgorde der werkzaamheden is deze : afspoelen, afwasschen, af laten druipen en afdrogen. Eerst komt het glaswerk aan de beurt, dan porseleinen en geëmailleerde voorwerpen, en eindelijk de ketels en pannen, en altijd het minst vuile het eerst. Men zet den vuilnisemmer in de nabijheid en giet eerst de met een weinig water afgespoelde spijsresten daarin, opdat het waschwater niet te spoedig verontreinigd worde. 1. Het glaswerk wordt vóór het andere keukengerief gewasschen in warm water, doch niet zoo heet dat het glas springt. Men stolpt het niet om, want door het afdruipen wordt het dof. Het gebruik van soda is goed, doch het neemt het goud weg. Indien men Monkey Brand gebruikt voor het wasschen van glaswerk wordt dit zoo helder als kristal. Karaffen worden helderschoon, als men ze terdege omspoelt met een weinig water, eierschalen, fijne asch of zand. Flesschen, waarin sterkriekende stoffen geweest zijn, kan men reukeloos maken, door ze om te spoelen met zwart mosterdpoeder en lauw watér. 2. Voorwerpen van porselein of aardewerk, als: horden, schotels, kommen, tassen enz. worden afgewasschen met een schoteldoek in warm water. Vlekken worden met zand of asch weggeschuurd. Theepotten, die bruin aangeslagen zijn, maakt men schoon met een heete en sterke sodaoplossing, die men een tijdje er in laat staan. 3. Houten voorwerpen worden met water en zand geschuurd, afgespoeld en in de lucht gedroogd. Men mag hierbij geen soda gebruiken. C. Schoonmaak van metalen keukengerief. Voor het reinigen van ijzeren of geëmailleerde ketels en pannen gebruikt men een heibezempje of ook wel een pannenketting, die gemaakt is van in elkaar geschoven ijzeren ringen. Voor het schoonmaken van potten en pannen en geëmailleerd vaatwerk is Monkey-Brand zeer zeker bijzonder aanbevelenswaardig. De aangebrande korst in de potten wordt onmiddellijk los en men heeft geen gevaar het email te beschadigen. 1. IJzeren ketels of kastrollen wrijft men schoon net warm water, soda en zand of heete steenkolenasch. 2. Geëmailleerde ijzerwaren reinigt men van binnen met sodawater en van buiten met een stuk grof papier, bestreken met een weinig zeep en gedoopt in zand of asch. 3. Koperen ketels worden blank als men ze inwrijft met azijn en zout en ze daarna poetst met Weener kalk. Koper, dat groen is uitgeslagen, maakt men weer blinkend door het te bestrijken met een mengsel van krijt en azijn. 4. Tinnen of blikken voorwerpen poetst men het best met sodawater of wel met azijn of bier. Het roet, dat zich aan den onderkant der ketels bevindt, verwijdert men met zand en een bosje stroo of oud papier. 5. Zinken voorwerpen worden schoongemaakt met eene sodaoplossing en nu en dan eens ingewreven met azijn en klei. Daarna worden ze afgepoetst en goed nagewreven. 6. Nikkelen en ook zilveren voorwerpen wrijft men op met een flanellen lap en krijtwit met jenever vermengd of met salmoniak. Men wascht ze in heet zeepwater. Een voortreffelijk middel is ook heet water, waarin aardappelen gekookt zijn. 7. Messen worden zoo spoedig mogelijk met papier afgeveegd en, indien zulks nog noodig is. evenals lepels en vorken met warm water, waarin een weinig soda is opgelost, afgewasschen. Vlekken op messen en vorken worden door middel van een kurk met spiritus of asch afgewreven. De houten hechten mogen niet in warm water Komen. Een eenvoudig middel om messen te poetsen is ze met een doorgesneden rauwen aardappel en zand af te wrijven, dan af te wasschen en te drogen. De beste manier om messen te poetsen is ze eerst terstond na het gebruik met papier af te vegen en zc dan over een leeren slijpplank met wat messenpoeder te wrijven. s. Beroeste staal- of ijzerwaren worden weer blank, als men ze bestrijkt met vaseline en ze daarna stevig afwrijft met zandpapier of asch en een kurk. <-) Om roestvlekken uit gepoleerd staal te verw ijderen, smeert men ze in met boomolie en laat die eenigen tijd er op zitten, dan wrijft men ze met mergel en azijn. 10. Om staal- en ijzerwaren tegen roest te bewaren dompelt men ze eerst in een sodaoplossing, droogt 7x af en bewaart ze op eene droge plaats. D. Schoonmaak der keuken. Wanneer het keukengerief, na behoorlijk gedroogd te zijn, weggeborgen is, wordt de keuken in orde gebracht. Eerst worden tafel en aanrechtbank afgewasschen, dan kachel of fornuis opgewreven, de keuken aange\eegd, het stof afgenomen en eindelijk worden de vaatdoeken en andere gereedschappen uitgewasschen en te drogen gehangen. Eens per week moet de keuken meer grondig opgeknapt worden. Men neemt daarvoor doorgaans den Vrijdag. Dan wordt kachel of fornuis terdege onder handen genomen. Het houtwerk: tafel, stoelen, aanrechtbank, keukenkasten worden geschuurd met zand of mergel en zeep, en de geverfde meubelen aigewasschen met zuiver water of een zwakzeepsopje. In de laden en op de planken der keukenkast legt men schoon papier, b.v. oude couranten. § 4. De groote schoonmaak. Minstens eens per jaar — bij voorkeur in de lente — houdt men „de groote poets". Alle vertrekken worden dan tot in de verborgenste hoeken nagezien en gereinigd. Er zijn in elk huishouden voorwerpen, die niet zoo dikwijls behoeven gereinigd ie worden, doch, wanneer ze aan hun lot worden overgelaten, in waarde of aanzien verliezen en niet zelden geheel bederven. Daarom is de jaarlijksche huispoets noodzakelijk. De huisvrouw moet hare werkzaamheden zoo regelen, dat zij den gewonen gang van zaken niet stoort en daarom moet zij niet alles tegelijk overhoop halen. 1. Men beginne bovenaan met den zolder. Wat zich daar bevindt wordt afgestoft en op orde gesteld. Oude prullen, die tot niets meer dienen, worden aan kant gedaan en, wanneer zulks noodig is, worden maatregelen genomen tegen motten of ander ongedierte. Eindelijk wordt de vloer geschrobd. 2. Een volgenden dag bestede men aan den kelder en zoo neme men iederen dag een of ander vertrek onder handen. 3. In de woonkamer worden eerst de kachelpijpen gereinigd, dan de schoorsteen geveegd en de kachel gepoetst. De wanden en het plafond worden met zuivere doeken, om een bezem of raagbol geslagen, afgewreven en, indien zulks noodig is, gewit. De kasten worden uitgepakt, van binnen en van buiten uitgewasschen en weer goed geordend. De vensterramen, deuren en plinten worden met een zachten doek of borstel afgezeept. Het afgezeepte wordt dan met helder water afgewasschen en afgedroogd. Daarna krijgen spiegels, schilderijen, beelden, vazen enz. hunne beurt en worden weer netjes op hunne plaats gesteld. 4. In de slaapkamer worden bedsteden en ledikanten uit elkaar genomen en flink afgewasschen met zeepwater. Het beddegoed legge men, als 't kan, in de zon en kloppe het uit met een langen stok. Het vuile linnen en de bedgordijnen worden in de wasch gedaan, terwijl de dekens goed worden uitgeklopt. Ook de linnen- en kleerkast wordt grondig nagezien; de kleeren uitgeklopt en afgeborsteld. Het schrobben of dweilen van den vloer moet het laatst gebeuren. 5. Na de kamers is de beurt aan de keuken, die bij deze gelegenheid opnieuw wordt gewit. Onderhoud der werkbenoodigdheden: 1. Bezems, boenders, luiwagens moeten opgehangen en niet op het haar neergezet worden. 2 De dweilen laat men niet in een wrong liggen, doch na ze flink rnet den draad uitgewrongen te hebben, hangt men ze op een lat of tegen den muur op de binnenplaats. 3 Zeemleeren lappen worden goed uitgewasschen, droog uitgewrongen, uitgerekt en opgehangen. Als ze zeer vuil zijn kan men ze wasschen in karnemelk. 4 Sponzen kan men schoon wasschen door ze eerst in sterken pekel te leggen, en ze daarna in schoon warm water uit te wringen. . . uö,v.o.,ih» Ook kan men vettige sponzen reinigen door ze herhaarae malen in ammoniak en lauw water uit te drukken. 5. Emmers behooren, na het gebruik, goed uitgespoeld en het onderst boven op een plank of in de kast geplaatst te worden. 6. Borstels en doeken, waarmee men de kachel Doefsl Ö e7w sctaitir' klS,ie' evena,s i \ DEKMANTEL |J SOLO behoeft niet als I natuurboter te worden ver- I kocht en heeft, om naar juiste I waarde te worden geschat, I dien dekmantel niet noodig. 1 SOLO I is het merk dat zich voor- I doet, zooals het is, namelijk, I MARGARINE, doch dan ook ■ de allerbeste kwaliteit welke I te vervaardigen is. I Koopt men SOLO, dan J heeft men evenveel waar- ■ borg, als dat men beste boter ■ koopt, omdat de gebruikte ■ bestanddeelen in beide ge- ■ vallen gezond en puik zijn I en de vervaardiging met ^ de grootste zorg en zinde- I lijkheid gepaard gaat. Een I enkele proef met SOLO zal ■ u daarvan overtuigen en j^^leidt tot geregeld gebrui^^ teren. Bedorven kaas is zeer schadelijk voor de gezondheid. e. Eieren zijn zeer voedzaam. Hard gekookt zijn ze moeilijker te verteren dan rauwe of zacht gekookte. Versche eieren zinken in water, waarin een weinig zout is opgelost, oude drijven boven; wanneer men ze tegen het licht houdt, zijn ze doorschijnend, bespeurt men hier of daar een vlek, dan zijn ze bedorven. Bewaren. Om eieren lang te bewaren moet men zorgen, dat de lucht niet door de poriön der schil binnendringe. Daartoe kan men ze leggen in verdund waterglas, kalkwater, of ze bestrijken niet lijnolie, gom of gelatine, na ze eerst goed te hebben afgewasschen. Men plaatst de eieren op de punt. De beste tijd om eieren te koopen is in Augustus of September; ze zijn dan dik, smakelijk en houdbaar. 2. Vleesch. Het vleesch wordt gerangschikt onder de meest voedzame levensmiddelen. Vleesch van zeer jonge of zeer oude dieren is echter minder voedzaam en moeilijker te verteren. Iedere huisvrouw weet, dat de verschillende stukken van eenzelfde dier niet alle even smakelijk, maar ook niet even duur zijn. Wat echter de voedingswaarde betreft, is het vrijwel hetzelfde of men een stuk neemt uit het voorste of uit het achterdeel van het dier. Wel is wit vleesch niet zoo voedzaam als rood vleesch, maar dit laatste is ook weer moeilijker te verteren. Zelfs de minst gezochte stukken, als: hart, lever, halsstuk, milt, longen zijn. even voedzaam als ossenhaas of biefstuk, ze zijn daarbij goedkoop en er kan een smakelijke soep van bereid worden, terwijl het vleesch heel doelmatig kan gebruikt worden. a. Kundvleesch moet vast, fijn van vezelen, frisch van kleur en geur en niet te vet zijn. b. Paardenvleesch van niet te oude paarden is nog voedzamer dan rundvleesch en even gemakkelijk verteerbaar. c. Kalfsvleesch bevat meer water dan rundvleesch en is daarom niet zoo voedzaam. Het moet blank en vet zijn. Het vleesch van nuchtere kalveren is rood en week, heeft een onaangenamen smaak en is minder voedzaam. d. Varkensvleesch moet fijn van vezelen, niet bleek of waterig zijn. Het is altijd min of meer gevaarlijk varkensvleesch te eten, vóórdat het goed gekookt of gebraden is. Waar echter een openbaar slachthuis is en het vleesch aan eene zorgvuldige keuring wordt onderworpen, behoeft men voor besmetting door trichinen niet zoozeer te vreezen. Spek moet vast, hard en eenigszins rosekleurig zijn. Oud en ranzig spek is geel. Spek is zeer voedzaam, doch voor zwakke magen wel wat lastig te verteren. Het is uitstekend voor menschen, die bij handenarbeid veel beweging hebben of in de open lucht werken. Varkenskluifjes, staart en ooren zijn zeer voordeelig en geven in aardappel- of erwtensoep een voortreffelijk voedsel. Halve kop en kinnebakken zijn zeer aan te bevelen. Van den kop laat zich preskop of hoofdkaas bereiden en de kinnebakken, gekookt bij groenten of zuurkool, zijn zeer smakelijk en voedzaam. Bewaren. Versch vleesch moet men hangen op een koele, droge _plaats. In den zomer doet men goed het vleesch dadelijk bij ontvangst even aan te braden of het te leggen in melk, botermelk, azijn, het te wikkelen in een doek met azijn gedrenkt of het van alle kanten te bedekken met gestampte houtskool. Gerookt vleesch, ham, spek, worst enz. moeten opgehangen worden op een donkere plaats, niet in de huisof de slaapkamer. Men kan ze tegen vliegen beschermen door ze in een linnen zakje te hangen. 3. Visch en schelpdieren. Visch is bijna zoo voedzaam als vleesch, daarenboven beter verteerbaar, doch de meeste vischsoorten zijn duurder dan vleesch. a. Versche visch heeft vochtige, roodachtige kieuwen, glinsterende, niet diep ingezonken oogen en hard vleesch. In de gewone keukens gebruikt men van de zoetwatervisschen voornamelijk: karpers, snoek, baars, brasem, blei, witvisch, paling enz.; van de zeevisschen: bot, schol, schelvisch, kabeljauw, bokking, stokvisch en haring. Bewaren. Versche visch bederft zeer spoedig. Indien men hein niet terstond kan gebruiken moet men hem met zout bestrooien en in een uitgewrongen vochtigen handdoek wikkelen. b. Zoute visch of labberdaan is zeer voedzaam en een smakelijk voedsel bij nieuwe aardappelen. c. Stokvisch is gedroogde kabeljauw. Niet ten onrechte zegt men dat stokvisch even voedzaam is als biefstuk. Hij moet echter wit en niet roodachtig zijn. Lengvisch is beter dan rondvisch. d. Haring moet blank en malsch vleesch hebben en niet te sterk gezouten zijn. Bij oude haringen liggen de oogen diep, het vleesch is hard en geelachtig en heeft een traangeur. Haring Inmaken. Men haalt de haringen zuiver uit en zet ze 24 uren in water. Vervolgens legt men ze in een pc>t of flesch met kouden gekookten azijn, peperkorrels, laurierbladen, uien, een schijfje citroen, Spaansche peper en een paar kruidnagels. Rolmops. Eerst wordt de graat uit den haring gehaald. (Zie kookrecepten N°. 44). Men legt hem dan plat en voegt er een schijfje citroen, een laurierblad, een kruidnagel, een weinigje suiker, een uitje, een augurkje en een peperkorrel bij; dan rolt men hem op en bindt hem met een wit katoenen draadje vast. De kuit (hom) wordt met azijn en slaolie aangemaakt en flink geklopt. Dan legt men den haring in een steenen pot of glas en giet de saus erover. e. Bokking is gerookte haring. Hij moet vast ziin en een aangenamen zoeten geur hebben. ƒ. Mosselen zijn zeer voedzaam en, als ze versch ziin, zeer smakelijk. Om vergiftiging te voorkomen legt men ze een uur in water met azijn vermengd en daarna weer eenige minuten in zuiver water. Wanneer, iemand onwel wordt na het eten van mosselen, moet hij citroensap of azijn met water vermengd gebruiken. 4. Vet en olie. Het vet, dat ons lichaam noodig heeft, vooral om zijn warmte te behouden, ontleenen wij ten deele aan het dieren- en ten deele aan het plantenrijk. Menschen, die zwaren arbeid verrichten, hebben meer vet in hun voedsel noodig, dan degenen, die ee i zittend leven leiden. Te veel vet schaadt en leidt tot vetzucht. a. Rundervet moet hard en geelachtig zijn. b. Varkensvet, nierenvet of reuzel is wit, vast en frisch van geur. Plukvct is minder hard en roodachtig. c. Schapenvet is harder en witter dan rundervet. 't Wordt weinig gebruikt in de keuken, doch past goed bij witte rapen en kool. d. Raapolie moet klaar en helder zijn en geen bitteren bijsmaak hebben. Oude olie is beter en voordeeliger dan versche. e. Slaolie of olijfolie is lichtgeel en bijna zonder smaak. Bewaren. Vet mag niet bewaard worden in koperen vaatwerk, omdat er dan gevaar is voor vergiftiging door kopergroen. Olie bewaart men in goed gesloten flesschen. B. Plantaardige Voedingsmiddelen. 1. Peulvruchten. Onder peulvruchten worden gerekend rijpe linzen, boonen en erwten; de onrijpe behooren tot de groenten. Onder alle plantaardige voedingsmiddelen bevatten zij 't meeste eiwit; daarenboven zijn ze rijk aan zetmeel en suiker, kali en kalk. Zij zijn echter arm aan vet, weshalve ze moeten toebereid worden met vet varkensvleesch of spek. a. Linzen worden in ons land nog weinig gebruikt, ze zijn echter voedzamer en beterkoop dan erwten en boonen. De goede soort is rond en platgedrukt, groen of lichtgeel. De roodachtige zijn overjarig en koken niet zacht, de verschrompelde zijn slecht in 't gebruik. b. Boonen moeten helderwit of bruin en niet wormstekig zijn. Ze zijn in velerlei soorten verkrijgbaar. c. Erwten moeten rond, tamelijk even dik en groen of geel van kleur zijn. De harde schillen dezer vruchten zijn moeielijk te verteren, daarom komen in den handel gepelde peulvruchten voor. Deze zijn echter minder voedzaam, wijl, door het pellen, eiwit verloren gaat en de in de schillen aanwezige voedingszouten er aan onttrokken worden. Het voordeeligste is dus ongepelde peulvruchten te koopen en ze, nadat ze gekookt zijn, door den doorslag (vergiettest) te persen. 2. Qranen, Tot de granen rekent men rogge, tarwe, boekweit, gerst, haver, rijst, maïs en de verschillende soorten van gierst. De meelspijzen en het brood nemen eene voor name plaats onder de voedingsmiddelen in. Zwart- en ook witbrood van ongebuild meel is voedzamer dan brood van bloem gebakken. Het moet echter goed doorbakken, goed gerezen, licht en van aangenairen geur zijn. De korst moet lichtbruin zijn en niet van het kruim loslaten. Versch brood is ongezond. a. Roggemeel is grijsachtig wit; tarwemeel is wit met een gele tint. Het is vettig, zacht en los cn moet e^n zoetachtigen smaak hebben. Goed meel kan men hieraan kennen: als men een handvol samendrukt en op tafel legt blijft het aan elkaar, valt het echter uit elkaar, dan is het met klei, gips of andere stoffen vermengd en dus nadeelig voor de gezondheid. b Havermeel en haverdegort of havermout moet vooral goed versch zijn en een aangenamen zoeten geur hebben. Hoe grover korrel des te beter. c. Qerst is goed als de korrels onderling even groot en niet meelachtig zijn. d. Qriesmeel mag niet fijn van korrel zijn en men doet 't best geen gemalen griesmeel te koopen, want het wordt nog al dikwijls vervalscht. Als het ij t koken sterk schuimt of in koud water een bezinksel achterlaat, is het geen zuivere waar. e. Rijst. De beste soorten zijn langwerpig, dik van korrel en doorschijnend. Het is een voortreffelijk voedingsmiddel, licht verteerbaar en vooral voor kinderen aanbevelenswaa ïg. De goedkoope soorten, b.v. de eenvoudige Javarijst, zijn even goed als de duurdere. ƒ. Boekweit moet witachtig en frisch van smaak en geur zijn. Door het jaar is goede boekweit moeiehjk te verkrijgen; het beste is hij in den herfst. Bewaren. Meel moet op een droge, 'uchtige nlaats in ";5OrgeVr?e,dew'aiW0rden' 'iid "" moe,l,et eAttXZi ""s,aenen p,•be,er """ » Beschuit bewaart men 't best in een trommel doch men ^eer7^fnenhndHre etf"swaren b'i. W'Ü ze dan week wordt. Wie zijn brood zelf moet bakken of alleen kneden eenenZna?h? oVn0d°prrg0efe V£?che gist' die men gedurende te nemen W,nnLWater Zet' om den sterken sTnaak weg te nemen Wanneer men een weinig suiker bii de ffist voegt, heeft ze meer kracht. De melk, waarmee men het meel mengt, moet niet heet, maar lauw zijn Men knede met meer dan noodig is. e 3. Aardappelen. De aardappelen bevatten 18 a 20°/0 zetmeel, 75°/0 water en weinig eiwit en voedingszouten. Ze zijn dus op zich zelf weinig voedzaam. Wie meent goed gegeten te hebben, als hij eene groote hoeveelheid aardappelen verorberd heeft, vergist zich deerlijk, Voor kleine kinderen deugen ze heelemaal niet. Qoede aardappelen moeten wel meelachtig zijn, doch niet zóó, dat ze bij 't koken uit mekaar vallen. Zij rieken niet zoet of muf en zijn spoedig gaar. De schil moet dun zijn en kleine kuiltjes hebben. Onrijpe aardappelen zijn ongezond. Bewaren. Men koopt ze 't best in October. Aardappelen van zandgrond zijn de beste. Men zorge, dat ze bij 't inkoopen goed droog zijn. Vóór het inkelderen zoeke men d^ slechte uit en legge kleine en groote afzonderlijk bij elkaar. Zij worden het best bewaard in een drogen, luchtigen, donkeren kelder, in kisten, op een onderlaag van stroo of planken. Bij harde vorst bedekke men ze met stroo. Tegen het einde van Februari moeten ze weer uitgezocht en omgehaald worden, opdat zij niet ontkiemen. De kiemen neemt men weg. Om het ontkiemen te voorkomen is het goed, wat hout- of kolenasch er doorheen te strooien. 4. Groenten. Door groenten verstaat men alle wortelen, knollen, stengels, bladeren, bloesems en onrijpe vruchten, die als spijs worden toebereid. De groenten bevatten veel water en slechts weinig eiwit, vet en zetmeel. Hun voedingswaarde is dus zeer gering. Wijl ze echter een rijke afwisseling bieden bij 't toebereiden der spijzen, door hunsma- kelijkheid den eellust wekken en door de voedingszouten, die ze bevatten, voordeelig werken op de zuivering des bloeds en op de spijsvertering, zijn ze niet te ontberen. o. Spinazie is de beste onder de bladgroenten. Wijl ze zeer ijzerhoudend is, werkt ze zeer weldadig op het bloed. b. Kool, hetzij witte, roode, savoye of zuurkool, is na de spinazie de voedzaamste groente. c. Groene snij», salade- of princesseboonen moeten versch geplukt, jong, en groen zijn. d. Dikke boonan of tuinboonen moeten fijn van schil en goed ontwikkeld zijn. De kleine zijn gewoonlijk onrijp. e. Bieten moeten donkerrood zijn, anders zijn ze smakeloos. ƒ. Groene doperwten, mits goed ontwikkeld, zijn zeer voedzaam. g. Wortelen (roode of gele) zijn een zeer gezond voedsel. De Hollandsche, helderroode zijn de beste; de gele laten zich beter bewaren voor den winter. h. Koolraap van middelmatige dikte verdient de voorkeur. Inwendig moet zij blank en niet houterig zijn. Als zij hoekig, droog of gevlekt is deugt ze niet. u Salade, selderij, prei, peterselie, en Brusselsch lof, zijn een zeer gezond voedsel. k. Uien verdienen alle aanbeveling. Wil men ze bewaren, dan koope men zilverwitte of helderroode. De dikke, peervormige uien bederven spoedig. keflTTn,,i,yerSCn Sf0enten bewa .rt men in een drogen zand of^nerge".' ' ^ Prei ^ legt men in droog Inmaken van groenten. Wanneer men de groenten voor den winter wil inmaken, nioet men zeer zindelijke vaten of steenen potten gebruiken. Oude vaten of potten maakt men schoon door ze eerst flink met heet water te wasschen en dan te zwavelen. Om een goeden geur aan het vat te geven, legt men er een handvol selderiebladeren in en giet daarop kokend w^®r; De plankjes, die op het vat gelegd worden, moeten liefst van greenen hout zijn. De steenen, waarmee men bezwaart, moeten groote keisteenen zijn. In 't begin na den inmaak moet men minstens om de 14 dagen de vaten nazien. De doekjes, die er op liggen, worden uitgewasschen en de randen van het vat afgeveegd. Men zorge dat de groenten goed onder pekel blijven. a. Zuurkool. De kool (op sommige plaatsen neemt men de helft witte en de helft savoyekool) wordt fiin gesneden of geschaafd, doch niet gewasschen. Op den bodem van het vat legt men een laagje grof zout. De kool wordt er nu zoo vast mogelijk ingeperst met weinig zout eenige peperkorrels of jeneverbessen ertusschen. Men' neemt '/a K.G. zout voor 20 kooien. Neemt men te veel zout, dan wordt de zuurkool taai. b. Snijboonen. Nadat de boonen afgehaald, gewasschen en gesneden zijn, kan men ze rauw of wel gekookt inmaken. Rauwe boonen behandelt men als zuurkool. Wil men ze afgekookt inmaken, dan late men ze eerst goed doorkoken, giet ze in een zuivere mand en koelt ze af met koud water. Dan worden ze in den pot of het vat geperst met weinig zout en eenige peperkorrels ertusschen. Anderen doen als volgt: zij leggen op den bodem van liet vat een laagje zout, daarop de afgekookte boonen zonder zout en bovenop koud water, dat gedurende 6^ weken om de 14 dagen hernieuwd wordt. c. Raapstelen. Zij worden eerst afgestroopt en geduïende eenen nacht onder water gezet, 's Anderendaags worden ze nog eens flink afgewalschen, fijn gesneden, niet zout vermengd en vervolgens behandeld als de snijboonen. , , cl Augurkjes. Eerst worden ze schoon gewasschen, eenen nacht in den pekel gezet en droog afgewreven. ï)an legt men ze in den pot met wat Spaansche peper, mierikswortel en venkel. Den azijn giet men er over heen, :;óó dat de augurkjes geheel onder staan. r,J Komkommers. De komkommers worden eerst eroei ontdaan Dan''laaf Ie"gte d°orgesneden en van de pittei daarna i men ze 24 uren in sterken pekel staan mpt hii ultd,:uiPen e" vervolgens legt men ze in het va rierbladprrnglt1w, Va" Spaa.ns,She PePer' mierikswortel, lau WnliJf ili 8eschl,de uitjes en gekookten, afge koe den azijn. Na 14 dagen wordt de azijn opgekookt en opnieuw koud er over gegoten. opgeicooKt et K,e,ne witte uien. Men schilt ze met een houten sterkennenekrShaniet m6t SJaal' e" legt ze een nacht '» sterken pekel. Daarna worden ze afgedroogd en in een nt^pT'vp gliaZe" pot gelegd, met wat foelie en Spaansche peper. Vervolgens giet men den azijn er over heen. 5. Ooft of vruchten. dingsmiddenii£t a"een *** genotmidde'- maar ook een voe- Vooral hazelnoten, amandelen en kastanjes bevatten veel voedingsstoffen. Zoete amandelen b.v. bevatten 24% C1 vi'rc^10S ',0° eiwit en 73<"« zetmeel en suiker. kelder hf>waV/rHC moeten °P Iatten in een vorstvrijen vnlfr Jbewaard fn "u en dan Uitgelezen worden. Om ze voor de vorst te bewaren, bedekt men ze met papier aJhintl worden PaP'eren zakjes aan den stengel opgehangen op een droge, luchtige plaats. Appelen kunnen lang bewaard worden in turfmolm. Hlnh h Zf een vat of kist en tusschen elke laag appelen doet men een laag turfmolm ter dikte van lOc.M C. Genotmiddelen en specerijen. De genotmiddelen dienen om de spijsvertering te bevorderen en den eetlust op te wekken. Zij worden onderscheiden in alcoholische genotmiddelen, als: wijn, bier en alle sterke dranken en likeuren; en niet-alcoholische als: azijn, koffie, thee en 'alle specerijen. Cacao en chocolaad, honing, suiker en zout zijn voedzame genotmiddelen. 1. a. Cacao en chocolade worden gemaakt van de vruchten van den Cacaoboom, die behoort tot de familie der Büttneriaceën, (Theobroma-Cacao), (rheo — goi; broma — spijs; godenspijs.) De Cacaoboonen worden gebrand, van schil en kernen ontdaan en gemalen. Om de Cacaopoeder meer oplosbaar en verteerbaar te maken wordt een deel van het zeer groote vetgehalte uitgeperst. Bij het bereiden van Chocolade om te eten wordt de Cacao vermengd met suiker en Cacaoboter. Goede Cacaopoeder mag geen andere bestanddeelen bevatten dan de op bovenvermelde wijze behandelde Cacaokernen. Zij levert dan geen dikke, papachtige drink-Chocolade. Wie wel een dikken gebonden drank wenscht, kan zelf meel bijvoegen, wat vrij wat voordeeliger is dan meel te koopen aan Cacaoprijs! Wenschelijk is het echter de Cacao zuiver te koopen en te drinken zonder meelbijvoegingen. Goede chocolade mag alleen bevatten Cacao, Cacaoboter en Suiker en wel 50 tot 65°/o Suiker. Hoe meer Suiker, hoe goedkooper Chocolade. Goede Chocolade moet eer bitter dan zoet zijn. Gedwongen door de enorm lage prijzen zijn veel fabrikanten begonnen het artikel Cacao & Chocolade te verknoeien door bijvoeging van minderwaardige en dikwijls zeer schadelijke bestanddeelen. Wie prijs stelt op zuivere, gezonde, voedzame waar, eische steeds van zijn winkelier verpakte Cacao en Chocolade met den naam van den fabri- kant op de verpakking, ook voor de goedkoopere soorten. Ter beoordeeling van de samenstelling van goede Cacao gaat hierbij de analyse van eenige der meest verhandelde Hollandsche Cacaosoorlen. genomen uit het „chemisch rapport 1895 nr. 240": Helm van Bloo- Andere cacao. Houten, ker. merken. Eiwitstoffen. . 19.43 17.03 16.87 14.56 Vet 29.27 29.78 31.78 32.33 Theobromine . 1.49 0.69 1.22 0.94 Water. . . . 