UITGAVE VAN HET FRIESCH GENOOTSCHAP VAN GESCHIED-, OUDHEID- EN TAALKUNDE TE LEEUWARDEN HET FRIESCH MUSEUM TE LEEUWARDEN. CATALOGUS DER MEEST BELANGRIJKE VOORWERPEN MET UITZONDERING DER — - SCHILDERIJEN - — DOOR Mr. P. C. J. A. BOELES. Conservator van het Museum. Met 24 Platen. Leeuwarden MEIJER & SCHAAFSMA 1909. v 10 / / is UITGAVE VAN HET FRIESCH GENOOTSCHAP VAN GESCHIED-, OUDHEID- EN TAALKUNDE TE LEEUWARDEN. CATALOGUS li Seminarie DER MEEST BELANGRIJKE VOORWERPEN E MET UITZONDERING DER SCHILDERIJEN in het FRIESCH MUSEUM te LEEUWARDEN door Mr. P. C. J. A. BOELES. Leeuwarden MEIJER & SCHAAFSMA 1908. Het museum is geopend: op werkdagen van 10—4 uur; op Zondagen van 12—4 uur. De entree bedraagt f o.2j per persoon. Groepen van werklieden, begeleid door patroons, hebben bij voorafgaande aanvrage vrijen toegang. Schoolkinderen met hunne leermeesters genieten reductie. Kinderen beneden den leeftijd van 14 jaren worden zonder behoorlijk geleide niet toegelaten. Leden van het Friesch Genootschap hebben vrijen toegang met ééne dame. N.B. De catalogusnummers staan op bruin etiquet. INHOUD. Blz. Inleiding ix Gevel en gang 1 De bestuurskamer 1 Het kantoortje 2 Voorwerpen die op liet huwelijk betrekking hebben . . 3 Klein zilver 5 Friesche lijfsieradiën 6 Chronologische reeks van Friesche oorijzers 7 Gezelschapsspelen, prijzen van wedstrijden 10 Rookgereedschap 11 Messen, lepels, mangelplanken enz 12 Zilversmidswerk (grootere stukken) 14 Steengoed (zoogen. Keulsch) 16 Glas- en aardewerk enz 16 Drink- en kruithoorns 17 Meubelen 18 Keurverzameling van vóór-Germaansche, Ger- maansche en Romeinsche oudheden (ontgraven in de Provincie Friesland) 19 A. Tijd der hunnebedden 19 B. Tijd der bronzen wapenen en werktuigen 20 C. Tijd der terpen (omstreeks 200 v.—900 n. C.) . . . 21 I. Reeksen waarvan de oudste typen teruggaan tot omstreeks 200 vóór Christus en waarvan de jongste stukken behooren tot de eerste eeuw onzer jaartelling 23 II. Romeinsche terpoudheden 25 A. Vroeg-Romeinsche vondsten uit de terp te Winsum . 26 B. Rorneinsch vaatwerk 27 C. Rorneinsch bronswerk 28 D. Andere Romeinsche oudheden 29 Blz. III. Germaansche lijfsieraden 32 A. Niet van goud of zilver 32 B. Van goud en zilver 34 C. In Skandinavië vervaardigde lijfsieraden 36 IV. Andere reeksen van door de Germaansche terpbewoners gebruikte voorwerpen, waaronder veel Friesch werk 38 Toiletartikelen, wapenen van been en ijzer, landbouwwerktuigen, schaven, kleeding, stempels, bekers (van glas), schaatsen, fluiten enz. enz. Messen en hamers van steen; touw enz 45 Runen 46 Doodenboom, schedels 48 V. Vaatwerk uit de terpen (niet-Romeinsch) .... 49 A. Niet-Friesche groep (omstr. 200 vóór—100 n. C.) . • 49 B. Friesch vaatwerk 51 A. Voor-Karolingisch 53 B. Uit den Karolingischen tijd en latere vormen . . 54 C. Saksisch vaatwerk 56 D. Frankisch vaatwerk 58 Keuze van middeleeuwsche beeldhouwwerken 59 Middeleeuwsche tegels enz 61 Kerkelijke oudheden 62 Herinneringen aan regeerings-colleges 66 Krijgswezen 66 Justitie 67 Tijdmeters, windvanen, glasramen enz 68 De porseleinverzameling (legaat Looxma-Ypey) . . 69 A. Chineesch er. Japansch porselein 69 B. Europeesch porselein en aardewerk 71 Het munt- en penningkabinet 72 In Friesland gevonden munten 73 A. Romeinsche munten 73 Blz. 7S B. Merovingische munten C. In Engeland geslagen munten (sceattas) "77 7Q D. Karolingische munten Of) E. Bisschoppelijke munten oyj In Friesland geslagen munten 80 Penningen 81 De kelderverdieping 83 Steenen doodkisten, graafplaat, doopvonten .... 83 Gevelsteenen 84 De schoorsteen 85 De keuken 86 Het prentenkabinet 87 Amelander huisraad 88 Sitsen 89 De Hindelooper kamers 90 Hindelooper kamer met zeventiende-eeuwsch beschot 91 Hindelooper kamer uit de achttiende eeuw .... 93 Los huisraad uit de beide kamers 94 De verzameling Bisschop (eerste gedeelte) .... 97 Meubelen 98 Beeldhouwwerk 102 Uitheemsch aardewerk 103 Delftsch aardewerk 104 Friesch aardewerk : 107 Zilversmidswerk 108 Koperwerk 109 Verschillende oudheden en personalia 110 Supplement: Friesch houtsnijwerk 112 Terpoudheden 113 De muts in Friesland 114 Verbeteringen en aanvullingen 116 r INLEIDING. Het Friesch Museum is het museum van het Friesch Genoot- De oprichting schap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, v. h. Friesch dat zich den 26 September 1827 constitueerde. H. Amers- Genootschap, foordt, rector der latijnsche school te Sneek, Mr. F. Binkes, rechter te Sneek (vroeger advocaat te Leeuwarden) en F. D. Fontein te Harlingen, namen het initiatief voor de oprichting en noodigden met dat doel een twintigtal personen tot eene eerste bijeenkomst die den 28 Augustus 1827 plaats had in het logement de Phoenix te Leeuwarden *). Eene commissie bestaande uit de heeren Amersfoordt, Fontein en den oud-hoogleeraar Mr. J. W. de Crane te Franeker belastte zich met het ontwerpen der noodige wetten, die op de tweede, den 26 September 1827 te Franeker gehouden vergadering, na eenige kleine wijzigingen werden aangenomen. Het initiatief kwam niet uit kringen die boven alles de instandhouding der Friesche taal- en letterkunde wilden bevorderen. Amersfoordt toch, wel de hoofdman van de grondvesters, was in de eerste plaats geschiedkundige. Men leze slechts de belangrijke voorrede van het in 1824 door hem, met den korte jaren daarna overleden predikant Visser van IJsbrechtum, uitgegeven eerste stuk van een „Archief voor de vaderlandsche en inzonderheid Vriesche geschiedenis, oudheid- en taalkunde"; welke titel merkwaardig overeenkomt met den naam van het Genootschap, dat, in navolging waarschijnlijk van reeds in Nederland bestaande geleerde maatschappijen of genootschappen, op breeden basis werd opgetrokken. De leden zouden zich splitsen in niet minder dan vier afdeelingen, die respectievelijk tot hoofddoel hadden: a. de Friesche geschiedenis, b. oudheden, c. geographie en geologie, d. de taal- en dichtkunde, waaronder *) Blijkens een der oorspronkelijke oproepingsbrieven. Mr. J. Dirks vermeldt in zijne den 24 Oct. 18<» 1 uitgesproken rede over hetgeen het Fr. Gen. tot dusverre verricht heeft, minder juist dat men den 28 Augustus te Franeker vergaderde. Zie het 34ste Verslag. viel de instandhouding van het nog aanwezige der Friesche volkstaal. De hernieuwde liefde voor de Friesche taal- en letterkunde, opgewekt door het in 1823 te Bolsward met veel succes gevierde Gysbert Japiksfeest gaf aan het jeugdige Genootschap niet weinig steun. Toch gingen de mannen van de taalbeweging slechts tot 1844 met het Genootschap mede, in welke