I DIEREN-ATLAS. > A-w-Hii,"ofl (J te Leiden, typ. DIEREN-ATL AS. NAAR HET DUITSCH BEWERKT DOOR Dr. h. j. calkoen, LEER AAR AAN DE H. B. -SCHOOL, TE HAARLEM. DE VOGELS. 32 fraai gekleurde platen en talrijke afbeeldingen in den tekst. E ITEIT i. —. . , , - A. W. SIJTHOFF. I.EIDEN. VOORWOORD. Van een uitgebreid werk, waarvan in volgende jaren meerdere deelen verschijnen zullen, ziet thans het tweede deel het licht, de Vogels afbeeldende en met enkele woorden beschrijvende. Zeer onlangs is reeds het eerste deel, de Zoogdieren, verschenen. Moge deze Dieren-Atlas even welkom blijken te wezen als de Planten-Atlas , door de Firma A. W. Sijtuoff in 1897 uitgegeven ! H. J. C. Haarlem, 1903. TWKKDK kl.ASSK: Vogels, Ave s. Vogels zijn warmbloedige, met veeren bekleede, gewervelde dieren, van welke de voorste ledematen tot vleugels zijn vervormd, terwijl van do achterste ledematen een deel van den voetwortel met den middenvoet reeds gedurende de ontwikkeling binnen het ei samengroeien tot het loopbeen. Evenals de dieren der eerste klasse (Zoogdieren) en die der derde klasse (Kruipende dieren) ademen ook zij door longen. De voortplanting geschiedt door eieren, omgeven door een kalkschaal. In bouw van lichaam en geraamte vertoonen zij veel punten van overeenkomst met de Kruipende dieren: hier, gelijk daar, is de schedel door één gewrichtsknobbel, onder het achterhoofdsgat gelegen, met den wervelkolom beweeglijk verbonden, terwijl bij Zoogdieren en Amphibieën twee gewrichtsknobbels aanwezig zijn. Meer dan aan de nu nog levende Kruipende dieren, zijn zij, wat hun geraamte betreft, verwant aan uitgestorven dieren van die klasse, o. a. aan de in veel vormen voorkomende Dinosaurii, die geleefd hebben in het Jura- en Krijttijdvak. Het meest eigenaardige kenmerk in den bouw van het vogelorganisme is de inrichting van de voorste ledematen tot vliegorganen. Wel treffen wij ook bij andere klassen der gewervelde dieren sommige vormen aan, die zich uit het water of van den bodem kunnen verheffen om zich een eindweegs door do lucht heen te bewegen: bij de Vliegende Visschen {Exococtus) vormen de sterk ontwikkelde borstvinnen een valscherm; bij een kikvorsch uit Oost-Indië (iïhacophorus) dienen daartoe vliezen tusschen de teenen uitgespannen; bij uitgestorven vliegende hagedissen of Pterosaurii {Pterodcictijlus, Ramphorhynchus) kwam een vliegvlies voor, uitgespannen van den zeer verlengden vijfden vinger tot den wortel van den achtervoet; een andere hagedis, van Java, de Vliegende Draak (Draco) bozit een huidplooi aan beide zijden van het lichaam, die dooide ribben gesteund wordt; bij de Vleermuizen (Ghiroptera) komt een dunne vlieghuid voor, uitgespannen tusschen voorpoot en achterpoot en staart aan beide zijden van het lichaam, en bij verschillende andere zoogdieren, zooals den \ liegenden Maki (Galeopithecus), den Vliegenden Fekhoorn (Pt v * \ van deze eewervelde ,•=, U' vereem8d- Maar bij geen vliegvermogen zóó ontwikkeld als bij de vogels. Wij vinden dan ook allerlei eigenaardige inrichtingen in den bouw van liet vogellichaam, die in verband staan met liet vliegvermogen en die juist deze dieren maken tot zoo uitnemende vliegers, \ ®®1 beter dan een der andere dieren Schedel van een papegaai, daaronder liet vierkantbeen (os Geraamte van een vogel. quadratum) (Int tussclion scIiBflpl i*h 1»») 1 en onderkaak lig». Hierna,, is * ■ mol do onderkaak, ,1. met hol vloigel- been m/P™/!fU* l""'"1,"")' ''ou^een (os iloi), ƒ., zit- been /, terwijl e dient tot aanhechting fhumeru^ /> n, u/' Sse*1'ia,n,,,'''n ("s pubis), 11. opperarmbeen van spieren. ° \„Slii

b , . Mc.- middenbandsbeenderen (nietaearpus), nridingsplaats van bovensnavel en schedel T '<<('hpf.nh..n0^-|S VV ^ %'',,e'?rs ^halan?l>f>)- kuitbeen (femur), 9. het verhemelte. ' scheenbeen (tibia) Tm. loopbeen (tarso-metatarsus), /.gewricht tussenen benedenbeen en Joopbeen, 0. teenen. is. In de volgende regelen wenscli ik de meest in 't oog vallende eigenaardig, lieden m den bouw van het lichaam aan te wijzen. Gering soortelijk gewicht, krachtige stofwisseling en groote spierkracht zijn de diie op den voorgrond tredende bijzonderheden. Het geraamte is door rijkdom aan kalkzouten en reeds vroegtijdig tot stand om en de vergroeiing van veel beenderen krachtig maar toch niet zwaar. Het betrekkelijk geringe gewicht, dat natuurlijk het vliegen zooveel gemakkelijker maakt, wordt verkregen doordien veel beenderen niet met merg maar met uc zijn gevuld, en de holten, waarin die lucht aanwezig is, staan dan weer in verband met luchtzakken, die in liet lichaam voorkomen en in gemeenschap staan met de longen en met de neusholte. Stevig saamgegroeid maar toch van gering gewicht zijn vooral de beenderen van den schedel, dus van het voorste gedeelte van het geraamte; naden zijn niet meer waar te nemen bij den volwassen vogelschedel, die zeer weinig weegt. Doordien de voorste ledematen tot vliegorganen zijn geworden, moeten kop en hals verschillende verrichtingen kunnen uitvoeren, waartoe de zoogdieren hun voorpooten kunnen gebruiken: liet aangezicht versmalt zich naar voren tot bovensnavel en ondersnavel en beide zijn beweeglijk aan den schedel verbonden, de eerste door de jukbeenderen, de laatste rechts en links door het vierkantbeen. Hierdoor wordt de snavel tot een zeer beweeglijk grijptoestel.dat het voedsel opnemen en gedeeltelijk bewerken kan, of soms kan de snavel ook dienst doen bij het klimmen, gelijk de Papegaai ons te zien geeft. Dikwijls ook werken snavel en hals samen en de laatste is dan ook altijd zeer beweeglijk, vaak erg lang, b. v. bij Flamingo en Zwaan. Het aantal halswervels, bij de zoogdieren 7, wisselt hier af tusschen 9 en 23. Het overige deel van de wervelkolom is zeer stijf, de lenden- en heiligbeenwervels en eerste staartwervels zijn saamgegroeid en vergroeid met de aan de rugzijde daarboven gelegen lange en smalle heupbeenderen. De overige staartwervels zijn beweeglijk en de laatste draagt een grooten kam voor aanhechting van de spieren, noodig ter beweging van de stuurpennen van den staart. De ribben (costaé) vormen met het borstbeen, waaraan zij door afzonderlijke beenstukken (ossa sternocostalia) verbonden zijn, de borstkas. Van elke rib loopt naar achteren een dwarsuitsteeksel {processus unchiati) tot over de volgende rib, waardoor de stevigheid der borstkas bewaard blijft, ook dan wanneer de ribben uiteenwijken als de luchtzakken zich met lucht vullen. Het borstbeen, dat soms groote openingen vertoont of insnijdingen om een gering gewicht te hebben, draagt bij alle vliegende vogels een kam (de carina van het sternum), waaraan de vliegspieren bevestigd zijn. De schoudergordel bestaat uit de lange en smalle schouderbladen (scapulae), uit de tot een tweetandige vork of sprong (f'urcula) vergroeide sleutelbeenderen (. Baardjes met haakjes, gevormd wordt dat drukt tegen de lucht, terwijl bij de opwaartscho beweging der vleugels de lucht de zachte baarden naar omlaag drukken kan, waardoor deze ontsnapt en de tegenstand wordt verminderd. De overige dakpansgewijs gelegen veeren heeten dekveeren. Tot de vormingen der huid behooren verder een bij Roofvogels en Papegaaien aan de basis van den snavel aanwezige zachte, vaak helder gekleurde washuid (cera) en de vliezen, uitgespannen tusschen de teenen. Deze zwemvliezen verbinden alle of alleen de drie voorste teenen, of elke teen afzonderlijk is door een vlies omgeven. Soms zijn er slechts kleine vliesjes tusschen de eerste kootjes der voorste teenen. Eindelijk zijn ook de klauwen vormingen der huid evenals de spoor aan het loopbeen van een mannelijken hoendervogel, een kegelvormige huidverdikking, die als wapen wordt gebruikt. Evenals het skelet en de huidvormingen vertoonen ook de meeste overige organen van een vogel eigenaardige bijzonderheden in ligging en bouw, die in betrekking staan tot het vliegvermogen, gelijk uit het volgende blijken zal. Met de groote beweeglijkheid der vogels gaat samen een groote verstandelijke ontwikkeling, grooter dan bij de Kruipende dieren en bij vele Zoogdieren. Het zenuwstelsel, en vooral de centrale deelen er van, zijn dan ook krachtig ontwikkeld en samengesteld van bouw. Yan de zintuigsorganen zijn de oogen, evenals bij de vliegende insekten, om gemakkelijk te bevroeden redenen, zeer geschikt om op verren afstand nauwkeurig te kunnen waarnemen, wat men b. v. bij de Roofvogels zien kan aan de groote mate van beweeglijkheid van den pupil van het oog. Het zintuigsorgaan van het gehoor is vooral bij nachtvogels, b. v. Uilen zeer scherp; minder ontwikkeld is de reukzin: uit onlangs gedane waarnemingen blijkt b. v. dat een Gier, niet geleid door den reuk maar door het gezicht, zijn aas weet te vinden. Het voedsel wordt door de A ogels in zijn geheel of in groote brokken ingeslikt, geen wonder dus dat het smaakzintuig van weinig beteekenis is; daarentegen nemen snavel en tong enkele verrichtingen over der tot vliegorganen omgevormde voorste ledematen, en zijn ingericht om er fijn mee te kunnen voelen, gelijk de snavel van Eenden en Snippen, de tong bij de Spechten. Ook de inrichting van hot darmkanaal vertoont bijzonderheden, die in verband staan met de wijze van voortbeweging. Gelijk boven reeds gezegd is, wordt in de op de kliermaag volgende spiermaag het voedsel fijnge maakt, fijngewreven tusschen harde, hoornachtige wrijfplaten. Met een krachtige stofwisseling moet samengaan een rijkelijke voedselopname: als reservoir voor voedsel dient een bij Dagroofvogels, Hoenderachtigen, Duiven en bij een Maraboe voorkomende krop, een aanhangsel van den slokdarm. Bij Vinken en Duiven dient deze ook om liet voedsel voor de jongen te weeken. T ^ 1. j J -i i , . Ingewanden van een vogel. vuiuami met een zeer Kracntige sp. slokdarm, tv. wervelkolom, l. longen, b. bekken, Stofwisseling i 11 het VOgOlOTganisme, waarbinnen de nieren, a. uitmoiidmgsopening van vertoont liet ademhalingsorgaan eeil den cloaca, d. darm. bl. blinde darm, tuv. spiermaag*, (hu. kliermaag, bh. borstbeen, h. hart, k. krop. eigenaardigen bouw. Met de luchtpijptakken of bronchi, die de verbinding vormen tusschen de luchtpijp en de in de tusschenruimten der ribben ingegroeide longen, staan luchtzakken in verbinding in borst- en buikholte, die weer vertakkingen hebben in verschillende beenderen van het geraamte en in de huid. Eensdeels is de vogel hierdoor in staat gesteld groote hoeveelheden lucht, voor de gaswisseling noodig, in het lichaam op te nemen, anderdeels dragen die lucht-reservoirs er toe by om do warmte in het lichaam te helpen bewaren en om het soortelijk gewicht geringer te maken. Voor een vogel, een zoo uitermate beweeglijk luchtdier, is het bezit van een krachtige, welluidende stem als lokmiddel een voordeel; deze wordt hier echter niet voortgebracht door het weinig ontwikkelde, boven in de luchtpijp gelegen strottenhoofd (larynx), maar door een onderste strottenhoofd (syrinx) dat — kenmerkend voor de vogels — gelegen is daar waar de luchtpijp zich in de twee bronchi splitst en vaak zeer samengesteld van bouw is. In het bloedomloopstoestel vertoont het hart een gelijken bouw als dat van Zoogdieren en is dus meer samengesteld dan dat der Reptielen: het bestaat uit twee boezems en twee kamers. Het slagaderlijke bloed is bij de Vogels zuurstofrijker, het aderlijke koolzuurrijker dan bij de Zoogdieren. De in de holten van de bekkenbeenderen gelegen nieren zijn zeer groot, omdat bij de Vogels de huid geen uitscheidingsorgaan is; om het lichaamsgewicht alweer te verminderen, is er geen urineblaas, en om dezelfde reden zullen zeker buiten den voortplantingstijd de mannelijke en vrouwelijke geslachtsklieren zeer klein zijn. Voor vliegende 011 dus veel in de lucht levende dieren zou de beweeglijkheid verminderd worden, wanneer zich binnen liet lichaam een aantal eieren gelijktijdig ontwikkelden of de jongen binnen liet moederlichaam tot ontwikkeling moesten komen, gelijk dat bij de Zoogdieren geschiedt; één voor één worden daarom de eieren gelegd en het jonge dier ontwikkelt zicli daarbinnen, dus geheel buiten het lichaam der moeder. Aan het zoogdier-ei wordt voortdurend voedsel toegevoerd, doordien liet bloed der moeder ook door het jonge individu stroomt; bij een vogel ei kan dit niet geschieden, daarom wordt, in den vorm van dooier en eiwit liet noodige voedsel voor de kiem meegegevenEen kalkschaal beschut het teere embryo en de voor de ontwikkeling noodige warmte geeft tijdens het broeden het mannetje of het wijfje of geven beide om beurte. Met de eicel der overige dieren komt de dooier, omgeven door liet dooiervlies, in het vogelei overeen; bovenin ligt de kleine kiemschijf(cicatricula), die het kiemblaasje, de eigenlijke bevruchte eicel, bevat. Als dooier aan den eierstok ontwikkeld, laat het ei bij rijpheid dezen los en komt dan in den eileider, waar het bevrucht wordt en nu nog omgeven wordt door eenige lagen voedzaam eiwit en door beschuttende eivliezen. Een kleine hoeveelheid vastere eiwitmassa vormt de hagelsnoeren 0chalazae), die den dooier bevestigen aan de beide polen van het ei, en hem dus in het midden houden. Tusschen de beide eivliezen ligt aan het stompe uiteinde van het ei de luchtkamer, misschien van beteekenis voor de ademhaling van den jongen vogel, misschien aanwezig om uitzetting van den inhoud bij het broeden mogelijk te maken. In het .. _ _1 . 1 J 1 • 1 • T -I l iHciibie geaeen;e van tien eueiaer, aen uterus, vormen Klieren om net ei neen een met talrijke poriën voorziene kalkschaal. De vorm der eieren is bij verschillende vogels zeer uiteenloopend; o. a. zijn zij ovaal bij Hoenderachtigen en Zangvogels, meer kogelrond bij Uilen. Ook de kleuren loopen zeer uiteen: dikwijls zijn zij wit, dikwijls ook anders getint of met vlekken en teekeningen voorzien. De meest voorkomende kleuren zijn groen en rood, groenachtig-blauw en roodachtig-bruin. Bij één en denzelfden vogel kunnen zoowel groenachtige als roodachtige eieren worden gevonden, b. v. bij den Negendooder, geen wonder dus dat bij nauwverwante soorten ook belangrijke verschillen kunnen voorkomen: de Nachtegaal legt groenachtigbruingrijze, het eene Roodstaartje witte, het andere blauwgroene eieren. Naarmate de kleurstof meer aan de oppervlakte in de schaal of in diepere lagen ligt, is de kleur der vlekken helderder of doffer, gelijk de eieren der Meeuwen ons doen zien. Een gevolg van de peristaltische bewegingen van den eileider is dat de eieren zich draaiende door die buis voortbewegen en de klieren, die het pigment afzonderen, doen daardoor op de schaal allerlei streepjes \ ogelei in doorsnede. HL. kiemschijf, (!]>. gele dooier, Wl>. witte dooier, DM. dooiervlies, E\V. eiwit, Ch. hagelsnoeren, S. eivliezen, KS. kalkschaal, LH. luchtkamer. en lijntjes en tcekoningen ontstaan, gelijk by de eieren van sommige Vinken en Duikers te zien is. Bij den Negendooder komen de vlekken, in een kring geplaatst, alleen aan de stompe punt van het ei voor. Kleur en teekening dei eieien kunnen meei dan één beteekenis hebben i de gr oen-blauwe kleur schijnt bij in eon open nest liggende eieren den invloed van een sterke bestialing dooi de zon onschadelijk te maken, terwijl de bruine vlekken misschien een te groot warmteverlies van het embryo voorkomen, misschien de eieren minder doen afsteken tegen de omgeving en dus minder zichtbaar maken. In verband met deze opmerkingen vertoonen de eieren nu bepaalde bijzonderheden. \ ogels, die op den vlakken bodem of in open nesten nestelen, hebben 111 t algemeen ge\lekte oieien, waarvan de kleur ongeveer overeenkomt met die van de omgeving, b. v. bij Leeuwerik, Kwartel, Kieviet, Snip, Meeuw, Yischdiefje, Afrikaanschen Struisvogel. Daarentegen leggen de vogels, die in boomholten of muur- of rotsspleten nestelen, of die aan hun nest een zijdelingschen ingang maken, witte of helder gekleurde en weinig gevlekte eieren, b. v. Uilen, Papegaaien, Spechten, Duhen, IJs\ogels heidei 'witte, de (Spreeuw Jicht blauwgroene, de Meezen, Zwaluwen, Vliegenvangers en andere vogels witte eieren met kleine punten en stipjes. Een afwijking van dezen regel vertoonen de witte of licht gekleurde eieren \ cin Reigeis en I elikanen, maar hun samenleven maakt hen sterk genoeg om indringers als kraaien en roofvogels af te weren; Duikers en Eenden hebben ook lichtgekleurde eieren, maar, wanneer zij het nest verlaten, dekken zij dit met stroo of gras of mos toe. Afzonderlijk verdient hier de Koekoek genoemd te worden, die haar zeer kleine eieion legt in het nest van zeer kleine Zangvogels. Zij vormen naar de kleur dei eieien plaatselijke rassen en kiezen nu altijd de nesten van die Zangvogels uit, waarin de eieren overeenkomen in kleur met de hare. In het nest van het "Winterkoninkje, waarin de zijdelingsche ingang het licht niet toelaat, is die overeenkomst in kleur niet te zien en bestaat ook niet. Vat de ontwikkeling betreft van het jonge dier als het uit het ei komt", wij kunnen nestblijvers onderscheiden en nestvluchters. De eerste zijn kaal en soms blind en worden nog een tijd lang in het nest gevoed, de andere komen bevederd ter wereld en gaan dadelijk zelf voedsel zoeken. Onze inlandsche vogels, die zich met insekten voeden, zijn voor een deel genoodzaakt zich tegen den winter naar andere streken te begeven, omdat dan hiei niet voldoende voedsel meer voor hen te vinden is. Men onderscheidt 1 '. Standvogels, die gedurende het gansclie jaar op de plaats blijven, waar zij ook bioeden, zooals Huismusch en Winterkoninkje; 2°. Zwerfvogels, die over gioote uitgestrektheid rondzwerven, alle van één soort of verschillende soorten bij elkaar, zooals veel Vinken, Spechten, enz.; 3°. Trekvogels, die na de veeren-wisseling, het ruien, in het najaar wegtrekken naar beter oorden, öf elk afzonderlijk öf in troepen, langs bepaalde wegen en op bepaalde tijden, om dan in het voorjaar weer naar onze streken terug te keeren. In ons land komen ongeveer 17, 28 en 200 soorten van die drie groepen voor. In het noorden levende vogels, die hier twee keer per jaar op den trek verschijnen, heeten lassanten, zooals do Trapganzen; blijven ze hier dan noemt men ze Wintergasten, zooals de Kramsvogel (een Lijster), Eenden en Bonte Kraai. Bovendien kunnen wij hier nog allerlei vogels aantreffen, die toevallig hier gekomen zijn, of op hun zwerftochten of door storm en onweer uit den koers Liebiacht, zooals de Jan van Gent, sommige Vinkenj öf vogels die door veel sneeuw öf door ongunstig weer en daardoor veroorzaakt gebrek aan voedsel genoodzaakt zijn naar elders te gaan öf om andere ons onbekende redenen, 1). v. Steppenhoen, Notenkraker, enz. W etenschappelijke onderzoekingen der laatste jaren hebben veel veranderingen noodig gemaakt in de verdeeling der Zoogdieren. Van de Veelhoevigen of Dikhuidigen zijn de Neushoorns en Tapirs vereenigd met de Paardachtigen of Lenhoevigen, de Nijlpaarden en A arkens met de Tweehoevigen of Herkauwers) de Olifanten of Slurfdieren zijn tot een afzonderlijke orde gemaakt, de Robben of Zeehonden zijn van de Zeekoeien gescheiden, enz. Langzamerhand komen er ook verbeteringen in de verdeeling der Vogels. De groote overeenkomst, die alle Vogels vertoonen, maakt een juiste verdeeling uiterst moeilijk, maar allerlei eigenaardigheden, die men leert vinden, brengen er ons toe de Roofvogels te scheiden in Nacht- en Dagroofvogels, de eerste te vereenigen met Eend-achtigen en Ooievaars, Meeuwen en Alken met Strandloopers, de Loopvogels te splitsen, enz. enz., Wij komen nu tot de volgende natuurlijke verdeeling der nu nog levende en der fossiele vogels: Onderklasse l. Carinatae. Vogels met een kam op het borstbeen, ter aanhechting der vliegspieren. lhte orde: Scharrelaars, Coraciiformes (Uilen, Geitenmelkers, Kraaien). 