4.49 4.63 4.64 4-11 Een zeer belangrijk bestanddeel is de eiwitstof, hoe hooger dit gehalte hoe beter. Vetgehalte is nuttig, maar mag niet te hoog zijn met het oog op de verteerbaarheid. Het theobromine-gehalte geeft er geur en smaak aan. Hoe minder water er in is, hoe beter natuurlijk. De bereidingswijze van Cacao om te drinken is zeer eenvoudig: men doe eerst suiker in de kop en wel 10 tot 15 gram naar smaak, daarna voege men 6 tot 10 gram Cacao bij — giete snel kokend water of kokende melk bij, roert even, en de drank is gereed, Ook grootere hoeveelheden kan men op deze wijze gereed maken, doch verdient het aanbeveling den drank dan (e laten doorkoken; vooral lette men op goedkokende melk of water en direct roeren. AANBEVOLEN MERKEN DER KONINKLIJKE Nederlandsche Cacaofabriek TE HELMOND. HELM-CACAO ooup etiket PRIMA PRIMA. ORANJE-CACAO koninoinnebus LEKKERE ZUIVERE CACAOPOEDER. HELM-CHOCOLADE-TABLETTEN. HELM-MELK-CHOCOLADE. WAFELS 5, 3, l1/, cent. PETITS VELOURS. HELMPJES. HELM-BONBONS. CROQUETT ES-EXQUIS. PASTILLES-VELOURS. NAPOLITAINS EXQUIS. Onze Chocolade-Exquis Is dagelijks in gebruik bij H. M. onze Koningin. b. Honig, d.i. zuivere natuurhonig, is een voortreffelijk voedings- en genotmiddel, waarvan, helaas, nog veel te weinig wordt gebruik gemaakt. „Voor alles moet men in keuken, aan tafel, in kinder- en ziekenkamer zich herinneren, voordat men naar den suikerpot grijpt, welke een voortreffelijken schat wij in onzen natuurhonig bezitten, die de suiker zoo bij uitstek kan vervangen Dr. Boerner. Wie zuivere, onvervalschte waar wil hebben, koope den honing liefst rechtstreeks van een ijmker of althans bij een vertrouwbaren koopman. c. Suiker is niet alleen een genotmiddel, zij bevat ook veel voedingsstoffen. Goede suiker is kristalachtig glinsterend. Als zij aan een drogen lepel blijft kleven is ze vervalscht, Men bewaart de suiker op een droge plaats. Men moet er aan denken, dat suiker en ook honing den geur en den smaak aannemen der nabijstaande eetwaren. d. Zout is eene voorname levensbehoefte. Het moet grof van stuk, wit, doorschijnend en droog zijn. 2. a. Wijn heeft weinig of geen voedingswaarde en kan dus niet onder de versterkende middelen gerangschikt worden. Het is dus eene verkeerde meening, dat zieken noodzakelijkerwijze wijn moeten gebruiken om „er boven op" te komen. Een glas goede melk doet meer goed. Voor bejaarde menschen en herstellenden is de wijn een middel om den eetlust op te wekken en de spijsvertering te bevorderen. Beroemde geneesheeren zeggen, dat een matig gebruik van wijn nuttig is voor bejaarde en zwakke menschen, onschadelijk voor lieden van gemiddelden leeftijd, maar schadelijk voor jonge lieden en kinderen. b. Bier heeft weliswaar meer voedingswaarde dan wijn, maar toch zeer weinig. Er is wel niels dat zoo nadeelig werkt op hart, maag en nieren als het overmatig gebruik van bier. Hier geldt voorzeker het spreekwoord: „overmaat schaadt." c. Sterke dranken, jenever brandewijn, cognac, likeuren, enz. hebben bijna geen voedingswaarde. Zij werken op het lichaam als de zweep op het vermoeide paard. Voor moeders en kinderen is de sterke drank inderdaad een vergift. Verklaring afgelegd door C. B. Tilanus en P. H. Suringar, hoogleeraren te Amsterdam en verder onderteekend door zes andere hoogleeraren aan Nederlandsche Universiteiten en door vijfhonderd Nederlandsche geneeskundigen. 1. Het matig gebruik van sterken drank is in gezonden toestand steeds schadelijk, 2. het bevordert de spijsvertering niet, 3. het is geen noodzakelijk en onschuldig opwekkingsmiddel bij hevige koude en verhitting, 4. noch bij zwaren arbeid en slecht voedsel, 5. noch bij verkeer in eene vochtige lucht en voor menschen die in het water werken, 6. het is geen behoedmiddel tegen besmetting, 7. op alle z ekten werkt het gewone gebruik van sterken drank allernadeeligst. 3. a. Azijn speelt eene voorname rol bij de toebereiding der spijzen. Azijn moet wel zuur maar niet wrang zijn. De azijnflesch moet altijd goed gesloten zijn, anders verliest de azijn zijn kracht. b. Koffie is een opwekkend genotmiddel. Zij moet echter niet te sterk zijn en matig gebruikt worden. Voor kinderen echter is koffie te sterk prikkelend. Onze groene Javakoffie is de beste, üm te zien of ongebrande koffie niet vervalscht is, wrijft men ze tusschen een witten doek: geeft zij haar kleur af, dan kan men er zeker van zijn, dat zij geverfd is. Het is beter zelf de koffie te branden. Gebrande koffie moet wel donkerbruin, doch niet zwart zijn; zwarte is bitter. Koffie oewaart men 't best in een blikken doos, bus of trommel. Een zeer gezonde en verkwikkende drank is de zoogenaamde moutkoffie (Kneipp). Ook gebruikt men veel gerst of rogge. c. Thee is de zuster van de koffie en is niet zoo zenuwprikkend als deze. Bloei- of stofthee is betrekkelijk goedkoop. d. Specerijen als: mosterdmeel, peper, kruidnagels, foelie, muskaatnoten, kaneel, saffraan enz. worden dikwijls vervalscht. Wie derhalve goede, onvervalschte waar wil hebben, neme niet de goedkoopste kwaliteit en liefst geen gemalen kruiderijen. Zij moeten bewaard worden in goed gesloten blikken bussen of trommels, anders verliezen zij geur en smaak. ;T) MET OVERLEG EN ff SMAAK GEPLAATSTE ^ 1 KUNST™5-:: \ ff A ^ X ^ ^ 1 PALMEN, ENZ. • . \\ 'lD KUNNEN VEEL BIJDRAGEN TOT UUJ // BLIJVENDE VERAANGENAMING ]] U DER HUISELIJKE OMGEVING. L (r() PRIJSCOURANT ZENDT OP AANVRAAG (j) \V GAARNE DE KUNSTBLOEMENFABRIEK J ^ VAN J. J. ROMEN^^WEN^^^^^^^ Op alle doosjes, in al onze annonces, bij al onze reclame vermelden wij duidelijk, dat Solo - „margarine" is. Wij doen dit, zoowel in iiw, als in ons be!ang. In uw belang! — opdat gij zelf juist wete, wat gij koopt, en welk merk gij uw winkelier moet vragen. In ons belang! — omdat SOLO onder geen dekmantel behoeft verkocht te worden, wijl ze de fijnste kwaliteit margarine is, die natuur* /TOj boter volkomen vervangt, en uit de allerbeste f(f\ II Vy bestanddeelen zorgvol en zuiver wordt bereid. V^/ll Vt s°l° 45 ets. per pond. ^ )) Vi 22V2 ets, per half pond. II &ZZZÉ. ( i j geen Katholiek huisgezin mag een Katholieke \(I Scheu'kalender ontbreken. De Scheurkalender van U| )den H. Antonlus van Padua en de Scheurkalender van II O. L. Vrouw van het H. Hart worden door de Uitgevers Al i'« ,«K°me,n « Zonen te Roermond tegen inzending van IK 10,35 franko toegezonden. HOOFDSTUK II. De Maaltijden. § 1. Breng minstens eenmaal daags warm eten op tafel. Vele huisvrouwen, vooral in arbeidersgezinnen, hebben de slechte gewoonte, om eiken middag, in plaats van gekookt eten, koffie met brood en vleesch op tafel te brengen. Zij doen dat of wel, omdat zij wel kunnen koken, doch zóó, dat de huisgenooten het kooksel niet kunnen eten; of wel, omdat zij den tijd niet hebben om een goed middagmaal te bereiden; of wel uit louter gemakzucht. Dit misbruik nu is 1° nadeelig voor de beurs; 2° nadeelig voor de gezondheid; 3° nadeelig voor het huiselijk geluk. 1. Dat eeuwig „koffiedrinken", dat dineeren met de koffiekan is duur, veel duurder dan een middagmaal, bereid naar de verder aangegeven voorschriften. 2. Het is nadeelig voor de gezondheid. Ziet den werkman maar eens aan, die alleen op boterhammen en koffie moet teren, hoe schraal hij er uit ziet. Op den duur moet zijne gezondheid er onder lijden. Zijn weerstandsvermogen vermindert en hij is vóór zijn tijd „versleten." De ondervinding leert ons, dat soms gansche familiën, ja zelfs geheele volkstammen lichamelijk achteruitgaan bij gebrek aan degelijke voeding. 3. Het doet afbreuk aan het huiselijk geluk. Hen werkman, die behoorlijk gevoed wordt, heeft, zooals op bladz. 122 reeds gezegd is, geen behoefte aan alcoholische dranken, hij behoeft niet dat gevoel van onvoldaan-zijn, dat na een onvoldoenden maaltijd wordt waargenomen, te verdooven door jenever of bier. Hij zal met meer ijver en opgewektheid zijn arbeid verrichten, hij is tevreden en gelukkig. Daarenboven, aan tafel ziet de vader de zijnen rondom zich geschaard. Daar vindt hij gelegenheid om, na een smakelijk maal, zich met vrouw en kinderen te onderhouden. Daar vindt hij de gelegenheid om den kinderen „goede manieren" te leeren. Daar wordt de onderlinge liefde en toegenegenheid der huisgenooten ontwikkeld en bevestigd. Wat komt er van dat alles terecht, als om het middaguur de kinderen met een boterham in de vuist op straat worden gestuurd, terwijl de vader niets beters weet te doen, dan zoo spoedig mogelijk zijne boterhammen te verorberen en heen te gaan? § 2. Goedkoop en goed eten. Bij de toebereiding der maaltijden moet de tering naar de nering gezet worden. Voor weinig geld een gezond en smakelijk maal bereiden, is niet zoo moeilijk als velen denken. De huisvrouw behoeft niets anders te doen, dan, in plaats van dure spijzen als: vleesch, eieren enz., andere te kiezen, die even voedzaam maar beterkoop zijn. Hiertoe worden gerekend de zoogenaamde peulvruchten: linzen, erwten en boonen. Een flinke erwten- of boonensoep is net zoo voedzaam als een portie biefstuk met aardappelen. De erwten en boonen moeten echter goed toebereid worden, dat is, goed gaar en liefst ontdaan van de hulzen, wijl deze moeilijk te verteren zijn, Een krachtig voedsel zijn vooral droge bruine of witte boonen met spek of worst. Het is wel te betreuren, dat van deze uitmuntende spijzen niet een ruimer gebruik gemaakt wordt, vooral in gezinnen, waar krachtige voeding noodzakelijk is en waar toch de duurdere vleeschspijzen moeten achterwege blijven. Iedere huisvrouw moest er zich een vasten regel van maken wekelijks minstens een paar keer erwten of boonen, op veschillende wijze toebereid, voor te zetten. Het gezin zou er beter bij varen dan bij 't overmatig gebruik van aardappelen. Al zijn erwten en boonen iets duurder dan aardappelen, zij hebben toch ook 1 O-maal meer voedingswaarde. 2. In plaats van dure visch zal men zich in menig gezin tevreden stellen met stokvisch en haring, die beide zeer voedzaam zijn. Ook kan men zeer voordeelig koppen van kabeljauw verkrijgen, die, goed toebereid, een smakelijk voedsel verschaffen. 3. Waar de middelen ontbreken om ook zelfs met het vet zuinig te zijn, moet de huisvrouw hare toevlucht nemen tot vleeschnat, waarin bij de slagers worst of andere vleeschwaren gekookt zijn. Met dat vleeschnat gestoofde groenten en kool met aardappelen geven een krachtig en goedkoop voedsel. Ook laat zich daarvan goed ba!kenbrij maken. Wanneer men 1 Liter vleeschnat vermengt met 1 K.G. boekweitemeel en dat kookt tot het stijf is, heeft men eene spijs, die het vleesch gevoegelijk kan vervangen. 4. In plaats van boter of vet kan men bij vele spijzen uitgebrande raapolie gebruiken, b.v. voor het bakken van aardappelen, bokking, pannekoek, voor uiensaus enz. 5. In plaats van boter bij 't brood neme men margarine, die zeer voedzaam en minstens even zindelijk is toebereid als boter. Ook kan men gebruiken: reuzel met een weinig zout bestrooid, versche melkkaas, honig, peren- of appelensiroop. 6. Het is al zeer moeielijk om altijd de juiste hoeveelheid spijzen klaar te maken. De ondervinding is hier de beste leermeesteres. Blijven er overschotjes, dan wete de huisvrouw die goed te pas te brengen, b.v. bij het avondmaal of als toespijs voor den volgenden dag. Eenige praktische raadgevingen: 1. Het water, waarin erwten of boonen gekookt zijn, bevat veel voedingszouten en kan gebruikt worden om een smakelijke meel, uien- of aardappelsoep te bereiden. 2. Water, waarin aardappelen of lever gekookt zijn, is goed om er erwten of boonen spoedig in gaar te koken 3. Van versche varkensbeenderen laat zich eene heerlijke soep bereiden. 4. Van kleine vleesclirestjes of velletjes kan men smakelijke sausen maken. 5. Overgebleven vleeschnat of jus gebruike men om aardappelen te bakken of groenten te stoven. 6. Resten van sausen enz. kan men bij 't bereiden van soep te pas brengen. 7. De bij 't uitbranden van vet overgebleven kaantjes zijn goed in sausen, gebakken aardappelen, bruine boonen of balkenbrij. 8. Zure spijzen hebben veel suiker noodig, om suiker te sparen kan men er een weinig soda bijvoegen. 9. Zuur geworden melk moet men niet wegwerpen. Zij is goed om er pannekoek mee te beslaan, en meelsoorten erin gaar te koken. Ook kan men er versche kaas van maken, die zeer gezond en voedzaam is. 10. Koffiedik en gebruikte theebladeren gebruikt men bij 't schoonmaken van flesschen, karaffen of glazen. 11. Bevroren aardappelen kan men ontdooien door ze in koud water te leggen. Men kan ze gebruiken in hutspot of zoetsmakende groenten. § 3. Afwisseling bij de maaltijden. Het smakelijkste eten walgt op den duur, als men het dag in dag uit krijgt voorgezet. Er moet dus afwisseling zijn en hierin kan de huisvrouw hare vindingrijkheid toonen. Met een weinig overleg en goeden wil is het wel mogelijk voor eiken dag der week een ander maal te bereiden. Die afwisseling bevordert den eetlust en de goede luim. Spijslijsten of menu's voor de gewone keuken. Voor eiken dag der week vindt men vierderlei maaltijden aangegeven, benevens het nummer van het recept, volgens hetwelk ieder gerecht moet worden klaar gemaakt. (Zie Hoofdstuk IV.) A. Voor zomer en herfst. Zondag: 1. Vleeschsoep 1; erwljes en worteltjes 64; soepvleesch. 2. Qerstesocp 13; roode kool met aardappelen 62varkenscarbonade 19. 3. Kervelsoep 17; savoyekool met aardappelen 62: runderlappen 19. 4. Tomatensoep 18; aardappelen 46; varkenscoteletten 21; rijst met krenten 80. Maandag: 1. Witte boonensoep 7; aardappelen 46; gestoofd vleesch 27. 2. Uiensoep 15; koolraap met aardappelen 62; zuur vleesch 29. 3. Dikke boonen 65; aardappelen 46; spek 4. Linzensoep 6; aardappelen 46; gezouten varkensvleesch 34. Dinsdag: 1. Bruine boonensoep 8; salade 70; aardappelen 46; rookworst. 2. Bloemkool 60; aardappelen 46; worst 25. 3. Erwtensoep 9; koolraap met aardappelen 62; frikadellen 36. Woensdag: 1. Knollensoep 5; schapenvleesch; pannekoek 75 2. Bruine boonensoep 8; aardappelen 46, varkensribjes. 3. Jonge erwtjes en worteltjes 64; aardappelen 46; varkenscarbonade 19. 4. Koolraap 63; aardappelen 46; leverworst. Donderdag: 1. Aardappelsoep 14; hutspot 62; varkensgehakt 23. 2. Uiensoep 15; gestoofde aardappelen 47; bloedworst 26. 3. Dikke boonen 65; aardappelen 46; spek 4. Raapstelen met aardappelen 62; rundervleesch 19. Vrl|dag: 1. Erwtensoep 9; koolraap 63; eieren 86; of bokking 42. 2. Droge boonen 74; azijnsaus 95; oliekoek 76. 3. Preisoep 16; spinazie met aardappelen 62; eieren 85. 4. Aardappelen 46; witte boonen 74; haringsla 44. Zfltcrds^» 1. Witte boonensoep 7; wortelen en aardappelen 62; zuur vleesch 29. 2. Kervel-, meel- of rijstsoep 17, 10, 12; aardappelkoek 50. 3. Bruine boonen 7; speksaus 89; rijstebrij 77. 4. Erwtensoep 9; gestoofde aardappelen 47; worst 25. B. Voor winter en lente. Zondag: 1. Rundvleeschsoep 1; soep vleesch; gestoofde aardappelen 47- 2. Preisoep 16; roode kool 59; braadworst 25. 3. Groentesoep 16; aardappelen 46; gebraden rundvleesch 19. 4. Konijnsoep 3; rapen en aardappelen 62. Maandag: 1 Erwtensoep 9; aardappelen 46; gestoofd rundvleesch 27. 2. Savoyekool met aardappelen 62; varkenscotoletten 21. 3. Boerenkool met aardappelen 58; braadworst 25. 4. Rapen met aardappelen 62; schapenvleesch 19. Dinsdag: , 1. Aardappelsoep 14; aardappelen 46; kalfsgebraad 10. 2. Snijboonen met aardappelen 72; braadworst 25. 3. Linzen 74; varkenscoteletten 21. 4. Meelsoep 10; zuurkool 71; spek. Woensdag: 1. Erwtensoep met varkenshiel 9; brood. 2. Roode kool met aardappelen 62; balkenbrij 37. 3. Koolraap met aardappelen 62, pekelvleesch 34. 4. Bruine boonen 74; krabjessaus 89; rijstebrij 77. Donderdag: , 1. Broodsoep 11; wortelen en aardappelen 62; runc.<-. lappen 19. 2. Boonensoep 7; aardappelen 46; speksaus 89. 3. Ingemaakte boonen 72; gehraden lever 24. 4. Qerstesoep 13; roode kool met aardappelen 59; braadworst 25. Vrijdag: !. Boonensoep 7; aardappelen 46; uiensaus 90; stokvisch 38. 2. Roode kool met aardappelen 59; bokking 42. 3. Erwtensoep 9; witte boonen 74; haring. 4. Aardappelen 46; zoutevisch 43; rijstebrij 77. Zaterdag: 1. Uiensoep 15; boekweitekoek niet spek 75. 2. Gebakken aardappelen 48; bloedworst 26. 3. Linzen 74; aardappelen 46; spek. 4. Erwtensoep met gezouten worst 9; pannekoek 75. Zooals elke bekwame huisvrouw terstond zal bemerken, zijn de menu's zoo eenvoudig mogelijk samengesteld. Waar de middelen het veroorloven kunnen hieraan allerlei andere gerechten worden toegevoegd, die men onder de kookrecepten kan vinden. Uit bovenstaande spijslijsten blijkt tevens dat men, voor hetzelfde en dikwijls voor minder geld, andere gerechten kan klaar maken dan kool met aardappelen en aardappelen met kool. § 4. Let op de voedingswaarde der spijzen. Een voornaam punt bij het toebereiden der spijzen is de voedingswaarde der spijzen voor oogen te houden en te zorgen, dat minder voedzame gerechten met andere krachtiger spijzen vereenigd worden. Zou eene huisvrouw alleen aardappelen met wortelen en vet stoven, zonder toevoeging van een stuk vleesch, dan ware zulk een maaltijdgeheelonvoldoende. 1. Aardappelen, wortelen, rapen, raapstelen en andere versche groenten zijn op zichzelf geen voldoende kost. Wil de zuinige huisvrouw bij afwisseling zulke minder krachtige spijzen opdienen, dan kieze zij als toegift goedkoope vleeschwaren, als: spek, lever, balkenbrij, bloed- of leverworst. Waar de middelen het niet veroorlooven dagelijks vleeschspijzen te gebruiken, daar moet dan veel gebruik gemaakt worden van melkspijzen, linzen, erwten boonen, rijst, havermout, om de noodige eiwitstoffen te leveren. 2. Op zich zelf voldoende, ook zonder vleesch, zijn de peulvruchten: linzen, erwten en boonen; verder dc verschillende koolsoorten, groene boonen, jonge erwtjes, spinazie en de verschillende meel• en melkspijzen, wanneer zij met genoegzaam vet zijn toebereid, 3. Het is een groote dwaling te meenen, dat de kracht de spijzen hoofdzakelijk gelegen is in het groote vetgehalte. Als de soep geen „groote oogen" heeft, meent men dat ze niet krachtig is. Veel vet en met veel vet toebereide spijzen zijn moeielijk verteerbaar en zijn oorzaak van vele maagziekten. § 5. Orde, zindelijkheid, fatsoen en gezelligheid bij de maaltijden. 1. In elk huishouden moet de tafel 's middags gedekt worden. Voor dagelijksch gebruik zijn grauwe tafellakens of wit wasdoek te verkiezen boven witte tafellakens. Het eten smaakt altijd beter als het op eene net gedekte tafel wordt voorgezet. De reden, waarom in sommige gezinnen het tafellaken wordt weggelaten, is gewoonlijk deze, dat de huisvrouw bevreesd is een stuk goed meer in de wasch te hebben. Op tafel moeten alle voorwerpen ordelijk worden gerangschikt: borden, messen, lepels, vorken, soepterrien, soeplepel, waterkaraf en glazen, peper en zoutstel, enz. alles moet zijn plaats hebben. 2. Het behoeft wel niet gezegd, dat al deze voorwerpen moeten blinken van zindelijkheid, want het beste middel om iemand den eetlust te benemen is de spijzen op te disschen in vuile borden of in schotels, waarop een vuile duim der huisvrouw staat afgeteekend. De kookketels op tafel zetten of ook maar aan ieder der dischgenoolen zijn portie voorzetten is tegen alle regels van orde en fatsoen. Wat maakt het daarentegen een prettigen indruk, als de tafel bezet is met dampende schotels, waaruit vader en oudere kinderen ieder op hun beurt, naar believen zich bedienen. Jonge kinderen zal vader of moeder naar behoefte voorzien. In geen enkel christelijk huishouden zal men verzuimen vóór en nd het eten te bidden, om Gods zegen over de spijzen af te roepen en den Gever van alle goed te danken. 3. Ook als de familie onder zich alleen is, moeten de regels der welvoegelijkheid in acht genomen worden. Vader en moeder moeten hierin hunnen kinderen het voorbeeld geven en de kinderen, waar het noodig is, aan de regels der wellevendheid herinneren, zooals die te vinden zijn in 't laatste gedeelte van dit boekje. 4. Opgeruimdheid bij 't eten is eene zaak van groot belang: zij wekt den eetlust en bevordert de gezelligheid. Zet daarom ti:dens het eten alle kommer en zorgen, alle treurige en verdrietige gedachten ter zijde en spreek aan tafel niet over zaken, die den een of ander der dischgenooten onaangenaam zijn. Heeft de vrouw haren man iets onaangenaams mede te deelen over het gedrag der kinderen, dan wachte zij daarmee tot na tafel. Komt de man itt kwade luim of met zware zorgen thuis, dan traclite zij liefderijk het gesprek te brengen op onderwerpen, die zij weet, dat hem aangenaam zijn en beijvere zich hem zoo goed mogel ;k in eene prettige stemming te brengen. I Indien gij uwen kinderen SOLO op de boterham B geeft, zult gij ondervinden, dat hun deze even ■■ ^ heerlijk smaakt als een boterham met natuur- H boter. De zoele rocmbotersmaak, en de fijne _ Ifrissche geur wint de voorliefde der kleinen. I SOLO is voedzaam en gezond en veel voor- ■ deeliger in het gebruik dan natuurboter. I 45 ets. per pond, 22»/2 ets. per half pond. ■ mm ■ wmÊmÊmmmammm 1 I HOOFDSTUK III. De Kookkunst. HET valt niet te loochenen, dat de reden van veel ontevredenheid, twist en tweedracht moet gezocht worden bij de huisvrouw, als zij haar huishouden niet goed bestiert en vooral als zij niet goed kan of niet wil koken. Daarom zorge de huisvrouw zich altijd meer te bekwamen in de kookkunst, — men is nooit te oud om te leeren, — en hare dochters daarin te bekwamen, of althans, waar daartoe de gelegenheid bestaat, haar naar een patronaat of kookschool te zenden om de keuken te leeren. § 1. Vereischten om goed te koken. 1. Hoedanigheden eener goede kookster. Eene goede kookster moet met lust en opgewektheid hare taak vervullen, zij moet met geheel hare ziel bij haar werk zijn, want wat men met tegenzin doet, doet men gewoonlijk maar ten halve. 1. Op de eerste plaats moet bij 't koken de zindelijkheid betracht worden. Niet slechts het keukengerief en de te bereiden spijzen, maar ook de kookster zei! moet proper en zindelijk zijn. Slordigheid en onzindelijkheid komen re-gens slechter te pas dan bij 't koken. De kookster hebbe dus heur haar goed verzor0d, hare kleederen rein en net en zij ve zuime niet, zoo dikwijls zulks noodig is, opnieuw haar handen te wasschen, alvorens daarmede vleescb, groenten, enz. te behandelen. 2. Niet minder is bij het koken overleg noodig. Eene goec'e kookster moet vooraf weten, wat zij zal koken en hoe zij bet moet klaar maken. Het ware wel raadzaam, dat zij in 't begin der week de spijs'ijst klaar maakte voor eiken dag der week volgens de aanwijzingen op bladzijde 154 vermeld. 3. Het toebereiden der spijzen moet verder met de noodige zorg geschieden en mag niet ah eene bijzaak beschouwd worden. Ook hier geldt de regel. „wat ge doet, doe dat goed. De groenten moeten zorgvuldig schoongemaakt en gewasschen, het vlcesch naar eisch behande'd, kruiden en specerijen in juiste hoeveelheid worden toegevoegd. 4. Dan moet zij hare aandacht, zooveel zij kan, onverdeeld aan haar werk wijden. Bestendig dient zij er op te letten, dat het vuur niet te hard brandt, dat vleesch, groenten enz. niet droog koken. Wil zij gedurende het koken der spijzen eenig ander werk ter hand nemen — eene vlijtige huisvrouw kan immers niet met ledige handen toezien — dan mag ze toch niet vergeten geregeld naar den pot U zien, want het is zeer onaangenaam als haar de spiizen aanbranden. 4 ■ * " ... - - „ , - - • A IJ, i^lliuuijiv lUV/ci uv» nuunu.vi ----- — ijlend te werk gaan. Door overhaasting worden dc rpijzen vaak bedorven. Is de tijd verspild of door buurpraatjes verbeuzeld geworden, dan meent een onverstandige vrouw, dat met hard stoken weer alles goed te maken is. Doch juist het tegendeel is waar. Door dat al te heete vuur verliezen de spijzen van haar voedingswaarde of worden onverteerbaar. 2. Noodig keukengerief. Evenmin als een timmerman in staat is een kast te maken, ah hij wd hout, maar geene gereedschappen hee't, evenmin kan eene kookster een fatsoenlijk maal bereiden, als zij peene geschikte keukengereedschappen ter beschikking h.eft. Indien zij erop bedacht is goede, degelijke waar te koopen, die zorgvulJig behandelt en in eere houdt, dan kan zij er lange jaren pleizier van heb'en. A. 1. Men gebruike zoo weinig mogelijk koperen vaatwerk, wijl 't koper door vetts, zure of zoute z.rstandigheden wordt aangetast en dan het zeer ve giftige kopergroen vormt. Men late daarom nooit spijzen koud worden in koperen k tel ?. 2. Ook met vertind vaatwerk moet men voorzichtig zijn en de spijzen niet te lang in tinnen potten of ketels laten staan. 3. Lood en zink zijn zeer gevoelig voor al wat zuur is. Zink wordt zelfs door water aangetas'. Het moet dus zorgvuldig rein gehouden worden. 4. Blik en tin mogen niet aan sterke hitte worden blootgesteld. 5. Geëmailleerd keukengerief is uit een oogpunt van zindelijkheid zeer aan te bevelen. Het moet echter goed behandeld worden. Aan email mag men nooit met een mes krabben en men moet toezien, dat geëmailleerde voorwerpen niet droog op 't vuur staan, het email springt dan stuk. Men neme niet de goedkoopste soorten. 6. Het veiligste is ijzeren vaatwerk. a. Een eenvoudig middel om nieuwe ijzeren en ook geëmailleerde ketels uit te koken is het volgende: Men neemt op 1 Liter water, 2 lepels azijn en 5 lepels zout. De ketel wordt geheel gevuld en men laat het water gedurende 2 uren koken. Voorzichtigheidshalve moet men deze behandeling nog eens herhalen. b. Anderen volgen deze methode: De ketel wordt tot den rand toe gevuld met water Voor eiken liter water voegt men er een stukje aluin bij ter dikte van een vingerhoed en laat het water een paar uren koken. Daarna schuurt men den ketel met zand of asch. c. Anderen koken nieuwe ketels minder goed uit met water, waarin aardappelschillen. cl. Nieuwe ijzeren koekepannen worden uitgekookt met raapolie en aardappelschillen. Na een half uur kokens verwijdert men olie en schillen en veegt de pan uit met papier en zout. 7. Aarden potten of pannen moeten goed verglaasd zijn. Men late er geen sterk gezouten of zure spijzen in staan. Steengoed kan daar beter tegen. Goed verglaasd aardewerk moet een helderen 1 lank hebben. Vóór het gebruik moet men het uitwasschen met heet water, waarin een weinig zout of azijn. B. In een goed geordend huishouden is het vuleende keukengerief noodig: waterketel, 2 kook- t I ketels, koekepan, 4 aarden kookpotten, aarden of geëmailleerde doorslag (vergiettest), borden, schotels, kommen, messen, lepels, vorken, koffiekannen, tassen, glazen, emmers, hakmes met bord, zinken waschbak, koffiemolen, zoutpot, bussen voor koffie, thee, suiker, meel, rijst, enz., houten potlepels, een paar ijzeren lepels en ijzeren vleeschvork en eindelijk eene schaal. C. 1. In den Iaateten tijd wordt in vele gezinnen gebruik gemaakt van eene zoogenaamde hooikist, ook wal kookkist genaamd. D it is eene goed sluitende kist, die inwendig geheel met hooi bekleed is. Zij biedt een voortreffelijk middel om de spijzen wel een halven dag warm te houden. Een groot voordeel is nog dat de spijzen, in zulk eene kist geplaatst, veel smakelijker en voedzamer zijn, omdat sommige voedende bes ir.ddeMen, die anders met den damp ontwijken, bewaard blijven. 2. Een ander kooktoestel van den laatsten tijd is de stoompan. Zij bestaat uit drie of vier goed op elkaar passende pannen. De onderste wordt nut water gevuld. Men zet die stoo npan op 't vuur b. v, op een petroleumof gaskomfoor. Wanneer nu het water kookt, dringt de stoom door tot in de 2de, vandaar in de 3de en 4de pan. Aldus kunnen drie soorten spijzen te gelijk op één vuur worden klaar gemaakt. D. Eenige wenken: 1. Kookketels of potten mogen niet tot den rand toe met vloeistof gevuld worden. Immers deze zet zich uit bij het koken en vloeit dan over den rand. 2. In koud vaatwerk mag geen heet water, en in heet geen koud water gegoten worden. 3. Met een looden of zinken lepel mag men niet in kokend vet roeren. 4. In zure spijzen moet men geen metalen, doch porseleinen, houten of hoornen lepels gebruiken. 5. Papieren zakken met suiker, meel, enz. moeten niet in de tafellade liggen. Men beware zulke etenswaren in bussen, die men- ordelijk op eene plank kan plaatsen. Op elke bus plakt men een papier, waarop de naam van den inhoud vermeld staat. 