Vak 92 386 22 BLANKE ZWARTEN 15 CENT «BU9THFEK DFJ* RIJKÖÜ:mv ERSiT EIT U T H T QOLL THOMAA33E RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT llllllllllllllllllllllllllllll 2201 8034 DOOR ' ; * / BENE CONTEMPLATIEVE VAN BETHANIË W. ■» BLOEMENDAAL (N.H.) TWEEDE ORUK * ,'i; OM EERST TE LEZEN. In dit boekje staat het verhaal van 22 jongens, die in 1886 in de streek van de groote meren, tn«41*n in Afrika, voor O. L. Heer stierven. Je «uit «eggen: hoe kenden die Negers O. L. Heer? Wie had Aar in Oeganda over Hem verteld T Dat hadden de «Witte Paters" gedaan, zeven jaar lang. De eerste vijf Witte Paters waren er in 1879 gekomen. En nu, op het oogenblik, zijn er 353330 Christenen, 104 Witte Paters en 47 Witte Zusters met nog 41 zwarte Neger-priesters en 173 zwarte Neger-zusters. Zóó is het daar in het Negerland veranderd! Bij de Witte Paters (Boxtel) kun je beeldjes koopen van den Negerjongen Mbaga, 33 c.M. hoog voor ƒ1.15, fr. p. p. ƒ 1.50, levensgroot voor ƒ45.—. Ook boeken en boekjes over Mbaga en de andere Negerjongens b.v. Handelingen der gelukz. Negermartelaars 30 et, fr. p. p. ƒ 0.33., 33 BlankeZwarten i5ct.,fr. p. p. ƒ0.16*, plaatjes van de Negerjongens ƒ 0.05., Annalen v.d. missiën der Witte Paters ƒ 2.50. (Giro-nummer 66338). »23 Blanke Zwarten" is ook verkrijgbaar huize Bethanië, Bloemendaal N.H. (Giro 63837). 22 BLANKE ZWARTEN door Een contemplatieve van „Bethanië" (Bloemendaal N.-H.) STILLETJES „Nee, nog even waditen" zei Mbaga de Neger, „het is nog niet donker genoeg." De kleine Kizito werd ongeduldig. „Kom toch, Mbaga, we kunnen het toch best probee- ren. 't Is al wèl donker, Mbaga. Kun jij tellen, hoeveel bananen er aan dezen tak zitten? Niet? Nou, zoo donker is het nu al." Maar Mbaga liet zich niet van zijn stuk brengen. Moedig zijn is goed, had de pater gezegd, maar je mocht niet onvoorzichtig wezen. Koning Mwanga was toch al zoo woedend. Eindelijk gingen ze dan toch. Vlug stappend op hun bruine bloote voeten gingen de kinderen zacht over het slingerpad. Af en toe wipten Ze over een boomstronk heen, gleden een eindje af over de droge gladde blaren, die leelijk kraakten, als je er op trapte. „St", deed Mbaga dan, „stil Kizito". Eindelijk waren ze er. Zachtjes klopten ze tik-tik, tik op den leemen wand van een nette hut. Het was de hut van den missionaris, Pater Lourdel. Nog eens: tik-tik, tik. „Hier zijn Mbaga, Pater, en Kizito." „Ja goed, kom maar binnen", werd er geroepen. En zich plat makend rekten de jongens zich door de smalle opening, die er kwam, toen de deur een eindje opengeduwd werd. Eerst konden Mbaga en Kizito niet veel zien. Het was zoo licht daarbinnen, als je van buiten kwam. Het lange witte kleed van Pater Lourdel leek nog witter door den schijn van de lamp. Mbaga werd vroolijk: hij was zoo graag in de hut van hun witten vader: je voelde je zoo veilig dan en gerust. Je hoefde niet bang te zijn, dat je je mond voorbij praatte en liet merken, dat je Christen was. Niet dat Mbaga er niet voor uit durfde komen: maar je moest het toch niet te pas en te onpas vertellen, had de Pater gezegd! En hij vooral niet. Want Mbaga's vader was erg in de gunst van den Koning 1 Mbaga's vader Moekajjanga was namelijk opperbeul! En omdat Koning Mwanga zooveel menschen liet vermoorden, was dat een heel hooge post! Verbeeld je, dat vader Moekajjanga eens wist, dat hij hier zat, 's nachts, in de hut van den Witten Pater! Maar Moekajjanga wist daar allemaal niets van. En daarom was het juist zoo veilig. „Pater," riep Mbaga, „die Kizito is toch zóó'n waaghals! Hij had wel midden op den dag willen komen, als de zon zoo wit schijnt, dat je iedere mier op den grond kunt zien." „Als Kizito maar net zooveel durf heeft, als 't op sterven aankomt," zei de Pater. De kleine Kizito sloeg zijn oogen neer, maar keek toch, zoo van onder op, den Pater een beetje aan. Je kon zien, dat hij nog heel jong was. Opeens klapte hij in zijn handen en danste een paar maal in het rond. „Ik weet er wat op, Pater," zei hij! „Ik weet er wat op, dat ik het durven zalll" „Wat dan!" „Zal ik het zeggen ï Ik vraag aan Karei, of die mijn hand vast wil houden. Dan zal ik het wel durven, Pater." „Dat is goed," zei Karei. „Wees maar niet bang, Kizito. Als het zoover zal zijn, dat we voor onzen godsdienst uit moeten komen, mag je mij bij de hand nemen, en dan zullen we samen sterven voor O. L. Heer." „Maar eerst word ik toch nog gedoopt ? Dan zal ik het zéker kunnen: als ik eerst gedoopt ben, en O. L. Heer in mijn hart is geweest." „Je weet nog niet genoeg, Kizito," zei de Pater. „Hoe kan ik je nu al doopen ?" „Als ik toch genoeg weet om voor O. L. Heer te sterven, Pater, weet ik toch al veel ?" De Pater lachte. Ja, Kizito zou veel van God weten, als hij voor Hem zou willen sterven. En dat dit gebeuren zou, was heel niet onmogelijk. Daarvoor kwamen ze juist allemaal bij elkaar zoo midden in den nacht om gesterkt en geholpen te worden, zoodat ze dapper zouden leeren sterven voor God.... De Pater keek eens naar zijn kinderen: Daar was