periode er zelfs een Friesch Jierboeckjen werd uitgegeven, voornamelijk om het Friesch bij de stedelingen te doen herleven. De taalbeweging wilde echter niet wortelen in de steden, moest haar voornaamste kracht vinden bij het Friesch sprekende platteland; terwijl de meer wetenschappelijke doeleinden van het Friesch Genootschap juist bovenal in de steden hunne bevorderaars vonden. Zoo werd dan in 1844 opgericht een zelfstandig Selskip foar Fryske Tael-en Schriftenkennisse, dat zich vooral in den huidigen tijd mag verheugen in de algemeene sympathie der Friesch sprekende Friezen, zoowel in als buiten Friesland en bleef voortaan de geschiedenis en oudheidkunde het hoofddoel voor het oudste Friesche Genootschap. Van hetgeen dit Genootschap deed voor de geschiedenis van Friesland spreekt de eerbiedwaardige reeks der uitgegeven werken, waarover hier niet nader uitgeweid kan worden. Meerdere aandacht vraagt echter de oudheidkundige afdeeling. De oudheid- Het eerste jaarverslag (1828) kon vermelden dat de tweede kundige afdee- afdeeling van het Genootschap een aanvang gemaakt had F^Gen het me^ ^et vervaardigen van eenen catalogus van nog in het gewest aanwezig zijnde Friesche oudheden. Reeds 108 voorwerpen van ouderen en lateren tijd als steenen, penningen, oude schilderijen enz. staan daarin opgeteekend. In hetzelfde verslag zien wij onder de „onderwerpen ter opzettelijke behandeling voorgesteld", door Mr. de Crane gewezen op de wenschelijkheid volledige berichten in te zamelen betreffende de Molkwerumer en Hindelooper eigenaardigheden, een onderwerp dat steeds daarna de warme belangstelling van het Genootschap heeft getrokken, wat o. a., jaren later, leidde tot de inrichting der Hindelooper kamers. Een voorstel van Mr. A. Deketh (1833) strekkende tot het nemen van maatregelen ter bewaring van Friesche, of tot Friesland betrekking hebbende penningen en munten gaf den stoot tot het aanleggen eener munt- en penningverzameling, die thans genoemd mag worden een der meest belangrijke in den lande, waarvan de groei, sedert 1837 8 in de lijsten der aanwinsten kan worden nagespeurd. Kaarten, c portretten, topographische prenten verschijnen terzelfder tijd voor in deze lijsten en in 1846 wordt er eene commissie aangesteld, de terpen, met den ijverigen Eekhoff aan het hoofd, om te letten op hetgeen zich bij het afgraven van terpen zal voordoen „zoo ten aanzien van de gesteldheid des gronds, als van de aanwezige voorwerpen" en in 1849 had men al genoeg uit de terpen bijeengegaard om een „al is het dan ook aanvankelijk klein, Friesch Oudheidkundig Kabinet te vormen". Deze kleine verzamelingen, sedert 1848 ééns per week ter bezichtiging gesteld voor de leden, in een vertrek ten huize van den De verzame^ Heer van der Wielen in de Sacramentstraat te Leeuwarden, ^fntoonge1-6 werden in 1853 voor het eerst publiek tentoongesteld, nadat steld. de Provincie Friesland in dat jaar, op voorstel van den bekenden dr. J. H. Halbertsma, besloten had tot de oprichting van een „Antiquarisch kabinet van Friesland", ten Paleize van Justitie te Leeuwarden, waarheen nu ook het bovengenoemde werd overgebracht en gevoegd bij het aanvankelijk door Halbertsma toegezondene: n.1. 68 nummers, waarvan 44 betrekking hadden op Hindeloopen. Zeer uitgebreid verhuisde „Frieslands Kabinet van Oudheden" in 1872 naar het Gouvernementsgebouw, waar het bleef totdat het Friesch Genootschap de beschikking kreeg over een eigen museumgebouw, het tegenwoordige Friesch Museum. De „Historische tentoonstelling van Friesland", in 1877 ge- Het tegenhouden ter eere van het 50-jarig bestaan van het Fr. Gen. woordige * V» en bezocht door niet minder dan 37.580 betalende bezoekers Miiseum gaf een batig saldo van/ 17100.00, dat men terecht bestemde voor aankoop van een museumgebouw. Zoo werd in 1879 door het Bestuur de hand gelegd op een in 1781 *) voor Jhr. F. J. van Eysinga gebouwde heerenhuizinge, gelegen tegenover den voornamen gevel van de Kanselarij, op den *) Bij de verbouwing in 1908 kwam er een plankje voor den dag met opschrift: „Pabe Jilderts v. d. Helm heeft hier gewerkt als timmermansknegt den 20 Majus 17S1Vgl. ook no. 808 van dezen catalogus. hoek van Koningsstraat en Turfmarkt. Op 12 April 1881 kon dit, als liet ware uit de geestdriftige, algemeene belangstelling voor de Friesche oudheden geboren, zelfstandige museum geopend worden. De Provincie werd nu de subsidieerende gast van het Genootschap, stond al hare verzamelingen in beheer en bruikleen af en heeft ook in het vervolg, bij het aanvaarden der groote verzamelingen van Mr. Looxma Ypey en van Mevrouw Bisschop zich aan dit beginsel gehouden. Na de opening van dit deftige en doelmatige museumgebouw, met eenige stemmige interieurs in Lodewijk XVI stijl, werd het Genootschap weldra overladen met giften, die van alle kanten kwamen opdagen of opgezocht werden in de door de Historische Tentoonstelling bekend geworden schuilhoeken. Weldra moest het hoofdgebouw met nieuwe vleugels worden uitgebreid, tot driemaal toe. Den 19 Juni 1892 kon het eerste nieuwe stuk met een bezoek der Koninginnen geopend worden. Twee jaren later vereischte het legaat Ypey, voornamelijk bestaande uitOostersch porselein, een tweeden uitbouw, den 12 November 1894 in gebruik genomen. De derde uitbreiding in verband met de schenking Bisschop, kwam gereed in het voorjaar van 1908. Dc eerste De eerste catalogus van het Friesch Museum, van de hand der bestuurderen Mr. J. DirksMr. W. B. S. Boeles en C. //. F. A. Corbelijn Baticierd, verscheen in 1881 en daarbij is het tot heden gebleven, ten gevolge van de groote wisselingen in het Bestuur en de talrijke werkzaamheden verbonden aan de voortdurende uitbreiding van het museum en de daarmede gepaard gaande reorganisatiën der verzamelingen. Zoo eischte de ordening der verplaatste en door het legaat Dirks zeer uitgebreide bibliotheek veel van de werkkracht van den vorigen, zeer kundigen conservator Dr. T. J. de Boer, die helaas te kort (1894—97) aan het Genootschap verbonden bleef om eene omwerking van den al spoedig verouderden museumcatalogus ter hand te kunnen nemen. Gelukkig verscheen er in 1896, juist in den tijd toen de officieele catalogus onbruikbaar werd, eene boeiende, populair gehouden gids, bewerkt door den heer J. Hepkemci, uitgever van het „Nieuwsblad van Friesland". Deze aardige handleiding beleefde in 1904 een tweede, geheel herziene en geïllustreerde uitgave, thans al weer uitverkocht. Nu de gids van den heer Hepkema niet voor de derde maal Voorbereiding zal verschijnen was er