3. Vuur en water. A. Vuur. — Een goed geregeld vuur onder den ketel is eene hoofdvereischte om goed te koken. Over het algemeen wordt te hard gestookt. Er zijn kooksters, die soms een vuur aanleggen, waarop men wel een os zou kunnen braden. Een matig vuur is onder alle opzichten het beste, want de meeste spijzen moeten langzaam en zacht koken of braden. Wil men bij 't koken van erwten, boonen, vleesch of aardappelen eene grootere hitte verkrijgen, dan moet men niet het vuur aanwakkeren, doch den stoom in den ketel houden door het deksel goed te sluiten. De ontsnappende stoom neemt overigens vele voedende bestanddeelen uit de spijzen mede. N.B. Indien bij ongeluk het eten aanbrandt, giet dan geen water bij, doch neem aanstonds den pot of ketel van het vuur en giet den inhoud in een anderen reinen ketel zonder eerst te roeren. Al wat aan den bodem vastzit benevens het nat moet aan kant gedaan worden en de spijs moet met nieuw nat gaar gekookt worden. B. Water. — Even belangrijk is bij 't koken goed water te gebruiken. Goed drinkwater is niet altijd goed kookwater. Het kan wel eens te „hard" zijn en in zulk water v, orden erwten, boonen en linzen moeielijk gaar. Die kwaal kan men verhelpen door een weinig soda in 't water op te lossen, doch vóórdat men vet er in doet. In de steden, waar eene waterleiding is, kan men er zeker van zijn water te krijgen, dat voor de gl gezondheid niet schadelijk is. j. Water uit putten kan echter schadelijke bestand- ^ rlaolan Ptl HlPtlt VHH r VlPf OTPhrtlik CftkOOkt UVVltll UVVUUVII VII «ivm "VI O en dan afgekoeld te worden. Men moet het dan . nog eenige keeren overgieten of doorslaan. Slecht water kan men verbeteren door het tefiltreercn. Zulk een filter kan men met geringe kosten zelf vervaar digen. Men neemt een grooten aarden pot, in welks bodem eene opening wordt gemaakt. Die opening bedekt meti losjes met eenige scherven. Dan legt men op den bodem van den pot eerst een laag kiezelzand, dan een laag fi.in gestampte houtskool, en, desnoods, daarop nog een laag grof zand of mergel. Het water giet men daarop en laat het langzaam doorsijpelen. De schadelijke stoffen blijven in zand en asch achter en het water wordt volkomen rein. Van tijd tot tijd moet het zand gewasschen en de houtskool hernieuwd worden. § 2. Voorbereidingen. 1. Toebereiden van vet. Waar men bij 't koken over eene ruime beurs kan beschikken, is het gebruik van boter aan te bevelen. Zij geeft aan de spijzen een fijnen smaak. W ijl zij echter voor vele gezinnen te duur is, moet de zuinige huisvrouw ze vervangen door vet of olie, die zij altijd in voorraad moet hebben. Een voortreffelijk braadvet verkrijgt men door i/2 KG. rundervet, ■/•> KG. varkensvet en */4 K(j. boter onder elkaar te smelten. 1. Het uitsmelten van vet (nierenvet, plukvet of reuzel) geschiedt als volgt: men legt het te smelten vet een dag in frisch water, snijdt het dan in dobbelsteentjes, doet het dan met een kopje water of melk in een ijzeren ketel en laat hef onder ge- sladig roeren langzaam op een matig vuur koken. Het kookt als er zich blaasjes vormen om een houten lepel, dien men erin steekt. Men laat het 10 minuten koken. Dan wordt het door een vergiettest in een steenen pot gegoten en goed uitgeperst. Naar believen kan men er dan zout doorroeren. De kaantjes kan men te pas brengen in saus, proenten, aardappelsoep, frikkadellen of balkenbrij. 2. Het uitbraden van spek geschiedt in een diepen ketel. Men snijdt het spek in dobbelsteentjes of in dunne schijven en laat het smelten op een matig vuur. 3 Uitbraden van raapolie. Men zet de olie in een tamelijk diepen ketel op 't vuur, laat ze kokend heet worden en werpt er dan een vochtige korst roggebrood of een ui in en laat ze zoo nog 5 minuten koken. Dan neemt men den ketel van het vuur. Als de olie niet meer kookt sprenkelt men er voorzichtig eenige druppels water door en her!: haalt dat twee of drie keer. De olie begint dan te schuimen en dampt uit. , , ® 4. a. Varkensvet, ook vermengd met rundervet, past goed bij aardappelspijzen, gerstesoep, groentesoep versche witte .kool, raapstelen, koolraap, snij!r boonen en alle versche groenten. Als de groenten '• bereid zijn moet men er een stukje boter doorroeren^ b. Schapenvet hoort bij rapen en, vermengd et met olie en reuzel, ook bij ingemaakte groenten. te c. Gesmolten spek past bij alle ingemaakte en " bij de meeste versche groenten. 'X d. Olie, vermengd met reuzel of boter, gaa g e' samen met zuurkool, aardappelen, sausen, en panne- koek. Olie alléén gebruikt men om bokking of aardappelen te braden, om uiensaus te bereiden en om oliekoek te bakken. 2. Behandeling van vleesch. 1. Het vleesch moet na het slachten een paar dagen bewaard worden, alvorens men het kunne gebruiken. Varkensvleesch kan echter reeds op den dag der slachting gebruikt worden. 2. Het verdient aanbeveling 't vleesch vóór 't koken of braden eerst te kloppen. 3. Rund- en kalfsvlecsch moet spoedig afgewasschen worden. Als het lang in het water ligt, verliest het aan malschheid en voedingswaarde. 4. Bij 't braden van vleesch mag het vuur in 't begin slechts matig branden, later kan men het aanwakkeren. Dikwijls bedruipen met boter, vet en later met vleeschnat maakt het vleesch sappig en smakelijk. Als bij varkensvleesch of gevogelte veel vet uitvloeit, moet men dat afscheppen en kokend water of bouillon bijvoegen. 5. Met vleesch mag niet te vroeg gezouten worden. In den regel voegt men het zout erbij, als het vleesch goed heet is. Gevogelte wordt van binnen gezouten. 6. Men moet zoo weinig mogelijk in 't vleesch prikken, terwijl men het braadt. Door te dikwijls erin te prikken verliest het zijn sappen. 7. Vleesch, dat taai is, kan men uitstekend bereiden door het eerst een half uurtje te koken en daarna te braden of ook door een lepel azijn in 't water te gieten. 8. Kalfs- en varkensvleesch moet goed gaar zijn. 9. Wanneer men een begin van bederf aan het vleesch bespeurt, moet men het met koud water opzetten, waarin een stuk houtskool. Het water moet spoedig koken en flink doorkoken. Men moet erop letten, dat de beenderen boven en het vleesch onder water blijven, opdat het schuim zich niet aan het vleesch vastzette. 10. Het slachten, uithalen en opmaken van vogels. Gevogelte moet geslacht worden daags vóór men het wil gebruiken; sommige vogels zelfs twee dagen te voren. Hoenders of kuikens slacht men door ze met een spits en scherp mes in de keel te steken en ze dan te iaten uitbloeden. , , . . f t Duiven draait men den nek om of kapt ze den kop at. Zoodra de dieren doodgebloed zijn, worden zij geplukt. Een zeer eenvoudig middel om het plukken gemakkelijk te maken is den vogel even in kokend water te dompelen. Na het plukken steekt men een weinig papier of stroo aan en houdt den vogel even in 't vuur-om de overgeblevene haren weg te branden. Indien zulks noodig is, steekt men dan met een puntig mes de stoppels uit. . 0,n hem uit te halen snijdt men voorzichtig den hals een weinig open en haalt den krop er uit, dien men afsnijdt Met een puntig mes haalt men nu de oogen en ooreii uit, snijdt de tong af, trekt de huid van den kam en snijdt de pooten af bij het kniegewncht. Dan maakt men eene dwurssnede onder in den buik en neemt de ingewanden uit. De gal wordt voorzichtig van de lever ^ .. . < i __ on inuronHirr (TPnPln verwilderd, cie maag uitgcöiicucu ui '"«^"«'6 Dan haalt men het vet eruit en vvascht den vogel m zuiver water uit Nadat hij een kwartier in zuiver water Felegcn heeft, droogt men hem af en legt hem op een schotel, terwijl men hem bedekt met een doek. Vóór het braden buigt men de vletgels over den rug. Ook den hals buigt men om en steekt den kop met een houten pen vast. 3. Behandeling van visch. i 1. Alvorens visch te schrabben of te villen moet men hem eerst dooden, door boven den kop den ruggegraat door te snijden. 2. Is de visch bevroren, dan legt men hem eerst in koud water om hem te laten ontdooien. Verzuimt men dit dan blijft de visch bij 't koken rood. 3. Dan wordt de visch geschrabd van den staart naar den kop. Hij laat de schubben gemakkelijk los, als men hem eerst even in warm water dompelt. 4. Na het schrabben snijdt men hem met een scherp mes open en haalt de ingewanden eruit, daarbij zorgende dat de gal, die in de nabijheid der keel ligt, niet uitvloeie. 5. Aal of paling wordt afgestroopt. Men bindt hem met een koord om den kop vast, dan maakt men eene snede rondom den nek en trekt het vel met een groven doek, waarin een weinig zout, af. 6. Men zout den visch niet inwendig. 7. Kleine visschen zet men met koud water, zout en uien op; grootere snijdt men eerst in stukken. Braadvisch wordt in meel of eiwit gewenteld. 8. Als de vinnen gemakkelijk uitgetrokken kunnen worden, is de visch gaar. 4. Behandeling der peulvruchten. 1. Linzen, erwten en boonen worden eerst goed uitgelezen, afgewasschen en in koud, zacht water gedurend 12 uren geweekt. Is het water hard, dan kan men er een weinig soda bijvoegen. Witte boonen laat men liefst in lauw water weeken. 2. De peulvruchten worden in hetzeime wU „ » » \'i deel „ de 4de en 5de „ 2 deelen „ „ 1 » van af de 6de of 7de maand: onverdunde melk. 4. N.B. Verondersteld wordt, dat de melk niet reeds verdund of afgeroomd is. Zou dat wel t geval zijn, dan zal men wat minder water bijvoegen. 5. Men late de melk eerst goed doorkoken. Het gekookte water moet in de melk en niet de melk in het water gegoten worden. Voor elk fleschje melk doet men een theelepeltje suiker en een paar korreltjes zout erbij. De suiker en het zout moeten tegelijk met de melk gekookt worden. 6. De verdunde melk moet ongeveer 35° C. 28» R. 95° F. dus lauwwarm gegeven worden. Alvorens de flesch te geven moet men dus den inhoud eerst verwarmen door de gevulde flesch in warm water te houden, totdat de melk goed warm is. 7. Als het kind het voedsel begint te weigeren en daarna 2 a 3 uren rustig blijft, is dat een teeken dat het verzadigd is. Dan neemt men de flesch weg. De overblijvende melk mag niet meer gebruikt worden. 8. In plaats van water kan men ook een afkooksel van haverdegort, van gerst of rijst aan de melk toevoegen. In geval van diarrhce geve men rijstwater. Bij harde ontlasting gerstewater. 9. Het is verkeerd in de eerste 3 maanden kindermeel te geven, het kind kan dat nog niet verdragen. 10. De zuigïlesch moet uiterst zindelijk gehouden worden. a. Na het gebruik moet ze terstond met kokend water (liefst sodawater) worden gereinigd, dan met gekookt water flink uitgespoeld en omgekeerd neergezet. b. Flesschen, waarin letters, koeien of figuren geprent zijn deugen niet, daar de afdruksels in het inwendige der flesch het reinigen verhinderen. c. Beter zijn de gewone zuigflesschen van doorzichtig, ongekleurd glas, over welker hals eene zoogenaamde dopspeen of gummihoedje getrokken wordt. De openingen (eene of twee) in de spenen worden er in gebrand met een gloeiende stopnaald. Wanneer men de gevulde flesch het onderste boven houdt, moet de melk er druppelsgewijze uitvloeien. Men neme minstens 2 zulke spenen in gebruik. Na gebruik worden ze, binnenste buiten gekeerd, in kokend water gereinigd en dan in gekookt zoutwater of in boorwater bewaard. d. Elastieke of gummi slangen met glazen buisje zijn ten zeerste af te keuren, omdat zij niet behoorlijk kunnen gereinigd worden. In Frankrijk zijn ze zeljs verboden. Onreine flesschen en gummi slangen zijn de moordenaars van eene groote menigte kinderen. de moordenaars van eene groote menigte e. Eene zorgzame moeder zal dus aan het ge reedmaken en reinigen der zuigflesch hare grootste oplettendheid wijden en dat werk altijd zelf d°en 11. In de eerste 4 of 5 maanden moet het kind de melk zuigen. Men legge het kind op zijde en late het gedurende 10 a 15 minuten niet te haastig drinken, terwijl men de flesch vasthoudt. Het is zeer verkeerd het kind met de flesch in de wieg te leggen en het dan maar aan zijn lot over te laten. Men moet ook niet verzuimen den mond van het kind, telkens wanneer het voedsel genomen heeft, zorgvuldig tc reinigen met gekookt doch koud water, door middel van een doekje of sponsje. 12. De voeding van het kind moet met groote regelmatigheid geschieden; zooveel mogelijk op bepaalde uren, telkens met tusschenpoozen van minstens 3 uren. In 24 uren is het voldoende het kind 6 a / maal te voeden en niet langer dan een kwartier. Vele moeders meenen ten onrechte, dat het kind, zoc dikwijls het schreit, behoefte heeft aan voedsel. Het schreit niet zelden omdat het ongemakkelijk ligt. of omdat iets hem drukt of hindert. 13 De moeder moest zich zelve en het kind er aan gewennen, 's avonds het kind te wasschen te verschoonen en te voeden en dan geen voedsel meer te geven vóór 's morgens 5 a 6 uur. 's Nachts moet het kind slapen. Alléén in de eerste 2 maanden mag het hoogstens één keer gevoed worden. 14. De moeders worden dringend vermaand s aan de kinderen geen Jopper, zuiglapje, dotje, v sobbelaar — of hoe die dingen ook mogen heeten — t te geven om ze stil te houden. Het kind ondervindt [ daarvan al te dikwijls de noodlottige gevolgen in mond, maag en ingewanden. Ja, niet weinig kin- , lieren sterven dientengevolge een vroegen dood! C. Aan andere spijzen gewennen. Spenen. 1. Na de 9Jc maand, en, zoo het kind goed gezond is, reeds vroeger, nioet het aan anderen kost gewend worden. Dat ontwennen moet geleidelijk en niet te spoedig of tc plotseling geschieden. Men geve vooral geen te krachtig of moeilijk verteerbaar voedsel en lette er op, dat de voeding o/) vaste tijden plaa's hebbc. Men geve dan papjes van rijstemeel, gries- of tarwemeel, wittebrood of beschuit bereid. 2. Vleesch, groenten of aardappelen mag het kind eerst hebben als het 1 jaar oud is en dan nog zoo weinig mogelijk. Buitentijds geve men geen lekkernijen, koek, gebak, enz. en vooral geen vaste suikerdeelen, b.v. suiker op de boterham; dat is zeer slecht voor de tanden. Zuivere natuurhonig daarentegen is eene uitmuntende spijze voor kinderen. 3. Het is verkeerd kleine kinderen van alles te laten meeëten. Schadelijk zijn voor hen alle sterk gekruide of zure spijzen, sterke koffie of thee, veel aardappelen. 4. Men geve aan kinderen toch vooral geen sterke dranken, zelfs geen wijn en geen bier, want de geneesheeren zijn algemeen van gevoelen dat alcoholische dranken (waarfoe ook wijn en bier behooren) schadelijk zijn voor kinderen. 5. Kinderen van 2 tot 5 jaar gedijen het beste bij melkspijzen, brood, eieren, meelspijzen, peulvruchten, groenten en vruchten. § 2. Verzorging van het kind. 1. Kleeding. De doeken, waarin het kind gewikkeld wordt, moeten zacht en warm, maar niet zwaar zijn. De moeder zorge voor een ruimen voorraad zuivere luiers (windels) van linnen (in den zomer) of van wol (in den winter). Alvorens een zuiveren luier (windel) aan te leggen, moet zij dien verwarmen. De luier mag met geheel gesloten \\oruen,-uc armen moeten vrij blijven. Het is goed t kind door den dag nu en dan eens los le maken, opdat het zich geheel vrij kunne bewegen; dat is ook gedurende den slaap zeer gewenscht. Na 6 weken moet men het kind niet meer inpakken, maar het kleedjes laten dragen. Een hoofddeksel is binnenshuis geheel overbodig. 2. Bed. Men gebruike geen schommelwieg. De schommelingen werken nadeelig op hersenen en ingewanden. Daarom neme men liever een vast bedje, vaste wieg of kinderwagen. Men legge het kind op een matras van paardenhaar of zeegras en niet op een veeren onderbed. Het kussen, dat niet te hoog mag zijn, moet gevuld worden met zeegras, kapok of kaf, niet met veeren. In den zomer bedekke men het kind met een lakentje en een dun dekentje. In den winter kan men twee zulke dekentjes nemen. Het best is de dekens aan weerskanten van de wieg vast te binden, opdat het kind bij het woelen behoorlijk toegedekt blijve. Het is verkeerd het kind al te warm toe te dekken. Dan moet het kind zijn eigen bedje hebben en niet gelegd worden bij de ouders. Men legge het kind op zijn rechterzijde, want op de linkerzijde slapen belemmert de regelmatige werking van het hart, daar de kinderborstkas nog te week is. 's Winters moet het bedje verwarmd worden door middel van een kruik met warm water. Men late c-hfter de kruik niet in bed liggen als het kind er in gelegd wordt. Dan hange men losjes over de wieg een licht gordijn van neteldoek, doch men bedekke niet het hoofdje van 't kind. 3. Slaap. Hoe jonger het kind, des te meer rust heeft het noodig. Gedurende de eerste dagen zijns levens doet het niets dan eten en slapen. Na 8 maanden en tot het 3de jaar moet het in den namiddag nog eenige uren slapen, De rusttijden moeten zooveel mogelijk regelmatig van elkander gescheiden zijn. Men geve het kind geen slaapmiddelen. 4. Kamer. De kamer, waarin het kind ligt. moet droog, warm en luchtig zijn. Eene moeder zou goed doen zich een badthermometer te koopen en te leeren hoe zij daarop de warmtegraden moet aflezen (Zulke een badthermo- meter kan dienst doen om den warmtegraad vanliet badwater en dien der kamer te regelen). In den winter mag de kamer niet warmer zijn dan 15° R. (ll)° C. of 66 F.), dus matig warm. 5. Lucht. In 't bijzonder moet gezorgd worden voor versche, zuivere lacht, vooral als in de kamer, waarin het kindje ligt, tevens gekookt worat. Men zette de wieg niet te dient dij ae dnuiucui. kachel en niet in den tocht. In den zomer mag het kind niet voor oen I5cn dag in de buitenlucht gebracht worden en dan niet langer dan 1 uur. In den winter wacht men tot het kind 6 a 8 weken oud is, en dan moet het nog goed weer zijn. Men brenge het kind niet buiten bij scherpen noorden- oï oostenwind. 6. Beweging. Men moet zien niet naasten nei kind te doen loopen. Het moet leeren op den grond kruipen en zelf opstaan. Kinderen, vooral meisjes, die te jong hebben leeren loopen, ondervinden daarvan later de treurige gevolgen.^ Daarom gebruike men geen leibanden, geen loopstoelen of loopmanden, zij zijn nutteloos en nadeelig. Eveneens is het verkeerd kleine Kinaeren te vroeg rechtop te laten zitten. Daardoor ontstaan niet zelden verkrommingen der wervelkolom en stoornissen in dc ontwikkeling van inwendige organen. Een kind mag niet vroeger aan rechtop zitten gewend worden, dan tot het de kracht heeft zich zelf op te richten en zijn hoofdje recht en stijf te houden. Derhalve zette men het kind niet in een zoogenaamden kinderstoel. 7. Reiniging. Eene voorname zaak, bij de verzorging van het kind is zindelijkheid. Het kind moet in zijn eerste levensjaar minstens eenmaal daags in zuiver, lauw water gedurende 5 minuten gebaad en gewasschen worden. Daarbij gebruikt men algemeen Dobbelmann's kinderzeep Merk „Röodkapje", die daartoe dan ook bijzondere aanbeveling verdient. Het water mag in de eerste weken niet warmer zijn dan 28° R. (35° C. of 95° F.) en later iets minder warm. Dat baden en wasschen moet niet vroeger geschieden dan minstens '/i uur nadat het kind voedsel genomen heeft. Als het kind hoest, als het buikloop of ontsteking aan de oogen heeft moet men liever niet baden. Gedeeltelijke wasschingen met lauw water, spons en zachten doek hebben plaats onmiddellijk als en zoo dikwijls zulks noodig is. Het ware wenschelijk, den mond van het kind 's morgens met een zuiver lapje bevochtigd met boorwater of gekookt, doch koud water, te wasschen. 8. Eenige raadgevingen: a. Hoofdonreinheid wordt voorkomen door 's avonds het hoofdje met zuivere warme olie in te wrijven en het 's morgens voorzichtig af te wasschen. b. Het is een verkeerde gewoonte van vele moeders, het kind, zoodra het onrustig wordt, op te nemen en rond te dragen om het stil te houden. In plaats daarvan moesten zij eerst naar de oorzaak van die onrust zoeken en die terstond verhelpen. Als het niets mankeert, late men het maar rustig uitschreien, anders wordt het kind later eigenzinnig. c. Dan moeten de moeders er aan denken het kind afwisselend nu eens op den rechterarm en dan weer op den linkerarm te dragen. Vele verkrommingen zijn aan dat eenzijdig dragen toe te schrijven. Kinderen, die hun hoofdje nog niet stijf kunnen houden, moeten in liggende houding gedragen worden. d. Eindelijk zij men voorzichtig bij het oplichten van het kind. Hen kind mag men niet anders opnemen clan met beide handen onder de armen, dus niet bij de armen. § 4. Kinderziekten. De schrikbarend groote kindersterfte is wel hoofdzakelijk te wijten aan onvoldoende en ondoelmatige voeding, maar ook aan het verwaarloozen van de gewone voorschriften der gezondheidsleer. De meeste ernstige kinderziekten ontstaan door: gebrek aan zindelijke, droge en warme kleeding; het inademen van koude of onzuivere lucht, plotselinge afkoeling; koude of natte voeten; te koude baden; te vroeg de kinderen in de buitenlucht brengen; verkeerde voeding; het toedienen van spijzen, die het kind nog niet kan verdragen; liet onvoldoend reinigen der zuigflesschen; het verwaarloozen van kleine ongesteldheden. Wanneer een kind nu werkelijk ziek is roepe men toch niet de hulp in van buurvrouwen, nichtjes of andere onervarenen en men gebruike vooral geen kwakzalversmiddelen. Hoe eerder men den dokter bij zijn ziek kind ontbiedt des te beter, want bij kinderen is tijdige hulp noodzakelijk. 1. Het tanden krijgen. Het beste verzachtende j middel is hel tandvleesch dikwijls met koud water te wasschen of te betten. Verstopping moet verholpen, buikloop daarentegen niet terstond tegengegaan worden. Als het kind koortsachtig is mag het niet buiten gebracht worden. Als toespijs bij de melk geve men bij voorkeur vruchtensappen en gekookte, doorgezeefde bladgroenten, vooral spinazie. Daarbij houde men streng aan regelmatigheid bij de maaltijden. Bij ernstigere ongesteldheid raadplege .men den dokter. 2. Het pas geboren kind kan eene gevaarlijke ^oogziekte hebben, die het in 24 uren tijds geheel .blind kan maken. Dringende vermaning. Zoodra de moeder eene oogziekte bemerkt moet ze terstond geneeskundige hulp inroepen en intusschen de oogen van het kind rein houden met zuiver, gekookt, doch lauw water. Eén dag te laat kan oorzaak zijn dat het kind voor Iheel zijn leven ongeneeslijk blind wordt. . 3. Geneeskundige hulp is eveneens spoedig noodig als het kind „loopend oor" heeft; daardoor ontstaat niet zelden geheele of gedeeltelijke doofheid. 4. Spruw, waarbij in den mond kleine witte vlekjes ontstaan, is doorgaans het gevolg van onzindelijkheid. De moeder zorge dus den mond van het kind en alle voorwerpen, die het in den mond krijgt, goed zindelijk te houden. Den mond van 't kind moet ze wasschen met half water en half brandewijn. 5. Braken komt veel voor en is niet gevaarlijk als het ontstaat door te haastig of te veel drinken. Het kan verholpen worden als men het Kina recnwj» lioudt en het zachtjes tusschen de schouders klop , waardoor de met het voedsel ingeslikte lucht ontwijkt 6. Buikpijn en diarrhee of buikloop ontstaan meestal door verkeerd voedsel, overlading der maag of kouvatten. Men zorge het kind goed warm te houden In plaats van koemelk geve men liefst slijmachtige spijzen, b.v. haverdegortwater met eiwit of rijstewater. De voeding moet natuurlijk beantwoorden aan den leeftijd, doch zij moet in alle geval vloeibaar, voedzaam en warm zijn. Men geve voo creen koude vloeistof! .. 7 Engelsche ziekte komt het meest voo kinderen, die met de flesch gevoed worden Deze ziekte ontstaat ook veel door ondoelmatige en onregelmatige voeding, veel vette of zoete spijzen, veel zwartbrood, aardappelen, onrijp fruit enz. Kinderen, door deze ziekte aangetast, moeten veel melk en veel rust hebben. Men late zulke kinderen niet op een veerenbed, maar op een harde matras slapen. tl 1 - U..« loirörfMfln OTPVP.n. doch niet 's zomers. menRaniiun im.iuuuu6.—. . De levertraan is eene olieachtige vloeistof, die .. 1 1 IrokfkliailW verkregen wordt uit ae ïever uci ««.uw.,---. Kinderen hebben in 't begin er wel een hekel aan, doch wanneer zij ze eenige dagen gebruikt hebben, worden zij er zelfs op verlekkerd. In den tegenwoordigen tijd wordt het gebruik der levertraan door de geneesheeren zeer aanbevolen. Een der bekendste merken is dat van Draisma van Valkenburg te Leeuwarden, die er een specialiteits-handel in drijft. 8. Stuipen. Zoodra het kind stuipaanvallen krijgt, roepe men den dokter. Intusschen kan men het kind, gedurende 10 minuten baden in een bad van .55° C., waarbij borst, armen en beenen flink moeten gewreven worden. Na het baden legt men het kind, in een wollen deken gewikkeld, in bed en aan zijn voetjes een kruik met warm water met een natten doek omwikkeld. (>. Klierziekte ontstaat door overerving of ook door onvoldoende of ondoelmatige voeding. Aan klierachtige kinderen geve men geen scherp gezouten of gekruide spijzen, geen koffie, thee, of bouillon. Het beste voedsel voor zulke kinderen is: melk, eieren, brood, haverdegort, rijst, groenten, vruchten en matig vleesch. Zeer aan te bevelen is appelmoes, thee van gedroogde notebladeren, daarbij veel lichaamsbeweging en veel zuivere lucht. 10. Dauwworm of hoofdzeer mag niet met water behandeld worden. De beste remedies zijn: nauwgezette zindelijkheid, inwrijvingen met warme slaolie, omslagen met warme kamillenthee, bepoederen met een of andere meelsoort. Sommige bijgeloovige menschen meenen, dat huiduitslag niet mag verdreven worden, uit vrees dat hij anders „naar binnen slaat." Hoe eerder die wordt genezen, des te beter. 11. Hoofdonreinheid of luizen verdrijft men door wasschingen met lauw zeepwater en met een fijnen haarkam. Mijten en luizeneitjes verdwijnen door het hoofd te wasschen eerst met azijn en dan met lauw zeepwater. Ook kan men 's avonds het hoofd inwrijven met gelijke deelen petroleum en slaolie en 's morgens wasschen met lauw water en witte zeep. 12. Wormen. Aan kinderen, die last hebben van wormen, geve nien riet veel brood, meelspijzen of zoetigheden. Aan heel kleine kinderen geve men geen wormkoekjes of pastilles, tenzij op advies van den dokter. 13. Het wondzijn (smetten) der kinderen ontstaat door gebrek aan zindelijkheid. De behandeling bestaat in het zorgen voor droog ondergoed, afwasschen met slaolie in plaats van met water, inwrijven met zinkzalf en bepoederen met talk. 14. Er zijn nog altijd menschen, die hun kind niet willen laten vaccineeren of inenten. En toch is de vaccinatie een der heilzaamste ontdekkingen der vorige eeuw als voorbehoedmiddel tegen de zoo gevaarlijke pokken. OUDERS! Wilt gij uw zoons en dochters met wijzen raad bijstaan in dat gewichtige levenstijdperk, waarin zij zich de groote levensvragen beginnen te stellen, koopt dan OUDERPLICHT, , Nuttige Wenken voor Ouders en Opvoeders; verkrijgbaar bij J. J. Romen & Zonen, Roermond, tegen inzending van 55 cents per postwissel. HOOFDSTUK II. Geestelijke opvoeding van het kind. § 1. Groot gewicht eener goede opvoeding. Vkel, onnoemelijk veel is er gelegen aan de goede opvoeding der kinderen, want de mensch wijkt in zijn later leven niet licht af van den weg, dien hij in zijne prille jeugd heeft ingeslagen. Gelukkig het kind, dat eene waarlijk goede moeder heeft! Ja, de groote bisschop Mgr. v. Ketteler aarzelt niet te zeggen: „Eene christelijke moeder is de grootste onder alle genaden Gods." De eerste opvoeding der kinderen is hoofdzakelijk het werk der moeder, vooral in die gezinnen, waar de man, meestal van 's morgens vroeg, als de kinderen nog slapen, tot 's avonds laat, als zij weer ter ruste zijn. van huis afwezig is. Men hoort in onze dagen allerzijds klagen over de lichtzinnigheid en ongebondenheid der jeugd. Nu ligt het wel voor de hand, dat wij de oorzaak daarvan moeten zoeken in de gebrekkige of slechte opvoeding der kinderen. Daarom is het een zaak van groot belang, dat de moeders leeren welke eischen gesteld worden aan eene goede opvoeding. Die eerste opvoeding nu is groot endeels het werk der eerste zes jaren, en zij moet een aanvang nemen reeds in 't eerste levensjaar des kinds. In dien tijd moet het goede zaad in de kinderziel worden uitgestrooid en het onkruid worden uitgeroeid. Of de ouders later goede vruchten zullen oogsten dan wel distels en doornen, m. a. w. of de kinderen in hun later leven goede of slechte wegen bewandelen, of zij hunnen ouders een voorwerp zijn van vreugde of van verdriet, of zij hun tot eer of tot schande strekken, dat alles hangt af van de opvoeding. De kinderen worden wat de ouders er van maken. Vele ouders meenen ten onrechte, dat de kinderopvoeding eerst begint in school en christeiijke leering. Juist het tegendeel is waar. Dan moet de eerste opvoeding reeds voltrokken zijn, want priester en onderwijzer kunnen slechts opbouwen op den grondslag, door de ouders gelegd. Als die grondslag niet deugt, dat is, als die eerste opvoeding van het lste tot het 7dc jaar is verwaarloosd, dan is het bijna onmogelijk die fout nog tc herstellen. „Met de goede opvoeding der kinderen moet, om hun geloof en godsdienst te beveiligen en hunne zeden rein te bewaren, noodzakelijk een begin gemaakt worden van hunne teederste jaren af, reeds in het huisgezin." Aldus Z. H. Leo XIII in zijne Encycl. Inscrutabili, 21 Apr. 1878. Zeker, dat werk is moeielijk. Veel wijsheid, veel geduld en groote genaden zijn daartoe noodig. Wij laten hier de voornaamste regels eener goede opvoeding volgen. Christelijke moeder, vertrouw op de ervaring van wijze mannen, die ze hebben opgesteld en beifver u volgens deze aanwijzingen uw kinderen op te voeden, opdat gij van hunnentwege op dankbare wederliefde en van Godswege op een overgroot loon moget rekenen. A. Met beste opvoedingsgesticht is het ouderlijk huis. Wil het groote werk der opvoeding slagen, dan moeten vader en moeder samenwerken. Dit kan slechts geschieden in eene familie waar huiselijkheid woont. Waar moeders oog dag en nacht over hare kinderen waakt, waar haar woord hen onderwijst en hare hand hen ïeidt. Waar de vader, na volbrachten arbeid, in den huiselijken kring zich bezig houdt met zijne kinderen, hen ondervraagt en leert, hen loont naar verdienste en straft naar eisch, waar hij met hen speelt en dartelt en zich geheel geeft aan zijne kinderen. In zulk een huishouden worden kinderen gevormd, die hunnen ouders tot eer en lot troost verstrekken. 