Andreas, de vurige, knappe Andreas, die zóó goed den catechismus begrepen had, dat hij na twee jaar catechumenaat al gedoopt had kunnen worden. Andreas was de hoop van de missie. Op hem bouwden de Witte Paters, want hij zou zoo'n steun zijn later voor hun missiewerk. Daar kwam nog bij, dat ze allemaal zooveel van Andreas hielden. Vooral de jongens keken «aar hem op. Andreas was ook een prachtneger. Hij was daarbij groot en flink; de litteekens, die de vuurpunten van een gloeiend ijzer op zijn voorhoofd hadden gebrand, gaven hem iets geheimzinnigs: die Andreas durfde, zeiden de jongens dan tegen elkaar; als je zóó iets met je durft laten doen! En je zult zien: als 't om Onzen Lieven Heer gaat, durft hij nog véél meer. De jongens kwamen graag in het huis van Andreas. Als je eens moe was van het gedraaf aan het hof — want alle jongens, die nu in de hut van den Pater zaten, waren hofjonkers — kon je in het huis van Andreas uitrusten en genieten van zijn verhalen. Andreas kon vertellen van Tarcisius en van Sebastiaan. En van heel veel andere heiligen.... Ja, de Pater hield veel van Andreas. Maar dan was er ook nog Karei Lwanga. Karei was nog maar twintig jaar, maar toch was hij al commandant over een groote groep hofjonkers! Hij was pas gedoopt, maar omdat hij al vier jaar godsdienstles had gehad, en eerlijk en trouw was, kon je op hem rekenen. Ik kan me begrijpen, dat de jongens veel van^hem houden, dacht de Pater. Ze hadden bovendien respect voor zijn lenigheid en vlugheid, want de Afrikaansche Oeganda-jongens houden ook van sport, van worstelen vooral. En daarin was Karei juist zoo'n kraan. Andreas en Karei, ja, dat waren wel de twee, waar de Pater het meeste hoop op had. Ofschoon: je kon niet weten, wat uit de anderen nog groeien zou: de anderen waren nog jonger. Daar had je bijvoorbeeld Mbaga, de zoon van den opperbeul Moekajjanga. Was het niet dapper van dat ventje om gewoon godsdienstles te komen nemen, als je vader opperbeul is? Want dat wil wat zeggen in Oeganda, waar iemand om een kleinigheid al veroordeeld wordt! Dan was er kleine Kizito, die zoo oprecht verlangde naar het doopsel. En Bruno, die zoo'n koppig willetje had, Matthias, die vreemde jonge man, die zoo onverzettelijk kon zijn.... en Dionysius, die pas gedoopt was. Nee, nee, er was geen reden om bezorgd te wezen over het kleine kuddeke. En zouden de gedoopten niet straks de H. Communie ontvangen en de doopleerlingen in een geestelijke H. Communie weer sterk worden ? „Kinderen," sprak de Pater, „het zijn gevaarlijke tijden. En wie weet, wat van ieder van ons nog gevraagd zal worden, misschien al heel gauw." De kleine Kizito greep alvast de hand van Karei. „Wie had kunnen denken, dat Jozef nu al een marte- laar zou zijn? De vorige week nog, toen wc 's nachts samen kwamen evenals nu, was Jozef bij ons. En nu is hij in den hemel, dat weten we immers zeker." „Weet U iets meer van zijn dood, Pater?" vroeg Andreas. „Ik weet alleen, dat hij niet gebonden wou worden. Toen de beulen hem de handen wilden vastbinden, vóór hij ging sterven voor het geloof, heeft Jozef gezegd: „Wat denk je ? Ik sterf voor mijn godsdienst en meen je nu, dat ik weg zal loopen ?" En zoo is hij ongebonden naar den brandstapel geloopen." „O Pater, om zóó te sterven als Jozef I" „Bid maar, Mbaga, dan zal God ook jou de kracht geven." „Pater, is Jozef nu zeker in den hemel ?" „Zeker. Wie als martelaar voor zijn geloof sterft, gaat recht naar den hemel." „Zonder vagevuur?" vroeg Kizito. „Dat zou meevallen 1" „Zonder vagevuur, ja. Als je'echt sterft voor je geloof of om geen doodzonde te doen, als martelaar, neemt God je direct bij zich." „Dat heeft dan toch ook wel veel vóór," vond Kizito. „Maar diirom doe ik het niet, Pater," zei Karei. „Ik wil wel sterven voor onzen Heer Jezus Christus, omdat Hij voor ons gestorven is".... Er werd nog een paar keer geklopt. Ambrosius kwam nog en Adolf en Gonzaga. Tegen twaalf uur begon de Pater aan de H. Mis. Andreas was misdienaar en Kizito zou goed toezien. Niemand zei het, maar allen dachten hetzelfde: 't zou immers kunnen,.dat er binnenkort een groote Christenvervolging zou komen, waarvan de dood van Jozef al het begin was geweest. En als dan Andreas en Karei natuurlijk het eerst gegrepen zouden worden, was het goed, als Mbaga en Kizito de H. Mis konden dienen in het vervolg. „Confiteor Deo omnipotenti, beatae Mariae semper Virgini." Andreas kon de woorden al goed zeggen, al klonk het vreemd in zijn Oeganda-spraak. Mbaga fluisterde het stilletjes voor zich mee. Nu gaf Andreas hem de bel. Hij mocht bellen ééns bij de offerande en dan twee keer drie maal bij de consecratie. Mbaga was er trotsch op! Het was toch ook een heele eer om door je gebel aan te kondigen, dat O.L. Heer zelf gekomen was, en het hostiebrood nu Jesus zelf was geworden. „Ring, ring, ring ringerringering", deed Mbaga. Zacht naast zich hoorde hij Kizito fluisteren: „Mijn Heer en mijn God." Maar Mbaga had daar haast geen tijd voor! Hij moest opletten om weer te bellen bij de