dringend behoefte aan een nieuwen vim een officieelen catalogus. De periode, volgende op het vertrek catalogus, van Dr. de Boer, leende zich zeer voor rustige voorbereiding van dit moeielijke werk en in de laatste jaren was het wachtwoord dan ook niet zoozeer „uitbreiden der verzamelingen" dan wel „overzien van hetgeen men had"; waaruit vanzelf geboren werd de drang tot betere ordening, afscheiding van het overtollige materiaal. Van de zeer uiteenloopende afdeelingen, waaruit ons museum bestaat, kwamen voor nadere bestudeering het eerst in aanmerking diegene, waaraan het museum in vergelijking met zuster-instellingen zijn bizondere waarde ontleent: de specifiek Friesche collectiën. Immers waar Friesland er trotsch op kan zijn dat men niet naar elders behoeft te reizen om zijn volkseigenaardigheden, zijn historische documenten, zijn kunstvoortbrengselen uit vorige eeuwen te leeren kennen, mag ook terecht aan die I rovincie de eisch gesteld worden dat zij door doelmatige rangschikking en behoorlijke toelichting toont de nationale schatten waard te zijn. Naast het vele door de voorgangers verricht, bleef er nog veel te verrichten over. De in hare volledigheid geheel eenige verzameling van. Friesehe terpoudheden, van algemeen Nederlandsch belang en zelfs niet zonder eenige beteekenis voor de algemeene geschiedenis van Noord-Europa in de vroeg-historische eeuwen, was b.v. uitsluitend naar de vindplaatsen geordend. De reorganisatie dezer afdeeling, in 1897 ter hand genomen, heeft veel gevergd van de beschikbare werkkracht der laatste jaren, doch kan in dezen catalogus dan ook worden aangeboden een eeiste vrij volledig systematisch overzicht van hetgeen de terpen aan oudheden hebben opgeleverd. Uit een materiaal van ongeveer elf duizend nummers, werden daarvoor de meest typische stukken afgescheiden Verder geeft de catalogus nieuwe beschouwingen over de Hindelooper eigenaardigheden, de oorijzers, het Friesche zilversmidswerk om slechts het meest in het oogvallende te noemen. Bij de beschrijving van het zilver kwam zeer van pas de ervaring opgedaan bij de in 1900 in het Friesch museum gehouden tentoonstelling van „Antiek goud- en zilversmidswerk"; terwijl de heer F. Bakkers te Leeuwarden welwillend inzage verstrekte van hetgeen hij in Friesche archieven betreffende dit onderwerp gevonden had, een onderzoek dat als voornaamste resultaat heeft opgeleverd de relatieve dateering der in de 17e en begin der 18e eeuw in onze provincie door de keurmeesters op het goud en zilver geslagen jaarletters. Nieuw ook is de beschrijving der Bisschop-verzameling en het nog niet geheel volledige overzicht van het zoo belangrijke, door den heer S. Wigersma Hz. steeds voortreffelijker geordende munt- en penningkabinet. De porseleinverzameling, vormende het legaat Looxma Ypey scheen geene uitvoerige toelichting te eischen; trouwens, op dit gebied is er in ons land, ook naar het oordeel van den coinpetenten directeur van het Nederlandsch museum te Amsterdam, nog slechts weinig wetenschappelijk werk verricht en wat voor kennis doorgaat blijkt meestal geleerdheid van antiquairs te zijn. Liefhebbers van schilderijen vinden in dit boekje bijna niets van hunne gading, daar de beschrijving van de over talrijke zalen verspreide schilderijverzameling is gereserveerd voor een supplement, ten einde de verschijning van den catalogus te bespoedigen. Gaarne zagen wij dat werk door een specialiteit ter hand genomen. Omvang en Ten slotte iets over den omvang en indeeling van den catavai^dezen 1°§L1S- Slechts het meest belangrijke is beschreven om den catalogus, gids bescheiden van omvang en zoodoende goedkoop te houden, het doorlezen te bevorderen. Volledige catalogi zijn voor eenigszins uitgebreide musea, met tal van afdeelingen. bijna niet door één persoon te bewerken. Bovendien maakt de afschrikkende uitgebreidheid, de hooge prijs ze ongenietbaar voor het overgroote deel der museumbezoekers, waarvoor toch in de eerste plaats de toelichting dienen moet. Een klein, gangbaar boekje kan vaak herdrukt en „up to date" gehouden worden. Een wetenschappelijke „Führer" of liever een „genummerde gids" is o. i. het best in staat om aan alle eerste wenschen zooveel mogelijk te voldoen. De indeeling is grootendeels vertreksgewijs, dikwijls werd zelfs de toonkast of wand aangeduid waar de voorwerpen te vinden zijn. Tegen liet voordeel dat naar het beschrevene niet lang en dikwijls vruchteloos gezocht behoeft te worden, iets wat velen waardeeren, staat het ernstige bezwaar dat sommige verspreid opgestelde rubrieken niet niet één oogopslag in den catalogus kunnen worden overzien. Door verwijzingen is getracht dit euvel eenigermate te verhelpen, terwijl de inhoudsopgave gemakkelijk in den catalogus den weg doet vinden ; vooral nu bij enkele afdeelingen b.v. bij de niet kunsthistorisch geordende Bisschop-verzameling, de catalogus de voorwerpen niet op den voet volgt maar ze integendeel zuiver systematisch groepeert. Dat de opstelling hier en daar meer verzorgd had kunnen zijn, mag grif worden toegegeven. Ook hier geldt het „langs lijnen van geleidelijkheid" nu de beschikbare kraciiten, in vergelijking met den grootschen taak van het Friesch Genootschap gering zijn. Verder diende rekening te worden gehouden met den aard der lokaliteiten: de Lodewijk XVI stijl van de eerste lokalen maakte het ondoenlijk om de alleroudste afdeelingen vooraan te plaatsen, gelijk eene logische volgorde zoude medebrengen. De catalogus is afgedrukt naar gelang de beschrijving vorderde. Zoo heeft de belangrijke beschouwing van Dr. C. W. Vollgraff over het systeem der Nederlandsche oudheidkunde, in de September-aflevering van het Bulletin van den Ned. Oudheidk. Bond, geen invloed meer kunnen uitoefenen op dezen catalogus, al zijn onze opvattingen betreffende de „indeeling" in hoofdzaak dezelfde *). Een woord van oprechten dank eindelijk aan mijne medebestuurders, die den ondergeteekende in de wijze van bewerking van dit boekje geheel vrij lieten. Leeuwarden, P. C. J. A. BOELES. December 1908. *) Gaarne ware ook nog uitvoerig melding gemaakt van de kort voor de algeheele afsluiting toegezonden studie van Prof. L. Bolk „De Bevolking van Nederland in have AnthropólogiscJie samenstelling" (Overdruk uit Gallée — Het Boerenhuis enz.), waarin een 65-tal terpschedels van het Friesch Museum — zie no 455A — eene gewichtige rol spelen. GEVEL EN GANG. De deftige Lodewijk XVI-gevel van het jaar 1781, geheel intact gebleven, met hooge ramen, verdeeld in kleine met paarscli glas gevulde ruitjes, een hooge bordes en het oorspronkelijke ijzeren hek brengen den museumbezoeker al terstond in de sfeer van het verleden. Men staat op punt een huis te betreden dat o. a. in 1818 tot woning diende voor Jhr. T. JE. van Eysinga. Een zware deur, aan de binnenzijde met aardig koperen beslag geeft toegang tot een breeden marmeren gang, met stucadoorwerk uit den tijd versierd en prachtige eikenhouten trap. Langs de wanden : 1768. Gr af bord voor Tjalling Aedo Johan Heringa van 1. Eysinga, grietman over Rauwerderhem. Uit de kerk te Rauwerd evenals het volgende nummer. Inv. nos. 82 en 83. 