2de » Museliaclitigcii, Passeriformes (Zangvogels). 3,le „ Spechtachtigen, Piciformes (Spechten, Toekans). 4de „ Koekoekachtigen, Cuculiformes (Koekoeken). 5de „ Papegaaiachtigeii, Pdttaciformes (Papegaaien). 6(le „ Duifaehtigen, Cotumbiformes (Duiven). 7de Plevieraehtigen, Charadrüformes (Meeuwen, Alken, Snippen, Plevieren, ten deele dus Langvleugeligen (Lcmgipennes), ten deele Duikers (Impennes), ten deele Waadvogels (Grallatores). 8ste „ Kraanaclitigen, Gruiformes (Rallen, Kraanvogels, dus een deel der Waadvogels (Grallatores). 9de Hoenderachtigen, Galliformes (Hoenders). 10de „ Valkaclitiji ;en, Falconiformes (Dagroofvogels). ;? Eendachtigeii, Anseriformes (Eenden (Lamellirostres), behalve de Flamingo's). 12de „ Ooievaarachtigen, Ciconiiformes (Flamingo's, Ooievaars, Pelikanen , Roeipootigen (Sleganopocles). 13de „ Stormvogels, Procellaruformes (Stormvogels, een deel der Langvleugeligen (Longipennes). 14-,le orde: Pinguiiiaelitigeii, Spheniscifonnes (Een deel der Duikers (Impenne s). n Diiikerachtigoii, Colymbifonnes (Zeeduikers en Dodaars). Fossiele „ Iclitliyoruitlies. Fossiele vogels met wervels als een viscli. Oiidciivlnssc li. Ratitae. Vogels die niet vliegen en daarom een kam op het borstbeen missen. 16de orde: Kiwi-Jichtigen, Apterijgiformes. ï 17de „ Casuaris-aclitieren, Gamariiformes. I /T i ^ ,o,]„ xr i . ,• ) (Loopvogels, Cursores). 18de „ .Nainloe-achtigeii, Rheiformes. I l(.)(i'' „ Struisachtigeu, Siratliioniformes. 1 Fossiele .. Odontolcae. De tanden staan bij deze vogels niet in afzonderlijke holten, maar in een gemeenschappelijke groeve in de kaken. Fossiele onderklasse: Arehaeornithes. t Oer-vogels. Wij zullen in ons overzicht bovenstaande verdeeling volgen, die op onze kennis berust omtrent den anatomischen bouw der dieren, en gaan daarbij uit van liet denkbeeld dat een verdeeling de natuurlijke verhouding der vormen onderling weergeven moet. Men kan echter ook van het standpunt uitgaan dat een verdeeling in grootere en kleinere groepen alleen dient 0111 den oningewijde een duidelijk overzicht te geven, gelijk Linnaeus dat deed met zijn planten-stelsel. Die kunstmatige verdeeling berust in de eerste plaats op bijzonderheden van de achterpooten, die, als gevolg van een verschil in gebruik, ook allerlei verschillen vertoonen. Kunstmatig stelsel der Vogels. A. Met looppooten. (Bevedering tot aan of tot op het loopbeen). Met Klim voet en. Orde I. Papegaaien, Psittaci. Eerste en vierde teen naar achteren ) „ II. Koekoeken, Coccygomor- dus stand der teenen %. j phae. Kliinvogels, Scansores. v „ in. Spechten, Piel. Gewoonlijk met gangvoeten, eerste teen naar achteren, stand de derde i " Wcrzwaluwaehtigen, en vierde teen vereenigd aan liet i Cypselomorphae (Nacht- begin van het eerste kootje; of klem- , zwaluwen, (rierzwalu- voeten, alle teenen naar voren,stand ■/,. j „ wen, Colibii s). Musschen, Zangvogels, Passer es. " ^ ' ^ussc'l(in? Passer es. Kleine vliesjes tusschen de drie naar voren gerichte teenen; of de i " K°w^vogels, Raptatores. twee buitenste teenen tot over het \ 0n(ler0RleNachtroof- midden saamgegroeid; of de teen ^gels of l ilen, Scriges. willekeurig naar voren of achteren I 2. De Steenuil of Boom uil {Athene noctua G.) is de kleinste onzer Uilen en gekenmerkt door de bruine, onregelmatig witgevlokte bovenzijde, do witte, bruingestreepte onderzijde, den korten staart, die 1 — 2 cM. langer is dan de vleugels, en de borstelig bevederde leenen (door dit punt wijkt hij af van den Naaktpootuil, waarmede hij in kleur en grootte overeenkomt). Gaarne levende in de nabijheid der menschelijke woningen, b. v. in kerktorens, nestelt hij evenals kraaien en duiven in gaten van muren. Hij voedt zich met muizen, vleermuizen en kleine vogels, die reeds als de schemering begint en soms wel des daags worden gejaagd. Deze uil is de heilige vogel van Pallas Athene en tegelijk een vogel, die nu nog tot allerlei bijgeloovige verhalen aanleiding geeft. Omdat hij wel eens tegen een helder verlicht venster aanvliegt en zijn geschreeuw eenigszins doet denken aan: „kom mee", wordt hij vaak voor een bode van den dood gehouden. De Musch-Uil (Ghiiicirfitnn passerinuni B.) is de kleinste uil, slechts 1,8 dM. groot. Hij onderscheidt zich van den nauwverwanten Boomuil door geringe grootte, door kleine witte vlekken en stippen op den donkerbruinen rug, door korte den staart slechts halverwege bedekkende vleugels en door de bevederde leenen; van den Naaktpoot-Uil, die in dezelfde streken woont, doordien liij geen sluier heelt. In het Schwarzwald komt hij veel voor, maar leeft daar zóó verborgen dat men nog weinig van dezen vogel weet. Twtvdtï onderorde: Caprimulgi, Nachtzwaluwen. Schemering- en nachtvogels, die door kleur en losse bevedering aan de Uilen herinneren. Zij hebben een breeden, korten kop, een korten driehoekigen snavel en een groote mondspleet. De vleugels zijn lang, smal en puntig, bij enkele Afrikaansche soorten zijn sommige veeren van de vleugels tot lange sierveeren uitgegroeid. De klauw van den middelsten teen is bij de eigenlijke Nachtzwaluwen of Caprirnulgidae aan de binnenzijde getand, evenals bij den Kerkuil, en wordt gebruikt om de veeren te schikken, het toilet in orde te houden. De meer of minder naar voren gerichte achterteen helpt mee bij het zich vasthouden aan loodrechte takken, waartegen men des daags den vogel in verticale houding vindt zitten. De Europeesche en Afrikaansche soorten brengen een eigenaardig snorrend geluid voort, dat een vreemden indruk maakt op hem of' haar, die dat in de stilte van den avond of den nacht voor het eerst hoort. De Amerikaansche sooiten doen een ver-klinkend klagend geschreeuw liooren, waarin bijgeloovige zielen allerlei roepstemmen meenen te hooren. Familie I. Caprimulgidae* Nachtzwaluwen- Plaat II. Fig. I. De Nachtzwaluw of Geitenmelker (Caprimu'yus europaeus L.) blijkt reeds door de bevedering als die van een uil, en door teekening en kleur, die aan die van den Dwerg-Ooruil herinneren, een nachtvogel te wezen. Het is een trekvogel, die bij ons slechts van Mei tot September -veitoeft, in boschachtige streken maar zelfs ook wel in stadstuinen wordt gezien en 's avonds en 's nachts jacht maakt op allerlei insekten en des daags op den bodem of tegen een loodrechten tak rust, waarbij zijn kleur hem weinig doet afsteken tegen de omgeving. Familie [1. Steatornithidae, Vetvofjels. De Guacharo of \ cl vogel (Steatoniis caripensis II.) gelijkt veel op onzen Geitenmelker, maar wat den bouw van zijn snavel betreft, op een roofvogel. Hij leeft 111 troepen 111 holen en bergspleten van Venezuela. Nieuw-Granada en Trinidad, verschuilt zich des daags en gaat 's nachts vruchten als zijn voedsel zoeken. De pitten, die met verteerbaar zijn, worden in ballen uitgebraakt. Het vet van het dier wordt door de inlanders gebruikt, men tracht het daartoe zeer dikwijls Ie vangen. Lenige Australische en Indische, bruin gekleurde nachtvogels vormen Familie lil. Podargidae, Uil-Zwaluwen, \og«ls di< een bieeden, haakvorinig-omgebogen snavel hebben. Hun levenswijze is nog zeer onvoldoende bekend. I)<'r(!c omlerorde: Coraeiae, Scharrelaars. Middelmatig gioote boomvogels, met een krachtigen, verschillend gevormden sna\ol en helder gekleurd vederkleed. De talrijke soorten leven meest alle in de warme streken van de oude wereld, van een viertal familiën vinden wij een sooit van zuid tot noord over gansch Europa. Familie I. Coraciidae, Sch ar velaar aclitujeu. In hoofdzaak groen, blauw en rood gekleurde vogels, in grootte en voorkomen herinnerende aan kleine soorten van kraaien, met vrije of tot de eerste geleding verbonden teenen en een tamelijk langen, aan den wortel breeden, haakvormig omgebogen snavel. ^ig* -De Schar ïelaar (Coracicis gcirvulct fj.) is een helder blauwgroen en bruin gekleurde vogel, ongeveer ter grootte van een kraai, die bij de Middellandsche zee en weinig in Oost-Duitschland leeft op opene plaatsen, niet in dichte bosschen, en die nestelt in holle boomen. Familie II. Meropidae, Bijeneters. Helder blauwgioen, geel en roestbiuin gekleurde vogels, met een langen weinig gekromden, spits eindigenden snavel, die in hoofdzaak in de warme streken der oude wereld wonen, gezellig bijeen in holen van den grond nestelen en zich voeden met bijen, wespen, kevers en andere insekten, die zij, evenals de zwaluwen, in de vlucht vangen. In Zuid-Europa komen twee soorten voor, van welke een, afgebeeld in Fig. 3, de gewone Bij en eter (Merops apiaster L.): ook wel in Duitschland, en daai zelfs bloedende, wordt aangetroffen. De keel vertoont een hoog-gele en daarnaast een zwart-groene kleur. Familie III. Bucerotidae, Neushoornvogels. Zwart, wit en gedeeltelijk geel gekleurde vogels, die soms zoo groot kunnen worden als een gier; de naar voren gerichte teenen zijn gedeeltelijk met elkaar vereenigd, de snavel is lang en gekromd en groot, doordien de beenderen ervan evenals die van den schedel met lucht gevulde holten omsluiten, terwijl een groot beenig hol uitsteeksel op den snavel voorkomt. Zij bewonen uitsluitend do warmere streken der oude wereld en broeden in holle boomen, waarbij het mannetje het wijfje voedt. Hg. 4. De Rhinoceros-vogel (Buceros bicornis L.) heeft op den roodgekleurder! bovensnavel een hoornen van voren in twee korte punten eindigend aanhangsel; hij bewoont Zuid-Azië en Sumatra. Familie IV. Upupidae, Hoppen. Gewoonlijk zwart, wit en geel gevlekte, zelden (b. v. het Afrikaansche geslacht Irrisor) metaalkleurige vogels, van middelmatige grootte, met langen dunnen, een weinig gebogen snavel. Van de teenen zijn de derde en vierde gedeeltelijk saamgegroeid, de tweede is vrij. De weinige soorten, die wij kennen, bewonen de oude wereld, behalve Australië, en komen in levenswijze en nestbouw met de Neushoornvogels overeen. tig. 5. De Hop (Upapa cpopa L.) is gemakkelijk te herkennen aan de groote kuif op den kop, die opgericht en neergelegd kan worden, en ook aan ALCEDINIDAE. — PASSERIFORMES, MUSSCHEN (ZANGVOGELS). • Ie zwart- en witgestreepte veeren op het achterdeel des lichaams. Hij bewoont Europa, en ook ons land des zomers, en wordt dan gezien op plaatsen, waar bosch en weide afwisselen. Zijn voedsel bestaat uit wormen en insekten. Familie V. Alcedinïdae, IJs rogels. Middelmatig groote, dikwijls prachtig gekleurde vogels, met krachtigen, 1 echten snavel, len deele in boomen, ten deele op liet water lovende, vindt men hen in de warmere landen der oude wereld; in Europa leven twee soorten en een van deze komt ook in ons land voor, 11.I. de in Fig. (> afgebeelde Ijsvogel (Alcedo ispida L.), dien men vaak ziet langs onze binnenwateren en te herkennen is aan zijn rechtlijnige vlucht dicht boven het water, waarbij de heldere, groen-blauwe kleur onwillekeurig onze aandacht trekt. Het voedsel bestaat bij voorkeur uit kleine visschen en uit water-insekten; of zijn vangen van visch hem tot een schadelijk dier maakt, is nog de vraag; zeker is, dat het prachtige dier door den visscher meedoogenloos vervolgd wordt. Pusschen de Scharrelaars en de volgende orde, de Mussclien, staan de familiën der Knaagsnaveligen {Trogonidae) en der Muisvogels (Coliidae) in. De eerste leven in de tropen en hebben een prachtig metaalkleurig gevederte, zijn ongeveer zoo groot als een kraai, hebben een wijde mondspleet en klimvoeten (5); de laatste zijn veel kleiner en niet bijzonder fraai gekleurd, leven in Afrika, hebben een korten snavel en kunnen de teenen nanr willekeur ±, of | plaatsen. Evenals de Vleermuizen en sommige kleine Papegaaien doen, hangen zij, wanneer ze slapen, aan de takken met den kop naar beneden. TWEEDE OUDE: Passeriformes, Musschen {Zangvogels). Over liet algemeen kleine, op boomen of op den bodem levende vogels; de jongen zijn nestblijvers. De bouw van den snavel staat in nauwe betrekking tot het voedsel dat zij gebruiken en is verschillend van vorm bij planteneters en vleescheters. Dit zien wij b. v. zeer duidelijk bij de twree soorten van Notenkrakers: de spitssnavelige Siberische (Nucifraga caryocatactes B.) voedt zich in hoofdzaak met de zaden van den Arve-den of Russischen Ceder (Pinus Gembrct), die gezocht worden tusschen de schubben der dennenkegels, terwyl de Midden-Europeesche vorm zich in hoofdzaak met hazelnoten, eikels en harde vruchten voedt en een sterken kegelvonnigen snavel bezit. Ook in andere opzichten vertoonen de verschillende groepen allerlei afwijkingen, waardoor juist de eene van de andere kan worden onderscheiden. Alleen bij de G-roothandigen of Macrochires (Gierzwaluwen en Kolibries) doet zich de vraag voor of het niet beter ware deze vormen in de eerste orde, naast de Nachtzwaluwen, een plaats te geven. Krrslc omlcronlc: Maeroehires, Lam/handigen. Snelvliegende vogels, bij welke de liand langer dan de onderarm en deze weer langer dan de bovenarm is. Aan de hand komen 9, meestal 10 pennen voor (wat bij de Zangvogels gewoonlijk het geval is), aan den voorarm echter slechts 6 — 8 zeer korte en bij de overige vogels dezer orde 9 — 12. Familie I. Cypselidae, Gierzwaluwen. Snelvliegende vogels met korten, kleinen snavel, lange, sabelvormige vleugels en echte klemvoeten, *, ongeschikt voor het loopen op den bodemzij bemachtigen hun uit insekten bestaand voedsel in de vlucht. Fig. 7 doet ons de Gierzwaluw (Cypseïus apus I.) zien, die zeer donkergrijs gekleurd is, behalve aan de keel die wit i«, en die door grootte, de wijze van vliegen en het gierend geschreeuw zich van de gewone zwaluw onderscheidt. In holen van rotsen, in oude gebouwen en in kerktorens nestelende moet zij tot de nuttige, insektenetendo vogels gerekend worden; soms nestelt hij onder de pannen der daken. „,'rlZ T\ 1]Iid,lella,;Js<'1'® leeft ,1e grootere Alpen-Gierzwaluw (Cypseius melba I.), die aan ,1e onderzij,le, op een bruine ilwarsstreep na, geheel wit 'is Hiertoe behoort ook de Salangaan (Collocalia esculenta Cr.), die in Zuid- en Oost-Azie leeft en in Cl,„ia de uit een taai speeksel gemaakte nesten, een lekkernij eveit. Lij een verwanten Japanschen vorin wordt het speeksel met plantendeelen vermengd. 