opheffing van het H. Bloed. Hij bad, wat de Pater hem geleerd had: „Lieve Jesus, die Uw bloed vergoten hebt voor mij, leer mij mijn bloed vergieten voor U." „Zooals Jozef," voegde Mbaga er stilletjes bij. Andreas, Karei en de andere gedoopten gingen daarna te Communie. Mbaga zuchtte: hij mocht Jesus nog niet ontvangen. Na de dankzegging gaf de Pater aan allen een banaan en een beker bananenbier. Sommige jongens zouden nog ver moeten loopen. „Kinderen, weten jullie nu, wat je moet doen, als je bang wordt om gemarteld te worden ?" „Ja Pater, de twee dingen: Eerst zeggen: H. Hart van Jesus, ik vertrouw op U. En dan een weesgegroet bidden. En dan is het over." „Best Kizito. En jij gaat maar naar Karei hoor! Ja, en dis er gevaar komt, mag je gedoopt worden/' Zacht slopen de jongens naar buiten. De Pater zegende hen nog bij de deur en keek hen na: zijn dappere, flinke kinderen. Bij een bocht van het slingerpad zag hij ze verdwijnen; Karei liep achteraan met Kizito. OVER GOD EN DEN DUIVEL. Karei zat in de ontvangzaal van het koninklijk paleis. Hij dacht na. Het was zeker, dat er ernstige dingen zouden gebeuren. Koning Mwanga werd meer en meer wreed tegen de Christenen: sinds hij Jozef had laten vermoorden, was het nog aldoor erger geworden. En daar vanavond was het bekend geraakt, dat hij Dionysius had doodgestoken. Zóó maar, omdat de jongen een catechismus-les overhoorde aan Mwafoe. „Wat deed je met Mwafoe," had de koning gevraagd ? „De catechismusles overhooren, o koning," had Dionysius geantwoord. En meteen had Koning Mwanga een scherpe speer genomen en die naar Dionysius gegooid. „Jij ongelukskind," had de koning geroepen. „Jij de catechismus-les overhooren ? Een speer kun je krijgen!" Maar Dionysius hoorde het al niet meer. De vergiftigde speer van Koning Mwanga had zijn hals doorboord. Eerst Jozef — nu Dionysius. Dat waren de twee eerste martelaren, dacht Karei.... Het was nacht. Buiten brandden de groote wachtvuren, die de koninklijke paleizen beschermen moesten tegen overvallen van vijandige stammen en wilde dieren. Toovenaars, waarzeggers en beulen dansten er in grooten kring omheen: ze hadden te veel gedronken van het bananenbier en waren opgewonden over den grooten buit, die hun beloofd was: want morgen, had Mwanga gezegd, zouden alle Christenen worden gedood. Dat zou dus voor hen een voordeelige dag worden! Het vooruitzicht alleen al maakte hen nog wilder, dan ze gewoonlijk al waren. Karei zag het alles vanuit de ontvangzaal. Opeens sprong hij op. „Ja, het is hoog tijd nu. En ik mag het niet langer uitstellen." Vlug keek hij naar buiten en keek uit, of ze nog niet kwamen: Mbaga, Kizito, Gyavwira, Moegagga en Moekasa. In de verte zag hij zacht schuifelen. Dat waren ze, de vijf, die hij verwachtte. Mbaga vooral kcm zich niet stil houden van geluk: „Is het waar, Karei, gaat ge ons doopen? En vannacht nog, nu 1" „Het is waar," zei Karei, „ik zal je doopen. De Witte Pater heeft gezegd, dat ik het doen mocht in tijd van nood. En die tijd is nu gekomen. Naar de hut van den Pater gaan kunnen we niet, dan zou men ons dadelijk bemerken. Daarom heb ik besloten je hier te doopen, in het paleis van den koning zelf, en wel vannacht nog. Morgen misschien al zal God het offer van ons leven vragen.... Maar waar is Moekasa?" „Weet ge dat nog niet, Karei? Moekasa zit gevangen. Hij vocht een beetje met Gyavwira, niet erg, hoor Karei, en toen heeft zijn commandant hem gevangen gezet. Wat zal hij een spijt hebben, als hij nu niet gedoopt wordt!" „We zullen voor hem bidden," zei Karei. Het was een plechtig oogenblik. De vier kinderen begrepen meer en meer, wat er ging gebeuren. En om heelemaal overtuigd te zijn dat de vier jongens goed wisten, wat ze voor groote genade van God zouden krijgen, en wat ze op zich zouden nemen door het uitspreken van de doopbeloften, zei Karei nog eens heel ernstig: „Mbaga, Kizito, Gyavwira en Moegagga, ik heb je hier geroepen, omdat van alle doopleerlingen jullie wel het best weten wat onze godsdienst, de godsdienst van den Witten Pater, leert. Geef nu eens alle vier antwoord, één voor één: Geloof je in God, één in wezen en drievuldig in personen, die het goede loont en het kwade straft?" „Ik geloof in Hem, Karei," zei Mbaga. „Ik ook, ik ook," zeiden de anderen. „En geloof je in Jesus Christus, Zijn eenigen Zoon, onzen Heer?" „Ik geloof." „Ik geloof." „Ik ook." „Ik ook." „En nu; nu iets gewichtigs: Ben je bereid in dat geloof te leven en voor dat geloof te sterven? Ben je bereid dood te gaan, gemarteld te worden, verbrand te worden, liever dan te zeggen, dat je dat alles niet gelooft ? Liever dan door een doodzonde onzen Heer Jesus Christus verdriet te doen?" „Ja Karei, dat wil ik." „Ik wil het ook." „Ik wil het graag." Het laatst antwoordde Kizito. „Ik wil het wel Karei, maar ik ben toch bang. Zult ge bij me blijven? Ik wil het Karei, ik wil sterven voor God....," Karei stelde nog eens Kizito gerust. En plechtig zei hij: „Dan zal ik je doopen, alle vier. Kies eerst maar een heilige, die je