1. De moeder heeft dus op de eerste plaats te zorgen voor een waarlijk christelijk familieleven. 2. Zij spare geen moeite om haar huis door orde en zindelijkheid recht gezellig te maken, opdat haar man zijne ontspanning vinde in den familiekring en niet elders. 3- Zij geve haar kind nooit, dan alleen in den uitersten nood aan anderen ter verzorging, ook niet aan grootouders of andere verwanten. 4. Zij zoeke geen werk op een fabriek of elders buitenshuis, om zoodoende het inkomen te ver- meerderen, want de plaats eener moeder is thuis bij haar kind. Wat zij buitenshuis verdient kan onmogelijk opwegen tegen hetgeen zij verliest door het verwaarloozen van haar huisgezin en van de opvoeding harer kinderen. B. Eene zaak van groot belang bij de opvoeding is ook het ouderlijk voorbeeld. „ Woorden wekken, voorbeelden trekken," zegt het spreekwoord, Gij moogt nog zoozeer uw best doen de kwade neigingen uit het kinderhart uit te roeien en het goede in hen te bewaren en aan te kweeken, gij moogt hun nog zulke schoone lessen en vermaningen geven, hen berispen en bestraffen, als ze zulks verdienen, al uwe moeiten en zorgen zullen vergeefsch zijn, als gij zelf anders doet dan gij leert. Het goede voorbeeld heeft eene wonderbare kracht. De handelingen en de levenswijze der ouders zijn het boek, waaruit de kinderen leeren. Afgezien van latere verleiding worden de kinderen zóó als de ouders zijn. De deugden of de gebreken der kinderen zijn de weerklank van die der ouders. Zooals de vader is, zoo wordt doorgaans de zoon, en zooals de moeder, de dochter. De appel valt niet ver van den boom. Wees derhalve eerst zelf vroom en godsdienstig; begin en eindig den dag met gebed; houd vast aan het schoone gebruik dagelijks gezamenlijk het Rozenhoedje te bidden; wees nauwgezet in 't vervullen uwer christelijke plichten; wees matig en tevreden; wees vlijtig en ordelievend; wees zachtmoedig en verdraagzaam, eerlijk en oprecht; wees vooral eerbaar en zedig in al uw woorden en ge- 8 baren, dan moogt gij de zoete hoop koesteren in het hart van uw kind die schoone deugden te zien ontluiken, waarvan gij later de vruchten zult plukken. § 2. Het bestrijden der kwade neigingen. „Het kind, dat ter wereld komt, zegt de heidensche wijsgeer Plato, is niet goed, maar het kan goed worden, indien het opgevoed wordt." Zoo is het inderdaad. Tengevolge der erfzonde is de mensch van nature tot het kwade geneigd. Ook in het kinderhart sluimert de drang naar het kwaad, ook daar liggen de kiemen tot velerlei zonden en ondeugden. Welnu, dat kwaad, als het onkruid op een'vruchtbaren akker, moet uitgeroeid worden. Om echter die kwade neigingen te bestrijden moet de moeder ze eerst kennen. Zij moet weten naar welke ondeugd, welk gebrek of hebbelijkheid het kind 't meest overhelt. Zij moet dus haar kind bestudeeren, dat is, scherp toezien hoedanig het karakter, de geaardheid is des kinds. Het eene kind is meer geneigd tot onoprechtheid of valschheid, een ander tot zingenot, een derde tot bedrog, onrechtvaardigheid, afgunst, lichtgeraaktheid, twist, ijdelheid. vernielzucht enz. Wanneer de moeder nu weet welk het hoofdgebrek is van haar kind, dan late zij niets onbeproefd om die kwade neiging het eerst van jongsafaan te bestrijden. 1. Leugenachtigheid. In de neiging tot liegen openbaart zich bij vele kinderen reeds vroegtijdig hoezeer de mensch naar het kwade overhelt. „Leugenachtige lippen zijn den Heer een gruwel," zegt de H. Schrift. De moeder moet wel bedenken, dat van haar kind niet veel goeds te verwachten is, als het haar niet gelukt heur kind het liegen af te leeren. Daartoe moet zij de volgende middelen wijselijk aanwenden: 1. Zij moet zelf altijd oprecht zijn, den kinderen niets voorliegen en geen aanleiding geven tot liegen: a. Het is daarom ten zeerste af te keuren als de moeder haar kind, zooals men zegt, iets wijs maakt, of op de mouw speldt. I). Wanneer het kind iets vraagt, wat het nog niet behoeft te weten, dan mag de moeder geen onwaar antwoord geven, maar liever de vraag ontwijken zonder te liegen, of, beter nog, zóó antwoorden, dat het kind, zonder de naakte waarheid te vernemen, voorloopigalthans geen verdere navraag meer doet. In 't algemeen moet eene moeder zich de moeite getroosten, op alle vragen, die het kind stelt een bevredigend antwoord te geven en niet, zooals sommige moeders doen, het kind norsch van zich afwijzen. c. Als zij iets beloofd heeft aan het kind, moet zij die belofte ook houden, anders zou zij het vertrouwen en daarmede de liefde van haar kind verliezen. d. Een groote fout begaan vele moeders doordien zij haren kinderen de leugen voorzeggen: b.v. „Gij hebt het immers niet gedaan ?" ,Als ik wist, dat gij het gedaan hadt, dan...." Wat zal hef kind op zulke vragen anders antwoorden dan: „Neen"? Erger nog zou het zijn als zij haar kind aanspoorde om te liegen: b.v. met te zeggen „als vader U vraagt... dan moet ge zeggen..." e. Zij mag ook de openhartigheid der kinderen niet noodeloos op de proef stellen. Als zij b.v. verneemt, dat het kind iets misdaan heeft, dan vrage zij niet: „Hebt gij dat gedaan ?" Kinderen moet men niet veel vragen. ƒ. Men wachte zich ook aanleiding te geven tot liegen. Een kind vreest elke bestraffing. Wanneer het te dikwijls met zware kastijding bedreigd wordt zal het zich liefst door een leugen daaraan zoeken te onttrekken. g. Eene andere fout begaan sommige ouders hierdoor, dat zij hunnen kinderen heelemaal geen geloof schenken. Als men geen gegronde reden heeft om te twijfelen aan de waarheid zijner woorden, moet men het kind geloof schenken; maar andererzijds moet eene moeder ook niet te lichtgeloovig zijn, doch zich altijd van de waarheid overtuigen. 2. Laat geen leugen ongestraft, a. Het is niet genoeg aan het kind te zeggen, dat de leugen eene zonde is, die door God gestraft wordt, neen, het kind moet ook weten, dat liegen hem niet kan baten en dat, zoo het iets misdaan heeft en daarbij nog liegt, dubbele straf hem te wachten staat. Hoe grooter de leugen des te strenger moet ook de straf zijn. Daarbij is het zeer dienstig te werken op het eergevoel van het kind, door er op te wijzen, hoe laag en verfoeielijk het is te liegen, hoe schoon en edel daarentegen altoos de volle waarheid te zeggen. b. Wanneer het kind zijne bedreven fout bekent, moet de straf bij kleinere kinderen geheel en bij grootere gedeeltelijk worden kwijtgescholden. 2. Onverdraagzaamheid. 1. Wanneer het kind erg geneigd is tot vechten en krakeelen, moet de moeder eerst de oorzaak dier lichtgeraaktheid zoeken te achterhalen. Is het kind ziekelijk, dan dient zij dat in aanmerking te nemen. Doch indien het kind werkelijk onvriendelijk, onverdraagzaam, opvliegend of wraakzuchtig is, dan moet zij die drift krachtig bestrijden. Vele ouders zijn hierin zeer onverstandig. Klein Jantje heeft zich bezeerd aan stoel of tafel en weent. „Stoute tafel," zegt moeder, „sla de tafel maar." Jantje doet het en is stil. Maar later, als broertje of zusje hem iets in den weg legt, is Jantje dadelijk gereed er op te slaan, en zoo wordt in dat jeugdig kinderhart de wraaklust aangekweekt. 2. De kinderen moeten eraan gewend worden elkanders fouten te verdragen en liefderijk met elkaar om te gaan. De ouders moeten hierin evenwel het voorbeeld geven. Als de kinderen herhaaldelijk getuigen zijn van twist- en scheldpartijen tusschen vader en moeder, dan zullen de schoonste vermaningen tot vredelievendheid op hen weinig indruk maken. 3. Dan moet men niet dulden, dat de kinderen eikaar toespreken op groven, onbeschoften toon. 4. Hebben de kinderen onderling twist gehad, dan moet de moeder er op aandringen, dat zij zich weer met elkander verzoenen. 5. Zij moet hun leeren, dat zij geen kwaad met kwaad mogen vergelden, dat zij nietop hunne beurt mogen slaan of schelden als een ander hen geslagen of gescholden heeft. Zij wijze hen op het voorbeeld van den Zaligmaker, die, hangend aan het kruis, nog bad voor zijne beulen. 3. Nijd en afgunst. Nijd en wangunst zijn hatelijke ondeugden, die soms zeer noodlottige gevolgen na zich sleepen. Denk slechts aan den broedermoord van Kaïn. 1. De moeder moet bij elke voorkomende gelegenheid, als het kind misnoegd is, wijl broer of zus meer bevoordeeld is, het kind er op wijzen, hoe verfoeielijk het is zich te ergeren als anderen een weinig meer hebben ontvangen. 2. Zij moet hun leeren elkaar lief te hebben, gaarne van het hunne iets aan anderen mede te deelen en tevreden te zijn met hetgeen zij ontvangen hebben. 3. Het zou echter verkeerd zijn, als zij, op in 't oog loopende wijze, het eene kind boven het andere bevoordeelde. Heeft zij reden om van liet eene kind meer te houden dan van het andere, dan late zij dat toch niet merken. Zulks wekt afgunst. 4. Vooral moet de moeder voorzichtig zijn in 't spreken over anderen. Wanneer zij in tegenwoordigheid der kinderen met verachting spreekt over haren evenmensch, aan hare misnoegdheid lucht geeft als het iemand goed gaat of er zich over verheugt als iemand tegenspoed heeft, dan wordt de zoo verachtelijke ondeugd van leedvermaak in 't kinderhart aangekweekt. 4. Snoeplust en diefachtigheid. 1. a. Hoe meer de snoeplust wordt bevredigd des te meer wordt ze opgewekt. Daarom geve menden kinderen niet te dikwijls lekkernijen tot belooning. b. Het beste middel om de kinderen van het snoepen af te houden, is ze reeds vroegtijdig te gewennen aan matigheid en regelmaat bij het eten. Het kind moet leeren, dat de spijzen ons gegeven zijn om het i;ven te onderhouden. Het aangename moet nevenzaak blijven. Daarom is het zoo verkeerd de kleine kinderen op de lekkerheid van snoeperijen opmerkzaam te maken, door te zeggen: „O, hoe lekker!" enz. c. Buitentijds geve men den kinderen niet licht iets te eten en eene moeder zou zeer verkeerd, handelen, altijd maar toe te geven, als het kind, buiten de vastgestelde uren, om eten vraagt. d. Aan tafel moet zij er op letten, dat de kinderen niet te veel of te gulzig eten, als er iets wordt opgediend wat van hun gading is. e. Vooral moet zij niet dulden, dat het kind bij het eten kieskeurig zij. Een kind moet alles leeren eten, wat hem wordt voorgezet. Wil het van de een of andere spijs niet nemen, dan moet moeder niet zoo onverstandig zijn iets anders in de plaats te geven. Zij moet liever het kind laten pruilen en later weer dezelfde spijs voorzetten. ƒ. Zeer verkeerd zou het zijn aan het kind snoepcenten te geven, want de eens opgewekte snoeplust streeft altijd naar meer en zoo komt 't van snoepen tot stelen. 2. a. Kinderen brengen soms allerlei zaken thuis, die blijkbaar aan anderen toebehooren. Dat mag de moeder niet dulden. Zij moet er op aandringen het vreemd goed weer terug te geven, zelfs dan als de kinderen beweren het van hun kameraadjes ontvangen te hebben. b. Hebben zij iets gevonden, waarvan de eigenaar bekend is, dan moeten zij het terstond terugbrengen. Is de eigenaar onbekend, dan late men hem opsporen. c. Nooit mag geduld worden, dat de kinderen bij buurlui of in tuinen ooft of andere zaken stelen, dat zij het eigendom van anderen beschadigen of bederven. d. Zelfs bij het spelen moeten de kinderen streng eerlijk zijn. e. Dan moet men toezien geen dieven te maken door b.v. geld, fruit of lekkernijen onder 't bereik der kinderen te laten liggen. ƒ. Komt een kind van een boodschap terug, dan zal men zich vergewissen, of 't geen centen achterhoudt. Men late echter het kind niet vermoeden, dat men hem wantrouwt. g. Het noodlottigste zou wel zijn als de moeder zelf niet eerlijk is in handel en wandel. Als b.v. het kind bij den kruidenier te veel geld heeft teruggekregen, dan moet moeder dat niet houden, maar het onmiddellijk laten terugbrengen. h. Eindelijk moet elke diefstal o/ onrechtvaardigheid streng gestraft worden. Hier vooral geldt het woord der H. Schrift: „Wie de roede spaart, haat zijn zoon." § 3. De goede eigenschappen bewaren en aankweeken. 1. Levenslust en opgeruimdheid. Een gezond kind is van nature opgeruimd en levenslustig. Deze goede eigenschap moet men in 't kind trachten te bewaren. 1. Als het kind schreit of bedroefd is, dan zoeke men eerst naar de reden ervan. Bij kleine kinderen is het schreien niet altijd een teeken van honger, zooals vele moeders meenen. Het geween is de spraak van het kind, het is een vragen naar hulp. Eene verstandige moeder zal dan terstond navorschen, wat het kind verlangt en het hulpelooze wicht verzorgen. 2. Heeft het kind zich bezeerd door val of stoot, dan is het beter het kind de pijn te doen vergeten dan het te beklagen. 3. Een goed middel om de levenslust en opgeruimdheid der kinderen op te wekken is de zang. Zing daarom uwen kleine, wanneer gij hem in uw armen draagt, dikwijls een lied voor, daardoor wordt het muzikaal gevoel opgewekt enhet gehoor gescherpt. 4. Sommige moeders hebben er pleizierin, hare kinderen plotseling te verschrikken, hard in de ooren te roepen, hevig heen en weer te schudden, de oogen plotseling met de handen te bedekken of te dreigen met zwarten Piet of boeman. Zulke handelwijzen moesten echter achterwege blijven, want niet alleen wordt het kind daardoor beangst en bang, maar zij werken ook verderfelijk op hersenen en zenuwen en zoodoende kan de gezondheid er grootelijks door geschaad worden. 5. Ook later, als de kinderen grooter worden, moet men hun niet allerlei dwaze spookgeschiedenissen, geestenverschijningen en dergelijke geheimzinnige verhalen voorhouden. 2. Arbeidzaamheid en ordelievendheid. De eerste vorm van arbeid voor het kind is het spel. Gezonde kinderen spelen gaarne, 1. Het eenvoudigste speelgoed is het beste. Het moet vooral solied zijn en op verschillende manieren kunnen gebruikt worden. o. Aan de jongens geve men eene bouwdoos met allerlei steenen, waarvan zij huizen, kerken, bruggen en meer andere zaken bouwen. Een wagen met paard en eene doos met soldaatjes mogen natuurlijk niet ontbreken. b. Aan de meisjes geve men eenvoudige poppen. Een goedkoope, houten pop met beweegbare beenen heeft het meisje liever dan de duurste pop, naar de laatste mode gekleed. Aan grootere meisjes kan men een winkel of keuken, een fornuis, emmer en bezem geven. c. Prentenboeken, waaruit de kinderen iets kunnen leeren, zijn ook zeer aanbevelenswaardig; daarbij een lei met griffel om te teekenen. d. Koop vooral niet ie veel speelgoed. De kinderen moeten leeren met weinig tevreden zijn. e. Geef hun geen zaken, die ze spoedig moe worden, maar dingen waarbij ze moeten nadenken. Dat ontwikkelt tevens het verstand. 2. Het liefst spelen de kinderen in de buitenlucht met andere kinderen. Laat ze spelen, maar zie toe waar en met wie ze spelen. Laat ze niet te lang of te wild spelen en zorg dat ze thuis zijn als de avond valt. 3. Zijn de kinderen spelensmoede, dan moeten ze hun speelgoed ordelijk wegbrengen. Zij moeten leeren zelf hunne kleederen, schoenen, boeken enz. op de daartoe bestemde plaats te bezorgen, zindelijk te zijn op hun kleeren en hun lichaam. 4. Eten, slapen, spelen, bidden, leeren, alles moet op tijd gebeuren. Alles op zijn tijd en alles op zijn plaats. 5. Wanneer de kinderen grooter worden, moeten zij leeren ernstig bezig zijn. Men geve hun in huis of daarbuiten kleine bezigheden te verrichten. Vooral de meisjes moeten van hare prille jeugd af behulpzaam zijn in 't verrichten van huiswerk. Men mag nochtans niet te veel van hare krachten vorderen. 6. Zoodra het kind groot genoeg is om de school te bezoeken, mag de moeder haar kind niet dan om zeer gewichtige redenen thuis houden. Het zou een onverantwoordelijke misstap zijn het kind om nietige redenen: een onbeduidende onpasselijkheid, het doen van boodschappen enz. uit school te laten blijven. Dat herhaald schoolverzuim beneemt aan het kind den ijver in t leeren en geeft aanleiding tot luiheid en achterlijkheid. 7. Overtuig u steeds ervan hoe het kind zich in school gedraagt en neem het nooit in bescherming, wanneer de onderwijzer uw kind heeft moeten straffen. Toon uwe vreugde als het goede vorderingen maakt, vraag dikwijls wat liet in school geleerd heeft en tracht het door belooningen op te wekken tot vlijt. 8. Het spreekt wel van zelf, dat het onderwijs, als het kan, katholiek moet zijn. „Een katholiek kind moet een katholieke opvoeding hebben," aldus de bisschoppen van Nederland in hun beroemd mandement. Het staat dus den ouders niet vrij hunne kinderen naar eene katholieke of naar eene neutrale, godsdienstlooze school te zenden, wanneer zij staan voor de keuze van een van beide. Zij zijn wel terdege verplicht aan de katholieke school de voorkeur te geven. Z. H. Paus Leo XIII zegt het uitdrukkelijk in zijne Encycl. Caritatis van 19 Maart 1894: „Niet alleen moet men dat onderwijs en die inrichtingen vluchten, waar dwaling gemengd wordt met het onderricht, of waar de goddeloosheid heerscht, ma;ir ook die, waarin de leer van den godsdienst en zeden niet wordt onderwezen of geleerd, als gold het onnuttige dingen." 3. Gehoorzaamheid. Zonder stipte gehoorzaamheid is geen goede opvoeding denkbaar. Het kind moet leeren op 't eerste woord gehoorzamen. Tweemaal iets gebieden is eens te veel. Hoe moeten de ouders het aanleggen om hun kinderen te leeren gehoorzamen ? 1. Eerst en vóór alles moeten zij de eigenzinnigheid, de koppigheid van het kind breken, dat is, zij mogen niet altijd en in alles den kinderen hun zin geven. Daarmee moet reeds begonnen worden, als het kind nog in de wieg ligt. Zoodra de moeder bemerkt, dat het kind door weenen en pruilen iets tracht te verkrijgen, moet zij voet bij stuk houden en niet toegeven. Doet zij anders, dan zal zij later, als het kind grooter wordt, zelfs niet door straffen eene gewillige gehoorzaamheid erlangen. Vele ouders zijn daaromtrent zeer onverstandig; wanneer b.v. een kind iets onredelijkerwijze verlangt of iets wil doen wat moeder verboden heeft, dan begint het eerst te vragen en te bidden, dan aan te dringen en eindelijk te weenen. Het kind wordt gestraft; komt het nu vergiffenis vragen dan krijgt het, als loon voor zijn betoond berouw en als teeken van verzoening, wat hem eerst geweigerd werd. Zulk een handelwijze nu is glad verkeerd. Zoo wordt het kind totaal bedorven. Bij eene volgende gelegenheid speelt 't hetzelfde spel, tracht zoo zijn eigen zin door te drijven en ten slotte gehoorzamen de ouders aan de kinderen en niet de kinderen aan de ouders. 2. Men moet weliswaar ook in het kind de vrijheid zijner natuur eerbiedigen en daarom mag men geen onnoodigen dwang op het kind uitoefenen. Doch van een anderen kant moet het kind ook niet altijd zijn eigen wil volgen. En daarom vrage men het niet: „Wilt gij liever dit of dat?" — „Wilt ge opstaan of wilt ge nog wat blijven slapen ?" Kinderen, die zoo behandeld worden, zullen eigenzinnig worden. 3. Geef uwe bevelen altijd in ernst en niet uit scherts, doch verlang van uw kinderen niet te veel in eens. 4. Wanneer het kind zich tegen uw wil verzet, moet het gestraft worden, hoe jong het ook zijn moge. 4. Godsdienstigheid. „Onderricht uw kind van af zijn prille jeugd," zoo vermaant God zelf in de H. Schrift. Zeg niet: het kind is nog veel te jong, het begrijpt er toch niets van. Moeder, neem het kind op uw schoot, leer het de handjes vouwen, de oogjes naar den hemel richten en de zoete namen van Jezus en Maria uitstamelen. Vertel uw lieveling van het kindeke van Bethlehem, van het kribbeke in de armen stal en van het gezang der Engelen. Zeg aan uw kind, dat Gods oog ons overal ziet en dat Hij in den Hemel het goede loont met eeuwigdurende vreugden. Vertel uw kind van den Engelbewaarder, die ons overal vergezelt en ons bewaart voor alle onheil naar ziel en lichaam; van Gods goedheid, die vooral kleine kinderen bemint en zooveel gedaan heeft om onze liefde te winnen: van Zijne almacht, die zoo luisterrijk uitschittert in de schepping; van Zijne barmhartigheid jegens de zondaars. Op ééne zaak moet gij echter vooral letten: als het kind stout is, bedreig het dan niet terstond met de hel, zooals sommige moeders plegen te doen, door te zeggen: „Foei! dat moet ge met doen, anders gaat ge naar de hel." De kinderen verliezen daardoor het vertrouwen op Gods vaderlijke goedheid. Evenzeer is het verkeerd tot het kind te zeggen: „Pas op of ik zeg het aan den pastoor of kapelaan," — „wat zal uw biechtvader wel van u denken, enz. 2. Leer uw kind vroegtijdig het kruisteeken maken; leer het de voornaamste waarheden des geloofs, bijzonder die, welke ieder mensch noodzakelijk moet weten en gelooven: dat er één God is in drie Personen God de Vader, God de Zoon en God de H. Geest; dat Jezus-Christus, de tweede persoon der Allerheiligste Drievuldigheid mensch geworden is en ons door Zijn lijden en dood verlost heeft uit de slavernij des duivels; dat God het goede loont en het kwaad straft. Zelfs als het kind nog niet kan spreken, moet gij het de gebeden eerbiedig voorbidden. Het kind verstaat wel is waar nog niet wat moeder zegt, doch het ziet en gevoelt, dat, hetgeen moeder daar doet, iets goeds en heiligs is. Zoodra het kind begint te praten, moet het leeren meebidden. Doch zorg, dat het de woorden nauwkeurig leere uitspreken. Leer het bidden voor zijne ouders. Bid dagelijks met uw kind een morgen- en avondgebed en laat het voor en na het eten hardop eerbiedig bidden. 3. Reeds vroegtijdig moet het kind leeren goed van kwaad onderscheiden. Het moet leeren, dat het kwaad doet en dus den lieven God mishaagt als het liegt, ongehoorzaam, koppig of twistziek is; dat het daarentegen Gode welgevallig is als het gehoorzaam, vlijtig en godsdienstig is. 4. Wordt het kind grooter, dan moet men den godsdienstzin nog meer ontwikkelen door het kind te verhalen van het leven, lijden en sterven des Zaligmakers, uit de Bijbelsche geschiedenis, over de schepping en den val van Adam en Eva, van de Engelen, enz. . 5. Een gewichtig punt mag hier niet onaangeroerd blijven. De ouders moeten hun uiterste best doen den kinderen goed den Catechismus te leeren. Vader of moeder moet er zich van overtuigen of zij hunne les kennen. Zij moeten dus dagelijks de opgegeven 'es afvragen en er voor zorgen, dat de kinderen getrouw de christelijke leering bijwonen. Een goed middel om de kinderen oplettend te doen zijn in de Catechismusles of bij de predikatie is, hun thuis te laten vertellen, wat huri daar is voorgehouden. 5. Matigheid. Zelfbeheersching. 1. Reeds vroegtijdig moet de moeder het kind eraan gewennen matig te zijn in eten en drinken. (Zie bladz. 229). a. Veeleters worden niet geboren, maar gemaakt, zegt het spreekwoord. Datzelfde kan men ook zeggen van veeldrinkers. b. De moeder mag niet verzuimen bij gelegenheid de kinderen te wijzen op de nadeelige gevolgen der onmatigheid en door haar voorbeeld hen op- wekken tot matigheid in spijs en vooral in drank. Dit zal zij des te beter kunnen doen, wanneer zij lid is eener Mariavereeniging of S. Annavereeniging. c. Alcoholische dranken, dat is, brandewijn, jenever, cognac, likeuren, wijn, port of bier mag een kind niet gebruiken, wijl naar het eenstemmig oordeel der geneesheeren, voor den kinderlijken leeftijd, alcohol in eiken vorm en elke hoeveelheid inderdaad vergift moet genoemd worden. Het ware wenschelijk, dat de kinderen minstens tot hun 12de jaar in geheelonthouding van sterke dranken, van wijn en bier werden opgevoed. 2. Het kind moet ook eraan gewend worden zich zeiven te bedwingen en zich nu en dan te versterven, dat is, zich iets geoorloofds te ontzeggen. Wanneer de moeder maar altijd toegeeft als het kind iets verlangt wat zijn zinnen streelt, dan wordt die zucht naar zingenot altijd sterker en zoo loopt het kind groot gevaar later medegesleept te worden door zijne zinnelijke lusten. Wanneer daarentegen het kind van jongsafaan geleerd heeft zijne verlangens te matigen en zich te versterven, dan zal het later zich zeiven beter weten te beheerschen en gemakkelijker weerstand kunnen bieden aan de kwade begeerlijkheden. 3. Het is niet goed dat kleine kinderen aan allerlei feestjes deelnemen. Weldra hebben ze geen pleizier meer aan kinderlijk spel. Zij worden vroeg rijp en te vroeg wijs. Het spreekwoord zegt: „Vroeg rijp, vroeg rot; vroeg wijs, vroeg zot."' Wie in zijn jeugd geleerd heeft zich te matigen ook in zijne geoorloofde ontspanningen, is op rijperen leeftijd beter bestand tegen de kommernissen des levens. 6. Tevredenheid. De tevredenheid is de ware bron van aardsch geluk. Leer uw kinderen met weinig tevreden zijn. 1. Laat daarom nooit uw eigen ontevredenheid blijken: mor en klaag niet, als u soms een kruis wordt opgelegd. 2. Spreek uwen kinderen nooit erover, hoe goed de rijke lui het toch hebben. Zeg hun liever, dat al wat blinkt nog geen goud is; dat rijke menschen dikwijls zeer groote zorgen hebben; dat achter de deftige staatsiegordijnen in de salons der rijken veel meer geleden wordt dan in de hut van den arme; dat geld en goed den mensch niet gelukkig maken; dat voor geld wel veel te koop is, maar niet het levensgeluk. Zeg hun, dat God in Zijne wijze Voorzienigheid de aardsche goederen uitdeelt, hier veel en daar weinig; dat de rijkdom voor vele menschen een beletsel is ter zaligheid en dat de Zoon Gods vrijwillig arm wilde worden, om de armoede te heiligen. 3. Om de kinderen tevreden te leeren zijn met hunnen stand is het zeer dienstig te wijzen op menschen, die armer en ongelukkiger zijn dan zij. Zeg hun hoeveel gebrek, honger en koude geleden wordt in de schamele hut der armen, hoe zij bezocht worden door ziekten en wederwaardigheden. Wijs hen op de arme kinderen, die verkleumd van koude ef.ne bete broods komen bedelen en wellicht als arme weezen de teedere liefde eener moeder moeten ontberen, Zoo zult gij ware tevredenheid in het kinderhart aankweeken en tevens hen opwekken tot medelijden met armen en ongelukkigen. 7. Reinheid des harten. De onschuld is de grootste schat, dien de ouders in hunne kinderen bezitten. Dien schat moet gij waardeeren en bewaren. Geen moeite, geen offer moet u daarvoor te zwaar zijn. 1. Richt uw huis zoo in, dat uwe kinderen geen aanleiding of gelegenheid vinden tot het kwaad en geef aan jongens en meisjes zeker van af hun 4de jaar afzonderlijke slaapplaatsen. Als het eenigszins mogelijk is laat dan de kinderen niet slapen bij volwassenen. 2. Denk er aan: „kleine potten hebben soms groote ooren."' Zorg dus dat uw kinderen nooit uit uwen mond iets hooren, dat zij nooit iets zien, wat het zedelijk gevoel zou kwetsen. 