1 Familie II. Trochilidae, Kolibries. Kleine, vaak zeer kleine vogels, in grootte afwisselende tusschen een Zwaluw en een Hommel, met langen, spitsen snavel, een lange, tweespletige toni? lange, spitse vleugels en kleine, zwakke pootjes. Terwijl zij zich. evenals vele nachtvlinders (b. v. de Macroglossa, o. a. Pijlstaartvlinder) door een snellen vleugelslag voor de bloemen in de lucht weten staande te houden, zoeken zij 111 de bloemen hun voedsel, o. a. kleine insekten, misschien ook honingvandaar de Braziliaansche naam Beija flores of Bloemenkusser. Dikwijls is de vorm van den snavel in overeenstemming met dien van de bloem. Het uit wol en dikwijls ook uit mos vervaardigde nestje is gewoonlijk tusschen grashalmen of in den hoek tusschen twee takken opgehangen. Deze scherpbegrensde gioep van vogels leeft in Amerika, van de Yereenigde Staten (waar wij den Noord-Amerikaanse hen Kolibrie aantreffen, afgebeeld op I laat III, lig. 1? n.1. den Trochilus colubris L. en nog eenige andere soorten, die trekvogels zijn), tot kaap Hoorn. Zoowel in lage als in liooge streken komen zij voor, zoowel in de bosschen en moerassen der vlakte als aan de sneeuwgrens der Andes. In Fig. 2 zien wij den Degenkolibrie (Docimastes ensifer G.) met zijn langen, zeer weinig naar boven gekromden snavel; in Fig. 3 den Adelaarssnavel (Eutoxerea aquila G.) met een sikkelvormig gebogen snavel; in Fig. 4 den Komeetkolibrie {Cometes plhaon G.); in Fig. 5 den Amarylkolibrie (Lesbici amaryllis R.) met den diep ingesneden staart: in Fig. « de Pronkfee (Lophornis ornata F.) met de prachtige veeren op den kop en om den hals van het mannetje en in Fig. 7 den Selavpliorus rufus Gm., die in westelijk Noord-Amerika als trekvogel leeft en zich onderscheidt door de helderbrnine klenr van de bovenzijde en de bronskleurige halsveeren. Tweede onderorde: Clamatores, Schreeuwvogels. In hoofdzaak Amerikaansche familiën, rijk aan soorten, zich onderscheidende van de echte Zangvogels door het grooter aantal handpennen (10 — 12) en door een weinig ontwikkeld zingtoestel. De dikwijls door groote kleurenpracht zich onderscheidende familie der Vruchtvogels (Cotingidae) leeft in Midden-Amerika en in Brazilië; bij de mannetjes komen dikwijls sierlijke kleuren en teekeningen voor. Zij voeden zich met vruchten. Hiertoe behoort de in Fig. 8 afgebeelde Ring-Cotinga (Cotinga cincta 13.) met blauw en purper veerenkleed; voorts de in Fig. 9 afgebeelde Klok vogel (Chasmarhynchus niveus S.), bij welken het mannetje zich van het donkergekleurde wijfje onderscheidt door een helderwitte bevedering en een aan den wortel van den snavel bevestigd uitsteeksel, dat opgericht kan worden en ons herinnert aan den neus van den Kalkoen, en door zijn eigenaardig geroep, dat gelijkt op den toon van een klok. Nog behoort tot de Vruchtvogels de in Fig. 10 afgebeelde Rotshaan (Rupicola crocea B.); het mannetje is oranjerood gekleurd en draagt op den kop een purperkleurigen veerenkam. De familie der Tirannen of Amerikaansche VIie gen vogels (Tyrannidae) is een aan soorten rijke groep; zij doen denken aan onze Vliegenvangertjes, ook door de wijze waarop zij insekten bemachtigen. Hun kleuren zijn veel eenvoudiger: grijs, geel en wit. Tot een afzonderlijke familie, de Liervogels of Menuridae, behooren twee soorten van het Australische geslacht Menura; bij het mannetje vormen de staartveeren een prachtig geheel, liervormig gekromd en fijn verdeeld als zij zijn. Een der soorten is in Fig. 11 afgebeeld, n.1. de Lierstaart {Menura superba I).). Derde oiidcmnle: Oseines, luhte Zmif/vocje/s. Zij onderscheidt zich van do vorige onderorde door minder, meestal 9, armpennen, en een veel meer ontwikkeld zingtoestel. Familie f. PSocsidae, Wever vogels. Bijna uitsluitend Afrikaansche Vogels, met kegelvormigen, krachtigen snavel, 10 handpennen en een buitengewone vaardigheid in liet bouwen van nesten, die aan boomen worden opgehangen. Als vertegenwoordiger der echte Wevervogels (de onder-familie Ploceinae of Wevers) noemen wTij den op Plaat IV, Fig. 1 afgebeelden Gevlamden Wever {Plocms flammiceps S.) en als vertegenwoordiger der Prachtvinken (de onder-familie Spermestinae of Halsbandvinken) den in Fig. 2 afgebeelden Halsbandvink {Amadina fasciata Gm.) en den in Fig. II afgebeelden Rooden A s t r i ld e of T ij g e r v i n k (Estrelda punicea II.). De laatste vormen, met talrijke andere Afrikaansche soorten, de belangrijkste der in den laatsten tijd bij ons ingevoerde vogeltjes voor kooien en volières. Familie II. Fringillidae, Vinken. Kleine, overal, behalve in Australië, levende vogels, met kegelvormigen snavel (Conirostres) en met 9 handpennen. Zij voeden zich met vruchten en zaden; vele, gedurende den broedtijd, ook met insekten. Fig. 4. De Sneeuwgors (Plectrophanes nicalis M.) onderscheidt zich door een langen klauw aan den achterteen (evenals bij een Leeuwerik), waaruit blijkt, dat hij den grond bewoont, door een korten snavel en door veel wit in de veeren der oudere exemplaren. Hij leeft in het hooge Noorden, want Nansen trof hem aan op de noordelijkste eilanden van Frans-Jozef-land en de bemanning van de „Fram" tussclien 84° en 85° N.Br. Bij ons zien wij deze vogels, vooral bij sneeuw of vorst, in groote scharen in de kuststreken. Fig. 5. De Geel gors (Emberiza citrine.Ua L.) is bij ons zeer algemeen. Hij nestelt bij voorkeur in heggen en .jonge dennenboschjes en zwerft, wanneer er sneeuw ligt, in groote troepen rond. Het mannetje is aan den kop, den hals en aan de onderzijde citroengeel, aan de stuit roestbruin van kleur. Fig. (>. De Ortolaan (Emberiza hortulana L.) heeft grijsachtige veeren aan den kop en de borst, gele aan de keel en roestbruine van onderen; hij komt in Europa, in Noord-Duitschland en ook bij ons als trekvogel voor en wordt in Zuid-Europa in zeer groote hoeveelheid gevangen en als lekkernij gegeten; reeds de Romeinen smulden er aan. Fig. 7. De Cirlgors (Emberiza cirlus L.) is in het mannelijk geslacht te herkennen aan de heldergele en zwarte teekening van de voorzijde van den kop (de keel is zwart), die sterk afsteekt tegen de donker-grijsgroene overige deelen. Hij leeft in Zuid-Europa, soms iets noordelijker. I letzelftle geldt van den I siepgors (Einberiza cm Ij.) met grijzen kop en hals en zwarte baardstreep. De Rietgors oi Rietvink (Emberiza SchoenicJus L.) leefI in ganscli Knropa en ook hij ons aan waterkanten in liet riet. Het mannetje heelt een zwarten kop en een zwarte keel met witte baardstreep. I'ig. S. Do Urauwgors (Emberiza miliaria L.) is te herkennen aan zijn grootte, n.1. 19 c]\[. en de bruingrijze kleur met donkere strepen aan de bovenzijde. Bij ons is hij een trekvogel, en in zuidelijker streken standvogel en daar, b. v. in Italië, een der meest gewone vogels. Hg. t). De Kruisbek (Loxia carvirostra (-}.) heeft gekruiste snavelpunten; wijfjes en jongen zijn geelachtig-groen gekleurd, de mannetjes rood. Vooral in naaldbosschen levende, klimt hij evenals de Papegaaien met behulp van zijn snavel, en hangt met pooten en snavel, evenals de Meezen ons dat te zien kunnen geven, aan takken en dennekegels. In hoofdzaak voedt hij zich dan ook met zaden van dennen en sparren, maar versmaadt ook sappige vruchten niet, b. v. kersen. In tegenstelling met al onze andere Inlandsche vogels kan men hem in elke maand van het jaar broedende aantreffen; het kunstige uit mos en ander materiaal vervaardigde nest wordt onder een boomtak zóó bevestigd, dat er geen sneeuw in komen kan. De Blauwe Rotslijster (Monticola cyanea L.) uit Zuid-Europa, en de Roode Rotslijster (Monticola saxatilis C.); maar bovenaan staat, vooral om haar gezang, Fig. (» de Zanglijster (Turdus musicus L.), die van onderen geelbruin van kleur en met hart- of eivormige vlekken geteekend is, vooral aan de borst, en een eenkleurigen staart heeft. In liet hout levende, laat zij, rustig zittende op den top van een hoogen boom, haar helder en liefelijk gefluit hooren. Het nest is napvormig en van binnen bekleed met een laag door speeksel samengekleefde, vermolmde houtvezels, soms vermengd met klei en koemest. Lets grooter is Fi£. 7 de Groote Lijster of Mis tel lij ster {Tardus viscivorus L.) bij welken vogel de ronde donkere vlekjes zich over de geheele onderzijde gelijkmatig uitstrekken en de buitenste staartveeren een lichten rand vertoonen. In de Alpen, het Reuzengebergte en het Zwarte Woud leeft lijj. S do beflijster (7ardas torqaatus L.), die op den trek ook wel in ons land verschijnt, en gekenmerkt is door lichte, halvemaanvormige vlekken op dofzwarten grond, terwijl het mannetje een breoden, halvemaanvormigen, witten borstband heeft. Fig. !). De Kramsvogel of Vel dj akker {Tardus pilaris L.), oorspronkelijk in het noorden van Europa thuisbehoorende, is sedert don laatsten tijd begonnen ook in Duitschland en zelfs langs de kusten der Noordzee tot in Groningen te broeden. Lu Kopei e k (Tardus ilictcus L.) komt in den herfst in groote vluchten uit het noorden in ons land en wordt dan veel gevangen. Een enkele maal in ons land waargenomen is de prachtige Siberische Lijster (Tardus sibiricus 7J.), ja zelfs komen nu en dan op haar verre tochten Noord-Amerikaansche soorten tot ons. In tegenstelling met de tot heden genoemde lijstersoorten leeft de I i^. 10 Z w a ï t e Lijster of INIeer 1 e {Tardus merala L.) sedert den laatsten tijd bij voorkeur, evenals Musch en Zwaluw b.v., meer in de nabijheid onzer woningen en broedt zelfs in stadsparken en -tuinen. Zeer vroeg in het voorjaar doet zij dan reeds haar vroolijk en helder gefluit hooren, dat aller aandacht tot zich trekt. Familie XII. Ampelidae, Proiikvooels. "Wanneer er 'swinters veel sneeuw ligt, verschijnt soms bij ons met Lijsters en andere vogels uit liet noorden en bij voorkeur op die plaatsen, waar besvruchten te vinden zijn, een zeldzame gast, ^ ^ estvogel {Ampelis garrula X.(, zoo groot ongeveer als een bijstel, loodachtig giijs, met een kuifje op den kop en roode streepjes op de vleugelveeren, terwijl de uiteinden dor staartveeren geel, soms geel en rood cCkleuid zijn. \eiwanto sooiten leven in het noorden van Amerika en in Japan. Familie XIII. Muscicapidae, Vliegenvangers. Kleine, ten deele helder gekleurde vogels met aan de basis breeden snavel die naar voren zijdelings platgedrukt is en daardoor aan dien van een Zwaluw ïermnert. De Inlandsche soorten zijn trekvogels, die op insektenjagen welke zij, evenals de Zwaluwen dat doen, in de vlucht vangen. Grijs, zwart en wit zijn de gewone kleuren der Inlandsche soorten; sommige uitheemsche vormen zijn prachtig. Plaat IX, Fi£. 1. De Grauwe Vliegenvanger. {Muscicapa grisola L.) Deze is de 't meest voorkomende en 't best bekende soort, bruingrijs van boven en witachtig min of meer gestreept aan de onderzijde, als zeer nuttige insekteneter, die bossclien en tuinen bewoont en gaarne in een nestkastje zjjn nest bouwt. De Zwartkop- Vliegen vanger i Muscicapa atrkupilla L.) en de zeldzamere Witgehalsde of Bonte Vliegenvanger {Muscicapa albicol/is T.) bezoeken ons land geregeld ieder jaar op den trek. Enkele malen is in ons land waargenomen de Kleine Vliegenvanger (Muscicapaparva B.), die meer in noordoost-Duitschland thuis is. Familie XIV. Laniidae, Klaiuvieruogels. Krachtig gebouwde vogels, soms ter grootte van een Lijster, met krachtigen, haakvormig gekromden en van een snaveltand voorzienen snavel, die zich met insekten en kleine, gewervelde dieren voeden, welke zij weieens, indien zij ze niet in hun geheel of in één maaltijd kunnen verorberen, aan doornen spietsen. (Negendooder, Doornrijger) Fig. 2. De Klapekster {Lanïus excubitor L.) is aschgrauw van boven met zwarte oogst reek, bij ons een standvogel of' zwerfvogel, zich voedende met insekten, kleine dieren, b.v. Muizen en ook Zangvogels. Kleiner, maar met zwart voorhoofd en roodachtige borst is onze Fig. Kleine Klauwier, (Enneoctonus minor L.) een trekvogel. Door den aschkleurigen kop, de zwarte oogstreep en den bruinrooden rug onderscheidt zich Fig. 4 de Grauwe Klauwier (Enneoctonus collurio G.). Hij is de meest verbreide en meest bekende der vier soorten, die van April of Mei tot September heggen en tuinen bewoont, en door zijn aangenaam gezang zich onderscheidt. Zeldzamer is de Koode Klauwier (Enneoctonus rufus B.) met roestbruinen schedel en zwarte bovenzijde, een trekvogel, die laat komt en vroeg gaat. Familie XV. Oriolidae, Kor tj toot spreeu wen. Dikwijls bontgekleurde vogels met kegelvormigen snavel, in de oude wereld levende en zich voedende met bessen en insekten. De eenige Inlandsche soort, geel met zwart gekleurd, is Fig. 5 de W iele waal (Oriolus galbula L.), een schuwe vogel, die een eigenaardig helder geroep hooren laat. Hij leeft in hooge boomen, komt eerst met Mei in ons land en voedt zich met rupsen en vooral met kersen. Zijn nest wordt gebouwd zóó, dat het niet op een tak rust maar er aan hangt. Familie XVI. Paridae, Mcezen. Kleine vogeltjes, die in de noordelijke gematigde streken leven, met een korten, kegelvormigen snavel. Het zijn vlugge, zich met insekten maar in den winter ook wel met zaden voedende diertjes, die zeer nuttig zijn. Met Boomkruiperen Goudhaantje zijn zij de beste vrienden van landman en tuinman, want zij zijn zeer vruchtbaar, komen dus meestal in groot aantal voor, eten veel en doorzoeken met den meesten ijver elk hoekje en gaatje, zoodat geen rups, geen larve, geen ei aan haar vorschenden blik ontgaat. In holle hoornen broeden zij, desnoods in een gat in den muur. Andere soorten, zooals de Buidel- en staart meezeil, hangen haar kunstig nest aan rietstengels of takken of tegen boomstammen op. In den herfst vereenigen zij zich tot troepen, soms onder aanvoering van een bonten Specht en zwerven dan gedurende den winter rond, daar blijvende, waar zij voedsel vinden kunnen; liet kost dan weinig moeite haar eiken dag op bepaalde plaatsen zich te zien verzamelen, indien men voedsel strooit. Slechts de Staartmeezen sluiten zich niet bij de andere aan, maar vormen zelf grootere of kleinere groepen en eten uitsluitend insekten. De zeldzaamste soort is de Baardmees (Panurus biarmicus K.), zoo genoemd naar de zwarte vlekken, die het mannetje aan de wangen doet zien en de Buidelmees (Aegithalus pendulinus V.), die, evenals de vorige, rietvelden bewoont, de eei->te ook die "\an ons land, de tweede die van het oosten van ons werelddeel. Zeer algemeen komen bij ons voor Hg. (» de Staart mees (.Acredula caudata K.) met een staart, langer dan het lichaam; Hg. 7 de Kuif mees (Lophophanes cristatus K.) met een kuifje op den kop; lig. b de Koolmees (Parus major £.), met zwavelgele van een zwarte lengtestreep voorziene onderzijde; lig. 1) de Pimpelmees (Parus caeruleus L.) blauwachtig gekleurd op den kop, de \leugels en de staartveeren en geel aan de onderzijde; Hg. 10 de Zwarte Mees (Parus ater L.) met zwarten kop en hals en witgevlekten nek, en tig. 11 do Zwartkopmees (Parus palustris L.) met zwarten kop, bruinachtige bovenzijde en eenigszins aan een Zwartkopje herinnerende. In de plaats van de Zwartkopmeezen leeft op de Alpen de grootere Alpen mees (Parus b ore al is De S. L.) en in plaats van de Pimpelmees leeft in het noorden \an Km opa de sterkere blauw en witgekleurde Lazuurmees (Parus cyanus P.). Familie XVII. Icteridae, Troepiaal-vogels. Ameiikaansche vogels met langen, kegelvormigen snavel, die insekten, \ luchten en zaden eten. Inheemsch in de Vereenigde Staten is de Koe vogel (Molobius pecoris S.), die schadelijk is voor den maisbouw, maar die ook } e\enals do Spieeuw dat bij ons wel doet, het vee zuivert van insekten. E"\enals de Koekoek legt hij zijn eieren in liet nest van andere vogels. Zeer schadelijk voor den bouw van Turksche tarwe is I laat X, lig. 1, deMaisdief (Quiscalus versicolor V.) met metaal glanzend gevederte. Familie XVIII. Sturnidae, Spreeuwen. Overal levende, langsnavelige vogels, die zich dikwijls door een metaalglanzend gevedei te onderscheiden en kleine dieren en plantenvoedsel nuttigen. De meest bekende is ^-ï* " V^v-jg^;, -i*~ p • J ^ 2. Kauw. Jft. ^^tË ^^Hfi^iMfli^ Monedula turrium. £ifSB3B9KFH ® ^ Raaf. Corvus corax. 