patroon zal zijn. Je weel wel, zooals Jozef, Andreas en ik ons die heiligen gekozen hebben." Toen stroomde het water één voor één over de bruine hoofden. „Ik doop u in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes," zei Kareis stem. En God kwam wonen in de dappere harten van deze vier innHprgfi- De duivel vluchtte weg, er was geen plaats meer voor hem in hun zielen. En de engelbewaarders van Mbaga, Kizito, Gyavwira en Moegagga waren net zoo blij als de vier doopelingen zelf. Vóór ze weg gingen, baden de kinderen nog, samen met Karei, voor hun vriendje Moekasa, die in de gevangenis was. En diep in hun hart voelden ze, dat God hen zou verhooren: dat ook Moekasa hun geluk zou deelen. ALLEMAAL. Het paleis van Koning Mwanga was in rep en roer. Boden liepen af en aan, de raadslieden van den koning kwamen en gingen, er weid in der haast een vergadering belegd van alle voornaamsten in het rijk van koning Mwanga. Tegen acht uur in den morgen waren alle waardigheidsbekleeders bijeen: de eerste Minister, de dorpshoofden, de gewone raadsheeren: allen waren samen in het paleis van den koning. Allen wachtten gespannen, waarvoor die buitengewone vergadering, zoo buiten allen gang van zaken om, opeens was belegd. Maar kwam Koning Mwanga binnen. Op zijn hoofd droeg hij den plechtigen tulband, dien hij alleen droeg, als er gewichtige zaken te bespreken waren: den plechtigen tulband met de witte veeren van voren. En de koning sprak: „Mijne dienaren, gij hebt mij slecht gediend. Ik heb uw r™""1 aan mijn hof genomen om als hofjonkers mijn grootheid te eeren. Maar in plaats daarvan volgen zij htm commandant Lwanga, dien zij Karei noemen, en hebben den godsdienst aangenomen, dien de witte mannen uit het Noorden hier hebben gebracht. Mijne dienaren, gij hebt een zware straf verdiend... •" De raadslieden werden bang! En inplaats van trotsch te zijn op hun zonen, die den moed hadden den koning niet te gehoorzamen, als deze hun oplegde zonde te doen, riepen ze uit: „Heer, dat is onze schuld niet! Toen wij U onze kinderen gaven, gaven we U het beste, wat we hadden. Als er straf verdiend is, spaar dan ons, maar dood onze kinderen 1" Dat beviel den koning. Hij had allerlei tegenwerking verwacht van de vaders der hofjonkers, maar dit antwoord viel hem mee! Even nog probeerde de koning, terwijl hij net deed, of hij medelijden had: „Maar de jongemannen zijn uw eigen kinderen! Zal ik hen toch maar dooden ?" En tezamen riepen die slechte vaders: „dood hen! dood hen, o koning, als ge ons maar laat leven." De koning kon dus zijn gang gaan. Hij ontbood Karei Lwanga, den commandant der Christen-hofjonkers naar het paleis en beval, dat alle hovelingen, waarover Karei het commando voerde, zouden worden binnengebracht. Daar verschenen ze, zeventien samen, allen stil, blij, dapper en moedig den koning aankijkend. Koning Mwanga begreep er niets van.Waren ze dan niet bang, deze jongens, deze kinderen? Met geweldige stem riep de koning: „Ziet ge die schutting daar?" Welnu: laat allen, die niet willen bidden, hier bij mij blijven, en allen, die wél willen bidden, en den godsdienst volgen der Witte Paters, aan die schutting gaan staan!" Meteen liep Karei naar de schutting, vlug en met zekere pas. De kleine Kizito springt uit de rij en grijpt zijn hand. Zooals afgesproken was, zouden die twee samen hun geloof belijden. Mbaga, Gyvawira en Moegagga, de doopelingen van gisteren, loopen mee; dan volgen nog al de anderen: Bruno en Jacobus, Ambrosius, Achilles, Adolf, Anatolius, Athanasius, Gonzaga, Diony- sius, Simeon, Lucas en nog een Karei, die ze „de kleine Karei" noemden. Zeventien samen. Goddank! Niemand is nog laf geweest! Allen hebben voor hun geloof durven uitkomen! „Is het waar," roept Mwanga dan, „dat gij Christenen zijtï" „Ja Meester, dat is waar, wij zijn Christenen." „En zijt gij besloten altijd Christenen te blijven ?" „Ja, altijd, tot den dood toe." „Dan zult gij allen sterven." Kizito huppelt aan de hand van Karei. „O Karei," roept hij uit „wat heerlijke dagen!: gisteren pas gedoopt en vandaag misschien al naar den hemel. En zonder vagevuur zoo maar rechtdoor!" MBAGA HEEFT HET MOEILIJK. Niemand had het zoo moeilijk als Mbaga! Zijn vader was immers opperbeul en Mbaga dacht wel, dat zijn vader probeeren zou hem nog af te houden van den vreeselijken marteldood. Wat zou hij allemaal tegen vader zeggen dan ? Als je pas vijftien jaar bent en pas één dag gedoopt, is het moeilijk om je eigen vader uit te leggen, dat het heerlijk is voor O.L. Heer te sterven. Het wés heerlijk, Mbaga wist dat heel goed, maar hij zag er tegen op dat aan vader uit te leggen. Hoe zou ook zoo'n heiden, die nog opperbeul was bovendien, Mbaga begrijpen? Daar kwam hij al aan! „Mbaga, kind, zeg toch, dat je niet meer zult bidden; dan zul je gered zijn!" „Nee vader, ik kan dat niet zeggen, want ik wil altijd blijven bidden/' „Maar zeg dan niets, loop stilletjes weg naar huis. Ik zal je goed verbergen." „Nee, nee vader, U begrijpt dat niet. Ik wil veel liever sterven met