1793. Grafbord voor Cecilia van Sminia, douairière 2. van Jhr. van Eysinga voornoemd. Dit bord is om als pendant te dienen, in 1793 gecopieerd naar het vorige dat veel beter gebeeldhouwd is. Wit gemarmerde houten bank, Louis XIV, met wapens van 3. Gerolsma en Mellinga. Inv. no. 757. Fonteintje van gelakt blik, Louis XV, met schelpvormig 4. waschbekken. Aan den zolder: Kaarsenkroon van verguld koper en glas, Louis XVI. 5. Legaat Ypey. Friesche hangklok, zoogenaamde stoeltjesklok, vervaar- 6. digd door Rinse Durks te Grouw; 18,J eeuw. Inv. no. 760. LOKAAL 1. DE BESTUURSKAMER (links van den ingang). Plafond, schouw en betimmering behooren bij het gebouw (1781). De eikenhouten stoelen met lederen zittingen, gegeschaard rondom den grooten groenen tafel, werden sedert omstreeks 1700 gebruikt door de Leeuwarder raadsleden en kunnen nog wel een paar eeuwen mee in liet gebruik. Tegenover de ramen; 7. Kleine eikenhouten keeft met twee deuren. Uit het midden der 17e eeuw (verz. J. H. Halbertsma). 8. Een stel van blauw Delftsche pullen en bekers van uitnemende kwaliteit. Chineesch décor. Legaat Ypey. Tusschen de ramen: 9. Hangklok met mooi peervormig gewicht van koper. Gemerkt: Wat se Wat sis. Heerenveen 1686. Langs de wanden: D. J. de Josselin de Jong. Portret van wijlen den Friesclien Staatsman Jhr. Mr. F. J. J. van Eysinga, die ruim 60 jaren bestuurslid was van het Friesch Genootschap. Geschilderd in 1899. Portretten (olieverf) van man, vrouw en drie kinderen van het geslacht Bockema alsmede een bijbehoorend ruitvormig grafbord (1649). Afkomstig uit eene heereboerderij tusschen Sneek en Bolsward. De kinderen zijn geschilderd in 1634. Geschenk van baron van Haersolte te Arnhem. Portret (olieverf op hout), blijkens achterschi ift voorstellende jonkheer Tjalling van Camstraj 17e eeuw. LOKAAL 2 (rechts van de voordeur). Dit kantoortje, waar de bezoekers hunne namen gelieven te schrijven in het daarvoor bestemde boek, dat met zijn voorgangers reeds vele merkwaardige handteekeningen bevat, is gemeubeld met voorwerpen uit de tweede helft der 18e en het begin der 19e eeuw. De groen geverfde Friesche stoelen, stoeltjesklok, tafel, eenvoudig eikenhouten pulpitrum (begin 19e eeuw), het aardige koperwerk: kwispedoors, zwavelstokbakje, beddepannen enz. zijn een geschenk (1904) van wijlen Jhr. A. J. Lycklama a Nijeholt te Beetsterzwaag. Langs de wanden: Als typische stalen van 18e eeuwsche Friesche schilderkunst portretten van Carel Alexander van Haersma, secretaris van de gemeente Achtkarspelen, in 1760 geschilderd door den Fries M. Accama, in fraai costuum, en verder van diverse leden van het adelijk geslacht Plettenberg, die te Leeuwarden woonden en aldaar in de jaren 1748 en '49 geschilderd werden door R. Keijert. Makkumer tegeltableau voorstellende een sprin- 10. gend paard. Veel voorkomende motief voor medaillons in witte tegelwanden. Afkomstig uit een in 1806 te Leeuwarden gebouwden stal. Gravure voorstellende de Nationale Vergadering in den 11. Haag (1797). LOKAAL 3 (hoekkamer). De schouw met grouwtje, de betimmering en het geschilderde behang zijn voor dit huis vervaardigd. De moderne kleerkast weggedacht, die een gehavend gedeelte van het behang bedekt, hebben wij hier dus eene aardige en origineele Leeuwarder kamer voor ons van omstreeks 1781. Te meer zal dit uitkomen wanneer eenmaal ook een passend ameublement voorhanden is. Voorwerpen die op het huwelijk betrekking, hebben. Klein zilver enz. Zilveren trouwkoffertjes, die gevuld met geld- 12—13. Toonkast stukken door de aanzienlijke Friezen aan hun bruid vereerd ''"'vertrek ' werden. Waarschijnlijk stond dit geschenk in verband met oud-Germaansche gebruiken (Müllenhoff, Deutsche Altertumskunde IV, S. 303). Op de Leeuwarder tentoonstellingvan 1877 waren er zes en zeventig stuks ingezonden. Rond trouwkoffertje op drie bolvormige pootjes. Eerste helft 12. der 17e eeuw. Op het deksel is gegraveerd eene voorstelling van het huwelijk met inscriptie: Getrou tot in der doot; Op den bodem. J. H. Halbertsnia. Langwerpig vierkant trouwkoffertje met driekantig deksel. 13. Eerste helft 17e eeuw, versierd met graveerwerk. Zilveren huwelijksharten werden op dezelfde wijze 14. als de trouwkoffertjes met geld gevuld ten geschenke gegeven, doch komen in Friesland minder voor. Zilveren doosje in den vorm van een met pijlen doorboord 14A. hart, versierd met keurig graveerwerk. Eerste helft der 17e eeuw. Gekocht te Leeuwarden. De inscriptie luidt: Neemt dit in danck mijn lief op trow opdat ghy wert mijn echte frow. Knottedoeken. In den burger-en boerenstand gebruikte 15. men in plaats van trouwkoffertjes fraai geborduurde doeken, waarin met een lossen knoop het geldgeschenk geborgen werd. Reeds in 1840 toen Dr. J. H. Halbertsma er over schreef in zijne „Letterkundige naoogst" I, blz. 178, waren deze knottedoeken zeer zeldzaam. Analoog geborduurde ornamenten als hier komen o. a. nog voor op een boeretafellaken, gedateerd 1800, geëxposeerd in de keuken (lok. 12). Er zijn hier vier stuks uit de 17e eeuw aanwezig, terwijl een vijfde exemplaar in de Bisschopverzameling te vinden is. De opschriften verklaren het gebruik b.v. bij het volgende nummer: 15A. Knottedoek met opschrift: Schoen lief ken jen ontfanc die gaven die ick jn sint Al is die gaven clin ghi vet vel vat ick mein. Jan Dirks. 16. Hindelooper beurs met koorden, volgens Dr. J. H. Halbertsma, gebruikt voor een huwelijksgift. 17. Reeks van zes trouwringen, meerendeels met twee inelkaarsluitende handen, sommige zijn uit twee ringen samengesteld, die ineen geschoven kunnen worden o. a.: 17A. Geëmailleerde samengestelde gouden trouwring (17e eeuw). Op de eene helft staat „Getrout" op de andere „Tot in den dot". 