'S' : ^^ Corvus corone. ! Fig. 2, de Spreeuw (S/umus valgaris L.), een in geheel Europa algemeene trekvogel, die reeds in Februari tot ons komt en overal, ook bij onze woningen, zijn verblijf houdt. Soms overwinteren bij ons eenige. Voor vruclitboomen kan hij zeer schadelijk worden, maar doet ook weer nut door het eten van sprinkhanen, slakken, rupsen, enz. Evenals de volgende soort zoekt ook hij van het weidend vee de insekten af en vooral in streken, waar geen wijnbouw is, wordt hij gaarne gezien om zijn gezeliigen aard, zijn vroolijk gefluit en zijn geschiktheid om de geluiden van allerlei andere vogels na te doen. De Zuid-Europeeselie, soms in Duitseldarid, een enkele maal ook 1 > ij ons voorkomende Roséspreeuw (Pastor roseus T.) met rozerood en zwart gekleurde veeren . voedt zich gaarne met sprinkhanen. Fig. :J. De Héo (Gracula religiosa L.) met eigenaardige, gele aanhangselen aan den kop, leert, evenals de Spreeuw, gemakkelijk spreken en wordt daarom in zijn vaderland, in Oost-Indië, vaak in kooien gezien. Familie XIX. Paradiseidae, Paradijsvogels. Meestal prachtig gekleurde, in het mannelijk geslacht van pronkveeren voorziene vogels, die Nieuw-G-uinea, Noord-Australië en aangrenzende eilanden bewonen. Een der meest bekende is Plaat XI, F ig 1, de Paradijsvogel (Paradisea papuana B.) welks mannetje rechts en links een groot aantal fijn verdeelde, oranjegele pronkveeren draagt, terwijl bovendien de beide middelste stuurpennen zeer lang zijn en geen vlag dragen. Bij andere vormen b.v. bij Fig. 2 den Koningspa rad ijsvogel (Cicinnurus regius V.) a, en 1> en bij Fig. de Schlegelia Wilsonii C. a en i>, zijn ook de mannetjes, in tegenstelling met de wijfjes, van prachtige pronkveeren voorzien. Familie XX. Corvidae, Baren. Groote, krachtige vogels met dikken snavel, met borstels aan de basis er van, met krachtige pooten en zich voedende met vruchten en dierlijk voedsel. Plaat X, Fig. 4. De Y1 aam sc lie Gaai of Me er ko 1 (Gamihts glandariu-s V.) heeft blauw- en zwartgestreepte veertjes aan do vleugels en den kop. Hij is een stand- of zwerfvogel, die met vruchten, b.v. eikels en beukenoten, zich voedt maar ook mot dieren, en o. a. met jonge vogels; door het verstoren der nesten doet hij zeer veel kwaad. Fig. 5. In de dennebosschen van Noord-Europa, maar ook in het Zwarte Woud leeft de Notenkraker (Nucifraga canjocatactes L.), die bij ons in sommige jaren ook niet zeldzaam is en zich dan voedt met eikels en noten. De veeren zijn eigenaardig bruin en wit gevlekt. In 1901 werden in het najaar zeer veel dezer vogels bij ons waargenomen. Fig. (>. De Al pen ka uw (Pijrrliocorax alpinus V.) met gelen snavel en roode pooten en Fig. 7, de Al pen kraai (Fr eg Uns graculus C.) met rooden snavel en roode pooten, zijn de Alpen bewonende en daar alleen zich thuisgevoelende vogels. Plaat XII, Fig. 1. Do Ekster {Pica caudata H.) is wit en zwart gekleurd, metaalglanzend, 1 ïeeft een langen staart en is by ons een zeer bekende standvogel, die schadelijk wordt door het vernielen van vogelnesten. Hij is een alleseter en leert gemakkelijk praten. tig» -• De Kauw (Monedula turriuïïi B.) heoft een aschgrauwen kop en hals, soms iets blauwachtig, is een gezellige vogel, die met duif en torenvalk in torens nestelt, zich met muizen voedt, maar ook wel met zaden en vruchten en daardoor, in groot aantal voorkomende, zeer schadelijk worden kan. Hg. *ï. De Raaf (Corvtis corci.c L.) is 65 cM. lang, heeft krachtigen kop en snavel en komt maar weinig bij ons voor. De 't meest algemeen voorkomende soort is Fig. 4 de Zwarte Kraai (Corvus corone L.) en ook, maar alleen 's winters, Hg. 5 de Bonte Kraai {Corvus cornix L.). Beide zijn nuttig, doordien zij allerlei schadelijke dieren als voedsel gebruiken, maar kunnen, indien zij in grooten getale voorkomen, ook schadelijk zijn door liet verstoren van vogelnesten en dooi het eten van gezaaid graan. Den dag brengen zij op de velden door, om eiken avond weder tegen zonsondergang naar de gemeenschappelijke slaapplaatsen in de bosschen te trekken. Uit Oost-Europa en Siberië komen in October ontelbare scharen naar West-Europa, o. a. naar ons land, om in April weer daarheen terug te keeren en daar te broeden. Slanker van vorm, fraaier metaalglanzend, met langen snavel en lange vleugels, die tot het einde van den staart reiken, is Hg. (> de Roek {Corvus friigilegus C.), te herkennen aan zijn bij het snaveleinde onbevederden kop, een gevolg van het pikken en boren in den grond om naar zaden te zoeken. Door hot eten van meikevers, engerlingen, naakte slakken en veldmuizen is hij zeer nuttig. Zij broeden in troepen bijeen en zijn stand- of zwerfvogels. \)K\\\)v: olim;: Pieiformes, Spechtvogels. Zij hebben klimvoeten, H; de naar voren gerichte tweede en derde teen zijn aan liet begin saamgegroeid. Ook bij de Papegaaien komt deze eigenaardigheid voor. Zij broeden in holen en leggen glanzend-witte, ronde eieren. De jongen zijn bij de geboorte naakt en blind en nestblijvers. Het voedsel bestaat uit vruchten en insekten. Zij bewonen gematigde en tropische streken, behalve Madagascar, Polynesië en Australië. Familie f. Picidae, Spechten. Behalve klimvoeten hebben zij ook een rechten snavel en een lange tong, die ver kan worden uitgestoken, en aan het einde van weerhaken is voorzien en met talrijke gevoelspapillen bezet. Van het tongbeen eindigen de beide hoornen niet, als gewoonlijk, bij het achterhoofdsgat, maar loopen, evenals bij den Kolibri, ruim om liet achterhoofd heen tot boven aan den wortel van den snavel. Bij het klimmen en hameren tegen den boomstam steunen zij zich, evenals de Boomkruipers, ook met den staart; om dezen stevig te doen zijn is het uiteinde van den wervelkolom zeer breed. Het voedsel bestaat vooral uit insekten, die zij met de lange tong onder de schors weten vandaan te halen. De groene Specht en Draaihals eten gaarne mieren en de poppen van deze; andere soorten eten ook wel boomzaden. Zij broeden in holle boomen; de echte Spechten hakken hiertoe zelf een gat in den stam. Plaat XIII, Fig. |. De Draaihals (Yynx torquilla L.) onderscheidt zich van de echte Spechten door den korten, kegelvormigen snavel, de gladde, niet met weerhaken bezette tong, de zachte, buigzame stuurpennen en het grauwe, gevlekte gevederte aan de bovenzijde. Het liefst bewoont hij de lanen en de randen der bosschen, doet reeds in April zijn eigenaardig geroep bij ons hooren en voedt zich in hoofdzaak met mieren en haar poppen. Zich tn gevaar bevindende, draait hij op zonderlinge wijze den kop, richt de veeren op, spreidt den staart uit en tracht zoodoende den vijand te verschrikken. Andere Spechten zijn olijfgroen aan de bovenzijde, groenachtig wit van onderen. Als zwerf- of standvogels bewonen zij onze bosschen of waterrijke streken, voeden zich vooral met mieren en haar poppen en komen in den winter dichter bij onze woningen. Fig. 2. De Groene Specht (Gecinus viridis L.) is om de oogen heen zwart, op den kop helder rood; de Kleine Groene Specht (Gecinus canus G.) vertoont minder duidelijk die sterk tegen elkaar afstekende kleuren; het wijfje vertoont het rood dikwijls in 't geheel niet. Ook is het geluid, dat hij voortbrengt, anders. Fig. 3. De Zwarte Specht (Dryocopus martius L.) is de grootste van alle, zwart van kleur met rooden kop bij het mannetje, rooden nek bij het wijfje. Hij bewoont in hoofdzaak de naaldbosschen van de Alpen en van Midden-Duitschland, zich voedende met insektenlarven en roode mieren en maakt zijn aanwezigheid dikwijls kenbaar door een luid gehamer tegen takken en stammen, om te weten te komen waar een hol klinkende slag hem de aanwezigheid van een insekt in liet hout kan doen vermoeden. Fig. 4. De Groote Bonte Specht {Ficus [Dcndrocopus] major L.) is zwart, wit en rood gekleurd. Van den snavel loopt langs den hals een zwarte streep, in den nek komt bij het mannetje een roode dwarsband voor. achter op den rug is de kleur zwart, de stuurpennen zijn rood. Hij bewoont meestal dennenbosschen en zwerft in herfst en winter vaak rond met Meezeil, Goudhaantjes enz. in bosschen en velden, zich voedende met insekten en plantenzaden. Fig. 5. Middelste Bonte Specht (Picus [Dcndrocopus] medius L.). In beide geslachten is de kop van boven karmijnrood, ontbreekt het zwart in liet aangezicht, doordien de halsstreep niet verder dan tot aan de wangen komt, is de onderzijde gevlekt-gestreept en deze roodachtig van kleur. Hij woont in eikenbosschen. Fi^. (i. De Kleine Bonte Specht, (Picun [Dendrocopus] minor L.) is kleiner, \leugels en rug zijn gestreept, de onderzijde is niet rood. Het mannetje is boven op den kop rood, liet wijfje wit. Deze nuttige insektenetende vogel leeft in de bosschen, s winters in boomgaarden, in hoptuinen enz. De Drie teen i ge Specht (T*icoides tri-dactylus Ij.) bewoont de hooge en hoogste middel-gebergten van Midden- en Zuid-hairopa. De bovenkop van het mannetje is bleek goudgeel. Talrijke Spechtsoorten leven ook in Noord-Amerika, en onder deze ook de 55 groote, zwarte Heerenspecht of Ivoorsnavel (C(inipophtlus principalis Gr.), van welken vogel de kopveeren door de Indianen als versiering worden gebruikt; verder de wijnrood, zwart en donkerrood gekleurde Goudspecht der Anglo-Amerikanen (Colaptes auratus S.) en andere. Familie II. Rhamphastidae, Toekans of Pepervreters. Boomvogels uit tropisch Amerika met klemvoeten en buitengewoon grooten snavel, die aan dien van een Neushoornvogel herinnert en inwendig groote holten of ruimten met lucht of met een sponsachtig weefsel doet zien. waardoor hij zeer licht is. De veeren vertoonen de kleuren van die der Spechten: zwart, wit, rood, geel, groen. Zij eten in hoofdzaak vruchten. De 't meest bekende soorten zijn de Reu zen toekan (lihcimphastus toco L.) en de gewone I* i$*. 7 Peper vreter of Toekan (Rhamphastas Temminckii), die beide in Brazilië leven en ijverig door de Indianen vervolgd worden om hun vleesch en ook om hun veeren, die zij ter versiering van hun toilet gebruiken. Andere hiertoe beboerende tamiliën zijn de Baardvogels (Capitonidae), tropische, voornamelijk vruchtenetende vogels, die aan de basis van den snavel borstelige haren vertoonen en een bont gevederte dragen; de Baard koekoeken (Buccowidcie) uit de Zuid-Amerikaansche wouden, die, onbewegelijk op de takken zittende, op voorbijvliegende insekton loeren en de (i lans vogels {Galbxil idaé), in hun doen en laten aan de overige familie herinnerende en herkenbaar aan hun langen, dunnen, kantigen snavel en het prachtige metaalglanzend groen van de bovenzijde van hun veerenkleed. \\VA\\)K OlïDK: Cueuiiformes, Koekoekachtigen. Een gedeelte van een grootere groep van vogels, waartoe men vroeger de meeste Kraaien en de Spechtaclitigen rekende, telt nu onder den naam „Cueuiiformes"' of rKoekoekachtigen" twee familiën, onwel de echte Koekoeken (Gacu/idae) en de Pisang- of Bananeneters (MusophctgidcLe). Het zijn boomvogels met soms haakvormig omgebogen bovensnavel. De vierde teen kan bij de echte Koekoeken naar voren of naar achteren worden gericht. Vele soorten hebben in hun veeren prachtig metaalglanzende gedeelten, terwijl de purperviolette slagpennen der vleugels van vele Musophagidae een eigenaardige roode, koperkleurige verfstof, liet Turakine, bevatten, dat, als de vleugels b.v. bij het baden nat worden, gedeeltelijk er uit verdwijnt. De natte vleugel wordt dan blauw. Bij de echte Koekoeken komen allerlei eigenaardigheden bij het broeden voor. Bij den Amerikaanschen Madeneter {Crotopha de Zangparkiet (Melopsittacus undulatus S.) uit Australië. Familie III. Psittacidae, Papegaaien. Deze hoofdzakelijk tot de Afrikaansche en Amerikaansche fauna behoorende vogels zijn van de Kaketoe s onderscheiden, doordien zij geen kuif hebben, van Parkieten door hun korten stompen staart. De meest bekende soort dezer familie, die gemakkelijk praten leeren kan, is Fig. (i de Jako (Psittacus erithacus L), die uit West-en Centraal-Afrikakomt. In getemden staat vinden wij ook dikwijls den Braziiiaanschen Amazonenpapegaai (Chrysotis amasonica S.) met groen gevederte, blauw voorhoofd, gele veeien op zijd(> van den kop en zwartgerande halsveeren en den in grootte met e de Lach duif (Turtur risiorius S.) gehouden, die gewoonlijk lichtbruin gekleurd is en in Oost-Afrika en \\ est-Azië thuis behoort. Len bekende Duivensoort is ook Fig. 7 de Trek duif (Ectopistes migratorius S.), die in verbazend groote scharen in voor- en najaar heen- en weer trekt en in Noord-Amerika leeft. Flg. 8. Do Nicobar-Duif (Caloenas nicobaricn O.) heeft een kogelvormige verhevenheid, door de washuid gevormd, boven aan den sna\el, en zeei i lengde halsveeren, die aan manen herinneren, waardoor men dezen vogel ook weieens Man en duif noemt. In Zuidwest-Azië leett zij als veitegenv. ooi'.) bewoont Europa en ook ons vaderland en is slechts 21 cM. groot met een staartlengte van 6 cM.; do vleugels bereiken het uiteinde van den staart niet, de pooten zijn ook korter dan bij de vorige soort. Hij verlaat ons in October en komt m April terug on zoekt zijn voedsel, uit allerlei diertjes bestaande, aan de met zand ot grint bedekte oevers van rivieren en plassen. Een langen, naar boven gekromden snavel, lange pooten en teenen, met een zwemvlies saamverbonden, bovendien een zwart en witgekleurd veerenkleed heeft Fig. 10 de Kluit (Recurvirostra auocetta L.), die de kusten van Europa en Azie bewoont. Hij is een echte zeevogel, die bij ons op verschillende plaatsen broedende aangetroffen is. Familie II. Charadriidae, Pluvier ach tigen, Deze familie herinnert in veel opzichten aan de vorige, maar de meeste soorten zijn meer gedrongen van lichaamsbouw en hebben korter hals. De snavel is aan het uiteinde hard, aan het begin zacht. lig'. 11. De Scholekster of Lieuw (llaematopus ostralegus /,.) is een zeer gewone vogel aan de kusten der Noordzee en van andere zeeën van Europa, heeft een gedrongen lichaamsvorm, een grooten kop, drieteenige pooten, een langen oranjerooden snavel en wit en zwart gevederte; vandaar haar naam. Haar voedsel, dat uit weekdieren en wormen bestaat, zoekt zij onder steenen, die zij daartoe omkeert. H<;. 12. De ïvievit (Vanellus cristatus M.) is een zeer bekende vogel, met een zwart kuifje op den kop, en een metaalglanzende bovenzijde. Men herkent hem gemakkelijk aan zijn eigenaardige, telkens zwenkende vlucht en zijn geioep, waai bij hij zijn eigen naam noemt. Zijn eieren vormen voor velen een lekkernij. I X\ III9 I"i&. 1. De (xoudpluvier {Gliuvctdvius pluvialis L.) bewoont de moerassige vlakten van het noordelijk deel der oude wereld. Bij ons hooren wij dikwijls haar eigenaardig geroep: „tluf'. Een verwante soort is de M o i i n e 1 p 1 u v i e r {Charadrias wiovmicIIuh />.), die thuis behoort in liooge bergstreken en in de liooge toendra, en in onze duinen en heivelden geregeld te zien is van Augustus tot October en van April tot Mei. I'i^. 2. De Zand pluvier (Aegialtes fluviatilis B.) broedt bij voorkeur aan de kanten onzer binnenwateren. Familie III. Chionididae, IJslioenders. ken merkwaardige vogelgroep met grootendeels harden snavel, waarvan de neusgaten door een schubje bedekt zijn, en met een wit veerenkleed. De weinige soorten bewonen de Falklands- en Kcrguelen-eilanden. Familie IV. Glareolidae, Zwaluw plu vier en. Afrikaansche, Indische en Zuid-Europeesche vogels, van welke Fig. :J de Vorkstaart-Pluvier (Glareola pratincola P.) aan een Zwaluw ons doet denken. Zij heeft een korten, gekromden snavel en kamvormig getande middelteenen evenals een Nachtzwaluw; de vleugels zijn lang en spits, de staart is diep gevorkt. Zij bewoont de steppen van Hongarije, Zuid-Rusland en Noord-Afrika. Familie V. Parridae, Parravogels. Gekenmerkt door een langen doorn aan het handgewricht en door zeer lange en zeer dunne pooten en teenen en klauwen, bewegen zich deze tropische moerasbewoners over de breede, drijvende bladeren van waterplanten loopende voort, zich voedende met haar zaden en met kleine insekten. Afgebeeld is in Fig. 4 de Jassana {Parra Jarana X.), een Zuid-Amerikaansche vogel. Familie VI. Oedicnemidae, GrielvofjeJs. Nachtvogels van gelijke kleur als een Leeuwerik niet dikken kop en groote oogen, met aan het uiteinde harden en stompen snavel, en drieteenige pooten. Onze Griel of Doorn sI uiper (Oedicnemus crepitans T.), zoo groot als een Kraai, bewoont de steppen en woestijnen van Zuid- en Oost-Europa. Hij komt hij ons van Mei tot September tamelijk zelden voor, maar is meer dan eens, o. a. in de duinen, broedende aange trollen. Familie VII. Otidïdae, Trappen. Krachtige vogels met een dik lichaam, grooten kop, kegelvormigen, harden snavel, zeer sterke pooten en drieteenige voeten, groote vleugels en een frisch gekleurd gevederte. De tot deze familie behoorende Krokodilwachter {Pluv ianus of Cursorins ciegypticus l .) heeft een korten snavel, krachtige, drieteenige pooten en is in hoofdzaak zwart, wit en grijs geteekend. Mij leeft in gezelschap van Krokodillen, van welker rug hij allerlei insekten zoekt en door zijn geroep, wanneer een menscli ot' een groot dier nadert, wekt hij hen tevens, indien zij slapen. Hij bewoont vlakten zonder boomgroei, voedt zich in hoofdzaak met vruchten en zaden, houdt zich meestal op den bodem op, maar kan toch ook goed vliegen. lig. 5. De Groote Trap {Otis turda L.) leeft als standvogel in kleine troepen en gedurende den broedtijd paarsgewijze op de weilanden van OostDuitschland, Hongarije en Rusland; het is zeer moeilijk voor den jager om dezen uiterst voorziclitigen en slimmen vogel onder schot te krijgen. In de steppen van Midden-Aziö en Rusland jaagt men haar met Edelvalk en Steenarend; in Hongarije tracht de jager een troep te naderen, verscholen tusschen bossen stroo op een boerenwagen. De Kleine Trap, met zwarte en witte ringen om den hals, leeft in Zuid-Europa. ACHTSTE OUDK: Gruiformes, Kraanvogels. Grootendeels moerasvogels met groote, aan de basis zachten en aan den top harden snavel, vierteenige pooten en loopbeenderen van middelmatige lengte. De jongen zijn meestal nestvluchters. Door de familie der Trappen zijn deze vogels met de vorige orde verbonden; in andere opzichten vertoonen zij in uitwendig voorkomen en levenswijze weer veel aanrakingspunten met Hoenderachtigen, wat ook uit sommige hunner namen blijkt. Familie I. Rallidae, Ralvogels. Moeiasvogels met lange pooten, kleinen kop, korte, afgeronde vleugels; deze familie is een overal levende, zeer oorspronkelijke en oude groep van vogels, van welke reeds in de oudste tertiaire lagen fossielen gevonden zijn. Op verschillende eilanden leven slecht vliegende Rallen of vormen, bij welke vleugels en beenderen van borstkas weinig ontwikkeld zijn, o. a. op Tristan d'Acunha het Waterhoentje van Tristan d'Acunha. Ook hier dus weer, gelijk bij Dodo, Kiwi, Moa enz., een samengaan van een gering vliegvermogen en het leven op een eiland. Do inhoemsche sooiten leven in hoofdzaak in moerassige streken, voeden zich met zaden en kleine dieren en zijn, hoewel ze geen beste vliegers zijn, toch trekvogels. Door een bevederd voorhoofd zijn de echte Rallen onderscheiden van de Waterhoenders, die een naakt voorhoofd hebben. Dooreen snavel, die langer is dan de kop en aan dien van een Snip herinnert, door een bruine, zwartgevlekte bovenzijde en grijze, hier en daar wit- en zwartgestreopte onderzijde, herkent men (> den \\ at er ral (Rallu s* aquaticus L.), een bij ons niet zeldzame vogel. Een meer verborgen leven leiden de Moerasrallen (Porsana), die kleiner maar gelijk gekleurd zijn als onze Waterral. Het Porcelein hoentje (.Porsana marmorata L.) vertoont lichte vlekjes of punten aan hals en achterste deel van het lichaam en heeft groenachtige pooten; het komt hij ons wel voor van April tot September of October. Het Kleine Waterhoentje (Porsana pusilla Cr.), bij ons veel zeldzamer, heeft weinig witte vlekjes aan de bovenzijde en groene pooten. Het Kleinste Waterhoentje (Porsana pygmaea N.), bij ons ook vrij zeldzaam, is sterk gevlekt aan de bovenzijde <'it heeft vleeschklenrige of roodachtig-grijze pooten. Fi^. 