de anderen." Nog dringt Moekajjanga aan: „Maar kind, niemand merkt het! Doe toch je vader het verdriet niet aan, dat hijzelf je dooden moet! Ik kan toch mijn eigen kind niet dood maken ?" Mbaga werd bleek. „O vader stil toch, ik vind het ook vreeselijk, dat u het doen moet. Maar het moet. Kom vader, spreek niet meer tegen mij, ik moet gaan, ik moet «aar de anderen. De God voor wien ik sterf, zal u zegenen...." En hard loopend rende Mbaga naar zijn vrienden; hij had overwonnen in den strijd tegen zijn vader. En wie het leest en hem hulp vraagt in een misschien even groote moeilijkheid: als vader of moeder geen toestemming willen geven tot het volgen van de roeping, waartoe God zelf uitnoodigt — Mbaga, de zalige Mbaga, zal hem begrijpen en helpen om dapper het groote offer te brengen, zelfs al zouden vader en moeder er verdriet van hebben.... * * * NOG EEN. Kizito moest lachen. Het was ook zoo'n gekke vertooning! Daar liepen ze nu, twee aan twee aan elkaar gebonden, zóó dicht op elkaar, dat ze maar heele kleine pasjes konden doen.... als de één den rechtervoet verzette, moest de ander den linkervoet verschuiven, want anders botste je tegen elkaar aan. Zóó ging de stoet natuurlijk maar langzaam vooruit. Maar na een poosje had Kizito heelemaal geen zin meer in lachen! Want de boeien om zijn hals en de kettingen om zijn enkels begonnen zoo te schrijnen en pijn te doen. En ze moesten nog zoo ver. Terwijl Kizito daar zoo over liep na te denken, hoever het nog zou zijn, hoorde hij opeens Mbaga roepen: „Daar is Moekasa!" Dat was zoo. Twee gevangenbewaarders doken op uit een bananenveld en hadden tusschen zich in hun vriendje Moekasa. Moekasa riep al uit de verte: „Ik ga mee! Ik mag ook mee! Koning Mwanga wil mij ook dooden voor het geloof. Wat een geluk, dat ik je hier tegenkom! Het is veel plezieriger samen te sterven dan zoo op je eentje. En ik was al zoo bang, dat de koning mij vergeten had!" Gyavwira keek een beetje verlegen. Moekasa was immers in de gevangenis gezet, omdat zij beiden ruzie hadden. Zou Moekasa nog kwaad op hem zijn 1 Gyavwira herinnerde zich, hoe vaak de Pater geleerd had, dat je altijd probeeren moet de eerste te zijn om het goed te maken, of je schuld hebt of niet. Daarom riep hij: „Moekasa, ik ben blij je te zien! Zullen we weer goed zijn? Ik ben blij, dat we samen zullen sterven!" „Ik ben blij jou te zien, Gyavwira," zei Moekasa. „Ik ben ook blij, dat we samen zullen sterven." Daarmee was alles weer goed gemaakt. En in vrede trok de stoet verder, al maar verder.... OVER DORST EN TOCH NIET DRINKEN. De weg was lang en warm. Vooral Gonzaga had erg veel last van zijn gezwollen voeten met de schurende kettingen om de enkels. Bruno werd vroolijk. Want ze zouden gauw langs een bananenveld van zijn broer Bossa komen. En als Bruno hem zag, zou hij aan Bossa bananenbier vragen! H& lekker, in die warmte! Moekajjanga gaf hun ook zoo weinig te drinken.... Opeens zag Bruno hem. „Bossa, Bossa, gauw breng wat bananenbier!" Daar kwam Bossa er al mee aan, heerlijk veel bananenbier. „Maar Bruno, wat loop je hier geboeidt Wat is er?" „Ik ga sterven Bossa, ik ga naar den hemel. Net als onze Heer Jesus Christus worden wij uit haat gedood. Wij mogen sterven net als onze Meester...." Maar daar viel Bruno iets in. „Net als onze Meester," had hij gezegd.... Maar was dat wel zoo ? Toen de menschen aan Onzen Lieven Heer te drinken wilden geven, had Hij het niet genomen.... en hij, Bruno, zou dat lekkere bananenbier wel drinken ? Leek hij dan op zijn Meester ? En die had vast nog veel erger dorst gehad dan hij, want de beulen hadden Hem al geslagen. En Moekajjanga had hèm nog niets gedaan, dan die boeien, nu ja.... Nee, Bruno wou het bier niet hebben. „Nee Bossa, ik wil het toch maar niet hebben. Ik wil het bier niet opdrinken." „Maar blief je het dan niet, Bruno T" „Jawel, ik blief het wel. Maar ik wil het toch niet hebben, Bossa. Geef het maar aan Kizito en Mbaga en Gonza- tf „Maar die hebben al bier. Ik heb genoeg voor allemaal." „Nee Bossa, ik wil het toch niet hebben. Ik zal het je wel zeggen: ik wil het niet drinken, omdat Onze Heer Jesus Christus het ook niet drinken wou." „O," zei Bossa. „Dat zal wel heel mooi van je zijn, Bruno...." * * * MBAGA HEEFT HET NOG MOEILIJKER. Het was avond, een stille mooie avond. Op het landgoed van Moekajjanga, den opperbeul van Koning Mwanga, was alles in beweging. Want vanavond nog zouden de zeventien gevangen Christenen aankomen en morgen wellicht al zouden ze op een grooten brandstapel ter dood gebracht worden. Aan den voet van den heuvel zou het gebeuren, en zeker zou het een groot feest zijn! In elk geval was het een heel bijzondere doodstraf. Want onder de veroordeelden was de zoon van Moekajjanga zelf, de jonge Mbaga. De mpnsrhgn vroegen zich benieuwd af, of die Mbaga ook mee sterven zou. Zou zijn vader hem niet sparen t Maar daar kwamen ze aan, de geboeiden, die morgen zouden worden verbrand. Maar zóngen die menschen ? Wat bezielde die jongens, die kinderen ? Ze waren zoo