18. Reeks van acht h u w e 1 ij k s p e n n i n g e n, bij het huwelijk ten geschenke gegeven. Het meerendeel is vervaardigd door Pieter van Abeele (1622—77) uit Amsterdam, wel de meest sympathieke en vindingrijke der 17e eeuwsche Hollandsche médailleurs. In het penningkabinet alhier vindt men er meer. 19. Bruiloftszangen voor Pieter Fontein en Sara Alida Vermande, 1748; in fraai met toepaslijke emblemen versierden band. 20. Bruigomspijp met versje op satijnen lint. Geschenk van de familie Gratama te Leeuwarden. 21. Glazen bokaal met familiewapens en inscriptie: In den Tag verenigt den 29 April 1764 doctor Halbertsma en Diulke Visser. 22. Glazen bokaal (18e eeuw) met de ingeslepen voorstelling van een op een vat zittende man, die een glas opheft en de inscriptie : Hanske in de kelder. 23. Glazen bokaal (18e eeuw) met voorstelling van een te bed liggende vrouw en inscriptie (blijkbaar aangebracht door eeil Duitsch werkman) : Het goet zoecces van de Kramvrau. Huwelijkskousebanden, zooals die o. a. in 1827 tc 24. Grouw, in Friesland, in de mode waren met inscriptie: nos coeurs — sont unie. Geschenk van Dr. Schepers te Grouw. Een tweede paar is afkomstig van Dr. J. H. Halbertsma. Kandeelstok, waarmede op de Hollandsche kraamvi- 25. sites de kandeel werd geroerd. Geschenk van Dr. J. H. Halbertsma. Zilveren geboortelepels o. a. met de inscriptie: 26. 1750 den 18 Septemb. is geboren Tetje .Toostes Halbertsma. Zilveren brandewijnskop, achtkantig, versierd met 27. graveerwerk. Midden 17e eeuw. Op den bodem leest men: Halbertsma, Houckama, Sinnema, Hylckama. Deze koppen waren en zijn bij den boerenstand in Friesland in gebruik, om er bij trouwpartijen, kraamvisites enz. brandewijn met rozijnen uit te gebruiken. 1810. Ovale zilveren brandewijnskop versierd met de ge- 28. dreven voorstellingen van volksspelen: het palingtrekken en het geblinddoekt afslaan van den kop van een eend. Op den bodem leest men: Durk Eeltjes, Tryntje Sybrens — Getrouwd den 16 December 1810. Enkele andere, niet op het huwelijk enz. betrekkelijke voorwerpen sluiten zich door hunne bewerking geschikt bij het bovenstaande aan: Kleinnodiënkistje van ebbenhout, uit de eerste helft 29. der 17e eeuw. Rijk versierd met keurig gegraveerde zilveren platen. Hoog 23 cM. Verzameling J. H. Halbertsma. Zilveren theetrommel, geheel van filigraanwerk. 30. In de tweede helft der 18e eeuw te Leeuwarden vervaardigd door H. Daum. Legaat Ypey. Zilveren rinkelbel in den vorm van een triton, hangende 31. aan een dito ketting, 17e eeuw. Alsvoren met een zilveren munt van het jaar 1586. Geschenk 32. van den heer S. Wigersma Hz. Het museum bezit een oud schilderstuk waarop kind is afgebeeld met bijna gelijke rinkelbel. Verzameling van étagère zilver, zoogenaamd kinder- 33. speelgoed, dat dikwijls de vormen vertoont van oud huisraad: pers, wafelijzer, stoffer, theestoof enz. Lafigs de wanden. Zes miniatuur portretten in 1798 geschilderd door den Fries P. Groenia, voorstellende leden van de Leeuwarder familie Beekkerk. 34. Astron omisch uurwerk, aanwijzende den stand der maan, schijnbeweging der sterren enz. In 1853 vervaardigd door R. B. Gelder te Beetgum. 35. Koperen slingerpendule vervaardigd door Beert Joh. Gelder (leg. Ypey). 36. Friese he pop in het kostuum eener deftige friezin uit liet midden der 19e eeuw. In de muurkast. Oud-Friesche kleedingst ukken, schoenen, zonhoeden, letterlappen (voorloopige rangschikking). LOKAAL 4 (tusschenkamer). De betimmering met de aardige dessus de porte is oorspronkelijk en voor dit huis vervaardigd (1781). Friesche lijfsieradiën. Toonkast 37. Reeks van zilveren knoopen meerendeels met gegramidden in veerd ornament van ruiters te paard, scheepjes enz., of wel iet vertrek. van fjijgraanwerk. Zij werden gedragen op het vest, op mouwomslagen enz. 38. Reeks van zilveren en verguld koperen schoen- en broeksges pen. Dofzwarte gespen voor rouw. 39. Karton met een keuze van oorbellen, trouwringen, knoopen, gespen, beugel enz. 40. Reeks breidscheeden, gedragen aan een riem om het middel tot steun voor een lange breipen. 41. Palmhouten breischee van het jaar 1588, versierd met keurig gesneden Bijbelsche voorstelling en de inscriptie: Samson was een sterk man. noch is hi stereker die siin tonghe bedwinghen kan — 1588. 42. Koperen zegelringen met wapens of huismerken (17e en 18e eeuw). Drie middeleeuwsche ringen van goud. 43. Horloges, twee stuks uit de 18e eeuw, met kettingen en signetten. Z i 1 v e r e n p i 11 e d o o s j e s als hangsieraad. Twee in den 44. vorm van doodskoppen en één hartvormig, elk verdeeld in vier of zes vakjes en inscripties als : Hmlie mihi, cm i (sic Het hartvormige doosje is blijkens een bepaald ornament van trekkebekkende vogels uit Oost-Friesland afkomstig. (Zie nader 16e Verslag van het Friesch Gen. blz. 43 v.v.). Vermoedelijk 17e en 18e eeuw. Chronologische reeks van Friesche oorijzers. 45 Omtrent den oorsprong dezer bij deftige gelegenheden meestal onder eene doorzichtige muts, doch bij het werk bloot gedragen hoofdsieraden zijn er vele fabeltjes in omloop. Dat er samenhang zou bestaan tusschen de oorijzers en oud-Germaansche hoofdringen is met onvoldoende archaeologische kennis wel beweerd. Afdoende bewijzen konden ei niet voor worden bijgebracht, zelfs bleken de zoogenaamde hoofdringen meerendeels halsringen geweest tc zijn. Onze oudste nummers hebben reeds openingen boven de knoppen, denkelijk voor mutsespelden of om er sieraden aan te hangen. , , ... De verschillende vormen die het hedendaagsche oorijzer heeft naar gelang van de streek of provincie waar het in Nederland gedragen wordt zijn, gelijk een voorloopig onderzoek ons aantoonde, in vele gevallen ontstaan uit éénzelfde type dat zich sedert omstreeks de 16e eeuw lokaal zeer verschillend heeft ontwikkeld n.1. een ongeveer 5—7 millimeter breed oorijzer met kleine vogelkopvomiige knoppen. De verzameling Esslinger voorheen te Leer heeft daarvan twee oude exemplaren uit Oostfriesland, waar het ooiijzei nog heden de primitieve smalte heeft bewaard, doch waar de vogelkoppen sedert het laatste der 18e eeuw in beweikte vierkante plaatjes zijn veranderd. Bij verzameling van poppen in nationale kleederdracht omstreeks 1898) in het Nederl. Museum te Amsterdam blijkt dat hier te lande de vogelkop zich in sommige streken (Urk, Soest enz.) lang heeft staande gehouden, doch overigens meestal verbasterd is: hier tot een gebogen plaat (Scheveningen), elders (Staphorst) tot een klein vierkant plaatje met opstaanden kam (rudiment van de vogelkuif). De op kurketrekkers gelijkende spiraalvormige knoppen \ an sommige oorijzers hebben vermoedelijk een anderen oorsprong gehad. Onze serie vertoont de volledige ontwikkeling van het bewuste sieraad zooals dit in de tegenwoordige provincie Fries- land