3. Zorg verder, dat uwe meisjes, ook 's zomers, voldoende gekleed zijn, opdat niet bij haar spelen, springen of zitten de eerbaarheid gekwetst worde. Het is ook zeer afkeurenswaardig de kleine kinderen thuis, in 't bijzijn van broertjes of zusjes, bijna geheel ongekleed te laten spelen. De kinderen zouden allicht daardoor het schaamtegevoel kunnen verliezen. 4. Gewen er uwe kinderen aan, dat zij aan natuurlijke behoeften vlug en niet in 't bijzijn van anderen voldoen. 5. Wees ook waakzaam bij het aan- en uitkleeden der kinderen en laat dat altoos onder uw toezicht geschieden. 6. Wanneer gij uw hulpeloos wicht verzorgt, wascht of voedt, doe dat dan zoo, dat de andere kinderen daaraan geen aanstoot nemen. Het ware te wenschen, dat de moeder zelf het wasschen der kinderen ondernam, en wel de jongens en meisjes apart. Heeft zij een kindermeisje, dan moest zij zelf toch de jongens wasschen. 7. Een groot gevaar voor het schaamtegevoel zijn niet alleen zedelooze maar ook lichtzinnige, losse platen, prenten, schilderijen of beelden. Daarom moogt ge zulke voorwerpen niet in uw huis dulden. 8. Zie wel toe of er voor uwe kinderen geen gevaar schuilt in de personen, met wie zij omgaan of aan wie gij ze ter verzorging of ter bewaking hebt toevertrouwd. 9. Houd een waakzaam oog op het spel der kinderen: waar, hoe en met wie ze spelen. Laat ze niet spelen in het donker of op afgelegen plaatsen. Laat jongens met jongens en meisjes met meisjes spelen. 10. Laat vooral nooit de kinderen alléén te huis. 11. Laat de kinderen niet lang wakker te bed liggen. Gewen ze te slapen met de armen boven de dekens. 12. Doe ze 's morgens terstond opstaan, zich spoedig aankleeden in de slaapkamer en herinner hun dikwijls aan de tegenwoordigheid van God en van den Engelbewaarder. 13. Als gij uw kind iets ziet doen wat de zedigheid kwetst, ook in de allereerste jeugd, als het nog niet weet wat kwaad is, verhinder dat dan terstond en zeg uw kind of doe 't hem gevoelen, dat het zoo iets niet mag doen, dat het zich daarover moet schamen. Zoodoende zult gij het schaamtegevoel in uw kind bewaren. 14. Prent uw kinderen een groote liefde in voor zindelijkheid op hun lichaam en hun kleederen en een grooten afkeer voor al wat vuil en onzindelijk is. 8. Nederigheid. Deze deugd is van alle andere deugden de grondslag. De moeder moet zich niet door moederliefde en moedertrots laten verblinden en zelf haar kind niet ijdel, behaagziek of hoogmoedig maken. 1. Zij moet voorzichtig zijn wegens zijne goede hoedanigheden naar lichaam of geest, of ook om zijne schoone kleederen het kind bovenmate te prijzen. Indien zij echter zoo onverstandig is haar kind door anderen te laten bewonderen, het zelfs voor den spiegel te houden, opdat het zich zelf bewondere, dan geeft zij haar kind het vergif der iidelheid en der pronkzucht in. 2. Zeker, de kinderen moeten netjes en zindelijk gekleed zijn, maar het moeten geen modepoppen zijn. 3. Het is eene slechte gewoonte van vele moeders, haar kind met anderen te vergelijken en te zeggen: „wat zijt ge toch schoon en lief, ge zijt veel zoeter en schooner en aardiger dan " 4. Het behoeft wel niet gezegd, dat de moeder vooral door haar voorbeeld haren kinderen de ootmoedigheid moet leeren. Hoe zal eene moeder, d,e zelf ijdel en hoovaardig is, zelf met verachting neerziet op anderen, die eenige guldens minder w hebben dan zij, haren kinderen leeren ootmoedig en nederig van harte te zijn? 9. Fatsoen en Welvoegelijkheid. Het beste leermiddel is hier, gelijk overal elders, het ouderlijk voorbeeld. 1. De ouders moeten dus erop bedacht zijn de regels der welvoegelijkheid zoo goed mogelijk te onderhouden. Zij moeten jegens elkander en jegens anderen altijd beleefd en voorkomend zijn. 2. Let vooral op uwe woorden en zegwijzen. De taal der kinderen is de weerklank van de taal der ouders en vooral van die der moeder. Scheldwoorden, ruwe ongemanierde uitdrukkingen en, wat erger ware, vloekwoorden en verwenschingen maken op kleine kinderen den allerverderfelijksten indruk. Eene moeder, die ruw is in hare uitdrukkingen, moet er zich niet over verwonderen, eerlang, uit den mond van haar onschuldig kind, woorden of uitdrukkingen te vernemen, die haar versteld doen staan. 3. Leer uw kind beleefd, vriendelijk en voorkomend zijn jegens iedereen en vooral jegens vader of moeder. Verzuim niet uw kind te leeren vader en moeder beleefd te groeten 's morgens bij het opstaan en zoo dikwijls het uit kerk of school thuis komt. Als vader van zijn werk huiswaarts keert, stuur den kleinen dreumes zijn vader tegemoet en, als vader binnentreedt, moogt ge niet toestaan, dat de aanwezige kinderen, ook als ze reeds grooter zijn, blijven zitten of blijven doorspelen zonder op te staan en eerst vader te groeten. 4. De kinderen moeien om alles wat ze graag hebben beleefd vragen en voor alles, wat zij van ouders, familieleden of vreemden ontvangen, beleefd „met twee woorden" danken. 5. In tegenwoordigheid van vreemde menschen moeten de kinderen zwijgen, tenzij men hun iets vraagt. 6. Zelfs als broertjes en zusjes onder mekaar zijn, moeten ze toch altijd hun fatsoen houden. 7. Ruwheid, dierenplagerij, vernielzucht en onbeschoftheid moeten streng verboden en desnoods gestraft worden. 2 § 4. Straf en Belooning. 1. Straf. Als een kind naar goede woorden niet wil luisteren, als het eigenzinnig of weerspannig is, moet het gestraft worden. De moeder mag zich daarvan, hoe pijnlijk het haar moge wezen, niet laten weerhouden noch door den jeugdigen leeftijd, noch door het geween des kinds. Bij het straffen houde men zich aan de volgende regels: 1. a. Dreig nooit met straf zonder ze ook werkelijk toe te passen, waar zulks noodig is. Anders worden uwe bedreigingen als ijdele bangmakerij opgenomen en gij maakt u zelve belachelijk. Verkeerd is het ook te veel te vermanen en te bekijven of met zware straffen te dreigen. Hier geldt: „Hoe zeldzamer des te beter." b. Is de straf echter eenmaal bepaald blijf dan bij uw woord. Zorg, dat het kind de straf onderga tot het laatste toe, want anders helpt het straffen niet. 2. De straf moet werkelijk verdiend zijn. Onrechtvaardig straffen is onrecht plegen. Alvorens de straf toe te passen, moet gij nagaan of het kind uit onwetendheid of met voorbedachten rade, — of het uit onvoorzichtigheid of uit moedwil het kwaad bedreven heeft. Nooit mag een kind gestraft worden, als het onwetend iets misdaan heeft of zelfs gemeend heeft iets goeds gedaan te hebben. 3. Straf nooit in drift of toorn en laat eerst uwe opgewondenheid bekoelen. Gij zoudt anders licht iets doen, waarover ge later groote spijt zoudt hebben. In een oogenblik van toorn zeg of doe dan niets zonder eerst een „Onze Vader" gebeden te hebben. 4. De straf moet geëvenredigd zijn aan het misdrijf. Voor kleine fouten geeft men geen zware straf en voor werkelijk groote misstappen legt men geen belachelijk kleine straf op. Als het kind b.v. uit onvoorzichtigheid of onoplettendheid iets bedorven of gebroken heeft, is het reeds genoeg het kind met klem en nadruk er op te wijzen, voorzichtiger te zijn. 5. De straf moet onpartijdig zijn. Voor een zelfde fout het eene kind bestraffen en het andere niet, is eene onrechtvaardigheid, die u de hoogachting der kinderen doet verliezen. 6. Straf alleen uit liefde en niet uit wraak. De straf immers moet dienen als medicijn, niet als wraakmiddel. Het kind moet dat weten en bij gele^ genheid zal moeder 't zeggen, dat zij straft alleen uit plichtbesef en uit welbegrepen liefde. 7. Bij het straffen moet gelet worden op de inborst, het karakter van het kind. Een wilde jongen moet anders behandeld worden dan een zachtzinnig meisje. De moeder moet dus eerst het karakter, de geaardheid des kinds kennen. Een zachtzinnig kind is dikwijls reeds genoeg gestraft met een kleine berisping, het ontzeggen van eenige versnapering of geliefkoosde spijs. Hen hoogmoedig, trotsch kind moet vernederd en beschaamd worden. Kinderen, die door liefkoozingen hunne ouders willen vleien, straft men door ze met koudheid van zich af te wijzen. Vreesachtige kinderen moet men niet in een donker hok of kelder sluiten. Oudere kinderen mag men maar hoogst zelden slaan, bij kleine kinderen werkteen kleine lichaamskastijding soms goed. 8. Bij 't straffen moeten vader en moeder het ééns zijn. Het zou waarlijk diep te betreuren zijn, als het anders was; als de vader verhinderde, dat de moeder eene verdiende en noodzakelijke straf toediende of als grootouders of andere familieleden het kind in bescherming namen. Dat mag eene moeder nooit toestaan. Als uw man te toegevend of blind is voor de gebreken des kinds, geef u dan alle moeite hem van zijn ongelijk te overtuigen. Rijst er tusschen u beiden een meeningsverschil over het al of niet toedienen eener straf, laat üan het kind daarvan nooit iets merken. Eene groote fout in de opvoeding zou het zijn, als moeder toegaf wat vader verboden heeft, of als zij haar kind tegen den onderwijzer in bescherming nam. 9. Gebruik passende middelen om te straffen. In 't algemeen worden de kinderen te veel geslagen. Bedenk dit wel: lichaamsstraffen komen op de allerlaatste plaats. Als alle andere middelen tot beterschap te vergeefs beproefd zijn, dan eest moogt gij de roede grijpen om uw kind te slaan. Vooral groot ere kinderen moogt gij niet of hoogst zelden slaan. Door dat herhaaldelijk slaan wordt niet het kwaad, maar het goede eruit geslagen. Gewoonlijk als de moeder in hevigen toorn ontstoken is vallen de meeste slagen. De toorn nu is een slechte raadgever. Eene verstandige moeder, die zich er aan gewend eeft nooit te straffen in toorn of opgewondenheid, weet, dat 't voor een kind eene zeer gevoelige straf is, als het in een hoek wordt gezet of ergens alleen wordt opgesloten; als het alleen moet eten; niet mag gaan spelen; niet mee mag gaan wandelen; als het eenige lekkernij moet missen of een stuk speelgoed, dat hem beloofd was bij goed gedrag; als het eene boterham minder krijgt dan gewoonlijk. Deze en dergelijke strafmiddelen werken veel beter dan licliaamskastijdingen. Tegen een misbruik dient hier gewaarschuwd. Er zijn sommige ouders, die hun kinderen voor straf laten bidden of Catechismus laten leeren. Dat is heel verkeerd. Door zulke handelwijze verliezen de kinderen den lust tot het gebed en tot het godsdienstonderwijs. 10. Wees, na de bestraffing, voorzichtig en ernstig. Wanneer het kind zijn straf ondergaan heeft, is het de meest geschikte tijd het ernstig te vermanen en tot beterschap op te wekken. Doe het dan begrijpen, hoezeer zijn slecht gedrag u bedroeft. Zeg dat ge alles zult vergeven en vergeten, als het zich wil beteren. Zeer verkeerd zou eene moeder handelen, als zij na de bestraffing het kind ging vleien en liefkoozen. Zoo zou zij haar kind weerspannig maken. 2. Belooning. Belooningen zijn een uitstekend opvoedingsmiddel. Dat vergeten echter vele ouders. Zij straffen meer dan noodig is, maar verzuimen van tijd tot tijd het goede te beloonen. Met een druppel honig vangt men meer vliegen dan met een vat azijn. Als uw kind goed oppast, zeg dan, dat ge tevreden zijt, dat het u veel genoegen verschaft enz. Zulke woorden bezielen het kind met fierheid en wekken in zijn hart het eergevoel, dat een spoorslag is tot edele daden. In de meeste gevallen is een goedkeurend woord van vader of moeder reeds een voldoend loon. Met andere belooningen, als: geschenken, lekkernijen enz. moet men voorzichtig en spaarzaam zijn. Een kinderhand is gauw gevuld. Men wachte zich dus voor overdrijving. De belooning moet iets buitengewoons blijven, ze moet eene verrassing zijn, die het kinderhart stemt tot dankbaarheid en aanspoort tot plichtbesef. Bijlage I. WELLEVENDHEID. V\7lEN' noemt men in de wereld wellevend ? Iemand, W die zich netjes weet voor te doen', zijn fatsoen weet te houden en beleefd met anderen weet om te gaan. Voor een christenmensch is de wellevendheid iets meer dan eene uiterlijke plichtpleging, het is voor hem eene oefening van deugd. W ant, wil iemand bepaald wellevend zijn, dan moet hij verschillende deugden in beoefening brengen, als: geduld, zelfverloochening, zedigheid, zachtmoedigheid, nederigheid, enz. Deze deugden zijn als de grondslag der ware wellevendheid, waarvan de grondregel deze is: „Bemin God boven alles en uwen naaste als u zeiven en — „wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet." Wie deze wet altijd en overal in beoefening brengt, zal ten minste nooit onwellevend zijn. Daarenboven zijn er nog eenige bijzondere voorschriften, gebruiken, vormen, spreek- en handelwijzen, die men moet leeren kennen en beoefenen, om aanspraak te kunnen maken op den naam van „welopgevoed mensch." Om die te keren kennen moet men: 1°. anderen de kunst afleeren en toezien op welke wijze beschaafde menschen zich in verschillende omstandigheden gedragen: 2°. de goede wenken, raadgevingen en terechtwijzingen van ouders of oversten zich ten nutte maken; 3". goeden vrienden om raad vragen. Zulk een goede vriend is dit boekje, dat u hier, zelfs ongevraagd, de voornaamste regels de „goede manieren" wil voorhouden. § 1. Gedrag buitenshuis. Wanneer bij het aanstippen van de regels der wellevendheid begonnen wordt met het gedrag buitenshuis, wil dat niet beduiden, dat men binnenshuis liet zoo nauw niet behoeft te nemen met de welvoegelijkheid. Het tegendeel is waar. In het huisgezin moeten juist de deugden aangekweekt worden, die voor de inachtneming der wellevendheid noodzakelijk zijn. Daar moeten de kinderen door het woord en vooral door het voorbeeld der ouders fatsoen leeren. Daar moet de wellevendheid hare volle schoonheid ten toon spreiden. 1. Wie op fatsoen en welgemanierdheid wil aanspraak maken moet vóór alles zorgen, dat hij fatsoenlijk voor den dag kome; zindelijk van aangezicht, hals, ooren en handen; ordelijk, zindelijk en fatsoenlijk gekleed. Alles wat aanstoot geeft is in strijd met de welvoegelijkheid. 2. Hoogst onfatsoenlijk zou het zijn in 't bijzijn van anderen zijn nagels af te bijten of te knippen, het haar te kammen, in de haren te krabben, in neus of ooren te peuteren, op den grond te spuwen. 3. Het snuiten van den neus moet gebeuren zoo zacht mogelijk en zonder veel omhaal. In tegenwoordigheid van anderen keert men zich een weinig terzijde, vouwt den zakdoek, zonder er in te zien, terstond dicht en steekt hem in den zak. 4. Bij niezen, hoesten of geeuwen houdt men hand of zakdoek voor den mond en men zij er steeds op bedacht daardoor anderen zoo min mogelijk te storen. 5. De houding des lichaams moet natuurlijk, vrij en onbedwongen zijn; niet stijf en stram, maar ook niet al te bewegelijk. Het hoofd houde men niet voor- noch achterover. De gelaatsuitdrukking zij rustig en vriendelijk. Men late zijn oogen niet overal nieuwsgierig ronddwalen. Den mond houde men gesloten. De handen steke men niet in den zak of onder den voorschoot. In zijne gebaren zij men gematigd en eenvoudig. De gang moet rustig, niet te haastig en niet te langzaam zijn. De passen neme men niet te groot om niet te stampen of te strompelen, maar ook niet te klein, anders wordt het geen gaan meer, doch trippelen of huppelen. 6. Op straat moet men niet eten, fluiten, zingen, schreeuwen, anderen naroepen, luidop lachen, anderen met den vinger nawijzen of nakijken. Men blijve op straat niet elk oogenblik stilstaan en men glure niet door de vensters naar binnen. 7. Met stok, paraplu of parasol mag men niet heen en weer zwaaien, doch men houdt ze ongedwongen in de rechterhand, niet rechtuit onder den arm en niet over den schouder. Vrouwen dragen ze schuin in den linkerarm. 8. Als men een goede kennis op straat ontmoet, groet men hem op de gebruikelijke wijze en houdt hem niet staande, tenzij men hem belangrijk nieuws te vertellen heeft. Hoogergeplaatste personen moet men op straat niet aanspreken, als zij niet het eerst een gesprek aanknoopen. In alle geval moet men dan het onderhoud zeer kort maken. 9. Het zou onbeschaamd zijn iemand, met wien men niet zeer eigen is, te vragen, vanwaar hij komt of waar hij heengaat, of wat hij bij zich draagt enz. 10. Als gij iemand ontmoet, die door rang of stand boven u staat, moet ge in de meeste gevallen ter rechterzijde uitwijken en beleefd groeten, zonder iets te zeggen. De mannen nemen tijdig hoed of pet af met de rechterhand of als die persoon rechts langs gaat met de linkerhand. De vrouwen maken eene meer of minder diepe hoofdbuiging. Ontmoet gij zoo iemand op stoep of trottoir, laat hem dan langs de bebouwde zijde voorbijgaan; op een smallen weg of gang of trap dient ge te wachten totdat die persoon voorbij is. 11. Iedere groet moet behoorlijk worden beantwoord. 12. Een mindere reikt aan zijn meerdere niet het eerst de hand toe en, behoudens enkele uitzonderingen, een man niet het eerst aan eene vrouw. Alleen bij goede kennissen of familieleden behoeft men daarop niet zoozeer te letten. Het herhaald schudden of knijpen met de hand is alléén geoorloofd onder goede vrienden en familieleden. 13. Als gij iemand op straat vergezelt, dien gij achting verschuldigd zijt, ga dan aan zijn linkerhand, behalve wanneer de weg aan deze zijde beter is. Groet allen, die hij mocht groeten en indien hij iemand op straat aanspreekt, blijf dan eenige passen verder op hem wachten. 14. Indien gij met meerdere personen in de rij gaat, dan is de eereplaats in 't midden en de minste plaats op den linkerkant. § 2. Gedrag aan tafel. 1. Aan tafel gezeten neme men eene nette houding aan; rechtop, doch niet stijf; niet te veel voorover gebogen of tegen den rug van den stoel geleund; de linkerhand tot aan den pols naast het bord; niet de ellebogen op tafel en de beenen niet ver uitgestrekt. 2. Vork en lepel houdt men niet met de volle hand, doch met duim, wijs- en middelvinger. Den lepel steekt men niet dwars in den mond, doch men laat b.v. de soep over het voorste gedeelte des lepels zonder slurpen in den mond loopen. Bij het snijden van vleesch houdt men mes en vork schuin en de bovenarmen tegen de lendenen gedrukt om zijn buurman niet te hinderen. Als men mes, lepel of vork niet behoeft te gebruiken, laat men ze rustig naast het bord liggen. Men houdt ze niet met de punt omhoog als men spreekt. 3. Men zorge het tafellaken niet te bemorsen; daartoe neme men een stukje brood om mes en vork er op te leggen. Men vege den mond of de vingers niet af aan het tafellaken. 4. Beentjes, vischgraten, vruchtenpitten enz. legt men niet op tafel, maar op den rand van het bord. 5. Wanneer gij u zelve van spijzen bedient, neem dan niet te veel in ééns en zie toe, dat alle dischgenooten eene voldoende hoeveelheid kunnen nemen. Zoek niet de beste stukken uit, maar neem wat voor de hand ligt. Bedien u niet 't eerst, doch laat die eer aan oudere en hoogergeplaatste personen. 6. De saus giet men niet uit de sauskom op het bord; men bedient zich daarbij van een lepel. 7. Vermijd alles wat bij anderen afkeer of walging zou kunnen verwekken, als: in de heete soep of op andere spijzen blazen, — spijzen of dranken uit den mond laten vallen, — den mond bij het eten wijd openen, — haastig en gulzig eten, — met de tong smakken, — te veel eten inééns in den mond nemen, — drinken of spreken met een vollen mond, — aan de spijzen ruiken, — met eigen lepel of vork spijzen uit den algemeenen schotel nemen, — iets waarvan men reeds gegeten heeft op den schotel terugleggen, — vingers, mes of vork aflikken, — met vingers, mes of vork in de tanden peuteren, — met den vinger het bord afvegen of met de tong aflikken, — een vol glas in één teug ledigen, — na het drinken hardop zuchten, — slurpen of anderszins anderen storen. 9 8. Zoo min mogelijk moet men de spijzen met de vingers aanraken. Is dat echter onvermijdelijk, dan veegt men de vingers af aan servet of zakdoek. 9. Peper en zout neemt men niet met de vingers, doch met de punt van het mes. 10. Men neme nooit een heelen aardappel of een stuk vleesch aan zijn vork om daarvan bij gedeelten af te bijten. 11. Wanneer er iets wordt opgediend, wat men niet kent of wanneer men niet weet hoe het gebruikt wordt, dan mag men er voor bedanken of, zoo men zich ervan bedient, moet men toezien hoe de andere dischgenooten er mee handelen. 12. Bij het eten van soep of pap moet men den lepel niet zoo vol nemen, dat hij overloopt. Om de laatste druppels uit het bord te halen, licht men het aan één kant een weinig op. Nooit mag men ze in den lepel gieten en nog veel minder mag men het bord aan den mond zetten. 13. Appelen of peren moet men schillen na ze in vieren gedeeld te hebben; en legt de schillen op 'tbord. 14. Nooit mag iemand de onbeleefdheid zoo ver drijven, iets van tafel in den zak te steken en voor anderen mede te nemen. 15. Als men met anderen aan tafel zit, moet men niemand iets in 't oor fluisteren, — niet lachen zonder dat de anderen weten waarom, — niet spreken over de spijzen en ze afkeuren, — niet spreken over dingen, die walging wekken. 16. Wees aan tafel altijd eerbiedig jegens oudere of hoogergeplaatste personen, voorkomend en vriendelijk jegens allen, opgeruimd doch steeds bescheiden. § 3. Gedrag in gezelschap. 1. In gezelschap van anderen neme men eene fatsoenlijke houding aan. By het staan neme men een rechte houding aan, niet leunend tegen muur of kast. De voeten houde men zóó, dat de linkerhiel tegen het midden van den rechtervoet kome. De handen houde men niet in den zak, noch op den rug. noch in de ziiden, doch men legge de rechterhand op den linkerelleboog. In zijne gebaren moet men eenvoudig en gematigd zijn. 2. Bij het zitten mag men niet de beenen over elkaar leggen, of ze rusteloos heen en weer bewegen. De knieën houde men niet ver van elkaar. Men ga niet schuin op den stoel zitten en niet met den arm over de leuning. Men wiege niet met den stoel en zette de voeten niet op de sporten van iemand anders stoel. 3. Als gij met anderen in gesprek zijt, moet ge niet te luid spreken of schreeuwen, maar ook niet zoo zacht, dat men u moeielijk kan verstaan. 4. Wanneer ge met iemand spreekt, moogt ge hem niet met de handen aanraken, hem niet bij arm of schouder vatten, aan kleed of jas trekken, op den rug kloppen, in de zijde duwen enz. 5. Spreek niet over zaken, waarvan ge niet op de hoogte zijt en nog veel minder over dingen, die aan anderen onaangenaam zijn of die aanstoot zouden geven. Meng u niet ongevraagd in een gesprek. 6. Vermijd bij 't spreken alle dubbelzinnige, ongepaste gezegden, lage of platte uitdrukkingen. 7. Wanneer iemand iets beweert, wat niet waar is, wacht u dan te zeggen: „dat is niet waar", „dat is gelogen' of „gij liegt", doch zeg dan op beleefden toon: „ik geloo}, dat gij u vergist" of „dat gij verkeerd zijt ingelicht". 8. Zoo ge iets niet goed verstaan hebt, zeg dan niet: „Hè ?" Wat ?" Hoe ?" maar: „ Wat belieft u f' „neem me niet kwalijk, ik heb u niet goed begrepen" „mag ik weten wat u bedoelde ?" " 9. Luister niet toe als anderen in 't geheim niet elkaar spreken. Verwijder u dan of ga ter zijde staan. 10. Spreek niet te veel en niet altijd alléén. Laat de anderen ook meepraten. Vooral jeugdige personen moeten in tegenwoordigheid van meer bejaarde lieden veel luisteren en weinig zeggen. 11. Wanneer iemand anders spreekt, luister dan aandachtig toe en val hem niet in de rede zonder noodzakelijkheid. 12. Spreek over afwezigen met achting en als er van hen kwaad verteld wordt, neem gij dan de partij voor hen op of tracht het gesprek op iets anders te brengen. 13. Onderhoud u niet uitsluitend met één persoon, maar zooveel mogelijk met het heele gezelschap. Spreek daarom over zulke onderwerpen, waarover allen kunnen meepraten. 14. Wees jegens iedereen beleefd en voorkomend en bewijs aan iedereen de eer, die hem toekomt. 15. Bij het binnenkomen of verlaten van eene kamer of zaal, moet men zich altijd met het gezicht en niet met den rug naar de aanwezigen keeren. .16. Men moet in zulke gevallen de deur voor- zichtig openen en sluiten. Dus niet met de voeten ze dichtschoppen. Men lette er op dat ze niet te hard toevalle. 17. Zit gij, als iemand van uws gelijken binnenkomt, groet hem dan vriendelijk. Is de binnenkomende iemand, die boven u gesteld is en aan wien ge eerbied verschuldigd zijt, sta dan op en groet beleefd. 18. In vergaderingen, bij feestelijkheden of godsdienstoefeningen moet men passend gekleed en op tijd aanwezig zijn. Komt men bij ongeluk te laat, dan trachte men zoo min mogelijk anderen te storen. 19. Onder eene toespraak, redevoering of preek moet men aandachtig toeluisteren en alles vermijden wat den spreker zou hinderen, als: hoesten, neus snuiten, praten, rondzien, anderen toewenken, lachen, geeuwen, lezen of slapen. Zeer onfatsoenlijk is het, zonder dringende noodzakelijkheid de zaal of de kerk te verlaten, terwijl iemand het woord voert. 20. De welvoegelijkheid en de naastenliefde vorderen, dat jeugdige personen aan bejaarde, hoogergeplaatste of zwakke personen hunne plaats afstaan. § 4. Gedrag bij bezoeken. I. 1. Wanneer men iemand een bezoek moet brengen uit vriendschap, om deelneming in vreugde of droefheid te betuigen, om iets te verzoeken, om zich voor te stellen en zich in iemands gunst aan te bevelen of om welke andere reden ook, make men het in 't algemeen kort en men ga op een uur, dat aan dien persoon het beste gelegen komt. Dus niet onder 't eten en niet 's Zondags onder de H. Diensten. 2. Zoodra gij bemerkt, dat ge ongelegen komt, maak het dan zoo kort mogelijk en vraag verschooning, dat ge zoo ongelegen gekomen zijt. 3. Men zorge altijd ordelijk en zindelijk gekleed te zijn, zelfs als men naar zijns gelijken gaat, want niets strijdt zoozeer tegen het fatsoen als eene havelooze, slordige kleeding. 4. a. Wanneer gij u moet begeven naar iemand die „in een gesloten huis" woont, haal dan bedaard de bel over en trek niet zóó aan de bel, dat ge de lui den schrik op het lijf jaagt. Voordat ge binnentreedt, moet ge uwe schoenen van het grofste vuil ontdoen. Binnengelaten groet ge den persoon, die u de deur opent, en vraagt naar dengene, dien gij wenscht te spreken. b. Indien men u in eene spreekkamer laat om daar te wachten, veeg dan eerst de voeten voordat gij binnentreedt. Neem plaats, indien men u daartoe uitnoodigt, anders blijft ge maar staan. Intusschen moet ge u wel wachten te fluiten, te zingen, iets aan te raken, brieven of boeken in de hand te nemen, kasten of laden te openen, enz. Wanneer ge in eene wachtkamer eenigen tijd moet vertoeven, waar boeken of illustraties op tafel liggen ten gebruike der wachtenden, dan moogtge die gerust doorbladeren. c. Wordt gij bij den heer des huizes binnengelaten, maak dan een kleine buiging en groet beleefd. Ga niet zitten voordat men u daartoe uitnoodigt. d. Mannen mogen hun hoed niet op tafel, stoel of kast leggen, doch, indien zij hem niet aan den kapstok gehangen hebben, houden zij hem in de hand of leggen hem onder hun stoel. Stok of paraplu neemt men niet mee naar binnen, doch men laat ze in den gang staan. e. Draag hetgeen gij te zeggen hebt zoo kort en zoo beleefd mogelijk voor, en als gij niets meer te zeggen hebt of als iemand wordt aangemeld, verwijder u dan beleefd groetend. 4. Men trede nooit eene kamer binnen, ook niet bij zijn beste vrienden, zonder eerst zachtjes te kloppen. Open of sluit de deur behoedzaam en zonder veel gedruisch en maak niet te veel complimenten. 5. a. Een bezoek aan zieken moet vooral kort zijn. Als de zieke een goed vriend of bekende is, neem dan een klein geschenk voor hem mede, wat vruchten of gebak, dat verschaft den zieke veel vreugde, zelfs dan als hij er niets van mag gebruiken. b. Spreek weinig en zacht en niet over dingen, die hem onaangenaam zijn of hem zouden verontrusten c. Een zieke moet men niet beklagen, maar opbeuren. Men wachte zich echter voor luidruchtigheid of uitgelatenheid. d. Als de zieke over zijn ziekte spreekt, aanhoor hem dan met geduld en toon hem uwe belangstelling en uwe deelneming. II. Als gij bezoek ontvangt let dan op de volgende puntjes: Is de persoon, die u komt bezoeken, door rang of stand boven u verheven, laat hem dan niet lang wachten, alvorens hem binnen te laten. Laat hem niet in de gang staan om daar met hem de zaken af te handelen, doch verzoek hem beleefd binnen te komen en zeg dat het u aangenaam is een bezoek van hem te ontvangen. 