druk aan het praten bovendien, wat zouden ze hebbent Het leek wel, of er pas goed nieuws verteld was. Dat was ook zoo. Want de gevangenen hadden pas gehoord, dat Andreas gedood was, gedood voor O. L. Heer, net als zij het morgen zouden worden. Wat waren ze blij! Ze waren zoo gelukkig, omdat Andreas, hun groote vriend Andreas, van wien ze zooveel hielden, nu in den hemel was bij God. „Ook zonder vagevuur, Kizito," zei Mbaga, „want ze hebben hem eerst den arm en toen zijn hoofd afgeslagen en toen vloog zijn ziel er meteen uit, zoo den hemel in." „Was ik ook maar zoover," zuchtte Kizito. „En ik," zei Mbaga, „je zult zien, dat ze nog zullen pro- beeren mij te redden." Dat had Mbaga goed gezien! En Karei zei ook al: „Arme Mbaga! Laten we voor hem bidden, dat hij sterk mag blijven." Want zijn familieleden hadden gedaan weten te krijgen, dat Mbaga niet met de anderen geboeid bleef, maar 's nachts mocht glappn in hun hut: dan zouden ze beter de kans hebben hem om te praten, dachten ze. O, hoe zou het afloopen? Zou Mbaga flink genoeg zijn om tegen zijn vader in te blijven gaan, tegen zijn heidenschen vader, die hem wou overhalen van Christus af te vallen? „Een extra wees gegroetje voor Mbaga," bad Karei voor. „Een wees gegroetje, dat Mbaga vol mag houden: wees gegroet Maria...." Hoe zou het afloopen ? GEEN HELD ZONDER KUISCHHEID. Maar dat viel 's avonds niet mee! Inplaats van samen in een groote tent te slapen, geboeid ja, maar toch simen, werden alle jongens één voor één opgesloten! Dat was erg! Als je samen was, ging het zooveel gemakkelijker om flink te blijven, en niet bang te zijn. Karei kon dan zooveel vertellen van de martelaren van vroeger, die in Afrika, in hun eigen Afrika, voor hetzelfde geloof gestor- ven waren. Je kon dan samen bidden, je kon elkaar een beetje dapper maken, je kon eens echt lachen met elkaar. Maar alleen was zoo alleen. Toch had Mbaga het veel moeilijker dan zij 1 Want die moest den heelen avond en nog een stuk van den nacht al maar met zijn vader praten en met de andere familie, die hem natuurlijk wilde overhalen om weg te loopen. Vader zou hem wel helpen. Maar Mbaga wou niet. En toen dat niets hielp, kwam Moekajjanga met het laatste, wat hij probeeren kon; hij begon héél vriendelijk tegen Mbaga te doen en liet hem merken, dat hij heel veel verdriet had. Dat gebeurde op een wandeling. En toen Moekajjanga en Mbaga even waren gaan rusten in den mooi en zomernacht onder een bananenboom, met zijn breede, platte blaren, moest Mbaga wel uitleggen aan zijn vader, wiir het nu eigenlijk in zat: „Vader," zei hij, „ik zal u alles wel vertellen. Maar ik zeg u vooruit, dat u niet alles begrijpen zult. Maar luister dan, vader, ik zal u alles zeggen. Ik wil sterven, omdat ik mijn Meester, Jesus Christus, geen verdriet wil doen. En dat zou ik doen, als ik toestemde in wat de koning wilde." „Wat wil de koning dan precies?" „De koning wil twee dingen: hij wil, dat ik niet meer bid. En hij wil, dat ik iets anders doe, wat God niet wil. In de taal van den godsdienst der Witte Paters, den godsdienst, waar ik ook toe behoor, heet dat het zesde gebod. D4t is het, vader. En ik wil en ik kan en ik mèg dat niet doen. En al weet ik, dat ik daarvoor levend zal verbrand worden, zooals alle zestien anderen, — want we sterven allemaal voor hetzelfde, — ik mag den koning hierin niet gehoorzamen." Mbaga was duidelijk geweest. Zijn vader begreep hem. Maar een wilde woede kwam over Moekajjanga, den woesten heiden, die daar niets van begrijpen wilde. Hij wist alleen, dat zijn zoon, zijn jonge, flinke, gezonde, mooie zoon, de trots van het geslacht der Moekajjanga's, later misschien het opperhoofd van den heelen stam, dat die sterven ging en sterven wou. Hij voelde, dat geen macht ter wereld die jonge wil buigen kon: dat Mbaga sterk blijven zou en nooit zou veranderen. Het leek wel, of Mbaga de gedachten van zijn vader raden kon. „Vader, ik vind het heel erg u verdriet te doen, maar het moet wel. Men moet God meer gehoorzamen dan de menschen. En ik kan en ik wil geen dingen doen, die God niet hebben wil. U kunt het leven uit mij slaan, maar dit kunt u nooit veranderen." Mbaga had overwonnen: voor de laatste keer had de vijftienjarige jongen moeten strijden tegen den duivel, die zijn vader al die leelijke woorden ingaf: en de eindoverwinning bleef voor Mbaga; Mbaga bleef de held van het geloof en de held van de reinheid. HOE HELDEN STERVEN! Nóg een groote teleurstelling kwam er! Zóó vast hadden ze allemaal gehoopt, dat ze den volgenden dag O. L Heer zouden zien: maar het duurde nog een heele week. De beulen moesten nog den tijd hebben om hout bij elkaar te sleepen voor den brandstapel; er moest nog vlechtwerk gemaakt worden, omdat de veroordeelden in een soort rieten huls op den brandstapel zouden staan: zou alles samen beter vlam vatten. Eindelijk kwam toch de dag: 3 Juni 1886. Vóór de hut van Moekajjanga verzamelen de beulen zich: Hun gezichten hebben ze met roode leem en zwarte streepen versierd en op hun hoofd hooge