7. De K w artelkoning of Spriet (Cr ex pratensis B.) met een snavel iets korter dan de kop en met zwarte en gele strepen aan de zijden, woont op weilanden en graanvelden en geeft door een eigenaardig geroep, dat men tot laat in den nacht en 's morgens vroeg waarnemen kan, blijk van zyn aanwezigheid, als hij in Mei is aangekomen. Tot de Waterhoenders (Gallinulae) behooren: Fig. 8 liet Waterhoen (Gallinula chioropus L.) met roode voorhoofdsplaat en groene pooten en Fig. 9 de Meerkoet (Fidica atra L.) met witte voorhoofdsplaat en groenachtige pooten. Beide bewonen moerassige streken, do eerste leeft gaarne nabij der menschen woningen. Aan de Middellandsche zee leeft de Purperkoet (Porphijrio veterum G.) niet blauwe veeren, roode voorhoofdsplaat en roodgele pooten. Hij leeft gaarne op overstroomde rijstvelden en voedt zich niet plantenkost maar ook niet vogeleieren. Familie II. Grtlidae, Kraanachtigen. G-roote vogels met een spitsen snavel, die zoo lang als de kop is, met langen hals en lange, vierteenige pooten. Fig. 10o De Kraanvogel (Gras cinerea B.) is de eenige soort, die bij ons nog al eens op den trek, in October en November of in Februari tot Mei, verschijnt; het mannetje heeft een rood voorhoofd. 11ij' bewoont voornamelijk de groote moerassen en toendra's van het noorden, waar hij zijn nest, ver. vaardigd uit riet en halmen, tusschen allerlei planten verbergt, terwijl gedurende den broedtijd het wijfje zich zooveel mogelijk onzichtbaar maakt door de veeren met aarde te bestrijken. Evenals een Papegaai is ook een Kraan uitnemend geschikt om getemd te worden. Op Japansche schilderwerken vindt men dikwijls den Oost-Aziatischen Witten Kraan (Grus leucogcrmius IJ.) afgebeeld, die een wit gevederte, een rooden snavel en roode pooten heeft. I wee andere vormen, de grijs en zwart gekleurde, niet twee "witte pluimpjes achteraan den kop, zijn: de Y\ est-Aziatisclie .Juffer van Numidië (Antliropoides virgo A.) en de niet een goudgele veerkroon gesierde Afrikaansche Kroon kraan ( Bdleciricu pcivouina G.), welke vormen men vaak in dierentuinen ziet. negende o\\i)\]: Galliformes, Hoenderen. Matig groote en groote, krachtig gebouwde vogels, die op den grond leven, aan de basis van den snavel een washuid hebben, korte vleugels en krachtige, vierteenige pooten. Het verschil tusschen de mannetjes en de wijfjes is soms bijzonder groot; bij een uiterst eenvoudig gekleurd wijfje behoort dikwijls een prachtig gekleurd mannetje. Veel soorten leven in polygamie (één mannetje met veel wijfjes); de meeste vormen broeden op den grond in kunstelooze nesten. Hierin vindt men dan veel eieren; de jongen zijn nestvluchters. Zij loven vooral op den grond en voeden zich 't liefst met zaden en andere plantendeelen, maar ook met wormen en andere kleine diertjes. Behalve de Kwartel, die een trekvogel is, zijn onze Inlandsche Hoenders standvogels. Familie I. Gallidae, Fazantvogels. Deze groep vertoont een zeer groot verschil in beide geslachten (geslachtsdimorphisme); bovendien hebben de mannetjes dikwijls verschillend gevormde, naakte vlekken en uitwassen aan den kop. Plaat XIX, Fig. 1. Het Bankiva-hoen (Ga/lus Bankiva T.) schijnt de stamvorm van verschillende huishoenderrassen te zijn. De oorspronkelijke kleur vinden wij dikwijls terug bij onze Boerenkippen en bij de Leghorns. Nauw verwant zijn de van de Kaspische zee en van West-Azië komende Hg. 2 Gewone Fazanten (Phasianus colchicus L.), die sedert de tijden der Romeinen in Midden-Europa inheemsch zijn, of als volkomen wilde standvogels (Oostenrijk en omgeving), of als in 't wild levende, maar beschermde en in den winter gevoed wordende vogels, gelijk bij ons geschiedt. Hg. 3. De Zilverfazant (Gallophasis [Euplocomus] vycthemerus G.) kan evenmin bij ons leven wegens het klimaat, maar zou bovendien een zwaren strijd om het bestaan te voeren hebben door zijn in ?t oogvallend gevederte en de vechtlust der mannetjes onderling. In volières vindt men naast dezen vogel ook dikwijls Fig. 4a en b den Goudfazant {Phasianus pictus X.), en in den laatsten tijd ook Fig. 5 den Diamantfazant (Phasianus Amherstiae L.) uit China en Oost-rlibet. Fig. toont ons zeer duidelijk het boven besproken geslachtsdimorphismus. Verder ziet men in dierentuinen, vooral in den laatsten tijd dikwijls, den in den Himalaya levendenden buitengewoon prachtigen Plaat XX, Fig. 1 Glans fazant {Lophophorus impeyanus V.) en het Fig. 2 Saterhoen (Ceriornis satyra S.). De laatste vogel, die ook liet Himalaya-gebergte bewoont, heeft witte, zwartgerande vlekken op karmijnrooden grond en op den kop blauwe veeren, die opgericht kunnen worden. Een sieraad van den hoenderhof is Fig. 8 de Pauw (Pavo cristatus L.), die door Alexander den Groote uit Indië het eerst naar Europa gebracht is, naar men zegt. In Iridië en Ceylon bewoont hij de rietvelden en bergbosschen. Sedert korten tijd vinden wij in onze dierentuinen nu ook meer en meer den van Sumatra en Malakka afkomstigen Fig. 4 Argus (Argus giganteus T.), gekenmerkt door buitengewoon lange, gevlekte slagpennen der vleugels. Daarentegen behooren tot de fauna van Afrika en Madagascar de Parelhoenders, die als siervogels en ook om hun vleesch reeds ten tijde der Griekenen Romeinen in Europa bekend waren. Fig. 5. Het Parelhoen of de Poulepintade (Numida meleagris L.) stamt waarschijnlijk van liet K u ifparel ho e n (Numida cristata P.) af. De fraaiste soort is het in Oost-Afrika levende Gierparelhoen (Numida vulturina 11.). dat door lancetvormige, overlangs wit- en blauwgestreepte halsveeren en door zeer verlengde middelste staartveeren zich onderscheidt. Terwijl het gewone Parelhoen verwilderd ook in Midden-Amerika leeft, is uit Noord-Amerika een om zijn vleesch hooggeschatte vogel, Plaat XXI, Fig. 1 . Het Sneeuwhoen (Lagopus mutus L. of alpinus N.) bewoont de Alpen en Pyreneën en de gebergten van het noorden der oude en nieuwe wereld. Het Schotsche Sneeuwhoen {Lagopus albus /,. of scolicus G.) is vooral in Schotland inheemsch en wordt hier en daar ook in Oost-Pruisen aangetroffen. Beide vormen zijn in den winter grootendeels wit, m den zomer roestkleurig en zwart gegolfd, waardoor het Sneeuwhoen grijsbruin, het Schotsche Sneeuwhoen kastanjebruin van kleur is. Het mannetje van hot eerste heeft gedurende het gansche jaar een zwarte streep ter zijde van den kop. Voor de jacht zijn beide vogels van veel waarde. Naakte teenen, en van onderen naakte loopbeenen en tot een kuif uitgroeiende veeren boven op den kop kenmerken Fig. 7 het Hazelhoen (Bonasiu si/lvestris B.), dat liet noordelijk deel der Oude wereld bewoont en in de bosschen der berglanden van Midden- en ZuidDuitschland hier en daar niet zeldzaam is. Het vleesch van dezen vogel wordt zeer hoog geschat. De Boschhoenders (Tetrao) kenmerken zich door hun grootte en hun geheel bevederde loopbeenen. In de naaldbosschen der Alpen en der Duitsche middel-gebergten, in de groote bosschen van Noord-Europa en van Azië leeft als standvogel 8 het Auerhoen (Teirao urogallus L.) en in dezelfde streken, maar bij voorkeur in berkenwouden en moerassen, ook bij ons o. a. in Drenthe, het kleinere, in het mannelijk geslacht van een liervormigen staart voorziene Fi£. ï) K orhoen {Tetrao tetrix L.). Het Auerhoen voedt zich met naalden, jonge takken, bessen en insekten, het Korhoen met knoppen, bessen en allerlei kleine dieren. In streken, waar «leze beide vogels samenleven, vooral in Skandinaviê, komen bastaarden voor die, omdat zij steeds eenzelfde kleur vertoonen, langen tijd voor een afzonderlijke soort gehouden werden; zij zijn onvruchtbaar. Van de Amerikaansche Bosrhhoenders vermelden wij hier nog het Prairiehoen {Tetrao cupido L), zich onderscheidende door twee lange pluimen, die aan beide zijden langs den hals voorkomen en liier naakte, opgeblazen gedeelten der huid bedekken. Het bewoont de grasvlakten van Noord-Amerika. Familie III. CracidüB, Hokkovogels. Midden- en Zuid-Amerikaansche hoendervogels, ter grootte onzer Boschhoenders, van welke wij in diergaarden niet zelden den Hokko (Crax alector L.) zien, ook wel Hokko-Pauwies genoemd. Familie IV. Megapodiidae, Loophoenders. Df v.e vogels van Australië en de Soenda-eilanden hebben korte vleugels en staart > krachtige loopbeenen en teenen met groote klauwen. Zij broeden hun eieren niet geheel zelf uit, maar leggen ze in hoopen van rottende bladeren of in zand, waaide warmte der zon moet meehelpen aan de ontwikkeling der jongen. Familie V. TinamÊdae, Kortstaartlwenders. Zuid-Amerikaansche vogels met langen, gebogen snavel, platten, kleinen kop, langen hals, maar krachtig lichaam en zeer korten staart. Eensdeels herinneren zij ons aan Struisachtigen, anderdeels aan Rallen. De schoongekleurde eieren zijn gladder dan die van alle andere vogels en lijken wel gepolijst te zijn. tii:m>i: oiidk: Faleoniformes, V(tl kocht H/en. (DAG-ROOFVOGELS). Yan meestal middelmatige grootte, met een uitstekend vliegvermogen, een haakvormig gekromden bovensnavel, aan zijn basis van een washuid voorzien, met soms gedeeltelijk bevederde loopbeenen, en krachtige klauwen. Zij voeden zich voor een deel met aas, de meeste evenwel met warmbloedige, gewervelde dieren, die zij met een buitengewoon scherp gezicht tijdens liet vliegen of zwerven of van uit hun schuilplaats trachten te ontdekken en dan overvallen; de weinig kunstige nesten worden in boomen of op rotsen gebouwd. Het aantal eieren is gering, bij de grootste soorten bedraagt het slechts 1 of 2; de jongen zijn nestblijvers. Familie 1. Falconidae, Valken. Vlugge roofvogels, met korten haakvormig omgebogen snavel, naakte washuid en bevederden kop en hals. De eerste onderfamilie Valken (Falconinae) heeft achter de scherpe, haak. vormige punt van den bovensnavel een sterk uitspringenden tand, die pastin een overeenkomstige groeve van de onderkaak. Men verdeelt de Valken in twee groepen, van welke de eene den prooi in de vlucht, de andere opden bodem vangt. Tot de eerste behoort in de voornaamste plaats: Plaat XXII, Fig. 1 De Witte Valk (.Falco candicans of groenlandicus of islandicus of articm of gtjrfalco), een echte jachtvalk, die in noordelijke streken leeft en daar in verschillende tinten zich vertoont. De 't noordelijkst levende (Noord-Groenland, Nova-Zembla) is helder wit, met hoogstens kleine, puntige, zwarte vlekjes; naarmate wij zuidelijker komen wordt de kleur donkerder, grijsbruin tot donkergrijs met bruine, dwarse en overlangsche vlekken. Slechts zeer oude exemplaren krijgen ook op zuidelijke breedte een sneeuwkleed. Deze jachtvalk is de uit de middeleeuwen zoo bekende vogel, dien men vooral voor reiger- en fazanten jacht gebruikte. Nog twee andere groote valken werden gebezigd voor hetzelfde doel, beide zich onderscheidende door zwarte baardstrepen; de een is de in ZuidoostEuropa inheemsche Falco laniarius P, de andere de, behalve in de tropen overal levende Fig. 2 Slechtvalk {Falco peregrinus L.). Bij den eersten steken de vleugelspitsen 5 cM. buiten den staart uit, bij den laatsten is dit niet het geval. De Slechtvalk broedt bij ons niet, maar is in alle provinciën van ons land een wintergast. Hij vliegt onbegrijpelijk snel en vangt zijn prooi in de vlucht. Geen vogel is voor zijn aanvallen veilig. Fig. '*i. De Boomvalk (Falco subbuteo L.) is even algemeen bij ons; hij is kleiner, terwijl zijn vleugels over den staart heen reiken. Hij bewoont 't liefst de bosschen en maakt dan op Leeuweriken jacht, maar zelfs de vlugge Zwaluwen zijn voor hem niet veilig. In 't noorden van de oude wereld, n.1. in de toendra's, broedt het S mei lek en, in Friesland Blauwe Gier (Falco aesalon L.) genoemd, dat ons land geregeld op den trek bezoekt. l)e vleugels komen niet verder dan tot 3 cM. vóór het staarteinde. Fig. 4. De Torenvalk (Tinnunculus alaudarius G.) heeft zwarte klauwen, in het mannelijk geslacht een aschgrauwen kop en staart, en is van boven roestbruin-zwartgevlekt. Deze vogel is zeer nuttig wegens het verdelgen van muizen. Van den Sperwer, die even groot is, onderscheidt hij zich in de vlucht door de lange, spitse vleugels en door een nog al korten staart, terwijl een Sperwer korte vleugels en een langen staart heeft, en door zijn zoogenaamd „bidden", waarbij hij met korten, snellen vleugelslag op een bepaalde plaats in de lucht blijft staan. In de Oostelijke Alpen komt in zijn plaats de Rood va lk (Tinniincalus cencliris N.), die aan de bovenzijde rood en ongevlekt is en witte klauwen heeft; in Zuidoost-Europa leeft de Avondval k of Roodvoetige Valk {Tinnunculus rufipes B), waarvan het mannetje om de oogen, op de washuid en aan de pooten hoogrood is gekleurd. De tweede onderfamilie der Haviken {Asturinae) heeft korte, den langen staart slechts voor de helft bedekkende vleugels, en hieraan zijn zij ook in de vlucht te herkennen. De beide Inlandsche soorten Fig. 5 de Havik (Astur palttmbarius B.) en Fig. (ï de Sperwer (Accipiter nisus L.) behooren tot de grootste vijanden onzer vogelwereld; de eerste vervolgt gaarne Duiven en Hoenders, de laatste onze zangvogels. De oude vogels zijn dwarsgestreept, de jongen overlangs gevlekt (Havik) of met vlekken als pijlspitsen (Sperwer) geteekend. De Sperwer heeft in beide geslachten een witte vlek in den nek, en toont, als hij vliegt, den witten staartwortel. De wijfjes zijn grooter dan de mannetjes. Plaat XXIII, Fig. 1. De Zanghavik (Melierax musicus D.) draagt, naar men beweert, dien naam om zijn gezang; kan hij werkelijk zingen, dan vormt hij een uitzondering onder de Roofvogels. De derde onderfamilie is die der Kuikendieven (Circinadie kleine, omgebogen veeren in liet aangezicht hebben, als het ware een sluier vormende. De oogen staan dicht bij elkaar, vleugels, staart en pooten zijn lang. De kleur wisselt nog al met het geslacht en den leeftijd: jonge vogels zijn gewoonlijk bruin, oude mannetjes van verschillende soorten aan de bovenzijde blauwachtig of grijsachtig wit. Fig. 2. De Aschgrauwe Kiekendief (Circus pygargus G.) [Strigiceps cyaneus L.] is te herkennen aan den sluier, die tot onder de kin doorgaat. Hij voedt zich met muizen, maar 't meest met jonge vogeltjes en is ook voor onze hoenders gevaarlijk. Een andere soort, de Bruine Kiekendief of Rietwouw7 (Circus aeruginosus L.), bewoont moerassen en aan zee gelegen streken en vernielt nesten van watervogels, terwijl hij ook aan de visscherij schade kan toebrengen. In ons vaderland is deze schadelijkste allei Kiekendieven van Maart tot September. De vierde onderfamilie is die der W ouwen (Milvinae), die een ge\«akten staart heeft. Een roestkleurig gevederte en een diep ingesneden staart onderscheiden den Fig. Wouw of Milaan (Miluus regalis B.) van den donkerder gekleurden Zwartbruinen Wouw (Milvus ater Gm.). De eerste bewoont bosschen en velden en voedt zich met muizen, amphibieën, insekten, maar ook met doode dieren, de laatste leeft van watervogels en visschen. De vijfde onderfamilie is die der Buizerden (Buteoninae), die aan den zwakken snavel geen tand bezitten, een gedrongen gestalte hebben en, in de vlucht, groote afgeronde vleugels. Het voor het grootste gedeelte onbevedeidt loopbeen van Fig. 4 den Buizerd (.Buteo vuig ar is B.) onderscheidt hem van den Ruigpootigen Muizen valk (Archibuteo lagopus 6r.), die het loopbeen tot de teenen bevederd heeft. De eerste is met Torenvalk en Sperwer onze meest algeineene roofvogel en behoort tot de nuttigste muizenverdelgeis. L*e laatste, een vogel uit het noorden, komt in den winter vooral in de duinstieken veel voor. De kleur van beide verandert nogal, en wisselt tusschen zwartbruin en helderwit. Een derde bij ons voorkomende en ook wel broedend aangetrotten soort is de Wesp en dief {Pernis apivorus G.), ook in allerlei kleuien zich vertoonende; hij heeft harde, korte veertjes op kop en wangen, en diaagt zijn naam naar zijn gewoonte om zich met Vliesvleugeligen te voeden, van welke dieren hij eerst den angel afbijt. Behalve door bovengenoemde verschilpunten tusschen de diie sooiten van Buizerd en den Havik, die alle ongeveer even groot zijn, kan men hen ook nog hieraan onderscheiden, dat de Buizerd aan den staart 10—20 smalle strepen heeft, de Ruigpootige Muizenvalk een bijzonder bieede eindstieep, dt Wespen dief drie breede, eenige smalle en een breede eindstieep, de Ha\ ik gewoonlijk vijf breede strepen. De zesde onderfamilie is die der Visch ar enden {Pandioninae), die de verbinding vormen met de echte Arenden; zij hebben een halfcnkehoimigen snavel, een loopbeen, dat met ongeveer ÜO overlangsche rijen van elkaar dakpansgewijze bedekkende schubben is bekleed, een buitenteen, die ook naai achteren gericht kan worden, sterke klauwen en een korten staart, waarbuiten de uiteinden der vleugels uitsteken. Nagenoeg overal leeft de ook bij ons in visclirijke streken voorkomende Fig. 5 Visch arend (Pand ion hodiaètus G\), die een grijsbiuin geklemde washuid, loopbeen en pooten heeft, een witten, donker gestreepten kop, en een donkere streep over de oogen. Hij schiet in het watei om \iss< hen te bemachtigen en kan daardoor schadelijk zijn. De zevende onderfamilie is die der Arenden (Aqudtnae), die een langen, aan de basis rechten, aan den top haakvormig omgebogen snavel hebben, stijve veeren in den nek, een of alleen van boven, of o\ei de geheele lengte bevederd loopbeen, en krachtige, scherpe klauwen. Door koite vleugels, lange pooten en nekveeren, die kunnen worden opgericht, onderscheidt zich de soms 1 meter lange PI nut XXIV, Fig 1 Harpij (Thrasaëtus destructor O.); hij heeft korte vleugels, en in den nek veeren, die opgericht kunnen worden. Het dier is 1 M. lang. Hij is de grootste Arend van Zuid-Amerika, die zich met groote, warmbloedige dieren voedt, zoogdieren zoowel als vogels. Vrij zelden wordt ons land in 't najaar bezocht door Fit;. 