sedert omstreeks de 16e eeuw gedragen werd. Het ware van belang ook elders zulke seriën bijeen te brengen. De oudste bekende vorm, in twee exemplaren voorhanden, is van zilver en niet van ijzer zooals men veelal meent. De knoppen vertoonen nog geen vogelkop, maar iets als de helft van een in de lengte doorgesneden peer, met een klein knopje op het stompe gedeelte. Dat dergelijke vormen licht overgaan in een dierkop is iets waarvoor de archaeologie, uit oudere tijden, duidelijke voorbeelden kan bijbrengen. In ieder geval, hoe en waar die typische, oorspronkelijk overal gelijke, gekuifde vogelkop ook het eerst in de mode is gekomen, in Friesland vindt men ze aan bijna alle oorijzers uit de 17e en 18e eeuw. Eene uitzondering vormen de nos. 46—49, die hoewel overigens geheel gelijk aan de even oude exemplaren met vogelkopknoppen, eenvoudige peervormige stiften hebben, welke direct zich ontwikkelden uit de bovenbeschreven knoppen der beide oudste stukken. Mogelijk wijzen deze gelijktijdige groepen er op dat de vogelkop, elders, b. v. in Oost-Friesland, ontstaan, ook hier in de mode kwam en slechts langzamerhand de genoemde West-Friesche ontwikkeling der peervormige knop tot stilstand bracht. Het jongste exemplaar met peervormige knoppen is gedateerd 1696 en te Dokkum vervaardigd. Onze vogelkopserie toont duidelijk aan de trapsgewijze verbastering, de overgang van den kop in de groote, ongeveer boombladvormige knop van heden, waarbij men op het eerste gezicht waarlijk niet denkt aan een dergelijk prototype. (A) Met eenvoudige peervormige knoppen. 45. Omstreeks 16e eeuw. Oudste bekende type, van zilver en uit één stuk (knoppen niet aangesoldeerd). Even voor de knie, aan weerszijden, eene ovale opening in den beugel. De latere vormen hebben hier ter plaatse een uitspringend oog, nog later een rond gaatje in den beugel ter aanhechting van een kettinkje dat beide helften boven op het hoofd verbindt. Boven de knoppen drie gaatjes (voor mutsespelden ?). Herkomst onbekend. Inv. no. 1057. In de Bisschopverzameling bevindt zich een volkomen gelijk type (één been ontbreekt), van zilver, dat gevonden werd in eene gracht te Leeuwarden. Bij het laatste oorijzer zijn twee der drie gaatjes boven de knop gevuld met resten van zilveren nagels. Geen van beide draagt een zilversmidskeur. Grootste breedte van den beugel, bij het eerste exemplaar 0.007 M., bij het laatste ruim 0.005 M. 46—48. 17e eeuw. Drie ongeveer gelijke oorijzers, twee van zilver en één van koper. De knoppen zijn iets langer dan bij het vorige nummer en aan den beugel vastgesoldeerd. Boven aan den beugel twee uitspringende oogen, docli in de knoppen geen gaatjes. Grootste breedte van den beugel ongeveer 0.02 M. Inv. no. 1058 met een zilversmidskeur en de ingegraveerde initialen T. T.; inv. no. 1058A met meesterteeken (lelie) en ingepunt jaartal 1611 of 1677. Zilveren oorijzer bijna gelijk aan de drie voorafgaande num- 49. mers. De aangesoldeerde knoppen zijn iets langer en breeder. Blijkens de keur in Dokkum vervaardigd. Verder heeft liet de ingegraveerde letters: A. I. en het jaartal 1696. Grootste breedte van den beugel. 0.016 M. De uitspringende oogen zijn afgebroken. Inv. no. 1325. (B) Met vogelkopvormige knoppen en verbasteringen daarvan. Van zilver, behoudens de knoppen geheel gelijk aan de vier 50. voorafgaande nummers. De aangesoldeerde knoppen hebben boven drie openingen, evenals bij no. 45 en eindigen in een vogelkop met kuif. Keur de letter „V". Breed 0.015 M. Inv. no. 1059. Van zilver. De vogelkop nog zeer duidelijk, doch grooter. 51. Daarboven twee gaatjes. Gr. breedte 0.024 M. Einde 17e eeuw. Inv. no. 1060. Keur: E. B. Geschenk van Mr. S. van Weideren baron Rengers te IJsbrechtum (1862). Van verguld koper, vorm als voren doch breeder. In de 52. knoppen twee gaatjes. De vogelkop nog duidelijk, hoewel meer gestileerd. Breedte 0.029 M.; 18e eeuw. Inv. no. 1063. Van verguld koper, zonder gaatjes in de knoppen, die breeder 53. en meer gestileerd zijn. Breed omstreeks 0.05 M. Twee stuks, waarvan een opgeborgen. De openingen boven aan den beugel springen niet meer uit als oogen, doch zijn gaatjes in de beugel geworden. Inv. no. 1062 en 1062A. 18e eeuw. Van verguld koper. Omstreeks 1800. Inv. no. 1326. De 54. vogelkop volkomen gestileerd en zonder vergelijking met oudere nummers niet te herkennen. Duidelijke overgangsvorm tot de knoppen in de 19e eeuw. Grootste breedte 0.06 M. Van verguld koper, behoudens de knoppen bijna geheel ge- 55. lijk aan het vorige nummer en met ingepunt jaartal 1839. De knoppen gelijken thans op een in laag relief gedreven vaas met bloemen. De grondvorm van de knop van no. 54 zit er nog geheel in. Van zilver, grootste breedte 0.011 M., uit het midden der 56. 19e eeuw. Knoppen alsvoren docli breeder. De weezen te Leeuwarden dragen heden (1908) nog dergelijke knoppen, evenals enkele bejaarde vrouwen. Zij raakten omstreeks 1870 uit de mode. 57. Breed gouden oorijzer met bijbehoorende juweelen naald en mutsespelden. Modern. 58. Vijf poppe-oorijzers, einde 17e eeuw tot het midden der 19e eeuw. 59. Gouden voor hoofdplaat, gedragen te Hindeloopen waar de vrouwen geen oorijzers droegen. Inv. no. 1064A. 60. Waaiers. Vier beschilderde exemplaren uit het einde der 18e eeuw. 61. Gegoten koperen beugel (?) haak uit de 15e eeuw, voorstellende eene page. 62. Koperen knip van een beugel uit de 15e eeuw. 63. Alsvoren uit de 18e eeuw. 64. Vijf zilveren rijgpennen waarmede het keurslijf geregen werd, één daarvan met inscriptie: Aechtie Stevens 1620. 65. Reeks sleutels, waarvan de oudste exemplaren dateeren van vóór het jaar 1000 n. C. en in de terpen gevonden zijn. In de archaeologische afdeeling (zalen 6 en 7) vindt men er meer. Gezelschapsspelen, prijzen van wedstrijden. 66. Zilveren boetebus (empire) en voorzittershamer, geheel bedekt met zilveren ringen, vermeldende de namen der verschillende voorzitters van het in 1731 te Leeuwarden opgerichte gezelschap „De Vriendschap", opgeheven in 1856. 67. Serie oude kaartspellen. 67A. Met lood gevulde werpballen van hout, gebruikt bij een spel, zoogenaamd „klootschieten". (Zie Bijdragen tot de Geschied. en Oudheidk. van de Provincie Groningen VII, blz. 248 v.v.). 68. Drie gedreven zilveren kaatsballen, de oudste gedateerd 1754, uitgereikt als prijzen bij kaatspartijen. 69. Gouden zweep. Een der traditioneele telken jare tot omstreeks 1883, op Waterloo-dag (18 Juni) door Koning Willem III uitgeloofde prijzen voor de groote Leeuwarder harddraverij. (Zie gekleurde gravures aan den muur en „Friesland en de Friezen". Leeuw. 