2. Weet ge van te voren het uur van zijn komst, ga hem dan aan de deur te gemoet en laat hem vóór u binnengaan. 3. Moet ge den persoon door meerdere gangen leiden, vraag dan beleefd hem te mogen voorgaan. Moet ge met hem de trappen op, denk er dan aan, dat bij het opgaan een man voorop en bii het naar beneden gaan een vrouw voorop moet gaan. 4. Als een onbekende zich bij u vervoegt en zelf niet zegt wie hij is, moogt ge hem dat vragen met deze woorden: „Mag ik zoo vrij zijn te vragen, wie U zijt", — of „met wien heb ik de eer (het genoegen) te spreken." 5. Bij het binnenkomen van een vreemde staan alle aanwezigen op, dan biedt men een stoel aan en verzoekt hem plaats te nemen. Nooit mag men iemand een warmen stoel, waarop iemand anders zoo juist gezeten heeft, aanbieden. Men neemt hem hoed en paraplu of stok af en zet die op een geschikte plaats. 6. Bij 't vertrek staan allen weer op. Een van hen doet den bezoeker uitgeleide tot aan de straatdeur en dankt voor de eer van het bezoek. 7. Aan hoogergeplaatste personen mag men geen groeten voor anderen meegeven. 8. Wanneer ge bezoek ontvangt van personen van minder deftigen stand, moet gij u toch niet ontslagen achten van de wetten der wellevendheid, doch altijd deze regels voor oogen houden: Wat gij niet wilt dat u geschied', Doe dat aan een ander niet; En wat gij voor u zeiven wenscht, Gun dat ook uw evenmensch. § 5. Het schrijven van brieven. Er is wel geen huishouden, waar niet van tijd tot tijd een brief moet geschreven worden. Daarom is het wel van belang, dat iemand, die beschaafd wil heeten, de voorschriften kenne, waarnaar men zich in deze te regelen heeft. 1. Wanneer gij een brief ontvangt, waarop antwoord verwacht wordt, moogt ge daarmee, zonder noodzakelijkheid, niet lang wachten. 2. Voordat ge begint te schrijven, denk eerst goed na wat ge zult schrijven. Stel uwen brief op in natuurlijke, waardige taal en vermijd alle gezochte, ruwe, ongemanierde woorden of uitdrukkingen. Wees naar de omstandigheden hartelijk jegens vrienden, — bescheiden en eerbiedig jegens hoogergeplaatsten. — liefderijk jegens ondergeschikten. Indien de brief handelszaken betreft, wees dan kort en bondig. Betreft het een treurige aangelegenheid, wees dan ernstig in uwe uitdrukkingen. 3. Briefkaarten kan men gebruiken voor korte mededeelingen, doch, wijl deze door elkeen kunnen gelezen worden, moet men ze niet gebruiken voor ernstige of intieme zaken. Een ondergeschikte moet geen briefkaart schrijven aan zijn meerdere. Correspondentiekaarten kan men gebruiken voor kleine mededeelingen, uitnoodigingen enz. 4. Voor een brief neemt men een dubbel vel postpapier, ook als men slechts eenige woorden te schrijven heeft. Het papier mag niet gekreukt of bevlekt zijn. 5. Men schrijve niet met potlood, doch met zwarten inkt (geen rooden, groenen of blauwen). Den inkt laat men van zelf drogen; men strooie er geen zand over. b. Het schrift moet goed leesbaar zijn, zonder veel krullen. 7. Het is onbeleefd in brieven aan onbekenden of hoogergeplaafsten woorden door te halen. Men mag er geen groeten in plaatsen aan minderen en er geen postscriptum (P.S.) aan toevoegen. Zijn slecht schrift moet men niet willen verontschuldigen, door onder den brief te schrijven: „in haast" Heeft men bij ongeluk den brief bemorst door inkt- of vetvlek, dan zit er niets anders op dan een nieuw vel te nemen. 8. Indien gij per brief aan iemand om inlichtingen vraagt, verzuim dan niet een postzegel voor antwoord in te sluiten. 9. Den datum zet men gewoonlijk bovenaan in den rechterhoek of ook aan het einde tegenover dc onderteekening. 10. Drie vingerbreed lager zet men den titelen weer een paar vingerbreed lager begint men zijne mededeelingen. 11. Den eersten regel laat men een weinig inspringen. 12. Aan den linkerkant laat men een rand wit. ter breedte van een of twee vingers. 13. Als de eerste bladzijde vol is, mag men bij brieven aan goede bekenden, op de tweede bladzijde bovenaan beginnen, anders begint men iets lager. Men moet die tweede bladzijde niet overslaan of wit laten om dan op de derde te beginnen. 14. Een nieuwen regel begint men als men eene nieuwe gedachte neerschrijft en laat dien een weinig inspringen. 15. De handteekening mag niet op den eersten regel van eene nieuwe bladzijde staan. 16. Het adres op de enveloppe moet goed leesbaar zijn. In 't midden schrijft men den titel en den naam van den geadresseerde, een weinig lager zijn ambt of beroep, daaronder de straat en t huisnummer en eindelijk onderaan in den rechterhoek de plaats en 't land van bestemming. Den postzegel plakt men rechts bovenaan. Op de keerzijde der enveloppe plaatst men naam en woonplaats van den afzender. § 6. Adressen of titels voor Brieven. A. Wereldlijke personen. 1. Aan Koning of Koningin: Aan. Zijne (Hare) Majesteit den Koning (de Koningin) der Nederlanden. Sire! (Mevrouw!) Uwe Majesteit! of Hoogstdezelve! . 2. Aan een Prins-Gemaal, Prins of Prinses: Koninklijke Hoogheid. Doorluchtige Prins. Mevrouw (aan Prinses.) 3 Aan een Minister, Gouverneur-Generaal, Secretaris van Staat, Staatsraad, Generaal of Luitenant-Generaal, Commissaris der Koningin: Excellentie. Aan zijne Excellentie den Minister, enz. 4. Aan Graaf of Gravin: Hooggeboren Heer, Hooggeboren Vrouwe of, indien ongehuwd: Hooggeboren Freule. 5. Aan Baron of Barones: Hoogwelgeboren Heer, Hoogwelgeboren Vrouwe, of, indien ongehuwd: Hoogwelgeboren Freule. 6. Aan Jonkheer of Jonkvrouw: Hoogedelgeboren Heer Jhr. N., Hoogedelgeb. Vrouwe, Freule N. 7. Aan een Generaal-majoor en andere hoofdofficieren tot en met den rang van Majoor; leden van den Raad van State, Hoofdambtenaren, Referendarissen, Inspecteurs enz.: Hoogedelgestrenge Heer. 8. Aan Kapiteins en andere Officieren, Griffiers, Advokaten, Ingenieurs, Controleurs, Schoolopzieners, Ridders, Commissarissen van politie, Secretarissen der rechterlijke colleges: Weledelgestrenge Heer. 9. Aan Leden van den Hoogen Raad: Edelhoogachtbare Heer. 10. Aan Leden van de Eerste en Tweede Kamer: Hoogedelgestrenge Heer. 11. Aan leden der Gedeputeerde en Provinciale Staten, leden van Gerechtshoven: Ede/grootachtbare Heer. 12. Aan Burgemeesters, Wethouders, leden van den Gemeenteraad, leden van de Arrond. Rechtbanken en Kantongerechten: Edelachtbare Heer. 13. Aan Hoogleeraren; Weledele (of Weledelgeboren) Hooggeleerde Heer. 14. Aan Geneesheeren en personen, die den titel van Doctor voeren: Weledele Zeergeleerde Heer. 15. Aan personen uit den aanzienlijken stand: Weledelgeboren Heer. 16. Aan personen uit den deftigen Burgerstand: Weledele Heer, Den Weledelen Heer N. 17. Aan alle anderen uit den midden- en arbeidersstand: Mijnheer, Den Heer N. B. Geestelijke Personen. 1. Aan den Paus: Aan Zijne Heiligheid den Paus. Allerheiligste Vader, Uwe Heiligheid. 2. Aan een Kardinaal: Eminentie. 3. Aan een Bisschop: Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid, Monseigneur, Uwe Doorl. Hoogw. 4. Aan een Nuntius: Excellentie. 5. Aan Eere-Prelaten (Huisprelaten, Kamerheeren): Hoogeerwaarde Heer of Monseigneur. 6. Aan een Vicaris-generaal of Kanunnik: Hoogeerwaarde Heer. 7. Aan Professoren van een Groot Seminarie: Zeereerwaarde Hooggeleerde Heer. Zijn zij tevens Kanunnik: Hoogeerw. Hooggel. Heer. f 8. Aan Directeurs of Regenten van een Klein Seminarie: Zeereerwaarde Zeergeleerde Heer. 9. Aan professoren of leeraren of die den titel van doctor (Dr.) voeren: Weleerwaarde Zeergeleerde Heer. 10. Aan dekens of pastoors van aanzienlijke parochies. Zeereerwaarde Heer. „ 11 Aan andere pastoors: Weleerwaarde Heer. , 12! Aan kapelaans, rectors of geestelijken, die nog niet Pf U.^Van den^TbTof prelaat eener orde: Hoogwaardigste ^e\\. Aan den Generaal eener orde: Hoogwaardige Heer. ^ 15^ \an een Provinciaal: Hoogeerwaarde HeerAPater.) 16. Aan een Definitor, Gardiaan, Rector of Overste . Zeereerwaarde Pater. 17. Aan een Pater: Weleerw. Pater. 18. Aan de overige Kloosterlingen: Eerwaarde Iratei, Broeder of Zuster. ISij j. j. ROMEN & ZONEN, Uitgevers,ROERMOND is verschenen: DE VRIENDENSTEM, Woorden tot raadgeving en bemoediging voor Christelijke Dienstboden. Kerkelijk goedgekeurd. 204 bladzijden, 8° formaat, pnjs 35 cent, gebonden in linnen band oo cent, bij toezending per post met 5 cent verhooging. Dit zeer nuttig werkje is ingedeeld in vier hoofdstukken, waarin behandeld wordt: De dienstbare Stand, De dienstbode tegenover („od. De (lienstbode in betrekking tot meester en meesteres, Plicht der dienstboden jegens zich zeiven en gedrag 111 bijzondere voorvallen des levens. Deze vier hoofdstukken worden in 91 v c r s c 11 ü 1 en deade e 1 in Ren beknopt maar degelijk behandeld. Het boekje is„een«Yisuldlman dient nn tekortkomingen wi'st en steeds met raad en daad als leidsman aieni. Van hooggeachts zij do verd ons verzocht dit werkje op groote schaal te verspreien, omc-at het door zijn nuttige strekking medewerkt aan het A-elzijn van den dienstbaren .stand en van de samenleving. Bijlage II. DE DOCHTER IN DIENSTBETREKKING. A. De Dienstbode. § 1. Voordeden van den dienstbodenstand. 1. In een goeden dienst—en, gelukkig, die zijn er nog vele in ieders onmiddellijke omgeving — geniet de dienstbode niet slechts de aantrekkelijkheden van het Jamilieleven, maar vindt er tevens de gelegenheid om zich te bekwamen in de noodzakelijke kundigheden voor hare toekomstige roeping. 2. Wanneer zij het geluk heeft eene goede, knappe meesteres te vinden, is zij waarlijk gelukkig te prijzen. Van haar leert zij zindelijkheid, nauwgezetheid en fatsoen. Zij wordt gewend aan orde, tucht en huiselijkheid. 3. Door den omgang met welopgevoede lieden wordt zij bekend met de regels der wellevendheid en leert vooral de moeielijke kunst om goed huis te houden. 4. In dienst bij deftige familiën leert zij vele dingen op hunne wezenlijke waarde schatten. Zij leert daar inzien, dat ook de meergegoeden niet vrij zijn van kommer en zorgen, Zij ondervindt daar dat geld en goed den mensch nog niet gelukkig maken. 5. Daarbij is zij beschut tegen velerlei gevaren naar ziel en lichaam en heeft eene schoone gelegenheid om de deugden van ootmoedigheid, gehoorzaamheid, geduld en naastenliefde te beoefenen. 6. Zij geniet in de meeste gevallen niet slechts beter voedsel en huisvesting dan bij hare ouders, doch ook met betrekking tot het loon staat zij zoo slecht niet, als men wel zou denken. Immers wijl zij kost, inwoning en wasch vrij heeft, wijl zij dikwijls eenig kleedingstuk.of geld ten geschenke of als fooi ontvangt, kan zij gemakkelijk een groot gedeelte van haar loon besparen. 7. Er zijn wel heerschappen, die zich weinig laten gelegen liggen aan het wel en wee hunner dienstboden, doch er zijn er ook zeer velen, die haar behandelen als waren zij kinderen des huizes. Zoodoende oefenen zij eenen weldadigen invloed uit op het levensgeluk hunner dienstboden, vooral als dezen geroepen worden zelf een eigen huisgezin te bestieren. § 2. Plichten der dienstboden. Volgens de christelijke opvatting behoort de dienstbode tot het huisgezin, wel als ondergeschikte onder het oppergezag van den huisvader, doch inderdaad als lid van het gezin. Daarvan geniet zij alle voordeelen, maar heeft ook alle verplichtingen daarvan te dragen. Daarom moest er geen sprake zijn van een bepaald werk te verrichten en geen ander, op bepaalde uren te werken en daarmee uit. Neen, de dienstbode leeft mee met het gezin en werkt naargelang zulks in het gezin te pas komt. e nu'svader en de huisvrouw zijn verplicht haar een voldoend loon. gezonden kost en behoorlijke huisvesting te verzekeren. Zij zijn verplicht haar'te beschermen, haar te verzorgen en over haar te waken. De dienstbode van haar kant is verschuldigd hare oversten als Gods plaatsbekleders te eerbiedigen, hun in al wat goed en billijk is te gehoorzamen en door trouw en toewijding aan hunne goede zorgen te beantwoorden. N.B. W at hier gezegd wordt over de dienstboden geldt evenzeer voor winkeljuffrouwen en aile andere inwonende ondergeschikten. 1. Een eerste plicht der dienstbode is hare oversten te eerbiedigen en de eer van het huisgezin als hare eigen eer te beschouwen en te bewaren. Eene dienstbode, die haar plicht goed begrijpt, zal zich daarom wel wachten hare overheid op onbeleefde, ruwe, onbeschofte wijze te bejegenen of met minachting over haar te spreken. Zij zal integendeel hare oversten, als plaatsbekleders van God, van harte hoogachten en hun eene oprechte toegenegenheid betoonen. „De liefde, zegt de H. Schrift, is geduldig, zachtmoedig, goedertieren. Zij benijdt niet. Zij handelt niet onbescheiden. Zij is niet opgeblazen. Zij schendt de welvoegelijkheid niet. Zij zoekt haar eigenbelang niet. Zij wordt niet boos. Zij rekent het kwaad niet toe. Zij verheugt zich niet over het kwaar\ verheugt zich echter over het goed. Zij verdraagt alles,gelooft alles, hoopt alles, lijdt alles."{1 Cor.XIlt.) Ziedaar de eigenschappen van eene dienstbode, die hare meesters oprecht hoogacht en liefheeft. 2. Een tweede plicht der dienstboden is te gehoorzamen. „Gij dienaren, zegt de Apostel Paulus (Eph. VI. 5. 6. 7.) gehoorzaamt aan uwe tijdelijke meesters, met vrees en ontzag, in eenvoudigheid des harten, gelijk aan Christus. Niet als oogendienaars om aan de menschen te behagen, maar als dienaren van Christus, om den wil Gods te volbrengen.. Die gehoorzaamheid moet eene ootmoedige, oprechte, gewillige en volkomene zijn. Het moet een gehoorzaamheid zijn, waardoor de dienstbode de haar opgelegde taak even zoo nauwgezet vervult in de afwezigheid der oversten, als in hun bijzijn. Eene gehoorzaamheid, die geen morren, geen tegenspreken kent en geen uitvluchten zoekt. Eene gehoorzaamheid op het éérste woord, die tot in de kleinste bijzonderheden het opgelegde werk verricht. Eene gehoorzaamheid, die alles omvat, wat de overheid met recht kan gebieden, het moge dan soms moeielijk of onaangenaam zijn. Die gehoorzaamheid strekt zich niet alleen uit tot de stipte verrichting van het opgelegde werk, maar ook tot alles, wat huiselijke orde en tucht aangaat, tot een zedelijk gedrag en in 't algemeen tot alles wat de overheid in het belang van het zieleheil der dienstboden voorschrijft. Men hoort wel eens zeggen: „ik verricht mijn opgelegd werk en daarbuiten heeft niemand mij iets te gebieden." — Dat is een grove dwaling. Er staat immers in de H. Schrift: „Gehoorzaamtaan uwe oversten en weest hun onderdanig, want zij waken over U, als moetende rekenschap geven over uwe zielen. In deze woorden ligt voor de overheid de verplichting om voor het zieleheil hunner onderhoorigen te zorgen, maar daaruit volgt dan ook, dat dezen verplicht zijn te gehoorzamen, als de oversten iets gebieden wat betrekking heeft op hun zieleheil. Slechts in één geval mag en moet eene dienstbode gehoorzaamheid weigeren, dat is, wanneer haar iets geboden wordt of wanneer van haar iets verlangd wordt, wat in strijd is met Gods wet, met hare eer of haar geweten. Dan geldt het woord: „Men moet meer gehoorzamen aan God dan aan de menschen." De dienstbode verliest dan wellicht eene winstgevende betrekking. Doch is dat voor haar niet beter dan hare ziel te verliezen ? 3. Een derde plicht der dienstbode is hare oversten getrouw te dienen en hunne belangen te behartigen. Deze plicht vordert van de dienstboden dat zij met vlijt en nauwgezetheid den opgelegden arbeid verrichten, zooals de oversten het verlangen; dat zij acht geven op alles wat aan hare zorgen is toevertrouwd, opdat door hare schuld of door hare nalatigheid niets van 's meesters goed verloren ga, niets bederve of beschadigd worde. Eene trouwe dienstbode is eerlijk en rechtvaardig met betrekking tot het geld en goed der oversten. Zonder hunne voorkennis zal zij hoegenaamd niets wegschenken, niets nutteloos en overbodig gebruiken. Zij zal zich zelf niets toeëigenen, versnoepen, bederven of laten bederven, maar ook een waakzaam oog erop houden, dat door anderen niets ontvreemd of beschadigd worde. Die getrouwheid verbiedt aan de dienstboden gebabbel en oorblazerij, waardoor niet zelden twist en tweedracht ontstaat tusschen ouders, kinderen en dienstboden onderling. Zij verbiedt haar de gebreken en fouten der overheden zonder noodzakelijkheid aan anderen te openbaren of familiegeheimen bekend te maken, waardoor de eer, de goede naam, en niet zelden het krediet der familie grootelijks geschaad worden. Eindelijk vordert de getrouwheid, dat de dienstboden zich wachten de kinderen des huisgezins door woorden of daden te ontstichten. Integendeel, zij moeten met de ouders medewerken om het groote werk der opvoeding te doen slagen. § 3. Keus van een dienst. De keus van een dienst is een zaak van zeer groot belang. Wijl de dienstbode meeleeft met de familie, is het duidelijk, dat zij zoo gemakkelijk en als ongemerkt de goede maar ook de kwade eigenschappen der huisgenooten aanneemt. De eerste dienst vooral oefent op jeugdige personen een overwegenden invloed uit, zoowel ten goede als ten kwade, voor het geheele leven. Ouders, voogden of bloedverwanten mogen dus wel toezien of die eerste dienst veilig is voor geloof en zeden, of het onervaren meisje daar genoegzaam beschermd en bewaakt wordt, of het in dat huis geen verkeerde indrukken ondergaat, of het tijd en gelegenheid heeft hare godsdienstplichten te vervullen en of hare meesters haar voorgaan met een goed voorbeeld. Hier volgen eenige regels, die men bij de keuze van een dienst in acht moet nemen: 1. Kies een dienst volgens uwe bekwaamheid. Een meisje, dat zich gaat verhuren als keuken-, kamer-, of kindermeisje, moet hare bekwaamheid niet overschatten en niet beweren datgene te kennen, waarvan het weinig of niets verstaat. 2. Het hooge loon alleen mag niet den door* slag geven bij de keuze van een dienst. Er zijn immers andere zaken, die verre te verkiezen zijn boven eenige guldens meer loon. Vraag eerst hoe er in dat huis, waar men uwe diensten vraagt, de wetten van God en der H. Kerk worden nageleefd; of uwe eer en deugd daar veilig zijn; of gij uwe godsdienstplichten kunt vervullen; of men daar de dienstboden behandelt volgens de regels der Christelijke naastenliefde; of men udaar beschouwt niet als slavin maar als lid des huisgezins; of daar gezond voedsel en menschwaardige huisvesting u verstrekt wordt. Als deze dingen niet te wenschen overlaten, vraag dan naar het geldelijk voordeel. Juist het hooge loon, dat men u aanbiedt, moet u een reden zijn om des te beter te informeeren. 3. Neem geen dienst bij ongeloovigen of bij andersdenkenden, omdat gij daar gemakkelijk geschokt zoudt worden in uwe godsdienstige overtuiging en omdat daar voor u een groot gevaar bestaat onverschillig te worden in geloofszaken, ja zelfs uw geloof geheel en al te verliezen. Dat ware erger dan het verlies van uw leven. Zijt gij echter om eene of andere r?den verplicht zulk een dienst te aanvaarden, dan dient gij ook dubbel voorzorg te nemen om niet in uw geloof te verflauwen. Wees dan nauwgezet in het verrichten van uwe dagelijksche oefeningen van godsvrucht, nader dikwijls tot de H.H. Sacramenten en beken altijd vrijmoedig uw geloof, opdat uwe huisgenooten u wegens uw godsdienstig gedrag leeren hoogachten. 4. Neem geen dienst aan zonder u eerst goed te informeeren en ga niet blindelings af op advertentiën in couranten. Menig meisje is bij verzuim van de noodige informatie terecht gekomen in huizen, die allesbehalve aanbevelenswaardig waren. 5. Wees uiterst voorzichtig bij 't dienstnemen in groote steden, vooral in het buitenland. Het ware te wenschen, dat ouders of voogden hunne kinderen nooit naar een groote stad in het buitenland lieten gaan dienen. Door gewetenlooze menschen wordt niet zelden een schandelijken slavenhandel gedreven met onervaren meisjes, die in eene vreemde stad onbeschermd, onwetend en hulpeloos aankomen en dan de prooi worden van de grootste ellende. Reis daarom nooit op goed geluk af naar eene groote stad om er een dienst te zoeken. Wees vooral voorzichtig bij uwe aankomst in zulk een stad en ga niet met den eerste den beste mee, die u een dienst wil bezorgen, of u naar het opgegeven adres wil vergezellen. Wilt gij, ondanks de vele gevaren die u daar o.nringen, dienst nemen in eene groote stad, vraag dan eerst inlichting niet bij de eerste de beste verhuurster of een kantoor voor dienstboden, maar bij de informatiebureau:c der vereeniging tot bescherming van jeugdige meisjes, gevestigd te: Antwerpen: Zusters Franciscanessen van de H. Familie, Markt St. Jacques 38. Brussel: Franciscanessen, Boulevard Clovis 3 en 5. Luik: Liefdezusters, Place St. Jean 16. Aken: Marienstift, Jacobstrasse 27. CrefelD: St. Josephshaus, Tannenstrasse 138. Düsseldorf : St. Anna-Stift, Ritterstrasse 20. Gladbach : Kartharinen-Stift, Kaiserstrasse. Keulen: Magdehaus, Streitzeuggasse 10. Parijs: Avenue Beaucourt 15. Amsterdam: Mej. Lefébure, Paulus-Potterstraat 42. Rotterdam: Pott, Burgemeester Hofmansplein 41. 's-Hage: Gesticht Groenstein. Maastricht: Mevr. Douairière Wittert van Hoogland, Wilhelmina-Singel, Wijk. Nota. Wanneer de meisjes of hunne ouders willen weten, of eene aangeboden plaats geen gevaar oplevert voor geloof of zeden, kunnen zij zich tot bovenstaande adressen wenden. Men houde echter in 't oog, dat geen inlichtingen kunnen verstrekt worden, of men er veel verdient, uitstekend zal behandeld worden, enz. 6. Wees voorzichtig bij 't dienst nemen in hotels, koffiehuizen of herbergen, en tracht u eerst te overtuigen of uw godsdienst, uwe eer en deugd daar geen gevaar loopen. Hoe aanlokkelijker de aanbieding is, des te meer moet gij ze wantrouwen. § 4. Eenige behartenswaardige wenken. 1. Wanneer gij een goeden dienst gevonden hebt, waar geen gevaar is voor uw geloof en de rein- heid uws harten, verander dan niet spoedig van dienst. Gij weet wel wat ge hebt, maar niet wat ge zult krijgen. Kruisjes vindt men overal en het is altijd een groote vraag of uw nieuwe dienst beter zal zijn dan uw tegenwoordige. 2. Spreek nooit met minachting over uwe vorige oversten. Dat zou u het vertrouwen uwer nieuwe meesters ontnemen. 3. Wees vooral godsdienstig. Blijf altoos getrouw aan uwe oefeningen van godsvrucht en vergeet nooit uwe dagelijksche bezigheden te heiligen door eene goede meening. 4. Indien uwe bezigheden zulks toelaten, treed dan toe tot eene of andere godsdienstige vereeniging of Congregatie en nader dan dikwijls tot de H.H. Sacramenten. 5. Vlucht plaatsen en personen, die voor u gevaarlijk zijn. 6. Ga zoo weinig mogelijk uit en besteed uw vrijen tijd aan nuttige of fraaie handwerken of aan het lezen van een goed boek. Indien gij echter nu en dan uwe vrije uren buitenshuis wilt doorbrengen, zoek u dan een goede vriendin of eene deugdzame familie, bij wie uwe deugd veilig is. 7. Ga toch vooral uwe ontspanning niet zoeken in herbergen of danshuizen. 8. Vermijd alle vertrouwelijkheid met personen van het andere geslacht. 9. Laat u niet in met lichtzinnige, dubbelzinnige gesprekken. Laat geen gemeenzaamheid, geen vleierij en geene ongepaste vrijheid toe. Waak en bid. 10. Knoop geene verkeering aan zonder eerst uwe ouders of personen, in wie gij vertrouwen stelt, te raadplegen. 11. Verkwist uwe zuurverdiende penningen niet aan ijdelen opschik en vergeet niet uwe ouders, vooral als zij behoeftig zijn, te ondersteunen. 12. Als gij om eene of andere reden uwen dienst verlaat, zonder terstond een nieuwen te hebben gevonden, keer dan terug naar uwe ouders of naar een tehuis voor dienstboden buiten betrekking. Wenken eener moeder aan hare dochter* die als kindermeisje in dienst trad. a. Zorg, dat de kinderen zich niet bezeeren en verwijder u nooit van hen buiten noodzakelijkheid. b. Heeft een kind zich met of zonder uwe schuld bezeerd, waarschuw dadelijk de ouders. c. Houd de kinderen rein. d. Wees liefderijk en goedaardig jegens de kinderen. Mochten ze u beleedigen, wacht u, ze te schelden of te slaan. De straf behoort aan de ouders. e. Neem u in acht, dat de kinderen, hoe klein zij ook zijn mogen, nooit iets zien of hooren wat zondig of ongepast is. /. Maak de kinderen niet bang en verhaal hun geen bijgeloovige spookgeschiedenissen. g. Beijver u met geduld en zachtmoedigheid het kwaad uit het kinderhart uit te roeien, zijne kwade neigingen te bestrijden en door woord en voorbeeld deugd en godsdienstzin aan te kweeken en te ontwikkelen. B. 1. Het Fabrieksmeisje. I. Zoolang er geen wettelijke bepalingen hieromtrent van kracht zijn, zullen er vele meisjes, of wel uit eigen beweging of wel op aandringen der ouders, hun brood zoeken te verdienen in de een of andere fabriek. Nu is het wel niet te ontkennen, dat er vele fabrieken, werkplaatsen, ateliers zijn, waar van wege de chefs al het mogelijke gedaan wordt om het godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk welzijn der vrouwelijke arbeiders te bevorderen. In zulke werkplaatsen wordt door meesters en beambten een waakzaam toezicht uitgeoefend en wordt niets geduld wat in strijd is met geloof of goede zeden. Daar wordt een strenge tucht gehandhaafd. Daar laat men niet mannen en meisjes in dezelfde lokalen arbeiden. Daar zorgen de werkgevers, dat de fabrieksmeisjes onderwezen worden in de noodzakelijke kundigheden voor hare latere roeping. Daar worden van wege de fabrikanten huishoudscholen, patronaten opgericht of zulke reeds bestaande inrichtingen geldelijk gesteund. II. Er zijn echter ook fabrieken en ateliers, waar deze noodzakelijke maatregelen niet worden genomen. Waar de meisjes in hare gezondheid benadeeld worden, door slechte lucht, ongezond werk. Waar zij blootgesteld zijn aan velerlei gevaren in hare onmiddellijke omgeving, wanneer zij, zonder streng toezicht, met personen van het andere geslacht moeten arbeiden. Waar zij geen gelegenheid hebben zich te be- kwamen in de huishoudkunde, de kookkunst, de nuttige handwerken, enz. Vandaar het treurige feit, dat vele van zulke fabrieksmeisjes, niet zelden als offer der verleiding, veel te jong den huwelijken staat aanvaarden, geheel onbekwaam en onvoorbereid voor de taak, die haar wacht. Zulke meisjes worden doorgaans slechte huisvrouwen, in wier huisgezin van huiselijk geluk geen sprake is. III. Wanneer derhalve de ouders genoodzaakt zijn hunne dochters naar eene fabriek te zenden, dan mogen zij wel goed toezien, waarheen zij haar zenden. In elk geval moeten zij hunne waakzaamheid verdubbelen en ervoor zorgen, dat het meisje ook datgene leere, wat het later als huisvrouw dient te weten. 2. Plichten van het fabrieksmeisje. Evenals de dienstbode en elke andere ondergeschikte moet zij : 1". hare oversten eerbiedigen en hoogachten; 2°. den arbeid, waartoe zij zich verbonden heeft, met zorg en vlijt verrichten; 3°. aan de rechtmatige bevelen harer oversten gehoorzamen; 4°. alles vermijden, waardoor zij hare overheid zou kunnen benadeelen. Wat boven gezegd is van de plichten der dienstboden is ook van toepassing op de fabrieksmeisjes. 3. Eenige wenken. 1. Wanneer gij door omstandigheden moet werken in eene gevaarlijke omgeving, wees dan uiterst voorzichtig om toch niet uwe eer en deugd te verliezen. Waak en bid. Vertoef nooit, onder geen voorwendsel, alleen met een persoon van het andere geslacht. Waarschuw terstond uwe ouders of oversten, wanneer iemand uwe onschuld belaagt. 2. Neem niet deel aan gesprekken tegen geloof of goede zeden, doch laat door uw stilzwijgen en uwen ernst blijken dat zulke taal u mishaagt. 3. Keer van de fabriek terstond en zonder omwegen naar huis, in gezelschap van eene goede vriendin. 4. Ga in uwen vrijen tijd niet langs de straten slenteren en nog veel minder uw vermaak zoeken in herbergen of danshuizen. 5. Wees thuis uwe moeder behulpzaam in het verrichten der huishoudelijke bezigheden. Leg u toe op de nuttige handwerken, de kookkunst enz. om zoodoende geleidelijk, onder 't oog van moeder, op de hoogte te komen van alles wat in een geregeld huishouden van eene vrouw gevorderd wordt, 't Is immers niet genoeg om de 8 of 14 dagen een handvol gelds thuis te brengen, gij moet ook denken aan uwe toekomstige roeping. 