2 den Arendbuizerd (Circaëtus* gallicus G.) die, gelijk een Uil, om den kop de veeren straalsgewijs geplaatst heeft, en pooten waarvan het grijsblauwe loopbeen met zeshoekige hoornschubben bekleed is, terwijl van gewone Buizerden do pooten geel zijn. De onderzijde is wit, overlangs gevlekt, de borst wit, in 't midden bruin. Ilij voedt zich met kleine, gewervelde dieren. \ an lijd lot lijd vertoonen zich in ons land aan de Bnizerden verwante Arendsoorten, n.1. de Sc li re e n warend (Aquila naevia B.) en d Bastaardarend (Aquila clan ga JJ.), die hetzelfde voedsel als de vorige gebruiken. De 't meest bekende Adelaar, het model voor wapens, het zinnebeeld van kracht en moed, is Fig. 3 de Steenarend (Aquila chrysaëtus _B.), 90 c.M. lang en met een geheel bevederd loopbeen. Vroeger in Europa en vooral in Duitschland veel meer verspreid dan nu, treft men hem tegenwoordig nog aan in het Bohemer Woud en in de Alpen, waar hij zich met groote dieren voedt, tot zelfs met een lierte- of reekalf. Een kleinere soort, de Keizersadelaar, {Aquila Imperialis B.) heeft een recht afgesneden, door de vleugels geheel bedekten staart, terwijl bij den Steenarend de staart afgerond is en de vleugels het uiteinde ervan niet bereiken. Hij bewoont het Zuid-Oosten van Europa en voedt zich met kleine, warmbloedige dieren en ook met visschen. — Even groot als de Steenarend, maar onderscheiden door van onderen niet bevederde loopboenen en door een witten staart, is de Fig. 4 Zeearend (Haliaïtus albicilla G.), die Noord-Europa en Noord-Azië bewoont en in ons land niet zeldzaam is, gelijk daaruit valt af te leiden, dat hij hier onder verschillende namen bekend is, n.1. bij Haarlem Ge elk op en AVit staart, op Zuid-Beveland Kobi, in Friesland Ganzen arend. Familie II. Gypaetidae, Bacirdgieren. De meest bekende vertegenwoordiger dezer familie is Plaat XXV, Fig. 1 de L a m m e r g i e r of B a a r d g i e r, (Gypaëtus barbatus C.) die in sommige opzichten aan den Gior, in andere aan den Adelaar ons herinnert. Hij eet geen aas maar warmbloedige dieren, en kan zelfs voor den mensch gevaarlijk worden. Vroeger in de Alpen van Zwitserland algemeen, is hij daar nu bijna uitgeroeid en leeft nog maar in de Karpaten, den Kaukasus en in de Pyreneeën. Familie lil. Vulturidae, Gieren der Oude Wereld. Een naakte kop en een weinig of niet bevederd bovenste gedeelte van den hals kenmerken deze groote vogels, die een krachtigen snavel, in een scherpen haak eindigende, bezitten, een grooten kop en scherpe klauwen en die zich met aas voeden; levende dieren kunnen zij niet vangen en vasthouden Zij bewonen de Oude Wereld, en vervullen daar, b. v. in Noord-Afnka, gewichtige diensten door het opruimen der lijken van allerlei dieren. Hun scherp gezicht doet hen reeds op grooten afstand hun prooi bemeiken. Twee soorten: Fig. 2 de Wit kop pi ge Gier (Vultur fulvus G.) en de Grauwe ot Monniksgier {Vultur monachus L.) bewonen Afrika en de kusten der Middellandsche zee en dwalen soms ver naar noordelijke streken af. Dat doet ook Fig. 3 de Aasgier (Neophron percnopterus G.), die een zeer gewone \«*rschijning is in de streken van Noord-Afrika en langs de karavanenwegen. Familie IV. Cathartidae, (Heren der Meiure Wereld. Zij hebben een langen, aan het einde der washuid ingesnoerden snavel, bewonen de Nieuwe Wereld en voeden zich, gelijk de vorige, met aas. In het hooggebergte van Zuid-Amerika is inheemse,h Fig. 4 de Condor (Sarcorhamphus gnjplms L. G.), die de vogel is met de grootste vlucht n.1. 2«/, tot 3 M. bij een lichaamslengte van 1 M. Hij kan met 't vliegen enorme hoogten bereiken, meer dan <000 M. Kleinere soorten, die op het voorhoofd geen vleezigen kam hebben, zijn: de Cathartes a urn I. en de Cathnrtes atratus B., do kalkoengier en de / vv arte (t i e r of A a s k v a a ï. Familie V. Gypogeranidae, Kraangieren. Van alle overige roofvogels onderscheiden zij zich door lange pooten en door teenen, niet ingericht om er mee te grijpen, maar om er op te loopen. De eenige soort, die Midden- en Zuid-Afrika bewoont, is Fig. 5 de Secretarisvogel (Gypogeranus serpentarius I.). KLFDK (HU)K: Anseriformes, Gansachtigen (LAMBLLIROSTRES, Zeefsnaveligen). Groote of middelmatig groote Zwemvogels, die een snavel hebben met weeken rand, waaraan in dwarse richting hoornplaatjes bevestigd zijn, die als zeef werken. Meestal zijn zij goede vliegers, slechts een aan Kaap Hoorn levende soort (Camptolaemus tinereus) heeft het vliegvermogen verloren en roeit met de vleugels. Ganzen en Zwanen voeden zich met plantenkost, veel Eenden en Zaagbokken eten uitsluitend visch. De jongen zijn nestvluditeis. Familie I. Cygnidae, Zwanen. Groote zwemvogels niet een snavel, die aan den wortel hooger dan breed is en naar voren niet smaller toeloopt. De hals is zeer lang, bet lichaam langgerekt, terwijl de krachtige, korte pooten ver naar achteren staan. Zij bewonen de zoete wateren en moerassen en leven in gematigde en koude streken. Plaat XXVI, Fig. 1. De Tamme Zwaan (Cygnus olor L.) heeft een geel rooden snavel met zwarte knobbels aan het begin. In Noord-Europa en NoordAzië is hij inheemsch en wordt bij ons veel gezien; de Wilde Zwanen, die ons iederen winter bezoeken, zijn van de Tamme niet te onderscheiden. Fig. 2. De Wilde Zwaan (Cygnus musicus B.) heeft geen knobbels aan den snavel, waarvan het uiteinde zwart en het begin geel is. Het geluid, dat dit dier doet hooren op den trek, is, volgens veel waarnemers, welluidend, verklinkend, herinnerend aan klokgelui; mededeelingen omtrent een „zwanenzang" zijn onjuist. Een Zuid-Amerikaansche soort, de Zwartlialszwaan (Cygnus vigricoUis G.). met wit gevederte, zwarten kop en hals en bloedroods knobbels aan den snavel, en een Australische soort, de Zwarte Zwaan (Cygnus atratus L.), worden dikwijls in dierentuinen gezien. Familie II. Anseridae, Ganzen. Middelmatig groote toi groote zwemvogels met naar voren versmalden snavel, die aan den wortel hooger is dan breed. Het zijn gezellig levende? uiterst voorzichtige en waakzame vogels, die goed kunnen vliegen, zwemmen en duiken. De meeste voeden zich met gras, bladen, zaden en ander plantenvoedsel, dat zij door slobberen in liet water zoeken. De stamvorm van ons huisdier is de in het noorden van Europa en ook in ons land broedende Fig1. 3 Wilde Gans {Anser ferus N.), die een oranjegelen snavel en korte, niet over den staart reikende vleugels heeft. Evenals deze zien wij ook in den bekenden Y-vorm in voor- en najaar over ons land trekken Fig. 4 de Riet gans (Anser segeturn B.) uit het hooge noorden. Zij heeft een zwarten, in het midden oranjegelen snavel, en lange vleugels, die buiten den staart uitsteken. Zij veroorzaakt soms veel nadeel op graanvelden. Uit de broedplaatsen in het hooge noorden komen jaarlijks talrijke vluchten naar de vlakke kusten van Noord- en Oostzee van Fig. 5 de Rotgans (Bernicla brenta de Hol ene end (Tadorna vulpanser F.), bewoont Noord-Europa en Noord-Azië en is geen ongewone verschijning op de Noordzee-eilanden, waar zij o. a. in holen van Konijnen haar nest bouwt en door den bewoner ervan niet wordt verjaagd. Familie IV. Anatidae, Eenden. Middelmatig groote zwemvogels met e^l m- »«- »»«■ »«•"» rit*; ."i™ . •* en hun plantaaulig ui (i - . den staart in de hoogte zich in het waarbij zij met den kop naai t snellon vleugelslag, en doen dan een water plaatsen. Zij vliegen goed z/k,lm op het water, dan eigenaardig fluitend geiuisci u , Do beide gesiachten brengen zij som, een mannetje heeft in „en winter en vertoonen versclnl m kle De nletaalkleurige slagpennen van den in het voorjaar een mooi piachtkleed ^ hand bedekken, arm. die bij den saamgevouwen vleugel de s agpenn vormen den zeer in t oog \ "j& plaatsen broedende eend is De bij ons meest gewone, op . • stamvorm onzer tamme Fig. 7 de Wilde Eend (Anas bos.Ms £) den staart. Ook treffen wij - - - — 55aTr;'«2- J.1, to herkennen aan de verlengde middelste stunrpennen. Dit kenmerk heeft ook onze tluweelbruinen kop en bals en de l*- De uit Noord-Amenka alkom .tige, 1 • . een,|,.„vijvers geacelimatiseerd. Ook sponsaB.) is tegenwoordig vooi b«« . moschataT.), ten onrechte de uit Brazilië afkomsUge B.sam.E«>d op bet aangez.cht, z.en Turksche Eend genoemd, met nvaile wij nu en dan in onze vijvers. Familie V. Fuligulidae, Duikeenden of /jreendm. op Eenden gelijkende vogels ™ een'uZZnedon achteren geplaatste pooton bewonen zeeën en zoete wateren en"voeden"zichbmet'plantaardig en dierlijk voedsel, dat zij, door duiken, van bij ons en hoeft een snavo ^ ^ .g hai, prachtkleed De Brilduikor of Bnlee J , witte vlek op de wangen. zwart- en witgekleurd en heeft een en oude, witte P Als wintergasten verschijnen verder bij ons Fig. 4 de I.Jseend (Harelda histr tonica b.\ en Fij»*. 5 de Noordsehe Eend (Oedemia fusca L.), zich onderscheidende door zwarte verhevenheden aan de basis van den snavel. De 't meest bekende der in 't Noorden levende Eenden is Fig. (u en b) de Ei dereend (Somaterict mollissima L.), die Lapland, Groenland en IJsland bewoont en door haar eieren een uitstekend voedsel, door het dons, waarmede zij haar nest bekleedt, eon belangrijk handelsartikel levert. In koude winters bezoeken ons soms jonge exemplaren. Familie VI. Mercjidae, Zaagbokken. De snavel is zijdelings samengedrukt, de randen zijn getand of gezaagd. In levenswijze, kleur en kleurenwisseling doen zij ons 't meest aan gewone Eenden denken. De meest bekende soort is Fi^. 7 de Groot e Zaagbok (Mergus mer ganser L), een in 't Noorden en ook bij ons levende vogel, die zich met viscli voedt en daardoor schadelijk worden kan. De Middelste Zaagbek (Mergus serrator L.) heeft een witten spiegel met twee donkere dwarsstrepen en een gevlekte borst, de Kleinste Zaagbek {Mergus albellus L.) heeft een zwarten spiegel met witten rand. Familie \ II. Palamcdeïdae, Iloenderkoeteti. Groote, zware moerasvogels met kleinen kop, korten snavel, op dien der Hoenders gelijkende en aan de basis door een washuid bedekt, terwijl de randen van talrijke, dunne hoornplaatjes voorzien zijn. De vleugels, die lang en krachtig zijn, hebben als wapen aan het handgewricht twee krachtige doornen; groote luchtruimten onder do huid geven haar een gering soortelijk gewicht. De teenen der krachtige pooten zijn aan hun basis alleen vereenigd. Aan het ruggedeelte der ribben ontbreken de naar achteren gerichte dwarsstukken. De meest bekende soort is de in moerassige wouden der Amazone levende, een naar voren gerichte hoornachtige draad op het voorhoofd dragende Plaat XXVIli, Fig. 1 A n i o e m a of Gehoornde Hoenderkoet (Palamedea cornuta L.). TWAALFDE OltDE: Cieoniiformes, \Vurgvogels. Moeras- of watervogels, met zwem- of roeivoeten en waadpooten, van welke de naar voren gerichte teenen door een vlies vereenigd zijn. De snavel is lang en kegelvormig bij de vleeschetende Ooievaars, plat- of lepelvormig bij eenige Reigers, lang en mot een tot schepnet omgevormden ondersnavel bij de vischetende Pelikanen, in het midden kromgebogen en aan de randen met hoornplaatjes voorzien bij de, gelijk de Eenden slobberende, Flamingo's. Alle soorten bewonen bij voorkeur waterrijke streken, vele leven in troepen of in koloniën; de jongen zijn, behalve bij de Flamingo's, en in tegenstelling' met de dieren der vorige orde, nestblijvers. onricronk1: Phoenieopteri, Flamingo 's. Zeer langhalzige en langpootige waadvogels; de jongen zijn nestvluchters. De snavel is in het midden naar beneden gebogen en heeft een smalle, aan het voorste gedeelte platte bovenkaak, terwijl de onderkaak aan de randen kleine hoornplaatjes draagt. Hierdoor en door het bezit van zwemvoeten herinneren zij ons aan Ganzen. Met omgedraaiden hals en dus naar beneden gekeerden bovensnavel, slobberen zij in het slijk van den bodem van het water naar hun voedsel, dat uit algen, diatomeeön en andere plantendeelen, maar ook wel uit kleine diertjes bestaat; hierbij doet, in tegenstelling met de andere Wurg vogels, een goed ontwikkelde tong als tastorgaan dienst. De meest bekende vorm is Fig. 2 de Flamingo (Phoevicopterus ruber L.), levende in de Middellandsche zee-streken; naar Duitschland dwalen soms exemplaren af; eenmaal is er zelfs een bij Woensdrecht geschoten. I wrcnr onderonle : Cieoniae, Ooievaars. Middelmatig groote tot groote moerasvogels met waadpooten en met kleine vliesjes tusschen de naar voren gerichte teenon. De lange snavel is krachtig, recht, soms iets op- of neerwaarts gebogen. De jongen zijn gewoonlijk nestblijvers. Familie 1. Cïconiidae, Ooievaars. Fig, 3. De Ooievaar [Ciconia alba L.) is een trekvogel, die in de meeste landen van Europa wordt aangetroffen en bij ons op de dorpen en nabij de steden broedt; reeds in de eerste dagen van Maart komt hij tot ons. Zijn voedsel bestaat uit kleine, gewervelde dieren van allerlei soort. In boschrijke streken van Noord-Duitschland, Hongarije, Gallicië enz. broedt Hg. 4- de Zwarte Ooievaar (Ciconia nigra L.). die in den nazomer nog al eens in ons vaderland wordt waargenomen; deze zoekt nooit de nabijheid van der menschen woningen, maar meer de wouden tot verblijfplaats. Lig'. 