1877 blz. 93 v.v.). Doorboorde s p e e 1 s e h ij f j e s van hout, zoogenaamde dag- 69A. gelhoutjes, behoorende bij een Friesch spel. Zij komen van vorm geheel overeen met de talrijk uit de terpen te voorschijn gekomen speelschijfjes van gebakken aarde of oude potscherven (soms van terra-sigillata) vervaardigd. (Zie lokaal 7). T rictracbak (ligt onder de vitrine) blijkens wapens en 70. jaartal in 1640 in gebruik bij Wijtze van Cammingha, vrijheer van Ameland en diens echtgenoote Sophia van Vervou. Kolfstok uit de 17e eeuw (naast den schoorsteen). 71. Los in het ver¬ trek. Rond speelbord van hout uit de 16e eeuw, aldus be- 72. schilderd: Zwarte kern waarin staat: blanse (wit) nemdt dat middelstee. Daarom een witte cirkel met opschrift: 4 geiijcen niogent al strijken. Daar omheen eene in tien afdeelingen verdeelden kring. In vijf dier afdeelingen zijn telkens twee hoofden afgebeeld met Opschriften : 2 coninghen, 2 coniginen, 2 Knapen, Thinvelyc, byslap. In de andere afdeelingen zijn kaarten afgebeeld met bovenschriften : gelijken, sequens, Tmest, Tminst, 1, 2 en 3. Boven ieder vak eene uitholling voor speelmarken (?). Geschenk van mevr. de douairière Jhr. li. B. van Sminia— Coehoorn van Scheltinga te Bergum. Rookgereedschap. 17e Eeuwsche p ij p j e s v a n kalk, geheel overeenkomende 73. in de groote met die welke de rookers op de schilderijen van Adriaen toonkast. Brouwer en andere meesters uit dien tijd hanteerden. De toenmalige tabak was veel bedwelmender dan de tegenwoordige soorten. Vandaar de kleine pijpjes. Kalken pijp uit den Franschen tijd met opschrift: Frater- 74. nité — Amitié. Reeks foudralen voor kalken pijpjes, waaronder 75. keurig gesneden exemplaren, meest uit de 18e eeuw. Groot eikenhouten foudraal voor vier pijpjes, met snijwerk 76. versierd, o. a. het wapen der familie Aylva (17e eeuw). Lang 63 cM. Tabaksdoozen, groote collectie, waarvan enkele prachtexemplaren om de bewerking, anderen meer om de ingegraveerde voorstellingen en opschriften van belang zijn, welke laatste dikwijls een kijkje geven op den tijdgeest. Langwerpige zilveren tabaksdoos met gedreven randen, waar- 77. tusschen keurig gegraveerde jachtvoorstellingen. Begin 18e eeuw. Door een der Friesche drijvers de Lelie? Legaat Ypey. 78. 1763. Zilveren tabaksdoos met deksel van parelmoer, waarin eene voorstelling der kruisdraging gesneden is, met vierregelig vers. Op den bodem staat J. lsma 1763. Een zilveren tabakspluizer, eindigende in een driemastschip is er met eene ketting aan verbonden. 79. Alsvoren van parelmoer met zilveren beslag. Op het deksel eene voorstelling der musen, op de zijvakken voorstellingen van den koophandel. Midden 18e eeuw, Fransch werk? Legaat Ypey. 80. Zeskantig koperen tabaksdoosje. Gietwerk. Boven de voorstelling van een man te paard, op de keerzijde een leeuw; 17e eeuw. 81. Ovale koperen tabaksdoos met voorstelling van ijsvermaak en inscriptie: „Ter gedagtenis van de ongemeene harde winter in 't, jaer 1712". Keerzijde: familiewapen met onderschrift: Willem Dercks Wassenaer. 82. Langwerpige koperen tabaksdoos met inscriptie: Ik vaer gelijk een held nae vergelegen kusten. Was het niet om het geld veel liever zou ik rusten En blijven op het land en liouwe mijn gemak En drinken een glas wijn en rook een pijp tabak. 83. Twee zakken tabak met opschrift: „de manufactures Impériales". 84. Groote winkelpot voor tabak, van Fransch (?) aardewerk, waarop staat „Manufactures imperiales". 85. Zilveren tabakspot in rococo stijl gedreven. Op den bodem leest men: Ik ben meegenomen van Enkhuysen over zee En ben aan de Vriesse wal gekomen 1 m. De met peerd en Slee door Nanne Jouwerts En Foekjen Tekama 1763. 86. Tabakskomfoor in Lodewijk XIV stijl, ajour bewerkt en voorzien van een gegraveerd wapen der familie Burmania. Keur Leeuwarden, jaarletter F (o. a. in 1721 gebruikt). Messen, lepels, mangelplanken enz. 87—92. Reeks messen en mesheften, waaronder een van been (87) voorstellende een man met een valk (14e eeuw), uit de terp te Achlum; (88) met de kop van een landman met pet en lang haar (± 16e eeuw); (89) van koper met gegraveerd ornament (15e eeuw); (90) idem geëmailleerd (16e eeuw); (91) van zilver met gedreven voorstellingen en op den top een ruitertje te paard (18e eeuw, Friesch werk). De houten en beenen mesheften hebben dikwijls de ook in Friesland geliefde vorm (92) der gepersonifieerde liefde, hoop en gerechtigheid. Reeks lepels van koper, tin en zilver, waaronder met 93. fraai bewerkte stelen en met gegraveerde familiewapens versierde bladen (17e eeuw). De stelen der koperen lepels eindigen in apostelbeeldjes (15e en 16e eeuw). Interessant zijn twee opvouwbare zaklepels, die tevens alsvoik kunnen dienen, wanneer het blad er afgetrokken wordt (± 1600, van zilver). Reeks van houten (eiken- en cornoelihout) mangelplan- Langs de ken, en één van balein, blijkens de ingesneden jaartallen wanden, dateerende van de 16e tot de 19e eeuw, waaronder eene: Volledige Amelander gladmangel, bestaande uit eene met 94. snijwerk versierde bovenplank met inscriptie: Een teere jonge fron Op haer huishouding past Die mangelt wel ter deeg En leg het in haer cas R. W. Anno 1751 en eene onversierde onderplank en rol waarom het linnen gewikkeld werd, dat dan tusschen beide planken gerold werd. Geschenk van een Amelander predikant. Noardsce balke, soort van oud-Friesche luit. 95. St. Steffens hoorn van gekuipt hout. 96. Koperen siersc hotel met de voorstelling van Jozua 97. en Caleb met den druivetros. Tinnen presenteerblad met voorstelling vaneen 98. zeilschip; 18e eeuw. Verschillende Friesche portretten hangen hier van wege het kostuum der voorgestelde personen. Verder oude g r avures met voorstellingen van Friesche harddraverijen en hardrijderijen, waarvan de beteekenis blijkt uit de onderschriften. In de muurkast. Friesche kleederdrachten (voorloopige rangschikking) en eene reeks schoenen en muilen. LOKAAL 5. (Zoogenaamde Oranjezaal). De houten betimmering, wit met goud, waarin hier en daar aardige grauwtjes o. a. in de rijke schouw, is evenals het merkwaardige plafond, met emblemen die op de muziek betrekking hebben, voor dit huis vervaardigd (1781). Zilversmidswerk (grootere stukken). De ronde toonkast midden in het vertrek bevat als eerevitrine o. a. het fraaiste goud- en zilverwerk: Het zoogenaamde Poptazilver, een der glanspunten van de verzameling, bestaande uit eene hieronder nader te beschrijven schenkkan, twee schotels, snuiter en twee kandelaars, alles van gedreven zilver, is