veeren gezet, aan leeren riempjes vastgemaakt. Aan hun enkels rinkellen belletjes en op hun kleed van dierenvel hangen tooverbanden. Zij dansen een rondedans. Eén slaat er op de tamboerijn. Daar komen de martelaren, bleek, moe van het lange vasten: Moekajjanga en zijn helper, Senkole, hadden hun niet veel te eten gegeven, deze week! Maar ze waren zoo blij! Geen één ontbrak, ook Mbaga was er! „O wat heeft God ons mooi samen bewaard" roepen ze, „wat is Hij goed!" „Mbaga, jij hebt den duivel overwonnen!" „Onze Heer Jesus Christus is tevreden over je, Mbaga," zei Karei. „Je bent een kraan, ja, Mbaga, een echte kraan!" De beulen worden ongeduldig: „het lijkt wel of ze naar een bruiloft gaan, zoo vroolijk doen ze." „Wij zullen ze opsieren voor een bruiloft/' zegt Senkole. En in plaats van hun wit katoenen kleed, krijgen ze een stijf ding om de schouders, een soort mantel van boomschors. De trom roffelt. De stoet gaat op weg. Nu moeten er nog een paar plechtigheden gebeuren, waar de jongens niet op gerekend hadden: vóór de doodstraf moest de beul namelijk ieder van de veroordeelden eventjes zacht op het hoofd slaan: wie daarbij overgeslagen werd, mocht niet gedood worden. Daar hadden ze niet aan gedacht! En werkelijk, drie werden niet geraakt door den stok van Senkole: het waren Dionysius, Simeon en de kleine Karei. Dat was opeens een verdriet! Dionysius vooral was zoo bedroefd 1 De tranen bleven in zijn hals zitten en hij kon haast niets zeggen, toen de anderen riepen: „vaarwel Dionysius, tot in den hemel." Zoo waren ze dus nog met dertien: Athanasius en Gonzaga waren onderweg al doodgeslagen. Karei werd uit de rij geroepen. Senkole wilde hem apart martelen, erger dan de anderen, omdat hij hun commandant was. Karei zei: „Mijn vrienden, ik blijf hier. Tot weerziens! Binnen een uur zullen we elkaar terug vinden in den hemel." «Ja, ja, ja zeker! Tot straks bij O. L. Heer!" Nu nog veertig stappen en daar stonden de Oeganda-martelaren voor den brandstapel. Daar zagen ze een Witten Pater. Het was Pater Lourdel. Hij kon hun alleen vanuit de verte zijn zegen geven, want de beulen wilden niet, dat de Witte Paters dichtbij kwamen. De Pater was bedroefd en blij tegelijk. Kizito sprong van plezier: „hier zullen we O. L. Heer zien!" De rieten hulzen werden nu los gerold en ieder van de jongens moest op één er van gaan liggen. De boomschorsdingen werden aan een acaciaboom gehangen. Dat hoorde zoo in Oeganda. Toen kwamen de beulen en bonden met een streng bananenvezels de hulzen rondom de martelaren vast. Eerst om de armen een koord en toen om de beenen en enkels: ze moesten er niet uit kunnen loopen of het rieten ding over hun hoofd af kunnen schuiven. Maar dat waren ze ook niet van plan. Heel gewillig lieten ze zich naar den brandstapel sleepen en naast elkaar zetten. Eén van de beulen riep: „nu wil ik wel eens zien, of jullie God je ook komt verlossen, als je gebraden wordt 1" Maar direct'antwoordde Bruno: „Onze lichamen kunt ge wel verbranden, maar onze ziel niet; die gaat naar het paradijs!" Er werd een lont gegooid in het riet: het vuur begon te branden.... Op enkele meters afstand bond Senkole Karei in een huls, en op een kleine brandstapel, alleen voor hem, liet hij hem verbranden. Senkole was wreed. Heel la"ei"™ liet hij Karei verbranden: en toen zijn voeten al verkoold waren, was nog geen schroeiplekje aan zijn hoofd.... En toch bleef Karei maar lachen en grapjes maken. „Pas op, Senkole," riep Karei, „als je zelf maar niet eens in een vuur valt. Dat wat ik op mijn voeten voel, is geen vuur. Dat is frisch water 1 Je moet het anders aanleggen, Senkole, als je mij wilt zien schreeuwen van de pijn!...." De groote brandstapel begon te knetteren. Vóór dat de vlammen omhoog zouden krullen, riep Moekajjanga nog éénmaal om zijn zoon. Hij liet zijn voeten losmaken, zoodat Mbaga loopen kon. Er is iets smeekends in de oogen van het kind. Het is bang, dat zijn vader nog eenmaal probeeren zal, hem den hemel af te nemen, die nu zoo dichtbij is.... Mbaga valt op de knieën voor zijn vader: och, dat vader toch niet nog weer begint! Wat zijn vader zegt, kan niemand verstaan. Maar duidelijk kunnen daarna allen hooren, wat Mbaga zegt; luid roept hij het uit; zoo luid hij kan, om sterk te zijn tegen alles: tegen zijn vader en den duivel en zich zelf: „de koning heeft u bevolen mij te dooden. Dood mij. Ik wil sterven voor Jesus Christus." Er zwaait een knots. Het kind buigt zijn hoofd. En de heldenziel wordt uit het lichaam geslagen, de heldenziel van Mbaga, martelaar van het geloof en martelaar van de reinheid. DE PAUS SPREEKT Negentien martelaren waren er nu ai van Oeganda naar den hemel gegaan teerst Jozef, toen Dionysius, (de oudste van de twee die Dionysius heetten), toen Andreas: toen onderweg Athanasius en Gonzaga; dan nog de dertien van den brandstapel: Karei apart en tezamen de anderen: Mbaga en Kizito, Gyavwira, Moegagga, Bruno, Jacobus, Ambrosius, Achilles en Adolf, Anatolius, Lucas en Dionysius. Dan waren er nog Pontianus, die