5. De Maraboe (Leptoptilus argala G.) heeft een meer plomp lichaam, een naakten, stoppeligen kop en lials, een sterken, vierkanten snavel en een naakten, buidelvormigen keelzak en fijn ingesneden onderste dekveereu op den staait. Hij is een alleseter, die nut doet door het vernietigen van aas. Familie II. Ibidae, Ibissen. lig. 6. I)c Heilige Ibis (L hreskiornis rel igio act G.) bewoont Afrika, vooral Soedan en voedt zich met kleine dieren, Sprinkhanen, Kevers, maar zeldzamei, in tegenstelling met hetgeen beweerd wordt, met Slangen. Daar hij in Lgypte veiscliijnt tegelijk met de vruchtbaarheid aanbrengende overstroomingen \ an den Nijl, wordt hij door do Egyptenaren voor heilig gehouden. In dierentuinen vindt men niet zelden den Zuid-Amerikaanschen Fig. 7 hooden Ibis (Ibis ritbra en den in Nederland, in Hongarije en aan de Middellandsche Zee levenden Fig. Lepelaar (l'latalea leucorodia L.) met zijn eigenaardig afgeplatten, lepel vorm igen snavel. Derde oiidtToi'dc: Ardeae, Reigers. Middelmatig groote of groote moerasvogels, met verschillend gevormden snavel, lange loopbeenen en een aan de binnenzijde fijn kamvormig getanden klauw aan den middelteen. Op bepaalde plaatsen van liet lichaam zijn de dekveereu losbaardig, d. w. z. schubjes worden losgelaten, die het overige veerenkleed met poeder bedekken. De Reigers nestelen gewoonlijk in troepen bijeen op boomen of in riet, in koloniën, die uit allerlei verwante dieren bestaan, gelijk geschiedt op do reigereilanden in don Donau. De jongen zijn nestblijvers. Het voedsel der grootere soorten bestaat bij voorkeur uit visschen, der kleinere uit gelede dieren. De meest bekende soort is Plaat XXIX, Fig. 1 de II ei gei" (Ardea cinerca L.), die in onze streken veel vervolgd wordt om de schade, die hij aan de visscherij teweegbrengt. Fig. 2. De Roode Reiger (Ardea parpurta L.) bewoont Hongarije en lioel Zuid-Luropa, en is in Duitschland zeldzaam. Met deze beide vormen leeft in do reiger-koloniën van liet zuiden en oosten samen de helderwitte Fig. Zilverreiger (Herodias cgretta B.) en de Kleine Zilverreiger (lierodias garzetta B.). De zeer lange rngveeren van beide soorten worden voor versiering gebruikt. In poelen en moerassige streken leeft, ook in ons land, eenzaam en alleen Fig. 4 de Roerdomp (Botaurus stellaris 6'.), die een nachtdier is en des nachts ook vaak zijn eigenaardig brullend geroep hooren doet. Twee kleinere vormen zijn Fig. 5 de Kleine Botoor of Dwergroerdomp (Ardetta minuta Cr.) en Fig. (i de Kwak of Na cht rei ger (Nycticorax yriseus L.), beide in ons land broedende, maar weinig bekend, doordien zij nachtdieren zyn en ook doordien zij, in het riet levende, evenmin als do kleine Kallen en de Rietzangers zich veel vertoonen. Fig. 7. De 8c li oen bek (Balaeniceps rex G.) heeft een broeden, zonderling gevormden snavel; hij woont aan den Witten Xijl en voedt zich bij voorkeur met visschen. Ook in Brazilië komt een Reigersoort voor met platten, schuitvormigen snavel, Schuitbek of Lepelbekreiger (Cancroma cochlearia L.) genoemd. \ ienlc ontlcrnnlc: Steganopodes, Roeivoetigen. Vischetende watervogels met langen snavel, kleine tong, korte loopbeenen en echte roeivoeten, d. w. z. stand der teenen (4, met zwemvliezen. De jongen zijn nestblijvers. De familie der Pelikanen (Pelicanidae) is gekenmerkt door een langen, rechten snavel, met een haakvormige punt aan den bovensnavel en door een grooten zak tusschen de beide onderkaakstakken. Ondanks hun zwaarte kunnen zij goed vliegen; zoowel in de oude als nieuwe wereld bewonen zij in de warme streken zoet als zout water, zich met visch voedende. Evenals de Reigers broeden zij in koloniën, en evenals deze hun verblijfplaatsen verontreinigen, ook door het in ballen uitbraken der niet verteerbare dooien van het voedsel, zoo doen dat de Pelikanen door allerlei afval van de visch. De meest bekende soort is Fig. 8 de Pelikaan (Pelecanus onocrotalus L.), een groote 1,5 M. lange vogel, die Zuid-Europa, Afrika en Zuid-Azië bewoont en een enkele maal zich in Duitschland vertoont. Tot de beste duikers onder de Roeivoetigen behooren de talrijke soorten van de familie der Aalscholvervogels {Phalacrocoracidaf), die wegens hun vraatzucht zeer schadelijk zijn voor do vischvangst. In China richt men hen af om visschen te vangen en worden zij ook gewaardeerd om de guano die zij geven. De meest bekende soort is Plaat XXX, Fig. 1 de Aalscholver, Kormoran of Schollevaar (Phalacrocorax carbo L.), die bijna overal leeft, en ook bij ons in Noord- en Zuid-Holland broedt. Als vertegenwoordiger der de zee bewonende Roeivoetigen noemen wij den tot de familie der Keerkringvogels (Phaëtonidae) behoorenden Hg. 2 Keerkringvogel (Phaëton aethereus L.), die, door zich in het water te storten, op visschen en inktvisschen jacht maakt. DEIITIKNDK OUDE: Proeellariiformes, Stormvogels (Tubinores). Uitwendig en in leefwijze gelijken zij op de Meeuwen; eigenaardig is de bouw van den snavel, van welken de hoornlaag uit verschillende stukken samengesteld is. De ver naar boven gelegen neusgaten eindigen in pijpjes of buisjes, op den bovensnavel gelegen (Tubhidvcs). De top van den bovensnavel is een scherpe haak. De drie naar voren gerichte teenen zijn door eeu zwemvlies verbonden, de achterteen is klein of ontbreekt. Zij nestelen aan de kusten en leggen, in tegenstelling met de Meeuwen, een wit, ongevlekt ei; broeden zij niet, dan wordt bijna de gansche dag vliegende doorgebracht. Het voedsel bestaat uit allerlei dieren, die aan de oppervlakte der zee leven, vooral weekdieren, maar de grootere soorten lusten ook wel aas. Fig. •]. De Albatros (Diomeclea exulans L.) behoort tot de beste en meest onvermoeide vliegers onder alle vogels. Hij broedt op de eilanden van het zuidelijk halfrond, maar zwerft buiten dien tijd overal heen, over den Atlantischen en Stillen Oceaan. Een soort b.v., die op St.-Paul broedt, vliegt zelfs tot naar de Beringstraat. Zijn bewegingen voert hij uit schijnbaar zonder eenige krachtsinspanning, sierlijk en vlug. Hij zeilt door de lucht, zich keerend en draaiend van de eene naar de andere zijde, nu eens onmiddellijk langs der golven bochtig oppervlak, dan weer onafhankelijk van de aarde, hoog in de lucht. Hij is 1 Meter groot. ^Reuzen-stormvogel (Fulmarus giganteus G.) vertoont ook den eigenaardigen bouw van den snavel; hij bewoont het zuidelijk halfrond. Als broedplaats is alleen bekend Prins Eduard-eiland, zuidelijk van de Kaap. Deze vogel, die zich bij voorkeur met aas voedt, doet in uiterlijk en levenswijze wel wat aan Gieren denken. Tot de dwergen dezer familie behoort Hg. het S t o r m vo geltj e (Thalassidroma pelagica L.), dat den geheelen Atlantisclien en Stillen Oceaan bewoont en zoowel bij stormachtig als fraai weer, vooral des nachts, rondvliegt. Gelijk een vlinder over de bloemen, zoo zweeft hij over de golven, de bergen en dalen ervan volgende. Nu eens raakt hij met de teenen, dan met de toppen der vleugels het water, den indruk makende, alsof hij een plaatsje zoekt om zich neer te zetten, wat men hem echter nooit ziet doen. VEEKTIKNDK OI!l)K: Spheniseiformes, Pingumaehtigen Niet vliegende zeevogels, met opgerichte houding, in t bijzondei gekenmeikt door de omvorming der vleugels in roeiorganen: de beenderen van benedenann en hand zijn zijdelings sterk platgedrukt en de huid is bekleed met korte, schubvormige, dichtaanliggende veeren. Nog in een ander opzicht wijken de Pinguins van alle andere vogels af: de middelvoetsbeentjes, die het loopbeen vormen, zijn slechts onvolkomen saamgegroeid. Aan de voorste ledematen ontbreekt de duim geheel, aan de achterste is de kleine teen ook naar voren gericht. Bij het zwemmen gebruiken de Pinguins de naar achteren gestrekte pooten niet, maar vliegen om zoo te zeggen door schroefvormige bewegingen der vleugels onder water, in tegenstelling met de Alken, die, als zij duiken, de vleugels nauw tegen het lichaam drukken en door roeien met de pooten zich \ ooitbewegen. Op het droge worden de vleugels ook voor voortbeweging gebruikt, want met alle vier ledematen trachten de Pinguins zich vooruit te werken, een bewegingswijze, die wij bij andere vogels, b. \. bij \alken, slechts aantreffen, zoolang zij nog jong zijn en in het nest nog leven. De Pinguins bewonen de kusten en eilanden van de zuidelijke koude en gematigde stiokcn, slechts één soort leeft op de tropische, maar door den kouden Humboldtstroom met de zuidelijke IJszee verbonden Galopagos-eilanden. Haar voedsel bestaat uit visschen, inktvisschen en slakken, die zij al duikende bemachtigen. Het weinig kunstige nest wordt in het gras gemaakt of in een zelfgegraven holte in den bodem en bevat twee witte of groenachtig witte eieren. De jongen zijn nestblijvers. De bekendste soort is de 1 M. groote Fig. (> Reuzen-Ping u in (Aptenodyte.s patagonica F), die overal tusschen Patagonië en Kerguelenland leeft. Verder kent men de Cl oud harige Pinguin (Endyptes chrysocome F.), eveneens in die streken levende en de Brilpinguin (Sphcniscus dcïYicvsus B.), die aan de zuidpunt van Afiika en Amerika woont en in den laatsten tijd nog al eens in dierentuinen te zion is VIJFTIENDE OUDE: Colymbiformes, Duikers. Duikende, zwaar vliegende watervogels, met opgerichte houding en met rechten, puntigen snavel, zijdelings saamgedrukte loopbeenen, zwemvliezen aan de teenen en een weinig ontwikkelden staart. Ondanks hun gebrekkig vliegvermogen trekken zij toch en komen de in het noorden levende vogels in ZT°l r\n '0t aa" ^ g,'00te mere" Va" MWOen-Afrika. Het voedsel estaat in hoofdzaak uit visschen, alleen de Kleine Fuut leeft in 't bijzonder \an gelede dieren en hun larven. Familie I. Colymbidae, Zeeduikers. In het Noorden levende zeevogels ter grootte van een gans, met grooten kop, korten hals en met zwemvliezen tusschen de teenen. Zij broeden aan kleine meren, niet ver van de kusten en leggen in het weinig kunstige nest twee langwerpige, groenachtig bruine of koffiekleurige, zwartgestinnelde eieren De drie in het Noordon levende soorten komen iifd» wintefoTk aan onze kusten, het meest de Roodkeolige Zeeduiker (Colymbus septentrio- nalis L.) en de Parelduiker (Colymbus arcticu, L.) met zijn eigenaardig gevlekt veerenkleed. Zeldzamer is Fig. 7 de IJsduiker of Imbervogel (Colymbus glacialis L.), die aan de geheele bovenzijde witgevlekt is. Familie II. Podiclpididae, Futen. Kleinere vormen, die de zoete wateren der gematigde streken bewonen en zich onderscheiden, doordien elke teen afzonderlijk van een zwemvlies is voor zien. Het dichte veerenkleed vormt aan do onderzijde een gladden pels In od het water drijvende nesten worden 3 tot 6 langwerpige, groenachtig witte eieren gelegd. De jongen vertoonen aan kop en hals (zie fig. 9 0) de ook bilandere vogels, o. a. Snippon, Eenden, Hoenders, voorkomende overlangsche strepen. & Bijna door geheel Europa verbreid is de door een dubbele kuif en een kraai? van veeren gekenmerkte ' Fig. 8 Fuut.(Podiceps cristatu-s 1,.). Meer algemeen komt nog voor Fig. 9a de Kleine Fuut (Podiceps minor L.), die slechts 25 cM. groot is en den zomer in de waterrijke streken van ons land doorbrengt. FOSSIELE ORDE: Iehthyornithes, Vischvocjels. In de krijtformatie van Kansas heeft men overblijfselen gevonden van vogels ter grootte van Duiven, die door hun naar voren scherp borstbeen als vermoedelijke voorouders zijn te beschouwen der vogels, die een kam op het borstbeen hebben. Hiertoe behooren Plaat XXXII Fig. la liet geslacht Ichthyornis en Apatornis. Zij onder- scheidden zich van de nu levende vogels vooral door hun tanden in de kaken; voor eiken tand was een afzonderlijke holte (Fig. 1 b); verder waren de wervels van bijzondere gedaante, n. 1. aan beide zijden met holle gewichtsoppervlakten (amphicoel), een bijzonderheid; die bij Visschen, de laagste Amphibieën en enkele Reptielen voorkomt. ONDERKLASSE II. RATITAE. Vogels zonder kam op het borstbeen. In deze onderklasse worden vereenigd een aantal landvogels, die niet kunnen vliegen, doordat de vleugels weinig ontwikkeld zijn en op liet borstbeen geen kam voorkomt. Zij bewonen steppen en woestijnen en hebben dan krachtige achterste ledematen met gering aantal teenen, gelijk dat ook het geval is bij de de steppen bewonende loopende vogels en zoogdieren; of zij zijn bewoners van eilanden, waar groote roofdieren ontbreken en zij zich dus veilig kunnen achten, ondanks het gemis van het vermogen om zich van de aarde te verheffen. In dit laatste geval zijn zij lang niet de eenige vogels, die niet goed kunnen vliegen, o. a. ook de Aardpapegaai van Nieuw-Zeeland, de Dodo of' Dronte van Mauritius en andere. ZESTIENDE OUDE: Apterygiformes, Snipstruisen. Eilanden bewonende vogels met weinig ontwikkelde vleugels en krachtige pooten met 3 of 4 teenen. Het eenige nu nog levende geslacht is de Kiwi (Apteryx), die een langen, dunnen, weinig gebogen snavel heeft, met dicht bij den top gelegen neusgaten, een korten, dikken hals, nagenoeg niet ontwik, kelde vleugels, geen vleugel- en staartveeren, en aan de drie naar voren gerichte teenen krachtige klauwen om te graven, en aan den naar achteren gerichten teen ook een klauw. Het lichaam is bekleed met korte veertjes, die draadvormige baarden hebben. Des daags verschuilen de Kiwi's zich in holten van den grond, onder wortels van groote boomen, enz. en 's nachts gaan zij hun voedsel zoeken, bestaande uit wormen, gelede dieren en zaden. De eene soort is Plaat XXXI, Fig*. 1 de Bruine Australische Kiwi, (Apteryx australi* S.) die liet noorden van Nieuw-Zeeland bewoont; de andere, die in liet zuiden woont, is de Aschgrauwe Kiwi (Apteryx Oweni G.). Met de Kiwi's vertoonen twee eerst in den laatsten tijd uitgeroeide vogelgroepen groote overeenkomst, n.1. de Nieuw-Zeelandsche familie der Dinornithidae (Reuzenvogels) en het geslacht Aepyornis van Madagascar. ^ an het laatste weten wij weinig, van de eerste familie kennen wij uit goed bewaarde skeletten, eieren en veeren o. a. de Moa's van de Nieuw-Zeelandsche Maori s en andere geslachten (binornis, Palapttryx e. a.). De grootste van deze was Plaat XXXII, F ig. 2 de Dinornis giganteus O., die 3 tot 4 M. hoog was en op een Struisvogel geleek. Vooral de Dinornis elephantopus had buitengewoon zware beenderen in zijn geraamte. Moa's bestonden nog, toen NieuwZeeland door de Europeanen ontdekt werd, en eerst in het begin der 19,le eeuw zijn zij door de Maori's geheel uitgeroeid. ZEVENTIENDE ORDE: Casuariiformes, Kasuarisvogels. Australische aan den Struis herinnerende vogels, met zijdelings saamgedrukten snavel, in ontwikkeling achtergebleven vleugels, drieteenige pooten en haarachtige veeren. Bij het geslacht Ka su ar is (Casuarius) ontbreken de stuurpennen geheel en de meeste der 6 tot 10 soorten zijn zwart van kleur. De kop der mannetjes is van een helm voorzien van hoorn, die gesteund wordt door het krachtig ontwikkelde zeefbeen. Kop en hals dragen naakte huidplooien. De meest bekende soort is Plaat XXXI, Fig. 2 de I\ as u ar is (Casuarius galeatus V.). De Nieuw-Hollandsche Emeu (Dromaeus Novae-Hollandiae G.) heeft geen helm en is grijsbruin gekleurd; hij plant zich in gevangenschap gemakkelijk voort: de donkergroene eieren worden door liet mannetje uitgebroed. Ook dit dier dreigt uit te sterven. ACHTTIENDE ORDE: Rheiformes, Nandoes. Zuid-Amerikaansche op een Struis gelijkende loopvogels met rechten, platten snavel, weinig ontwikkelde, een spoor dragende vleugels, weinig samengestelde veeren en drieteenige pooten. Van de drie soorten is de meest bekende ï | 2. Casuaris. ' M Casuarius galeatus. jlÊBÊÊÊt ~ jnK$uf' 5*^ 4. Afrikaansche Struis. Struthio camelus. 3. Amerikaansche Struis of Nandoe. Rheo americana. Fig. 3 de Amerikaansche Struis of Nandoe, die de Pampas tusschen den Atlantischen Oceaan en den Cordilleras bewoont en zich met gras, klaver, bessen en gelede dieren voedt. De Nandoe leeft in polygamie; de vijf tot zeven met één haan samenlevende hennen leggen haar geelwitte eieren in eenzelMen kuil, door het mannetje gegraven en laten aan hem de bebroeding over. NECjËNTIKNDK OM)K: Sthrutioniformes, S/ruisen. Afrikaansche vogels met platten, breeden snavel en een bijna naakten, met borstels bekleeden kop, hals en schouders. De groote, met twee sporen gewapende vleugels dragen geen slagpennen, maar evenals de staart, lange, zachte, hangende veeren. Ongeschikt 0111 er mee te vliegen, worden zij bij het loopen uitgespreid om beter het evenwicht te kunnen bewaren. De 3 of 4 met één haan levende hennen leggen de geelachtig witte eieren in een holte van den bodem en bebroeden die 0111 beurte, voor zoover zij dat niet aan de zonnewarmte overlaten, terwijl des nachts liet mannetje broedt. Plet voedsel bestaat uit plantendeelen, gelede dieren en kleine, gewervelde dieren, maar ook uit niet verteerbare voorwerpen; steenen o.a. worden soms ingeslikt. De meest bekende vorm is Fig'. 4 de Afrikaansche Struis (Strathio camelu* L.), de grootste nu nog levende vogel, die een hoogte van '2.5 M. bereiken kan en in Arabië en Noord-Afrika, en in 't bijzonder in de zuidelijke Sahara woont. Eenigszins afwijkende soorten bewonen Somaliland en de woestijn van Kalahari, terwijl fossiele resten bekend zijn van den Himalaya en van Samos. FOSSIELE OUDE: Odontoleae. Fossiele vogels uit liet krijt van Noord-Amerika met borstbeen zonder kam, en kaken met tanden. Maar deze staan niet in afzonderlijke holten maar in een gleuf, die in de lengte in de kaak aanwezig is. (Zie Plaat XXXII, Fig. 2) De voorste ledematen zijn weinig ontwikkeld, de drieteenige, krachtige pooten tot roeien ingericht. De vrije staart wervels, die niet minder dan 12 in aantal bedroegen, hadden voor een deel groote, dwarse uitsteeksels, en vormden een korten, breeden staart, aan dien van een Bever herinnerende (zie Fig. 3). welke gebruikt werd als roeiriem. De meest bekende soort is de ongeveer 1 M. hooge Fig. Hespi roniix regalis M. Fossiele onderklasse: Arehaeornithes of Saururae, l/af/edisvogels. In het lithographische kalkgesteente van Solenhofen werden in 1861 en 1877 fossiele skeletten van twee exemplaren van een reptielachtigen vogel gevonden, nu bewaard in musea van Londen en Berlijn. Deze vogel Fijjf. 4 Archaeopteryx litho gr ap h i c a v. M. wijkt in tal van bijzonderheden van de nu levende vogels af en toont veel overeenkomst met Reptielen. De kop is een vogelschedel, maar met tanden in de kaken; de wervels zijn als bij de Vischvogels amphicoel (van voren en van achteren hol), de ribben hebben aan het ruggedeelte geen dwarsuitsteeksels, de staart telt niet minder dan 20 lange, vrije wervels. Aan een vogel herinneren ons evenwel de sleutelbeenderen, die het vorkbeen vormen, de aanwezigheid van slechts drie vingers en zeer groote slag- en stuurpennen. Uit de overgebleven indruksels schijnt te mogen worden afgeleid, dat het geheele lichaam bekleed is geweest met veeren. REGISTER. Bladz. Blad/.. Blad/.. Anas penelope «>9 Ardea purpurea 62 Aalscholver („ querquinlula ->9 Ardeae 62 Accentor alpinus 2/ Anatidae *>0 Ardetta ininuta 68 modularis 2/ Anioenia 60 Arend (Bastaard-) *>0 Accipiter nisus .)4 Anser ferus 08 (Ganzen*) Accipitres II segetum 58 „ (Keizers-) .>6 Acrednla candata 32 Anseridae 58 « (Schreeuw-) .>6 Acrocephalus arnndinaceus 28 Anseriformes 0. v (Steen-) •»(> „ palustris 28 Anthropoïdes virgo 40 „ (\isch-) 56 „ turdoides 28 Antluis aquaticus 26 „ (Zee-) 56 Actites hypoleucos 46 .. arboreus 26 Argus .>0 Adelaarsnavel 20 „ pratensis 2(1 „ giganteus •>() Aegialthes finviatilis 46 .. Ricliardi 2(5 Astrilde (Roode) 21 Aegithalus pendulinus 32 Apatornis 06 Astur palumbarius .»4 Aepyornis 68 Aptenodytes patagonica 6> Asturinae 54 Aix sponsa 50 Apterygit'ormes 10, 07 Athene noctna 1.» Alauda arborea 24 Apteryx 67 Aves 1 „ arvensis 24 .. australis 67 Alaudidae 24 „ Orneni 68 Albatros 64 Aquila chrysaëtus 56 Alca inipennis 48 „ clanga .