6. Wanneer daartoe de gelegenheid bestaat, treed dan toe tot een meisjespatronaat en onderscheid u daar door vlijt en goed gedrag. 7. Lees verder de behartenswaardige wenken op bladz. 276. Vijfde Afdeeling. Gezondheid en Ziekte. HOOFDSTUK I. Gezondheidsleer. § 1. Zindelijkheid. Zindelijkheid voorkomt vele ziekten en: „voorkomen is beter dan genezen." Daarom moet eene goede huisvrouw niet zuinig zijn met het water, dat God ons in rijken overvloed geschonken heeft, Zij moet wekelijks niet alleen aan hare kamers, maar ook aan de kinderen eene flinke beurt geven en niet verzuimen wekelijks voor ieder der huisgenooten schoon goed gereed te leggen. Wanneer zij vooral ook zorgt, dat hare woning altijd kraakzindelijk is, dat de meubeltjes, al zijn ze dan ook niet deftig, u van netheid tegenlachen, dat het stof uit alle hoeken zorgvuldig wordt verwijderd, dan heeft zij al veel gedaan voor de gezondheid van haar gezin. Dat is echter nog niet voldoende. Wie zijne gezondheid wil bewaren moet niet verzuimen zijn lichaam rein en zindelijk te houden. p Er zijn nog altijd menschen, die bevreesd scnijnen te zijn voor het water en dientengevolge de reiniging huns lichaams op schromelijke wijze verwaarloozen. Zoodoende halen zij zich niet zelden ernstige ongesteldheden op den hals. Men vindt zelfs menschen, die noodzakelijke lichaamswasschingen nalaten, in de verkeerde meening, dat zulks „niet mag . .nu* 1. lederen morgen wassche men niet alleen het gezicht, maar ook hals en nek flink met koud water en zeep. Het nemen van een bad is zeer aan te bevelen, men doe dat echter niet met een volle maag of als men zeer verhit is. De handen moeten meermalen gewasschen worden. Zet u nooit aan tafel om te eten, als uwe handen niet zindelijk zijn, wanneer gij in aanraking zijt geweest met vergiftige stoffen, of als ge zieken verzorgd hebt. Gij zoudt anders gemakkelijk de uiterst kleine bacillen of ziektekiemen in het lichaam overbrengen. Ook de voeten moeten geregeld gewasschen worden, 's zomers minstens om de 14 dagen. 2. Het haar moet dagelijks verzorgd worden, dat vordert het fatsoen en de gezondheid tevens. Zindelijkheid en het geregeld gebruik van een fijnen haarkam voorkomt bij kinderen vooral veel ongemak. 3. De oogen moet men sparen door ze niet al te zeer in te spannen bij zwak of flikkerend licht. Zoodra men bemerkt, dat de oogen vermoeid zijn, late men ze rusten. Gevaarlijk voor het oog is het te richten op de zon of op eenig scherp verlicht voorwerp. Lezen bij schemerlicht of terwijl men in bed ligt moet men vermijden en de kinderen late men bij slecht licht geen huiswerk maken. Is er een scherp voorwerp in 't oog gekomen, dan moet men niet met vinger of zakdoek het oog uitwrijven, doch eenvoudig het gesloten oog heen en weer bewegen. 4. De ooren moeten rein gehouden worden. Het is evenwel verkeerd met allerlei voorwerpen als haarspelden, lucifers, enz. in het oor te wriemelen. Een groot gevaar voor de ooren is het verkeerd snuiten van den neus. Wanneer men beide neusvleugels dichtdrukt bij het snuiten, kan men het trommelvlies scheuren. Het is derhalve raadzaam, bij het snuiten van den neus altijd een der neusvleugels open te houden. 5. De neus dient om er mee te ruiken en te ademen. In den neus wordt de koude lucht verwarmd vóór dat ze in de longen komt en tevens gereinigd van stof en vuil. Door den mond te ademen is eene slechte gewoonte, die nadeelig is voor de gezondheid. Adem dus steeds door den neus en houd uw mond dicht, vooral bij overgang van warmte in koude. 6. Mond en tanden verdienen en vorderen eene bijzondere zorg. Minstens eenmaal daags moet men zich den mond met zuiver water spoelen en de tanden borstelen. De bovenste tanden borstelt men naar beneden en de onderste naar boven, dus niet dwars er over heen. Tandpoeder is niet noodig. Zeer nadeelig voor de tanden zijn gloeiend neete of ijskoude spijzen of dranken. Laat niet spoedig een tand trekken en hebt ge een holle kies, laat ze dan plombeeren; ge kunt er dan nog lang pleizier van hebben § 2. Lucht en beweging. A. Zuivere, versche lucht is den mensch nog meer noodzakelijk dan voedsel. Het is onmogelijk gezond te blijven in eene bedompte, muffige woning. In eene woning echter, die goed gelucht wordt, is het gezond en vroolijk leven. (Lees hierover blz. 28.) 1. Wanneer gij dus genoodzaakt zijt in de huiskamer te koken en zelfs te wasschen, Iaat dan een venstervleugel of bovenlicht open staan en verzuim niet nu en dan eens deur en venster open te zetten, opdat de frissche lucht ruimschoots toegang hebbe. Het is eene valsche meening, dat wegens het luchten harder moet gestookt worden. Hoe reiner de lucht is in de kamer, des te gemakkelijker wordt zij verwarmd. 2. Er zijn, helaas, nog veel menschen, die 's winters beducht zijn deur of venster te openen. Zij stoken er maar op los en bedenken niet, dat de lucht in de kamer bederft en te zeer verwarmd wordt. Dat overdreven stoken maakt den mensch meer vatbaar voor verkoudheid voor hoofdpijn, longziekten entering. Daarom: niet te hard stoken, — niet bang zijn voor versche lucht, — maar nu en dan eens „spuien". 3. Een eenvoudig middel om de lucht in gesloten ruimten te verbeteren hebben we in den terpentijn. Men neemt een lepel terpentijnolie in een liter zuiver water en, na dat mengsel goed geschud te hebben, besprenkelt men daarmede den vloer. Men verkrijgt dan eene heerlijke dennenlucht, die zeer weldadig is voor borst- en teringlijders. Men zou ook op een schotel kokend water een weinig terpentijnolie kunnen gieten. 4. Menschen, wier bezigheden het niet toelaten veel in de buitenlucht te komen, zooals dit het geval is bij goede huisvrouwen, moeten nu en dan eens in de open lucht of voor een open venster eenige keeren door den neus langzaam en diep ademhalen, terwijl ze de armen omhoog houden. Bij deze oefening dringt de versche lucht door tot in de uiterste longtoppen. 5. Men bedenke, dat men ook 's nachts behoefte heeft aan zuivere lucht en men derhalve zooveel mogelijk de lucht toegang verleene tot de slaapkamer. De lucht in een gesloten vertrek is in een paar uur verbruikt, vooral als er meerdere personen in hetzelfde vertrek aanwezig zijn. Iedereen begrijpt dat het niet goed is voor de longen, gedurende vele uren achtereen bedorven lucht in te ademen. B. Eene matige lichaamsbeweging is noodzakelijk voor het behoud der gezondheid. Zij verhoogt de spierkracht, versnelt den bloedsomloop, bevordert de spijsvertering, wekt den eetlust op en bezorgt een rustigen slaap. Het wandelen of loopen is de gemakkelijkste en beste lichaamsbeweging. Menschen, die een zittend leven lijden en bij hun arbeid weinig lichaamsbeweging hebben, moeten niet verzuimen, dagelijks op een of andere wijze hunne ledematen in beweging te zetten. § 3. Voeding. Niet alleen bij de keuze, het toebereiden en toedienen der spijzen, waarover reeds, op bladzijde 120 en volgende, gesproken is, moet gelet worden op de regels der gezondheidsleer, maar ook en vooral bij het nuttigen der spijzen. Ziehier dan eenige gezondheidsregels: 1. Eet langzaam en kauw uwe spijzen goed; anders heeft de maag te veel werk om de spijzen te verteren. Maak dus de spijzen eerst goed fijn op het bord en maal ze daarna goed met de tanden. Goed gekauwd is half verteerd. 2. Eet geene spijzen die te heet of te koud zijn. 3. Onder het eten mag niet veel gedronken worden, anders wordt het maagsap te zeer verdund en verliest daardoor zijne spijsverterende kracht. Een glas water bij 't eten bevordert de spijsvertering. Het ware beter de boterham droog te eten en daarna pas te drinken. Het is ook een slechte gewoonte van kinderen hun brood in koffie te weeken om het gemakkelijker te kunnen doorzwelgen. 4. Eet zooveel mogelijk op vaste uren en niet tusschentijds. Tusschen twee maaltijden moeten minstens 3 a 4 uren verloopen. 5. Wees matig bij het elen. Te veel eten is schadelijker dan te weinig eten. Matigheid in spijs en drank is een der beste middelen om zijne gezondheid te bewaren. Het spreekwoord zegt immers: „Houd altijd maat in spijs en drank, Dan wordt gij oud en zelden krank." 10 Er sterven weinig menschen van honger, maar zeer velen tengevolge van onmatigheid. Voor sterke en gezonde menschen zijn 3 maaltijden per dag voldoende. Willen zij tusschentijds nog iets gebruiken, dan is het beste voedsel voor hen brood en vruchten. Vooral bij het avondeten moet men geene moeielijk te verteren spijzen nuttigen en dan minstens een paar uren vóór het naar bed gaan. Zwakke personen echter moeten, voordat zij zich ter ruste leggen, iets gebruiken wat licht verteerbaar is. 6. Men ete niet terstond als men zeer vermoeid is en na het eten is het goed eene korte rust (5 of 10 minuten) te nemen. Een middagslaapje is echter niet noodig. 7. Eet vooral geene bedorven of beschimmelde spijzen. 8. Prikkelende, te zeer gekruide of gezouten spijzen zijn nadeelig voor de maag. 9. Wees bij 't eten opgeruimd, dat wekt den eetlust en bevordert de spijsvertering. 10. Wanneer gij dorst hebt, drink dan niet veel in eens. Het gevoel van dorst zit niet in de maag. Bij hevigen dorst drinke men weinig bij korte teugen. Als men verhit is moet men zeer voorzichtig zijn, koude dranken te nemen. § 4. Genotmiddelen. Over de genotmiddelen is reeds gesproken op bladz. 140 en volgende. 1. Tot de aromatische (geurige) genotmiddelen behooren koffie, thee en tabak, die, overmatig gebruikt, ernstige nadcelcn voor de gezondheid opleveren. a. Tc veel en te sterke koffie en thee veroorzaakt zenuwachtigheid, beven, hartkloppingen, slapeloosheid, krachteloosheid. b. Misbruik van tabak kan verlamming en blindheid tengevolge hebben door nicotinevergiftiging. Menschen, die een hartkwaal hebben, zullen dus verstandig handelen geen sterke koffie noch thee te gebruiken, terwijl zij, die aan maag, keel of oogen lijden, weinig of niet moeten rooken en volstrekt niet pruimen. Ouders, die het goed meenen met hunne kinderen, laten hunne jongens niet te vroeg rooken. 2. Welke treurige gevolgen het misbruik van alcoholische genotmiddelen na zich sleept is genoegzaam bekend. Wie misbruik maakt van alcoholische dranken, van: brandewijn, cognac, jenever, likeuren, wijn, port of bier, is zijn eigen moordenaar. Op bladz. 146 vindt men het oordeel van Nederlandsche geleerden over den sterken drank. Hier volgt eene verklaring, afgelegd door twee duizend geneesheeren in Engeland, waaronder 40 Hoogleeraren aan Universiteiten: 1. Alcoholische dranken zijn niet noodzakelijk voor een gezond leven. 2. Zij hebben geen waarde als voedsel voor gezonde gestellen. 3. Zij zijn volstrekt machteloos om het lichaam te verwarmen en gevaarlijk wanneer men aan hevige koude is blootgesteld. 4. Zij zijn hinderlijk bij zwaar en aanhoudendwerk. 5. Zij zijn onder eiken vorm schadelijk voor kinderen. (>. Zij vermeerderen de vatbaarheid voor ziekten en verkorten het leven. § 5. Kleeding. De kleeding dient voornamelijk om het lichaam tegen de verandering der weersgesteldheid te beveiligen en om de lichaamstemperatuur op een gelijkmatigen graad te houden. 1. Voor onderkleeding is wol, als zij niet te vast geweven is, het beste. Katoen is beter dan linnen. De wol en in zekere mate ook het katoen voeren het best het zweet naar buiten, waardoor de huid droog en schoon blijft. Ten einde 's zomers geen last te hebben van de warmte, 's winters van de koude en in 't algemeen minder vatbaar te zijn voor kouvatten, verdient het aanbeveling 's zomers en 's winters dezelfde onderkleeding te dragen. Binnenshuis zorgt de kachel 's winters, dat men geen warmere onderkleeding behoeft en als men naar buiten gaat, trekt men immers mantel of overjas aan. 3. Plotselinge afkoeling, als men zeer verhit is, is zeer gevaarlijk. Wanneer in den nazomer de temperatuur wat koeler wordt, grijpe men niet dadelijk naar de winterkleeren en in de lente late men deze niet te spoedig uit. 4. Het keurslijf of corset moet dienen om 't lichaam te ondersteunen en niet om het te zamen te persen. Door het nauw aanhalen van het corset ontstaan maagkwalen, leverziekten, bleekzucht, enz. 5. 's Nachts vooral make men alle nauw sluitende banden om hals, lendenen en beenen los om den bloedsomloop te bevorderen. 6. Men zorge steeds dat het ondergoed, dat men wekelijks schoon aantrekt, niet vochtig zij. Men late het eerst uitwasemen, door het bij 't vuur te hangen of gedurende den nacht tusschen de dekens te leggen. 7. Wanneer de kleederen nat zijn van regen of zweet, verwissele men ze tegen droge. Men wachte zich voor koude of natte voeten, verwissele wekelijks de kousen en drage ze niet ongewasschen totdat ze heelemaal versleten zijn. § 6. Rust. 1. Gewoonlijk worden de kleinste kamers van het huis tot slaapkamers gebruikt. Dat is een groot misbruik. Men moest liever de grootste en luchtigste vertrekken voor slaapkamers nemen, waarin de mensch bijna het derde gedeelte van zijn leven doorbrengt. 2. Een gezond volwassen mensch moet niet langer dan 8 en niet minder dan 6 uren slapen, en op zijn laatst om 11 uur naar bed gaan. Ben al te langdurige slaap maakt loom en lusteloos en werkt nadeelig op verstand en geheugen. Een al te korte slaap veroorzaakt vermagering, bleekzucht en lichaamszwakte. Ziekelijke personen en kinderen behoeven meer rust. Langer dan noodig is te bed blijven liggen is onder menig opzicht afkeurenswaardig. 3. Het ledikant zij liefst van ijzer. Het bed moet lang en breed genoeg zijn, niet te zacht en niet te warm. 10* Veeren bedden zijn nadeelig. Eene matras van zeegras of paardenhaar verdient de voorkeur. Zware gordijnen om het ledikant zijn zeer af te keuren. 4. In bed legge men zich zooveel mogelijk horizontaal, dat is, plat en recht uitgestrekt; het hoofd niet te hoog. 5. Op den rug liggen veroorzaakt een onrustigen slaap, omdat de ruggegraat dan te zeer verwarmd wordt. Het beste is zich te leggen op de rechterzijde, dan wordt de werking van het hart en van de maag niet belemmerd. Alle nauwsluitende banden make men los. 6. Om een gezonden slaap te hebben moet men er zich aan gewennen op een bepaald uur naar bed te gaan en vroeg op te staan, het lichaam gedurende den dag matig te vermoeien, kort voor het slapen gaan geen zwaren kost te gebruiken en zijn geest niet te zeer in te spannen door lezen of studeeren. =EEN KLEIN KIND= heeft behoefte aan veel rust, gezonde lucht, goed voedsel inaar ook aan heste Zeep. \ oor de eerste drie henoodigdheden zorgt iedere goede moeder. Aan de laatste wordt dikwijls door de zorgzaamste niet gedacht. Nu denkt gij er om! Vraagt daarom onmiddellijk bij Uwen leverancier een doos Kinderzeep merk Roodkapje. Deze Zeep is speciaal voor Uw kleine vervaardigd. GEBRs. DOBBELMANN, Zeepfabrikanten, NIJMEGEN. HOOFDSTUK II. Ziekenverpleging. Wanneer het huisgezin bezocht wordt door ziekten, dan kan de huisvrouw hare schoonste deugden van geduld, zelfverloochening en zachtmoedigheid beoefenen. Hoevele vrouwen, helaas, hoezeer zij ook van goeden wille zijn, weten niet hoe zij zieken moeten verplegen en daardoor stellen zij een hinderpaal aan een voorspoedig herstel. Iedere huisvrouw moest erop bedacht zijn zulke geneesmiddelen in huis te hebben, die bij kleinere ongesteldheden goede diensten kunnen bewijzen. B.v. Pepermuntthee bij maagkramp of koliek; linden-, kamillen- of vlierenthee, als zweetmiddel bij plotseling kouvatten; honig, cremor tartari (kremortaart), zxvavelbloem als bloedzuiverende middelen; Rhabarber, Sennabladeren (groene poeder), wonderolie als laxeermiddel; Geest van Salmiak, Hofmann's druppels bij hoofdpijn of bezwijming. Alle zoogenaamde huismiddeltjes moeten met omzichtigheid worden aangewend en men moet niet meenen, dat alle kwalen door zulke middelen kunnen worden afgeweerd. Vooral gebruike men nooit kwakzalversmiddelen, ook niet als die in de couranten geadverteerd zijn. Bij ernstige ongesteldheden moet men zoo spoedig mogelijk den geneesheer raadplegen. Vele ziekten worden daardoor juist ongeneeslijk, wijl men te lang gewacht heeft alvorens geneeskundige hulp in te roepen. § 1. Eenige algemeene wenken. De tijd van de komst des geneesheers is in den regel aan de verpleegster bekend. Zij zorge dat de kamer dan in orde zij. Bij het bed plaatse zij een ledigen stoel en houde een waschkom met water, zeep en schoonen handdoek gereed, opdat de dokter, na den zieke behandeld te hebben, zich de handen kunne wasschen. Verder moet zij erop bedacht zijn het verloop der ziekte nauwkeurig na te gaan, om aan den geneesheer alles te kunnen mededeelen, wat deze verlangt te vernemen of wat hem belang inboezemt. 1. Een zieke, die koorts heeft, moet in bed verpleegd worden. 2. Het bed moet, zoo mogelijk, vrij staan, zóó dat men aan weerskanten erbij kan. Het mag echter niet staan dicht bij eene kachel of in den tocht. Om het tochten bij 't openen der kamerdeur tegen te gaan, kan men een tochtscherm plaatsen of een gordijn of laken voor het ledikant spannen. 3. Het bed moet goed zindelijk gehouden worden. Men zorge ervoor, dat het onderste laken goed glad ligge, dat er geene broodkruimels of dergelijke dingen in bed liggen, die den zieke zouden hinderen. De kussens legt men trapsgewijze, opdat de zieke niet hol ligge. 4. Om doorliggen te voorkomen gebruike men een lucht- of windkussen of ook een kussen gevuld met kaf. De pijnlijke plaatsen kan men wasschen met brandewijn, azijn, citroensap of met het bekende middel, nl. kweepitten op brandewijn. Indien de zieke werkelijk doorgelegen is, kan men zijne smarten lenigen door inwrijvingen met eiwit tot schuim geklopt, vermengd met een lepel slaolie. 5. Bij het verbedden van ernstige zieken moet men zorgen een grooten leunstoel of canapé bij de hand te hebben. Om den zieke op te nemen schuift men de eene hand onder de dijen en de andere onder het kruis van den zieke. Deze slaat dan de armen om den hals van den drager. 6. De ziekenkamer moet ruim en luchtig zijn. Men moet er niet koken en nog veel minder wasschen. Den vloer make men schoon met een vochtigen dweil. Dus niet droog vegen of stoffen. Wordt er gestookt in de kamer, dan besprenkele men den vloer nu en dan met zuiver water, of men zette een bakje met water op de kachel te verdampen. 7. Men zorge steeds voor goede zuivere lucht. Geregeld moet geventileerd worden, door het open zetten van het venster, doch zóó, dat de zieke den kouden luchtstroom niet voele. 8. Vooral moet voor orde en zindelijkheid gezorgd worden. a. Den zieke moet men dagelijks met lauw water en zeep aangezicht en handen wasschen. b. Indien zulks noodig is, moeten ook andere lichaamswasschingen aangewend worden, want reinheid van huid is eene hoofdvereischte voor eene voorspoedige genezing. c. Het beddegoed worde dikwijls hernieuwd en alle uitwerpselen moeten terstond verwijderd worden. d. Het bed kan men beschermen door hospitaallinnen. Voor ernstige zieken moet men een steekpan of urinaal gebruiken. e. Een schotel met gemalen koffie, in de kamer geplaatst, neemt alle kwalijk riekende geuren weg. f. Wanneer men den zieke schoon goed moet aantrekken, dient men dat eerst te verwarmen. g. Als de zieke zich niet kan oprichten, trekt men het hemd voorzichtig achteren tot aan 't hoofd omhoog en vervolgens over zijn licht gebogen hoofd. Bij het aantrekken doet men op dezelfde wijze, maar in omgekeerde orde. Eerst laat men den zieke de armen in de mouwen steken en vervolgens haalt men het hemd over het hoofd. 9. De temperatuur der kamer bedrage niet meer dan 16° a 18° C.; bij koortsziekten iets minder, bij slepende ziekten iets meer. 10. Een zieke heeft voor alles rust en stilte noodig. Men vermoeie hem dus niet door veel gepraat, druk bezoek, gewoel van kinderen, kraken van deuren of vensters enz. 11. Wat de voeding betreft, houde men zich nauwkeurig aan de voorschriften van den dokter. a. Men vrage den patiënt niet wat hij verlangt, doch geve hem eer.e goed toebereide spijs, indien hij eetlust heeft. b. Men make de spijzen niet klaar in de ziekenkamer en geve den zieke slechts kleine porties, die er smakelijk uitzien. c. Als de zieke geen trek heeft in 't eten, dan dwinge men hem niet te zeer iets te gebruiken. De spijzen moeten niet bij hem blijven staan, dat zou hem nog den lust voor andere spijzen benemen. d. Als de zieke dorst heeft tengevolge van hevige koorts, mag hij gerust drinken, doch niet te veel inééns. Het water kan men verfrisschen met vruchtensappen, als: frambozen- of aalbessensiroop, schijfjes citroen of sap van sinaasappelen. Men geve hem geen bier, noch wijn, noch sterke dranken, tenzij op voorschrift van den dokter. e. Bij ingewandsontstekingen en bij kinderdiarrhee late men den zieke geen koude vloeistof drinken en dan zoo weinig mogelijk. ƒ. Van de lekkernijen, die door vreemden of familieleden worden medegebracht, late men den zieke niets gebruiken zonder toestemming van den dokter. g. Onthouding van vaste spijzen is zelden nadeelig voor zieken; daarentegen wordt soms de kwaal verergerd door het gebruik van zulke, voor den zieke moeielijk verteerbare, spijzen. h. De spijzen mogen vooral niet te vet, te sterk gekruid of te zeer gezouten zijn. /. Indien de koorts vermindert, geve men melk met water te drinken, soep van kalfs- of mager rundvleesch, beschuit, geroosterd of oudbakken wi(tebrood. Indien de zieke tegenzin krijgt tegen de nulk, dan kan men den smaak ervan verbeteren door toevoeging van een weinig thee, koffie, chocolade of kalkwater (één eetlepel op '/ï liter.) k. Houdt de koorts geheel op, dan mag men de soepen meermalen daags voorzetten en ze door toevoeging van rijst, gerst of eieren krachtiger maken. Tot ontbijt en in den namiddag is thee of zoete melk met oudbakken brood met honig of vruchtengelei beter dan koffie en brood met boter. Tusschen ontbijt en middagmaal kan men een kop melkchocolade met beschuit geven. Tegen den avond geve men licht verteerbare spijzen, b.v. zoete melkpap, enz. Bij 't middagmaal mag de zieke een weinig mager rundvleesch, biefstuk, kalfslapjes, kip of gebraden kuiken, gerookt vleesch, tong en kompot van gedroogde pruimen, abrikozen, peren of appelen gebruiken. 12. Als de zieke aan de beterhand is, geve men aanvankelijk slechts kleine portiën om de 3 uren. Versche groenten als: spinazie, bloemkool, schorseneeren, koolraap met boter gestoofd, mogen dan ook worden toegediend. 13. Bij uitterende ziekten is krachtig, doch licht verteerbaar voedsel noodig, als: rauwe of zachtgekookte eieren, bouillon, malsch mager kalfs-, rundof paardevleesch, melkchocolade, enz. 14. Een zieke moet men niet beklagen, maar opbeuren en troosten; men dient hem met veel geduld, zachtheid en vriendelijkheid te bejegenen. 15. Bij besmettelijke ziekten moet men de volgende maatregelen nemen: a. Uit de ziekenkamer moeten alle onnoodige kasten, kleederen, tapijten verwijderd worden. b. Het ondergoed en beddegoed wassche men in eene sterke zeepoplossing met carbolzuur. c. De uitwerpselsen moeten ontsmet worden met kalkmelk of chloorkalk. Nachtstoel of bedpannen reinige men met 5% carbolwater. d. Het vaatwerk ten gebruike van den zieke mag niet met dat der familie gewasschen en nog veel minder door anderen gebruikt worden. e. Lijders aan diphtherie, longontsteking en tering moet men niet op den grond of in een zakdoek laten spuwen, doch in een glas met water. ƒ. Men zorge voor goede luchtverversching. g. De ziekenverpleger mag in de ziekenkamer niet eten of drinken. Vóór men zich naar zulk een zieke begeeft, is het raadzaam iets te nuttigen. Men wassche zich dikwijls de handen met zeep en borstel, spoele vaak den mond en verder zij men niet al te bevreesd voor besmetting. h. Als de zieke van zijne besmettelijke ziekte genezen is, moet de ziekenkamer ontsmet worden door afwasschingen met 5°/0 carbolwater, ze moet opnieuw gewit worden. Het behangsel wordt met broodkruim afgewreven. i. Beddegoed, matrassen, kleederen, enz. moeten of wel in de open lucht aan de zonnestralen worden blootgesteld, of wel men kan ze ontsmetten door ze in de kamer te hangen en dan een pot met brandende houtskool, waarop een handvol zwavelbloem, in de kamer te plaatsen. k. Het veerenbed moet men laten uitstoomen. /. Meubelen en vloeren kan men afwasschen met eene sublimaatoplossing (1 deel sublimaat op 1000 deelen water). Men zij hiermede echter voorzichtig. In plaats van sublimaat kan men ook een 3°/o oplossing van creolin gebruiken. m. Het linnengoed kan men eenigen tijd koken in eene oplossing van soda. n. Kleinere zaken van minder waarde b.v. kerkboeken, enz. moet men verbranden. § 2. Hulp aan stervenden. Ondanks de zorgvuldigste verpleging gelukt het niet altijd den zieke de gezondheid terug te schenken. 1. Zoodra er stervensgevaar aanwezig is verzuime men niet den zieke op dat gevaar opmerkzaam te maken en hem te bewegen, tijdig de H.H. Sacramenten te ontvangen. Ongetwijfeld kan de geneesheer het best oordeelen over den toestand van den zieke. Eene reden te meer om bij voorkeur een godsdienstigen dokter te raadplegen. 2. Men bedriege den zieke niet aangaande zijn toestand en stelle hem niet valschelijk gerust, doch men trachte, zonder hem de hoop op beterschap te benemen, hem te doen begrijpen, dat het raadzaam is orde te stellen op de zaken zijner ziel. Het is een valsche meening, dat de kwaal verergert of dat de werking der natuurlijke geneesmiddelen verijdeld wordt, indien men den zieke spreekt van het ontvangen der H.H. Sacramenten, De ondervinding leert juist het tegendeel. Door de kracht der H.H. Sacramenten wordt de zieke gesterkt, getroost en bemoedigd en juist die geruststelling, die kalmte des gemoeds biengt niet zelden een gunst igen ommekeer teweeg. Alle geneesheeren getuigen dat. 3. Wanneer aan een zieke aan huis de H. Communie wordt toegediend, plaatst men een tafel met zuiveren witten doek bedekt zóó dat de zieke alles onder zijne oogen hebbe. Op tafel zet men: a. een kruisbeeld tusschen twee brandende waskaarsen; b. een bakje met wijwater en een palmtakje; c. een glas met een weinig water, dat men den zieke na het ontvangen der H. Communie te drinken geeft; d. een witten doek, dien men den zieke over de handen legt als communiedoek. Wordt tegelijkertijd het H. Oliesel toegediend, dan moet nog aanwezig zijn een schoteltje met een zevental vlokjes boomwol (watten) of werk; wat kruim van wit brood of fijn zout. De watten enz. worden na de bediening verbrand. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat alles rein en zindelijk moet zijn en dat men uit de ziekenkamer alles moet verwijderen wat den zieke zou ontstichten. Men vergete ook niet aangezicht, handen en voeten van den zieke te wasschen. 4. Als het oogenblik van sterven nadert, moet eene heilige stilte het sterfbed omgeven. Onvoorzichtig praten, luid weenen moet men in de nabijheid van den stervende vermijden. Want de ondervinding heeft geleerd, dat een zieke scherp hoort en dat hij gewoonlijk dat vermogen van te hooren behoudt ook als hij, zooals men zegt, „buiten kennis" ligt. 5. Men plage hem niet meer met medicijnen. Men vrage niets, roepe hem niets in 't oor of het moesten woorden zijn, die hem opbeuren, troosten en heilige gedachten in zijn geest opwekken. Stervenden verlangen in den regel niets vuriger dan rust en stilte; 't zou derhalve wreed zijn die te verstoren. 6. Men trachte het lichi in de ziekenkamer te matigen en plaatse de lamp zóó, dat het licht den zieke niet hindere. 7. Is de stervende angstig bezorgd over het lot der zijnen, dan trachte men hem gerust te stellen met te zeggen, dat God en goede menschen wel voor alles zullen zorgen. 