in de gevangenis werd gedood, omdat hij niet beloven wou niet meer te zullen bidden. Samen negentien. En nóg was Koning Mwanga niet tevreden. Nóg was zijn woede niet bedaard. Driemaal nog zou een jonge Christen door hem veroordeeld worden. Het waren Matthias, Noë en Joannes-Maria. Matthias vooral, die maar lachte en lachen bleef, hoeveel pijn men hem ook deed, is de trots van Oeganda. Ze waren de laatste der twee-en-twintig, die God voor het martelaarsschap riep en voor nóg iets heel moois. Dat gebeurde den zesden Juli 1920, vier-en-dertig jaar na hun dood. Paus Benedictus XV heeft toen in een groote plechtige vergadering, waar duizenden menschen naar Hem luisterden als naar de stem van O. L. Heer zelf, iets verklaard over de twee en twintig Neger-martelaren. Wat de Paus verklaarde was dit: De Paus liet weten aan héél de wereld, dat de gemartelde Negers, de jongens en de mannen en de kinderen, helden waren; dat ze als helden gevochten, gebeden en geleden hadden; en dat ze als helden waren gestorven en nu zeker in den hemel gerekend werden onder de helden van God. Dat was wat! Daar stond héél de wereld verrukt over! Dat was een plechtige zaligverklaring! Iedereen wist nu, dat je Karei en Kizito en Mbaga en al de Negerjongens van den brandstapel aanroepen en vereeren mocht. Dat ze zeker in den hemel waren en dus voorsprekers bij God. Dat je bidden kon tot Bruno en Andreas, tot Jozef en Matthias. Iedereen wist, dat je hulp kon vragen aan den kleinen Kizito, als je bang was om voor je geloof uit te komen. Je kon bidden tot Karei, als je strijd had en bekoringen. Je kon de bescherming vragen van alle twee en twintig, als je moeite had om de heilige deugd van kuischheid, de witte zuiverheid van lichaam en ziel, te bewaren. Duizenden menschen luisterden er naar, toen de Paus dit allemaal uitlegde. En één van hen was Dionysius, dezelfde Dionysius, die als veertien-jarige jongen mee gemarteld had zullen worden, als Senkole, de beul, hem niet overgeslagen had met zijn stok. Toen schreide Dionysius, omdat hij zoo graag naar den hemel gegaan was. Maar nu, dezen zesden Juni 1920, nu hij als acht-en-veertigjarige Neger in Rome was, en al de glorie zag van zijn vrienden, nu meende hij soms al in den hemel te wezen: zóó gelukkig was hij. En het mooiste kwam nog! Want de Heilige Vader zelf gaf aan Dionysius een pauselijke ridder-orde aan een lang lint om zijn hals: omdat hij als veertienjarig kind had willen sterven voor God. Als Simeon en de kleine Karei, de twee andere, die ook door den stok van Senkole overgeslagen waren, hier eens bij hadden kunnen zijn! Maar waren ze er niet bij ? Vanuit den hemel zagen ze immers wel neer op de glorie van hun vrienden. Wat een helden, alle twee-en-twintig! De Paus had het zelf gezegd. En een gebedje ook had de Paus laten maken tot Karei, Matthias en de anderen. Het staat op de volgende bladzijde. Het is een plechtig gebedje. Als je liever een gewoon gebedje hebt, kun je het zelf maken. Dan kun je bijv. zeggen: „Kizito help mij flink te zijn" of: „Karei, ik vind het zoo moeilijk rein te blijven," of tot allemaal samen: „Zalige martelaren van Oeganda, bidt voor ons." GEBED tot de TWEE EN TWINTIG ZALIGE MARTELAREN VAN OEGANDA. Almachtige en barmhartige God, die met het licht van Uw waarheid allen verlicht, die in de duisternissen en in de schaduw van den dood gezeten zijn, geef, bidden wij U, dat wij, die de glorievolle martelaren Karei, Matthias en hun gezellen vereeren, door hun voorbeeld gesterkt, in hetzelfde geloof standvastig mogen blijven. — Amen. Evulgetur: Hagae Comitis 12 Aug. 1929. W. Witteman, ad hoe deleg. INHOUD. blz. Stilletjes i Over God en den duivel 8 Allemaal 13 Mbaga heeft het moeilijk 15 Nóg een 17 Over dorst en toch niet drinken 18 Mbaga heeft het nóg moeilijker 20 Geen held zonder kuischheid 31 Hoe helden sterven 24 De Paus spreekt 28 Gebed tot de martelaren 31 Inhoud . 32 L WAT WENSCHT DE PAUS VAN UT Behalve hetgeen Uw liefde voor het Missiewerk U ingeeft en Uw toestand U toelaat om bijzonderen steun te geven, WENSCHT de H. VADER, dat minstens Alle VOLWASSENEN lid'ztjn der Broederschap v.d. H. GEEST, (dagelijks één Onze Vader en H. Franciscus, bid voor ons. Aalmoest ai cent per week of 1.30 gld. per jaar). fl;' Alle Kinderen lid zijn der H Kinddfpl, (dagelijks één Wees Gegroet en H. Maria, bidt voor ons en alle ongedoopte kinderen; aalmoes cent per maand). Allen, die iets meer kunnen doen» steunen het (SJX.) Sint Petrus Liefdewerk, 1 cent per week, ter opleiding van inlandsche priesters bij alle volkeren. Schenk ook uw bijzondere steun aan het missiewerk der Witte Paters van Kardinaal Lavigerie, die in Holland hun huizen hebben: Lagere studiën: St. Paulus college Sterksel (Ï£B.). Philosofie: St. Charles, Esch (N.B.). Broeder-missionarissen t St. Charles, Esch, (N.B.). Inlichtingen: Procure Witte Paters, Boxtel giro 66338. Uw Missie-ijver is een der gouden schakels, welke Holland verbindt met den Paus. Z. H PIUS XI, 1909. N. V. Vu Mouter*! DrokkcrQea • > nntnjfci»