>6 „ torda 44 „ imperialis 56 Alcedo ispida 18 ,, naevia •>•'» Baardvogel 86 Alcenidae 18 Aquilinae • Balaeniceps rex 63 Alcidae 48 Ara 88 Baleariea pavonina 40 Alk (Kleine) 44 ,, (Blauwe) 8S Beo 88 „ (Reuzen-) 48 „ (Roode) 88 Bernicla brenta 08 Alken 9, 48 Arara 8(S Blauwborstje (V\ itvlek-) 20 Amadina fasciata 21 Ararauna 38 Blauwkroontje 38 Ampelidae 30 Archaeornithes /0 Bonasia sylvestris >»2 Ainpelis garrula 30 Archaeopteryx lithographica /O Boomklever (Noordsche) 2.» Anas acuta 50 Archaeornithes 10 Boomkruipertje 2.» „ boschas 50 Archibuteo lagopus • Boomloopers 2.» crecca 59 Ardea cinerea 62 Boompieper 26 Blad/. Blatlz. Bladz. Braam sluiper 28 Charadrius pluvialis 40 Coturuix communis 51 Bubo maxiinus 14 Chasmarhynrhus niveus 28 Cotyle nparia 20 Bucconidae 30 Chelidon urbica 26 Cracidae »- Buceros bicornis 1" Cbionididae 46 Crax alector -r- Buceroti.lae 17 Cl.iroptera 1 Crex pratens.s^ 48 Budytes llavus 26 Cbrysotis amazonica 38 Crotophaga ani 3/ Buizerd 55 Cicinnurus regius 33 Cuculitormes 9, 36 (Arend-) 56 Ciconia alba 61 Cucnlus canorus 37 Bnlaiirus stellaris 63 .. «igra 61 Cursores 10, 11 Buteo vulgaris 55 Cicon.ae 11,61 Cursorius aegypt.cus 47 Bnteoninae 55 Ciconi.dae 01 Cyanecula Wo.l.i 2J Butoor (Kleine) <">3 Ciconiil'ormes 9,60 Cygmdae oö Bijeneter 17 Cinclus aquaticus 28 Cygnus atratus ;>8 Cinnyris 25 „ musicus 58 Circaetus gallicus 50 •? nigricollis 58 Circinae 54 •• olor 58 Circus aeruginosus 54 Cypselidae 19 „ pygargus 54 Cypseloinorphae tl Cacatua 38 Clamatores 20 Cypselus apus 19 Cacatuidae 38 Coccothraustes vulgaris 22 „ melba 19 Caccabis rufa 51 Coceygomorphae 11 saxatilis 51 Coccystus glandanus 3/ Cairina moscbata 59 Colaptes auratus 36 j) Callipsiltacus 38 Colibri 11 Novae-Hol- Coliidae 18 landiae 38 Collocalia esculenta 19 Dandalus rubecula 29 Caloenadinae 41 Columha livia 40 Dendrocopus major 3.» Caloenas nicobarica 41 * oenas 40 » mfdius jg Calyptorbyncbus galeatus 38 Colnmbidae 40 „ niinoi • 0 Campophilus principalis 30 Columbiformes 39 Dididae 3-> Camptolaeinus cinereus 57 Columbmae 11,40 Diduncu inae Cancroma cochlearia 03 Colymbiclae 00 Didunculus strigirostris 40 Capitonidae 30 Colymbiformes 9, 10, 0.» Uidus meptus 39 Caprimulgidae 10 Colymbus arcticus 00 „ solitanus 40 Caprimulgus 14. 15, 10 » glaciahs 00 Dinornis 68 Cardinalis virginianus 24 » septentrionalis 60 „ elephantopus 68 Carinatae 9. 13 Comeles pliaon 20 „ giganteus 08 Carpodacus eryllirinus " Con.lor 57 Dinormthidae OS roseus 23 Conirostres 21 Dinosaurii 1 Casuariiformes 10. 08 Coraciae 10 Diomedea exulans 04 Casuarisaclitigen 10 Coracias garruia 1/ Docimastes ensiler 20 Casuarius galeatus 08 Coraciidae 17 Dodaars _ M Cathartes atratus 57 Coraciiformes 9, 13 Dodo 39, 07 aura f,7 Corella 38 Doornnjger 31 Cath'artidae 57 Corvidac 33 Doornsluiper 47 Ceppbus grylle 44 Corvus corax 34 Draaibals 3.» Ceriornis satyra •>() » cornix 34 Diaco 1 Certhia familiaris 25 „ corone 34 Dromaeus Novae-I lollandiae 08 Certliiidae 25 ,, 1'rugilegus 34 Dronte 39, 07 Cbaradriidae 40» Cotinga cincta 20 Dryocopus martius 35 Cliaradriiformes 9, 41 •• (Hing-) 20 Duii ^ 11 Charadrius morinellus 40 Cotingidae 20 „ (Bosch-) 40 Bladz. Bladz. Bladz Duif (Kleine Bosch-) 40 Eendaehtigen 9, 12 Fringilla llavirostris 28 .. (Getande) 40 Ekster 34 „ linaria 28 „ (Hout-) 40 „ (Schol-) 46 „ montifriugilla 23 „ (Kool-) 40 Emberiza cia 22 v nivalis -•» „ (Kroon-) 41 cirlus 21 „ spiuus 23 .. (Lach-) 41 „ citrinella 21 Fringillidae „ (Manen-) 41 ,, hortulana -1 t ulica atra 49 .. (Nioobar-) 41 „ miliaria 22 Fuligula clangula 59 „ (Pracht-) 41 „ Schoeniclus 22 « ferina >>9 .. (Ring-) 40 Emeu 68 Fuligulidae 59 (Rots-) 40 Endyptes chrysocome 65 Fuligulidae (Tortel-) 40 Enneoctonus collurio 31 tuut 66 „ (Trek-) 41 „ minor 31 „ (Kleine) 06 (Vruchten-) 41 „ rufus 31 „ (Waaier-) 41 Epliialtes scops 14 „ (Woud-) 40 Estrelda punicea -I Duifachtigen 0 Euploconius nycthemerus .">0 (*. Duiker (Bril-) 59 Eutoxeres aquila 20 „ (Krahben-) 44 Exocoetus 1 „ (Papegaai-) 43, 44 Gaai (\ laamsche) • »•> „ (Parel-) 66 Galbulidae 36 „ (IJs-) 66 F Galeopithecus 2 (Zee-) 10, 66 ' Galerita cristata 24 ,, (Kleine Zee-) 44 Gallidae 50 „ (Roodkeelige Zee-) 66 Falco aesalon 54 Galliformes 9, 40 Duikerachtigen 10 arcticus .>3 (xallinacei 11 Duikers 8, 9, 10, 12, 66 ,, candicans 53 Gallinago 45 Duiveu 6, 8. 39, 40 .. groenlandicus 53 M media 4.» gyrfalco 53 Gallinula chloropus 49 islandicus .>*3 Gallinulae 49 .. laniarius 53 Gallophasis nycthemerus >»0 J' „ peregrinus 53 Gallus Bankiva -»0 „ subbuteo 54 Ganga 41 Eclectus 88 Falconiformes 9, 53 Gans (Riet-) •>* Ectopistes migratorius 41 Falconidae 53 „ (Rot-) ->s Eekhoorn (Buidel-) 2 Fazant (Diamant-) 59 „ (Wilde) • »* „ (Vliegende) 2 „ (Gewone) 50 Gansaclitigen 57 Eend 6. 8, 9, 58, 59 ,, (Glans-) 50 Garrulus glandarius 33 „ (Berg-) 58 ,, (Goud-) 50 Gecinus canus 3.» „ (Bisam-) 59 ,, (Zilver-) 50 „ viridis 3.» ,, (Bril-) 59 Fit is 21 Geelkop 56 „ (Carolina-) 59 Flamingo 3, 9, 61 Geitenmelker 9, 16 „ (Duik-) 59 Fluiter 21 Gent (Jan van) 4, 9 „ (Eider-) 60 Fluweelkopje 28 Gier •>. ->6 „ (Fluit-) 59 Franjepoot 44 „ (Aas-) • >/ „ (Holen-) 58 Fratertje 23 „ (Baard-) 56 „ (Noordsche) 60 Fregulus graculus 33 „ (Blauwe) 54 „ (Tafel-) 59 Fringilla cannabina 28 „ (Kalkoen-) .»7 „ (Turksche) 59 „ carduelis 22 „ (Kraan-) 57 ,, (Wilde) 59 „ chloris 28 „ (Lammer-) 56 ,, (IJs-) 59 „ citrinella 23 „ (Monniks-) 57 „ (Zee-) 59 coelebs 23 „ (Wit koppige) 57 Bladz. Bladz. J. Gier (Zwarte) 57 Hirundinidae 2.> Bladz Glansvogel 36 Hirundo rustica -•> Jako 38 Glareola pratineola 47 Hoen (Auer-) 52 Jassana 47 Glareolidae 47 „ (Bankiva-) 50 Juffer van Numidië 4*1 Glaucidium passerinum 15 » (Bosch-) «>2 Gors (Cirl-) 21 „ (Hazel-) 52 .. (Geel-) 21 „ (Kor-) 52 K. (Grauw-) 22 „ (Kortstaart-) »>2 .. (Riet-) 22 „ (Loop-) 52 .. (Sneeuw-) 21 „ (Parel-) 50 Kaka 3.1 „ (Tsiep-) 22 „ (Gier-Parel-) 50 Kakapo 39 Goudhaantje 27 „ (Kuif-Parel-) 50 Kaketoe 3S (Vuur-) 27 „ (Porcelein-) 48 „ (Geelkop-) 38 (Winter-) 27 ,, (Prairie-) 52 „ (Helm-) 38 (Zomer-) 27 „ (Ruigpoot-) • >! Kalkoen (Gewone) »>1 Goura" coronata 51 „ (Sater-) 50 Kamvogels 13 Gourinae 41 „ (Sneeuw-) 51 Kanarie (\\ ilde) ƒ- Graeula religiosa 33 „ (Schotsche Sneeuw-) T>1 Kardinaal (Roode) 24 Grallae ' 11 „ (Steppen-) 41 Karekiet 28 Grallatores 9 „ (Water-) 48 „ (Kleine) 28 Grasmuseh 28 „ (Kleine Water-) 48 Kasuans 08 (Baard-) 28 „ (Kleinste .. ) 48 Kasuansvogels ^ (Doorn-) 28 Hoenderachtigen 0. 7. 1). 11 Kauw ''' : (Gestreepte) "28 Hoenders ' 9,49 . (Alpen-) 33 Griel 47 „ (IJs-) 46 Keerkringvogel 04 Grielvogels 47 „ (Zand-) 41 Kemphaan 4o Groothandigen 18 Hofzanger (Kleine Gele) 27 Kliata Gruidae ' 49 Hokko 52 Kieviet 8, 40 Gruiformes 9, 48 „ -Pauwies 52 Kiwi ^ Grus cinerea 49 „ -Vogels 52 „ (Aschgrauwe) 0; leueogeranus 40 Honingvogels 25 „ (Bruine) Grutto 45 Hoppen 17 Kiwiachtigen Guaeharo 16 Hydrochelidon fissipes 43 Klapekster 3 Gypaetidae 56 Hypolais ictinera 27 Klauwier (Grauwe) 3 Gypaëtus barbatus 56 » ^ ^ c 11U [ .>< Gypogeranidae 57 » . ' 00 ( Gypogeranus serpentarius 57 Klauwieryogels dl -1 b I. Kleinstartje 43 Klimmers -5 Klim vogels H ,L Ibidae 62 Klokvogel Ibis (Heilige) 02 Kluit 44, 40 ii i ,i. c)£) (Roode) <)2 Knaagsnaveligen 18 liaagbek — n ° Haematopus ostralegus 46 „ (rubra) V1'V -t? Hagedisvogels 711 Ichtliyornis «> hohi Hareldal.istrioni.-a 59 Iclithyor.iitl.es 10. Mi Koekoek ♦, * J' " i Icteridne 3-' » (Baard-) db Hivik -74 Imhervogel Ob n (Afrikaans, ie (Zang-) 54 In.penius 9. 10. 12 Honing-) • < Herodias egretta «',2 Indicator Sparnianm 3/ „ (Kuif-) • Arzetta 02 Inseparahles 38 Koekoekachtigen •», db M * „i; 7(i Ivoorsnavel 30 Koet (Hoender-) 0 Hesperonus regalis nooisnavti Bladz. Klad/.. Bladz Koet (Gehoornde Hoender-) t'»0 Lnridae 42 Maraboe 0, 01 „ (Meer-) 49 Larus argentatus 42 Meerkoet 41) „ (Purper-) 41) „ inarinus 4 2 Meerkol 33 „ (Zee-) 44 „ melanocephalus 42 Meerle 3(' „ (Gewone Zee-) 44 „ ridibundus 42 Mees (Alpen-) 32 Koevogel 32 Leeuwerik 8, 24 „ (Haard-) 32 Kolibrie 18, 11) „ (Berg-) 24 „ (Buidel-) 32 „ (Amaryl-) 20 „ (Boom-) 24 n (Kool-) •>- „ (N.-Amerikaansche) 19 „ (Gewone) "IX » (Kuit-) 32 „ (Degen-) 20 „ (Kuif-) 24 •• (Lazuur-) 32 „ (Komeet-) 2') ,, (Zwarte) 25 „ (Pimpel-) 32 Koperwiek 30 Lepelaar 02 ?• (Staart-) •>- Kormoran 03 Leptoptilus argala 02 » (Zwarte) 32 Kraai (Aas-) 57 Lesbia amaryllis 20 » (Zwartkop-) 32 „ (Alpen-) 33 Lestris 42 Meeuw 8 „ (Bonte) 9, 34 „ pomarina 42 » (Drieteenige) 42 „ (Zwarte) 34 Lierstaart 20 « (Echte) 42 Kraaien 9 Liervogel 20 •? (Ivoor-) 4-> Kraan (Kroon-) 41) Lieuw 40 •« (Kok-) 42 „ (Witte) 49 Limicolae 44 „ (Mantel-) 42 Kraanachtigen 9, 41) Limosa 45 r (Roof-) +2 Kraanvogel 9, 48. 49 Locustella Rayi 28 v (Hossen-) 4-> Kramsvogel 9. 30 Longipennes 9, 12 •• (Zilver-) f2 Krokodilwachter 47 Loopvogels 9, 10, 11 •• (Zwartkoppige) 42 Kruisbek 22 Lophophanes eristatus 32 Meeuwen 7. 9 „ (Groote) 22 Lophophorus impeyanus .">0 Meezen 8. 31 Kuikendief 54 Lophornis ornata 20 Megapodiidae 52 „ (Aschgrauwe) 54 Lori 39 Melanocorypha calandra 2.» „ (Bruine) 54 Loriculus 38 •• tatanca 2.> Kwak (')3 Loxia curvirostra 22 Meleagris gallopavo .)1 Kwartel 8, 51 ,, pityopsittacus 22 Melierax musicus .>4 Kwartelkoning 48 Luscinia major 29 Melopsittacus undulatus 38 Kwikstaart (Gele) 20 „ philomela 29 Menura superba 20 „ (Grijze) 20 Lijster 9. 28 Menuridae 2 „ (Witte) 20 „ (Bef-) 30 Mergidae 00 „ (Zwavelgele) 20 „ (Groote) 30 Mergulus alle 44 Kwikstaarten 20 „ (Mistel-) 30 Mergus albellus 00 „ (Blauwe Rots-) 29 .. mergauser 00 „ (Hoode ) 29 „ serrator 00 j „ (Siberische) 30 Meropidae 17 „ (Zang-) 29 Merops apiaster 17 „ (Zwarte) 30 Milaan 55 Lagopus albus 51 Milvus ater • >•> „ alpinus 5t .. regalis • „ mutus 51 Molobrus pecoris 32 „ scotieus 51 Monedula turrium 34 Lamellirostres 9, 12, 57 Monticola cyanea 29 Langhandigen 19 Machetes pugnax 45 .. saxatilis 29 Langvleugeligen 9. 12 Macrochires 18, 19 Mormon 43 Laniidae 31 Madeneter (Amerikaansche) 37 .. arctica 44 Lanius excubitor 31 Maisdief 32 Motacilla alba 20 Lari 42 Maki (\ liegende) 2 tlava 20 Rladz Bladz- BladZ' , , . ,, , yi »f , -li li c)f. (vorvoËföls ■" * arra vogels Motacilla sulphurea - uevtrvugei» & \1 r>t •»<•! 11 i. I 'i 26 Ooievaar 61 1 arridae Motacilluiae w r> oa Mnisvogels 18 - (Zwarte) > Paras nier 32 Muscb (Huis-) 8. 23 Ooievaars •», 1 .. boren is - (Ring-) -24 Oriolidae 31 .. caeriilens ^ (Hood-) 23 Oriolus galbula 31 « cyaiuis 3J (Uots-Ï *24 Ortolaan 21 „ major 3-- (V, 'l.l-i '24 Oscines 21 Passanten " . . () Otididae 47 Passer domestieus 23 Muschachtigen •' wlKllu,ie cm Musschen 11.18 Otis tarda 4/ „ montanus -4 Muscicapa albieollis 31 Olocorys alpestns -i •• pet.omus - atricapilla 31 Otus bracliyotus 14 assen li.rmes . , QM Passeres 11 grisola n , .jo Pastor roseus „ parva ->l .. m ■ • i •h\ ¥» i atrijs 31 Musc.capidae •*> P. (Roode) 51 (Steen-) ;>1 v Paapje 23, 29 Pauw -j0 V Pagophila eburnea 48 Pavo cnstatus •><» Palaeornis 38 Pelecanus onocrotalus o Nachtegaal 7, 29 „ Alexandri 38 Pelicanidae W (Bastaard-) -27 * torquat.is 38 18 Perdi* rme lea * Nectarinia af ra 25 Palumbiis torquatus 40 1 «nis apixorus ^ Nectariniidae 25 Pandion lnaliaëtns ->o ƒ§ g Negendooder 7, 8, 31 Pandionmae J etauius Neopbron peiviiopterus 57 Panurus binrmicus | «4 Nestor ineridionalis 39 1 apegaai , (Aard-) 6/ Pliaetonidae + Note,Srgf 9,18,33 l (Amazonen-) 38 Phalneroconuidne 03 Nm-ifraga earyocnlactes 18, 33 „ (Edel-) 38 P... b.™* carbo b3 Numenius arquatus 45 » Nestor-) 30 Pbasianus A.nberstiae 50 Nu:' £ : k- :r - t;!:icus ï» ,, .• . (Uil-) 39 •• pictus oü " U11IM '' (Vledermuis-) 38 Phoenicopteri 61 Nyctae.i in e. • 44 phoenicopterus ruber 61 Nyctale lengmal,... 4 «,Phyilopneuste rufa 27 Nycticorax griseus *>-)» I apegaai-acnti0en ■>, >' j «ihil-itrix *>7 Paradisea papuana 3-5 » ; ' * i» i* • i, 'Vï .. trocnilus si Paradiseidae •>> » , Paradijsvogel 33 Pica "• .. (Konings-) 33 caudata Parkiet " 38 Picidae 34 tm (Alexander-) 38 Piciformes J' Odontohae • • fFdel-1 38 Picoïdes tridactylus 36 Oedemia fusca >_ " (Halsl)and.) 38 Picus major 35 Oedicnenudae fNvniDh-1 38 „ niedius 3o Oedi.-nen.ns crepitans +/ » (>_ ' ^ _ minm. !!el,oe , o Pai'idae ~ 31 Pieper (Boom-) 26 Oervogels 10 faniiae _ 1 ƒ Oeverlooper Parra Ja9ana 4/ " ( 1 Bladz. Blad/ Bladz. Pieper (Veld-) 26 Pyrophthalma nielanoce- Roodstaartje 7 (Water-) 26 pliala 28 .. (Gekraagde) 29 Pinguin (Bril-) 65 Pyrrhocorax alpinus 33 » (Zwarte) ^ „ (Goudharige) 65 Pyrrliula europaea 22 Roofvogels 5, 11 (Reuzen-) 65 * * 7 Pratincola ruhetra 29 Reiger 62 Selasphorus rulus 20 „ rubicola 29 ,, (Lepelhek-) 63 Serinus canarius 22 Procellariiformes 9, 64 „ (Nacht-) 63 « hortulanus 22 Pronkfee 20 „ (Roode) 62 Sitta europaea 2,) Pronkvogels 30 (Zilver-) 62 Sittace 38 Psittaci 11 „ (Kleine Zilver-) 62 „ coerulea 38 Psittacidae 8 Reigers 8 ,, Maeedo 38 Psittaciformes 9, 37 Reuzenvogels 68 Smelleken ->4 Psittacula passerina 38 Rheiforines 10, 68 Smient 59 Psittacus erithacus 38 Rhinocerosvogel 17 Snip 6, 8, 9 Pteroclidae 41 Rhodostetia Rossii 43 ,, (Hout-) 44 Pterocles Alchata 41 Rietvink 28 „ (Poolsche) 4.) „ arenarius 41 Rietzanger (Bosch-) 28 .. (Water-) 4;> Pterodaetylus 1 „ (Sprinkhaan-) 28 Snipstruisen 67 Pteromys 2 Rissa tridactyla 42 Solitaire 40 Pterosaurii 1 Roeipootigen 9, 12, 63 Somateria mollissima 60 Ptilinopus Swainsonii 41 Roek 34 Spatula clypeata 59 Purperkoet 49 Roerdomp 63 Specht 4, 6, 8, 9, 11, 34 Putter 22 „ (Dwerg-) 63 „ (Groote Bonte) 35 Pijlstaart 59 Roodborstje 29 „ (Middelste) 3»> Bladz r, . BliU.lz" Specht (Kleine) 36 Sylvia hortensis 27 Froepiaalvogels , Drieteenige) 36 nisoria 28 Troglodytes parvulus 28 .. (Goud.) ' 3« „ sultalpina 28 Troglodytidae 28 (Groene) :i"> Sylviidae 2; Trogomdae 18 , (Kleine Groene) 30 Symium aluco 1+ Tulunares M (Heeren-I 36 Syrrliaptes paradoxus 41 Fuinfluiter -7 (Zwarte) 35 Sysje 22, 23 Tulmarus giganteus 64 Sperlitaehtigen 9 „ (Barm-) 23 Turdidae 28 Speehtvogels 34 „ (Wilgen-) 28 Turdus iliacus 30 Spermestinae 21 " l"crula f' o r.± .. musicus Sperwer »4 " . o i, „ piiaris •>" Speurvogels 41 T. " ... . .,M o i • •£ m „ sibiricus oU Sphenisciiormes KJ, o.» " Spheniscus demersus 65 " oiqua ih Spotvogel 27 Tadorna vulpanser 58 „ viscivorus - Spreeuw 8,33 Tadornidae 58 lurtur auntus 40 (Kortpoot-) 3t Taling (Winter-) 59 „ r.sonus 41 „ (Rosé-) 33 „ (Zomer-) 59 „ (Water-) 28 Tanagra 24 Spriet 48 Tanagridae 24 JJ. Sprosser 29 Tapuit [Gewone) 29 Standvogels 8 „ (Roodborst-) Steatornithidae 16 Tarapo 3.) 1 Steatornis 16 Tetrao cupido •>- n 00111 ^ ; , ? Steganopodes 9, 12, 63 „ tetrix •*- |„°^(r 1 .. Steppenhoen 9 „ urogallus »2 ,V u Stern 43 Tetraonidae 51 » (Keik-) Sterna hirundo 43 Thalassidroma pelagica 64 „ (JJUS<*»-) J? minuta 43 Thrasaëtus destructor ;>6 •• (Naaktpoot-) 14, 1.> Sterninae 43 Threskiornis religiosa 62 „ (Dwerg-Oor-) 14 Stormvogel 64 Tinamidae ™ " w°Tn U (Reuzen-) 64 Tinnunculus alaudarius •»+ n ( <)U< (>1 Stormvogels 9, 64 „ cenehris 54 „ Sneeuw-) 5 Strandlooper 45 „ rufipes o4 „ (Steen-) ' ? (Bonte) 45 Tirannen 20 Lilen o, t, 8, <\ 11, 13 Strandloopers 9 Tjiftjaf 27 Lpupa epops 17 Striges 11, 13 Toekan 36 Upupidae 17 Strigiceps cyaneus 54 „ (Reuzen-) 3(> Lna gi>lle . • . o(k rp i nna 9 „ hnngvia 44 Stnngopidae 39 1 oekans ,mn- 44 Stringops habroptilus 39 Totanus " Strix tlammea 14 Trap (Groote) 47 Struiksluipers 28 „ (Kleine) 47 Struis (Afrikaansche) 4. 8, 69 Trapganzen ^ 0. „ (Amerikaansche) 69 Trappen 47 Struisachtigen 10 Trekvogels 8 Struthio camelus 69 Treroninae 4 <1 v Strutliioniformes 10 I ricbodroma muraiia — > n^°n \ Sturnidae 32 Triel.oglossidae 39 » Boom-) 54 Sturnus vu]garis 38 Tringa alpina 4, „ R.ugpoot.ge Mu.zen-) 5o Sylvia atricapilla 27 .. pugnax 4» - R°01 -) „ cinerea 28 Troehilidae 19 •• (Roodyoetige) o4 „ curruca 28 Trochilus colubris 10 « Slecht-) 54 54 55 54 54 53 Bladz. Bladz. /. Valk (Toren-) 54 Vultur t'nlvus 57 Bladz. „ (Witte) 58 monachus 57 Zaagbek 60 Valkachtigen 1), 58 Vultnridae 56 ,, (Groote) 60 Vanellus cristatus 46 „ (Kleinste) 60 Veldjakker 80 „ (Middelste) <» Vetvogels 1(J *y Zangers - / Vink (Appel-) 22 „ (Grond-) 29 „ (Citroen-) 28 Zangvogels 7, 'I, 11, 18 „ (Distel-) 22 ^ aad vogels 0, 11 ,, (fcehte) 21 „ (Geel-) 22 Walgvogel 39 Zeefsnaveligen 57 „ (Kleine Goud-) 22 Waterhoen 48, 49 Zonnevogels 25 „ (Halshand-) 21 Waterhoenders 48. 49 Zonvogel 2.» .. (Riet-) 22 Wespendief 55 Zwaan 3 ,, (Sneeuw-) 28 Wever (Gevlamde) 21 n (Tammo) 58 .. (Steen-) 46 Wevers 21 n (Wilde) .">8 (tijger-) 21 Wevervogels 21 n (Zwarte) 58 Vinken 6, 8, 9 Wielewaal 81 » (Zwarthals-) 58 „ (Halshand-) 21 Winter«>asten 9 Zwaluw (Boeren-) 25 Visch (Vliegende) 1 Winterkoninkje 8, 28 n (Gier-) 4, 8, II, 18. 19 Vischdiefje 8, 48 Witgatje 45 n (Alpen-Gier-) 19 A ischvogels (»<"» Witstaart 56 n (Huis-) 26 Vliegenvanger 8(1 Wouw 55 „ (Nacht) tl. 15, 16 ii (Bonte) 81 „ (Zwartbruine) 55 n (Oever-) 26 „ (Grauwe) 80 Wulp 45 » (Uil-) 16 ii (Kleine) 81 Wurgvogels 6(1 » (Zee-) 48 n (Witgehalsde)81 „ (Dwerg-Zee-) 48 „ (Zwartkop) 81 „ (Moeras- .. ) 48 Vliegenvangers 8 U „ (Zwarte „ ) 48 \ liegen vogels (Amerikaan- '* Zwaluwachl igen ((«ier-) II sche) 20 Zwaluwen 25 ^ ogels 1 Ijsvogel 8, 18 Zwartkop 27 \ ruchtvogels 2