8. Men zorge dat hij bekleed zij met het schapulier. In zijne nabijheid plaatse men kruisbeeld en wijwater, waarmede men hem dikwerf moet besproeien en geve hem den rozenkrans in de hand. 9. Dikwijls zal men hem korte en krachtige gebeden voorzeggen, die in zijn hart opwekken gevoelens van geloof, hoop, liefde en berouw. Zoo haast de doodstrijd begint, geve men hem de gewijde kaars in de hand. Dan verdubbele men de kleine gebeden en aanroepingen en bidde de gebeden der stervenden. Op deze en dergelijke wijzen kan men de laatste oogenblikken der ons dierbaren verzachten. Aan het sterfbed vooral openbaart zich de macht der vrouw. Om hare liefderijke bezorgdheid en innige deelneming is zij voor den zieke een behoefte en eene weldaad. HOOFDSTUK III. Eerste hulp bij plotselinge ongevallen. IN ieder huisgezin kunnen ongevallen voorkomen, waarbij spoedige hulp noodig is. Het kan soms, vooral op afgelegen dorpen of gehuchten, voorkomen, dat een geneesheer niet tijdig ter plaatse kan zijn. In zulke omstandigheden is het wel dienstig, dat er iemand aanwezig zij, die weet wat hij te doen heeft, om grooter kwaad te voorkomen. Wij geven hier, aan de hand van bekwame geneesheeren, eenige raadgevingen voor sommige spoedeischende of gemakkelijk te verhelpen gevallen 1. Bewusteloosheid door ziekte, verwonding., beroerte, hersenschudding, vallende ziekte, enz. Men legge den lijder plat neer, het hoofd laag. als het gelaat bleek, — en hoog, als het rood is Men make alle nauwsluitende kleedingstukken los, besprenkele het gelaat met koud water of azijn, en late hem ammoniak, eau de Cologne of iets dergelijks ruiken. Kan de bewustelooze slikken, dan geve men hem kleine teugjes koffie, cognac of Hofmann sdruppels in water. Bij ernstige gevallen hale men terstond den dokter. Intusschen kan men heete voetbaden geven met mosterd; mosterdpleister leggen aan de kuiten; de voetzolen borstelen en koude natte omslagen om het hoofd leggen. 2. Vallende ziekte. Men doe zooals boven gezegd is, doch men trachte niet, zooals sommige menschen meenen te moeten doen, de krampaanvallen te verhinderen of de vuisten open te breken. Alleen zorge men, dat de lijder zich niet bezeere, legge hem daartoe iets onder het hoofd en steke hem iets tusschen de tanden, b. v. zakdoek of kurk. 3. Bij verstuikingen of ontwrichtingen door val of stoot worden koude omslagen aangewend. Men houde het lichaamsdeel onbewegelijk en roepe, zoo noodig, den geneesheer. 4. Bij arm- of beenbreuk ontbiede men terstond den dokter of brenge den lijder naar een ziekenhuis. De kleeren moet men niet uittrekken doch lossnijden. Als het eene opene wonde is en er stof of onreinheid in gekomen is, moet men de wonde met zuiver, gekookt doch lauw water flink uitwasschen en dan verbinden met reine verbandwatten of zuiver lijnwaad. Bij armbreuk ondersteune men den arm met een breeden doek, dien men om den hals vastknoopt. Bij beenbreuk legge men een noodverband aan, men binde het been vast aan een stevig voorwerp: stok, plankjes, stijf carton, zoodat het niet kunne bewegen. Men vermijde alle verdere behandeling en zorge dat de gebroken beenderen niet door de huid heendringen. 5. Wespen- of insectensteek. De pijnlijke roode plek moet men met citroensap, azijn of salmoniak bedruppelen of wel ze uitzuigen en den angel eruit halen. Wanneer eene wesp iemand bij 't eten of drinken in de keel gestoken heeft, neme men terstond een theelepel keukenzout met wat water bevochtigd en slikke dat langzaam door. Opzwelling en pijnen verdwijnen terstond. 6. Bloedvergiftiging bij verwondingen door naald, speld of eenig ander voorwerp. Men moet eerst de wonde uitzuigen of uitbranden met gloeiende pook of breinaald. Een probaat middel in zulke gevallen is den vinger of de hand te steken in zure melk of karnemelk, die men nu en dan hernieuwt; na 2 uren is het gevaar geweken. Nog beter is het op de wond te leggen een compres (watten of verbandgaas), gedrenkt in half brandewijn en water, daaroverheen een stuk gutta-perchapapier, perkamentpapier of gewaste taf en het geheel bevestigd door een zwachtel. Dat verband moet men 's morgens en 's avonds vernieuwen. 7. Dollehondsbeet. Hoofdzaak is te beletten, dat het gift met het bloed in het lichaam kome, door het lid boven de wonde af te binden met elastieken koord of bretel, anders met strik of doek. Dan tracht men de wond uit te zuigen, mits de lippen niet verwond zijn of uit te branden met gloeiende kool, breinaald enz. 8. a. Bij inwendige vergiftigingen door scherpe, bijtende giften, als: rattekruit, phosphor, salpe-, ter-, zwavel- of zoutzuur, kalk of loog, zendt men dadelijk naar den dokter of naar de apotheek om tegengift te halen. Intusschen moet men trachten het gift uit de maag te verwijderen of 'net onschadelijk te maken. Bij vergiftigingen door loogen geve men azijn, citroensap, melk, olie, boter. Bij vergiftigingen door zuren (zout-, zwavel-, salpeterzuur of vitriool) geve men loog, als: kalk-, zeep- of krijtwater, veel melk, water, olie. Melk is bij alle vergiftigingen een goed tegengift. Braking wekke men op door kittelen van de keel, drinken van veel warm water met mosterd, boter of zout vermengd, lauw-warme melk. Om de maag en de keel tegen de bijtende werking van het gift te beveiligen, geve men, in groote hoeveelheid, eiwit, olie, melk, meel en water, suikerwater. Algemeen tegengift bij inwendige vergiftiging. Dokter Secheyron verzekert een onfeilbaar tegengift gevonden te hebben bij inwendige vergiftigingen van onverschillig welken aard. Men neemt fijngestampte houtskool, die men met water vermengt tot een soort pap. Van dit mengsel neemt men om de 10 minuten een eetlepel, totdat de onrustbarende verschijnselen verdwenen zijn. Bovengenoemde dokter verzekert zelf de proef genomen te hebben. Hij had eene hoeveelheid strichnine, een sterk vergift, genomen. Daarna nam hij het aangegeven mengsel van houtskool en water en bleef daardoor gevrijwaard voor de werking van het doodend vergift. b. Bij verdoovende giften als opium, morphine, belladonna, scheerling, vingerhoedkruid, tabak, alcohol, jenever, blauwzuur enz. trachte men den vergiftigde door schudden en roepen wakker te houden. Men geve hem sterke koffie of thee, legge koude doeken op het hoofd, geve hem voetbaden en mosterdpap aan de kuiten, en besprenkele hem met koud water. 9. Verwondingen. Bij alle verwondingen moet op de allereerste plaats de zindelijkheid betracht en gezorgd worden, dat geen stof of vuil in de wonde kome. a. Kleine wonden, waaruit het bloed zachtjes sijpelt, zijn spoedig verholpen door het aanwenden van een sterken druk op de wonde, door er namelijk een droog zuiver lapje vast om te binden, (dus geen spinneweb). Men legge nooit een hechtpleister op eene wond, zóó dat de heele wond door de pleister bedekt is. Iedere wond moet haar wondvocht kunnen afstaan, anders gaat ze etteren. Is er echter vuil * in de wonde gekomen, dan moet ze eerst met zuiver gekookt, doch lauw water worden uitgewasschen. b. Bij grootere wonden, waaruit donkerrood bloed in gelijkmatigen straal vloeit, b. v. uit het been bij aderspat, neme men eerst alle drukking boven de wonde weg, (kousenbanden), dan houde men het bloedend lidmaat hoog opgeheven en legge op de wonde zuivere verbandwatten of zuiver linnen. Houdt de bloeding niet op, dan moet men het lid afbinden onder de wond (dus niet tusschen de wonde en het hart). c. Wanneer uit eene wonde helderrood bloed krachtig en stootsgewijze vloeit, dan is spoedige hulp noodzakelijk. Men drukke met den vinger de slagader, die boven de wond ligt, (tusschen wonde en hart) stevig dicht; men kan die voelen aan hare kloppingen. Of wel men bindt het bloedend lid af met elastieken band of koord, of anders met eenig ander bindmiddel, zoo vast dat de bloeding ophoudt. Dan legge men een verband van zuivere watten of linnen op de wonde, na ze, indien zij vuil is, met lauw zuiver water te hebben uitgewasschen. Het spreekt vanzelf, dat men in zulke ernstige gevallen terstond den dokter moet halen. 10. Neusbloeding. Daarbij kan men de volgende middelen aanwenden: opsnuiven van koud water vermengd met een weinig azijn of aluin; diepe ademhaling door het bloedende neusgat; de armen omhoog houden; den neus dichtdrukken en eenigen tijd dicht houden; het 'nbrengen van een langwerpigen prop zuivere watten. 11. a. Bloedspuwing, waarbij lichtrood bloed schuimend uit den mond komt. Men moet den lijder rustig neerleggen, hem niet toespreken; alle banden losmaken; voetbaden geven tot aan de knieën met veel zout of azijn; natte koude doeken op de borst, mosterdpap aan de kuiten leggen. Als drank geve men een glas ijskoud water, of kleine stukjes ijs. b. Bloedbraking, waarbij donkerrood bloed vloeit. Men legge den lijder rustig in bed, en legge hem koude natte doeken op de maag. Als drank geve men slappe limonade, ijskoud water of kleine stukjes ijs. In beide gevallen terstond den dokter halen. 12. a. Vreemd voorwerp in de keel. Men 'egge de eene hand op de maagstreek onder het hart en met de andere hand geeft men daarop een flinken slag. Helpt dat niet, dan moet men braking opwekken; zie N°. 8. Heeft iemand een muntstuk ingeslikt dan geve men hem afdrijvende middelen. Wanneer kinderen een of ander vreemd voorwerp hebben ingeslikt, late men hen veel koek of aardappelen eten. Daardoor verkrijgt men een groote hoeveelheid breiachtige ontlasting, waardoor het vreemde voorwerp wordt ingehuld. b. In het oog; is er kalk in 't oog geraakt, dan wascht men het oog uit met een lapje of een penseel, in zoete olie gedoopt, (dus geen water.) c. in den neus; is er een kraal, erwt of boon in den neus, breng dan in het andere neusgat wat peper om niezen op te wekken. Indien dit middel niet helpt, is geneeskundige hulp noodig. d. in het oor; is er een insekt in't oor geraakt, dan giete men een weinig olie in 't oor, bij het uitloopen komt het diertje mede eruit. 13. a. Bevrorenen mogen niet in een warm vertrek gebracht worden, doch op een koele plaats. Men wrijve het geheele lichaam met sneeuw of wel met koude natte doeken, daarna wende men kunstmatige ademhaling aan. b. Qestikten door kolendamp, lichtgas, koolzuur, enz. moeten zoo spoedig mogelijk in de versche lucht gebracht worden. Men trachte hen bij te brengen door koude begietingen, prikkelende middelen, Hoffman's druppelen, geest van salmoniak; anders moet men de kunstmatige ademhaling toepassen. c. Verdronkenen legge men voorover om het water te doen uitvloeien, doch men moet hen niet op het hoofd zetten. Men reinige mond, neus en ooren van slijk of vuil, trekke de natte kleeren uit en hale de tong met een doek uit den mond. Om de ademhaling op te wekken, wende men prikkelende middelen aan en, als de drenkeling niet spoedig begint te ademen, beginne men terstond met de kunstmatige ademhaling. d. Door den bliksem getroffenen moeten in de open lucht ontkleed en met koud water flink gewreven en overvloedig besproeid worden. Ademt de lijder niet meer, dan moet men de kunstmatige ademhaling toepassen. e. Gehangenen, snijdt men aanstonds los er voor zorgende, dat de verongelukte niet hard valle en men doet zooals bij gestikten. Kunstmatige ademhaling geschiedt op de volgende wijze: Men legt den schijnbaar doode plat op den rug met hoofd en schouders een weinig hooger. Een helper moet hem den mond open houden, anders kan men de onderkaak met een doek vastbinden, zöö dat de mond open blijft. Dan plaatst men zich achter hem, vat beide armen boven de ellebogen en heft ze gelijkmatig en langzaam op tot boven het hoofd. Hier worden ze even (2 seconden) vastgehouden. Dan brengt men ze weer langzaam naar beneden en drukt ze vast tegen beide zijden der borstkas. Die bewegingen moeten vooral langzaam gebeuren, niet meer dan 15 keer in de minuut (zoo dikwijls als een gezond mensch adem haalt). Men moet niet te spoedig den moed opgeven, het kan soms uren duren. Zoodra de ademhaling terugkeert, (men kan dat merken aan de plotselinge kleurverandering) houde men op en trachte den bloedsomloop te herstellen. Daartoe maakt men een flinken knoop in een handdoek, bevochtigt dien en slaat daarmee krachtig op de hartstreek. Zoodra de verongelukte kan slikken, geve men hem met een lepeltje warme koffie, wijn, grog, doch niet te veel en legge hem warm in een bed. 14. Brandwonden. Bij verschroeiingen, waardoor de huid rood en pijnlijk wordt, houde men het verbrande lichaamsdeel bij het vuur. De pijn wordt eerst heviger, doch verdwijnt daarna spoedig. Anders houde men het in een sterke oplossing van zout en water of ook in stijfselmelk. Treedt er blaasvorming op, dan prikke men met eene naald de blaar aan den onderkant open, dan legt men er eiwit, slaolie of brandzalf op en daarover herhaalde omslagen van koud water of, beter nog, van Goulardwater. Is de verbranding diep doorgedrongen, dan baat water niet; men neme dan vet of een mengsel van olie en eiwit, of van gelijke deelen ongekookte olijfolie en kalkwater. Bij alle brandingen ïS het goed de brandwonden te bedekken met zuivere watten. 15 Kiespijn. Ontstaat deze door een holle kies, dan gebruike men verdoovende middelen, als: jenever, kruidnagel, enz.; helpt dat niet dan late men door den geneesheer de tandzenuw dooden of de kies trekken. Ontstaat de kiespijn echter door kouvatten, dan neme men een voetbad met wat mosterd of zout erin. De pijnlijke plaats kan men met warmen olie bestrijken. 16 Geeuwhonger. Men geve eerst melk en later brood. 17. Zonnesteek. Men brenge den lijder op eene koele plaats en plaatse hem in zittende houding. Daarna make men alle knellende kleedingstukken los, waaie hem frissche lucht toe en begiete hem overvloedig met water. Dan kan men nog koude doeken op 't hoofd leggen, voetbaden geven met veel azijn, mosterd, potasch of zout; verder geve men hem eenige Hoffmandruppels met water te drinken. 18. Kouvatten. Waardoor ontsteking ontstaat van het slijmvlies of eenig ander lichaamsdeel. Men heeft: neus-, keel-, luchtpijp-, strottenhoofd-, maag-, darmcatarrh, enz. Het is raadzaam zoo spoedig mogelijk maatregelen daartegen te nemen om erger te voorkomen. a. Bij keelcatarrh houde men den hals warm en voor drank neme men warm citroenwater met suiker. b. Bij heeschheid legge men een natten doek om de keel en daarover een wollen doek. Als verzachtende drank neme men honig in warm water opgelost. c. Bij maagcatarrh, vergezeld van misselijkheid, braking en gebrek aan eetlust, neme men een lepeltje bruispoeder, lauwe zachte dranken en vloeibare, licht te verteren spijzen. d. Bij darmcatarrh, die dikwijls buikpijn en diarrhee veroorzaakt, neme men vloeibaar, slijmerig en warm voedsel, als: eikelcacao, gekookte rijst of rijstwater, geklutste eieren, beschuit, vet van versch gebraden spek, lauwwarme melk. Als deze middelen niet helpen, geve men dagelijks eenige druppels Laudanum. Indien niet spoedig bij deze behandeling beterschap intreedt, moet men den dokter raadplegen. 19. Kuitkramp. Men buige den voet sterk naar boven, dan houdt de kramp meestal spoedig op. Men kan ook inwrijven met kamferspiritus. 20. Winterhanden en voeten wrijve men in met glycerine of met zuivere sla- of olijfolie. Ook kan men schijfjes ui erop leggen. Zijn er kloven in de huid, dan gebruike men boorzalf. Zoo niet, dan kan men 1 of 2 maal daags de handen of voeten inwrijven met terpentijnolie. Als winterhanden enz. in verzwering zijn overgegaan, kan men ze verbinden met Tritumzalf. Helm-Cacao & Helm-Chocolade staan onder voortdurende Contróle van het Bureau v. Chemisch en Mlcrosc. onderroek van Dr.VAN HAMELROOS & H ARMENS. Na zeer nauwkeurig onderzoek is mij gebleken dat Helm-Cacao & Chocolade eene vergelijking met de beste handelsmerken doorstaan kan en in theobrominegchalte ze alle overtreft Het is een zeer goed fabrikaat. Prof. Dr. Wefers Bettink, Utrecht. De Helm-fabricaten verdienen als uitmuntende voedingsmiddelen groote aanbeveling. Dr. van Hamel Roos & Harmens, A ciatit. Helm-Cacao is zuiver en onvervalscht; de samenstelling en bereiding stempelt de Helmartikelen tot voedzame met zorg bewerkte producten. Af. L. Q. van Ledden-Hulsebosch, A'dam. Helm-Cacao overtreft alle merken in doelmatige voedingswaarde en theobromine. Chemisch Rapport 1895 (240). Leest de gunstige beoordeeling in het Sept.-Nr. 1897 van het Nederl. Tijdschrift van Pharmacie & Chemie. En gros. En détail. Import. Export. Gecombineerde Inkoophuizen: A. Kreymborg&Co., Amsterdam. A. Kreymborg&Co., Maastricht. Kreymborg & Co., Den Bosch. Kreymborg & Co., Middelburg. C. & A. Brenninkmeyer, Amsterdam. C. & A. Brennink- meyer, Sneek. G. Kreymborg, Venlo, Roermond, Helmond. B. Kreymborg, Tiel, Geldermalsen. Gründemann & Jonckbloedt, Mariaplaats 3, Utrecht. J.B. Koster, Alkmaar. W. Imhulsen, Schagen. Th. Fiévez, Roermond. A KREYMBORG & Co. HOFLEVERANCIERS. — AMSTERDAM. Leidschestraat hoek Heerengr. Teleph 3200. Speciaal Huis kleeding, gemaakt en naar maat. verbonden: 1 Professeur Ce Coupe en Tcoup/urT^t S&T' Maa"* Coupe Système Americairu Uitrustingen voor de Indien. Livreien Uniformen, Gala- en Automobielkleeding, Amtseewaden; waterdichte stoffen voor Jacht- en Sportkleeding. Vraagt en raadpleegt onze Speciale Tarieven voor Abonnement. Parterre: Heerenkleeding; le Etage: Kleïding naar Maat; 2e Etage: Kinder- en Jongeheerenkleeding. Inhoud. Voorwoord. . . • • • ® Inleiding. Hoedanigheden eener goede huisvrouw.. ^ EERSTE AFDEELING. — DE WONING. HOOFDSTUK I. Keus en Inrichting der Woning. § 1. Keus der woning. .... 26 § 2. Het Huisraad. . 31 § 3. Verfraaiing der woning. . • § 4. Het verhuizen. . ... 35 HOOFDSTUK II. Onderhoud van huis en huisraad. § 1. De Huiskamer. . . ... 38 A. Vegen. Stoffen. Schrobben. Dweilen. . . 38 B. Onderhoud der meubelen. . ■ .42 C. Onderhoud van spiegels, vensterruiten, enz. . 43 § 2. De Slaapkamers. ... 45 A. Het luchten van de slaapkamer. . • 45 B. Het afhalen der bedden. . . .46 C. Het opmaken der bedden. . . .47 D. Het poetsen der slaapkamer. . .47 E. Zindelijkheid van hei beddegoed. . . 48 § 3. De Keuken. ... 49 A. Poetsen van kachels. . ■ • .49 B. Scholels wasschen. ... 50 C. Schoonmaak van metalen keukengerief. . 51 D. Schoonmaak der keuken. . ■ .53 § 4. De groote schoonmaak. . . .54 § 5. Het verdrijven van ongedierte. . . 56 HOOFDSTUK 111. Verwarming der woning. § 1. Kachels . . . • 59 § 2. Brandstoffen ..... 60 § 3. Behandeling der kachels . .61 A. Vuur aanleggen. . ■ .61 B. Vuur regelen. . . ... 62 C. Zuinigheid bij het stoken. . .63 HOOFDSTUK IV. Verlichting der woning. § 1. Lichtbronnen. Lampen. . .65 A. Gaslicht. . ... 65 B. Petroleumlicht. . ... 66 C. Eenige behartenswaardige wenken. . . 66 $ 2. Poetsen der lampen. . . . .68 § 3. Voorzichtigheidsmaatregelen. . . .69 A. Wat moet men doen om brand te voorkomen ? 69 B. Wat moet men doen in geval van brand? . 70 TWEEDE AFDEELING. — DE KLEEDING. HOOFDSTUK I. Bovenkleederen. § 1. Aanschaffen der bovenkleederen. . . 72 $ 2. Het verzorgen en reinigen der kleederen. . 74 § 3. Het bewaren der kleedingstukken. . . 76 $ 4. Verwijdering van vlekken. . . .76 § 5. Het schoeisel. ..... 78 HOOFDSTUK II. De nuttige Handwerken. § 1. Breien. Stoppen. Mazen. . .81 A. Breien. . . .81 B. Stoppen. ..... 83 C. Mazen. ...... 83 § 2. Naaien en verstellen. . . . .84 A. Naaien....... 84 B. Verstellen. . . . . .85 § 3. Aanschaffen en vervaardigen van lijfgoed. . 87 A. Vrouwenhemd. . . . .87 B. Kinderhemd. ..... 89 C. I 'ronwenbroek. . . .' . .90 D. Kinderbroekjes...... 92 E. Kinderschorten. . . .92 /•'. Nachtjapon. . , . .94 0. Onderrokken. ..... 97 H. Manshand. . ... 99 4. Aanschaffen en vervaardigen van tafelgoed. . 101 § 5- » .. .. „ gordijnen. . 102 .. » „ „ beddegoed. 103 1. Onderbed. . . . . . .103 2. Kussens en peluwen. . . . .104 •). Dekens ..... 104 4. Beddelakens. . . . . .105 o. Sloopen en beddezatken. . . .106 HOOFDSTUK III. De Wasch. 107 § 1. A. Wasschen van wit goed. . . .108 B. Wasschen van bont goed, zijde enz. . . Iio Uw fijn linnen, uw boordjes, uw hemden en zakdoeken zullen langer duren, als uw waschvrouw alleen gebruikt. C. Wasschen van gordijnen. . . .113 D. Chemisch wasschen.. . . . .114 § 2. Stijven en strijken. . . .114 § 3. Rekken en mangelen. . . . ! 118 § 4. Vouwen en bewaren. . . . .118 § 5. Merken van het goed.. . . ! 119 DERDE AFDEELING. — DE VOEDING. HOOFDSTUK I. Levensmiddelen. 120 § 1. Over de voeding in 't algemeen. . . 120 § 2. Voedingswaarde en verteerbaarheid der spijzen. 122 A. Tabel der voedingsmiddelen uit het dierenrijk. 123 B f v . ». , ». » » plantenrijk. 124 § 3. Kennis der levensmiddelen en wijze van ze te bewaren of in te maken. . . 125 A. Dierlijke levensmiddelen. . . .125 1. Melk. Boter. Margarine. Kaas. Eieren. 125 2. Vleesch. . . _ .130 3. Visch en schelpdieren. . . \ .132 4. Vet en olie, . . . .133 B. Plantaardige voedingsmiddelen. . .134 1. Peulvruchten. ■ ... . 134 2. Qranen. 135 3. Aardappelen. . . . ' .137 4. Groenten. , ' ! 137 5. Ooft en vruchten. . . ' .140 C. Genotmiddelen en specerijen. . . - . 140 HOOFDSTUK II. De Maaltijden. 149 § 1. Dagelijks warm eten. . . . .149 § 2. Goedkoop en goed eten. . . .150 § 3. Afwisseling bij de maaltijden. . 153 A. Spi/slysten of menu's voor Zomer en Herfst. 154 . » •> » - Winter en Lente. 155 i? 4. Voedzaamheid der spijzen. . .156 $ 5. Orde, zindelijkheid, fatsoen en gezelligheid. . 157 HOOFDSTUK III. De Kookkunst. 160 § 1. Vereischten om goed te koken. . .160 /. Hoedanigheden eener goede kookster. . . 160 2. Noodig keukengerief. . . . .162 3. Vuur en water. . . . | .165 § 2. Voorbereidingen. .... 166 § 2. A. B. § 3. A. 1. 2. 3. 4. B. 1. 2. 1. Toebereiden van vet. . . . .166 2. Behandeling van vleescli. . . .168 3. Behandeling van visch. . . .170 4. Behandeling der peulvruchten.. . .170 5. Behandeling der graansoorten . . .171 6. Behandeling der aardappelen. . . .171 7. Behandeling der groenten. . . .172 S. Behandeling van ooft. . . .172 HOOFDSTUK IV. Kookrecepten, m A. Soepen. 174 1. Vleeschsoep. . . . . .174 2. Hoendersoep . . . . .175 3. Konijnsoep. . . . . .175 4. Poeletsoep. . ■ . .176 5. Knollensoep met schapenvleesch. . . 176 6. Linzensoep. . . . .176 7. Witte-boonensoep. . . . .176 Bruine-boonensoep. . . . .177 <). Erwtensoep. . . . . .177 10. Meelsoep. . . . . .177 11. Broodsoep. ..... 178 12. Rijstsoep. ..... 178 13. Gerstesoep. . . . . .178 14. Aardappelsoep. . . . . .178 15. Uiensoep. Preisoep. . . . .179 16. Groentesoep. . . . . .179 17. Kervelsoep. . . . .179 IS. Tomatensoep. ..... 180 B. Vleeschspijzen. 180 10. Groot vleesch. . . . . .180 20. Biefstuk. . ■ . . .181 21. Varkens- of kalfscotcletten. . . .181 22. Gebraden kuikens. . . . .181 21 Gehakt. . . ■ . . .182 24. Gebraden lever.. . . . .182 25. Braadworst. . . . . .182 26. Bloedworst niet appelen. . . 183 27. Gestoofd soepvleesch. . . . .183 28. Kalfslapjes. . . . . .183 29. Zuur vleescli. . . . . .183 30. Gestoofde kip. . . . . .184 31. Gebraden haas of konijn. . . .184 32. Hazepeper. . . e .184 33. Huzarensla. . . . * ! 184 34. Pekelvleesch. . . . * ! 185 35. Hoofdkaas. . . . ] ! 185 36. Frikkadellen. . j85 37. Balkenbrij. . . . * ! 185 C. Visch. 186 38. Stokvisch. . . . > .186 39. Qebakken visch. . . * ! 186 40. Gekookte visch.. . . ] ! 187 41. Gestoofde visch. . | .187 42. Bokking. . . . ' .187 43. Zoutevisch. . . . ] ! 187 44. Haringsla. . , . * ! 187 45. Mosselen. . . . ' .188 D. Aardappelen. jgg 46. Aardappelen koken. . . . .188 47. Gestoofdr aardappelen. . . .188 48. Gebakken aardappelen. . . . jgg 49. Patates frites. . . . . ! 189 50. Aardappelenkoek. . . ! 189 51. Aardappelsalade. . . ' ! 189 52. Aardappelen met de schil. . . .189 53. Appelen met aardappelen. . . .190 54. Aardappelen met uien.. . . .190 55. Aardappelen met peterseliesaus. . .190 E. Versche groenten. 190 56. Spinazie. . . . _ .190 57. Witte kool. . : . ' ! 191 58. Savoyekool en boerenkool . . . 191 59. Roode kool . . . . .191 60. Bloemkool . . . ' ! 191 61. Spruitjes. . . . . .191 62. Hutspot. . . .191 63. Andijvie, Salade, Cichorei, Brusselscli Lof, Prei, Selderij, Uien, Raapstelen, Knollen, Koolraap, Scliorseneeren. . . . . 192 64. Worteltjes en erwten . . . .192 65. Dikke boonen . . . . .192 66. Versche snjboonen . . . .192 67. Peulen . . . . ' .192 68. Zuring . . • • • ' !qi <59. Rhabarber . • • • 70. Salade . F Ingemaakte en gedroogde groenten. 193 . IQ"* 71. Zuurkool . ... • 72. Ingemaakte Snijboomen . ■ '104 73. Raapstelen . ■ ■ ■ "Jol 74. Witte of bruine Boonen, Linzen . • Q. Meelspijzen. 195 75. Pannekoek . ■ • • ' }qc 76. Oliekoeken . ■ ■ ■ 'iot 77. Rijstebrij •' • • ' cL 78. Qekookte Rijst, of Gort . • 79. Rijstkoek . • ■ • ' iqa 80. Rijst met krenten . • • ! ' 81. Macaroni . ■ ■ • .ivo H. Melk- en eierspijzen. » 197 197 82. Lammetjespap . ■ • • '107 83. Qerstepap met pruimen . ■ '107 84. Bierpap ••••"' 107 85. Roereieren . . • • * iqa 86. Spiegeleieren . ■ • !L 87. Spekstruif . I. Sausen. ^ 19i^ 88. Botersaus . ■ • • * iqw 89. Speksaus . ■ ■ ■ ' .1 90. Uiensaus ■ ■ ■ 91. Peterseliesaus . • • * igq 92. Mosterdsaus ■ • 93. Bloemkool- of Melksaus ■ • 94. Zure saus . ■ ■ • • qq 95. Bessensapsaus voor puddingen. . • K. Toeschotels. 199 199 96. Appelmoes . ■ ■ • '900 97. Gestoofde pruimen . ■ ■ • 98. Gedroogde appelen, peren, abrikozen . L. Puddingen. 200 99. Griesmeelpudding . . • 200 100. Rijstpudding . • 2UU 101. Maizenapudding. . . . .201 102. Chocoladepudding . . . .201 M. Dranken. 201 103. Koffie ... ... 201 104. Thee ... ... 202 105. Waterchocolade..... 203 106. Melkchocolade ..... 203 VIERDE AFDEELING. MOEDER EN KIND. HOOFDSTUK I. Lichamelijke opvoeding. 206 § 1. De voeding van het kind. . . . 206 A. Natuurlijke voeding .... 206 B. Kunstmatige voeding .... 206 C. Aan andere spijzen gewennen. Spenen . 210 § 2. Verzorging van het kind . . .211 § 4. Kinderziekten . . . . .215 HOOFDSTUK II. Geestelijke opvoeding van het kind. 220 § 1. Groot gewicht eener goede opvoeding . 220 § 2. Het bestrijden der kwade neigingen . . 224 1. Leugenachtigheid. .... 224 2. Onverdraagzaamheid . 227 3. Nijd en afgunst . 228 4. Snoeplust en diefachtigheid . 229 § 3. De goede eigenschappen bewaren en aan- kweeken . . , • .231 1. Levenslust en opgeruimdheid . . .231 2. Arbeidzaamheid en ordelievendheid . . 232 3. Gehoorzaamheid. ■ 234 4. Godsdienstigheid..... 236 5. Matigheid. Zelfbeheersching . . . 238 6. Tevredenheid ..... 240 7. Reinheid des harten . . • .241 8. Nederigheid . . • .243 y. Fatsoen en welvoegelijkheid . . .244 § 4. Straf en belooning .... 245 1. Straf 245 2. Belooning ..... 249 BIJLAGE I. — WELLEVENDHEID 2so § 1. Gedrag buitenshuis . 251 § 2. Gedrag aan tafel .... 254 § 3. Gedrag in gezelschap .... 257 § 4. Gedrag bij bezoeken . . . • 259 § 5. Het schrijven van brieven . . . 263 § 6. Adressen of titels voor brieven . . 265 A. Wereldlijke Personen . • ■ 265 B. Geestelijke Personen . . .266 BIJLAGE II. - DE DOCHTER IN DIENSTBETREKKING. A. 1. De Dienstbode ..... 268 2. Plichten der dienstboden 269 3. Keus van een dienst .... 273 4. Benige behartigenswaardige wenken . 276 Wenken eencr moccler aan hare doch:er, die a/s kindermeisje in dienst trad . 278 B. 1. Het Fabrieksmeisje. 279 2. Plichten van het Fabrieksmeisje 280 3. Eenige wenken. .281 VIJFDE AFDEELING. - GEZONDHEID EN ZIEKTE. HOOFDSTUK I. Gezondheidsleer. 282 § 1. Zindelijkheid ..... 282 § 2. Lucht en beweging .... 285 § 3. Voeding ...... 287 § 4. Genotmiddelen ..... 288 | 5. Kleeding ...... 290 § 6. Rust . . . .291 HOOFDSTUK II. Ziekenverpleging. 293 § 1. Eenige algemeene wenken . . 294 § 2. Hulp aan stervenden .... 300 HOOFDSTUK UI. Eerste hulp bij plotselinge ongevallen. 303 1. Bewusteloosheid ..... 303 2. Vallende ziekte ..... 304 3. Verstuiking. Ontwrichting . . . 304 4. Arm- en beenbreuk .... 304 5. Wespen- en insectensteek . . . 304 6. Bloedvergiftiging .... 305 7. Dollehondsbeet ..... 305 8. Inwendige vergiftiging .... 305 9. Verwonding ..... 307 10. Neusbloeding ..... 308 11. a) Bloedspuwing. .... 308 b) Bloedbraking ..... 308 12. a) Vreemd vooiwerp in de keel. . . 308 b) „ „het oog. . . 309 c) „ den neus . . 309 d) „ „ het oor. . . 309 13. a) Bevrorenen. . ... ■ 309 b) Qestikten ..... 309 c) Verdronkenen ..... 309 d) Door den bliksem getroffenen . . 310 e) Gehangenen . . . • .310 Kunstmatige ademhaling . . • .310 14. Brandwonden . . . • .311 15. Kiespijn . . • • • .311 16. Geeuwhonger . . . ■ .311 17. Zonnesteek . . • • .312 IS. Kouvatten. Catarrh . . .312 19. Kuil kramp . . . • .313 20 Winterhanden en voeten. . . .313