afkomstig van den Leeuwarder advocaat Henricus Popta en behoort aan het door hem gestichtte gasthuis te Marssum, waarvan de Voogden het sedert 1881 in bruikleen afstonden. De beide kandelaars zijn in 1670 gedreven door den Leeuwarder zilversmid Claes Mensma. De beide schotels, kan en snuiter zijn eveneens, blijkens de stadskeur, te Leeuwarden gedreven door een meester wiens teeken een beker of bron voorstelt, een merk dat nog voorkomt op een kandelaar van het jaar 1670. Duidelijk blijkt uit het werk van dien onbekend gebleven drijver de invloed van Paulus van Vianen. De voorstelling, op den grooten schotel, van Mercurius door Jupiter afgezonden om Argus te dooden, komt geheel overeen met een aan P. van Vianen toegeschreven looden zilversmidsplakette in het Rijks museum te Amsterdam. Het oor van den schenkkan is absoluut gelijk aan dat van eene 1655 gedateerde, door Johannes Lutma gedreven schenkkan in hetzelfde Amsterdamsche museum. Groote schotel of „schenckbort" van gedreven zilver. Bekken en rand versierd met voorstellingen uit de herscheppingen van Ovidius. Midden in het wapen van H. Popta. Vervaardigd te Leeuwarden volgens jaarletter in 1651 of 1671. Merken: Leeuwarden jaarletter V — (meesterteeken) bron of beker. Doorsnede 62 cM., met het volgende nummer gebruikt om de handen te wasschen. Op onderscheidene 17e eemvsche schilderijen ziet inen dergelijk zilveren vaatwerk als waschtoestel in gebruik. Afgebeeld (fragment) niet den schenkkan iij : Antiek Nederl. Goud- en Zilversmidswerk. Uitgave v. h. Friesch Gen. 1902, nos. 18 en 19. Gedreven zilveren schenkkan of lampet, behoo- rende bij het vorige nummer. Versierd o. a. met voorstellingen van Neptunus, die de wateren gebiedt. Merken alsvoren. Hoog 31 cM. In bruikleen alsvoren. Zilveren schotel met gedreven rand, waarop in vrij hoog 110. relief voorstellingen van de personifieerde werelddeelen. Meesterteeken alsvoren. Eene gelijksoortige schotel, gemerkt: Leeuwarden — L. — en nis meesterteeken een bron of bekor, is onder 110. 9 algebeeld in het bekende plaatwerk uitgegeven door de Mpij. Arti et Amicitia. 1670. Een paar zilveren kandelaars in den vorm van 102-3. gedraaide zuilen op breeden voet. Geheel met drijfwerk versierd, o. a. de voorstellingen van Apollo en Daphne, Venus en Adonis, Perseus en Adromeda, Perseus doodt Medusa, en Cerus en Triptolemus. Vervaardigd door Claes Mensma te Leeuwarden. Merken: het wapen Leeuwarden, de jaarletter T (in dit geval 1670) en als meesterteeken een zwaan. In bruikleen alsvoren. Snuiter van zilver. Merken als bij nos. 99 en 100, 104. behalve dat de jaarletter hier een R is. Behoort bij het Poptazilver. De jaarletter R. werd te Leeuwarden gebruikt o. a. in 1648 en 1668. 1680. Zilveren schotel en schenkkan vervaar- 105. digd door den Leeuwarder drijver Pieter Faber. De rand van den schotel is versierd met twaalf groepen van twee of drie knapen, eene symbolische voorstelling der maanden. In het midden de gegraveerde wapens van Hobbe Baerdt van Sminia en Tetje Gerroltsma, die huwden in 1768. Doorsnede van den schotel 60 cM. Merken: het wapen van Leeuwarden, de jaarletter H (1680) en als meesterteeken de letters P F. Legaat van Jhr. A. Lijcklama a Nijeholt. De kan is afgebeeld in het 78ste verslag van het Fr. Gen. Verguld zilveren beker in renaissancestijl van om- 106. streeks 1600, rijk versierd met jachtvoorstellingen in laag relief gedreven. Op het deksel een schilddrager met de wapens der Friesche familiën Eysinga en Gratinga. Meesterteeken HF (verbonden). Waarschijnlijk buitenlandsch werk. Hoog 52 cM. Afgebeeld in: Antiek Ned. Goud- en Zilversmidswerk. Uitgave van het Friesch Gen., no. 12. Geschenk van wijlen Jhr. Mr. F. J. J. van Eysinga te Leeuwarden. Verguld zilveren beker op voet en met deksel. 107. In de eerste helft der 17e eeuw vervaardigd te Antwerpen. Versierd (gietwerk) met de voorstellingen van „Lot en zijne dochters" en „Noach bespot". Merk: een gekroonde hand (Antwerpen). In bruikleen van het Dijksbestuur der vijf deelen Zeedijken van Friesland te Franeker. 108. 1618. Kokosbeker, eenvoudig maar elegant gemonteerd met verguld koper. Op het deksel een schilddrager. Legaat Ypey. 109. 1397. Buffelhoorn als drinkhoorn gemonteerd met zilveren randbeslag, waarop in fraaie letters de inscriptie: Desen lioern hebben doen maken de broders va Sinte Antonis ghilde. M.C.C.C.XCVII. Aan dit randbeslag is een vierkant plaatje verbonden, waarop is voorgesteld de heilige Antonius met een zwijn, zittende voor een kapel in romaanschen stijl, gespijzigd door een vogel en de handen opheffend naar den apostel Petrus. Op een zilveren band midden op den hoorn staat: „Laute Antonis". Afkomstig van eene geestelijke broederschap te Stavoren. Afgebeeld in de Vrije Fries, dl. V blz. 360. Drinkhoorns kwamen in Friesland veel voor tot in de lfie eeuw, o. a. bij kerkvoogdijen, die er gebruik van maakten bij de biergelagen op den jaarlijkschen rekendag. Steengoed (zoogenaamd Keulsch). Verwant aan het kostbare tafelzilver uit de vorige groep zijn de baardmannen en andere kruiken, die eveneens op en bij den disch gebruikt werden en dikwijls afgebeeld zijn op 17e eeuwsche schilderijen. De enkele hier geplaatste exemplaren behooren bij eene uitgebreidere verzameling, die gedeeltelijk in een der kelders geëxposeerd is. 110. 1604. Groote bruine baardman, hier en daar blauw gevlekt, vervaardigd te Frechen en versierd met twee groote medaillons, waarin de wapens van Prins Maurits en de inscriptie: „Groeit" Morreit Breis van Arngen". 111. Avond m aalskan van Nassausch aardewerk. In bruikleen van heeren Kerkvoogden der Ned. Herv. Gemeente te Leeuwarden. Glas- en aardewerk enz. 112. Klokvormig glas met klepel, zoogenaamd „d u c d'alfs u i 11 u i d i n g" (zie Alkemade en Terschelling: Nederl. Displechtigheden). Einde der 16e eeuw. Verzamel. Halbertsma. 113. Venetiaansch(?) fluitglas, ragfijn uitgeblazen. Legaat Ypey. 114. Nederlandsch fluitglas met geëtste versiering. Zie no. 131. Zeer groot groen kelkglas met bekoorlijk onregelma- 115. tige vormen. (Duitsch werk). Legaat Ypey. 1580. Glazen kannetje met deksel, versierd met voor- 116. stellingen van herten en honden in roode en gele verf. Duitsch werk. 16e eeuw. Zeer fraai gevormde toren wachters hoorn 117. van gegoten koper. Aan weerszijden van het breede uiteinde een familiewapen. Afkomstig van de familie van Sminia te Bergum. 17e eeuwsche wijnkannetjes van Delftsch aardewerk 118-120. en (119) een gelijkvormig exemplaar met voor Delft ongewone versiering als marmer: geel, blauw en paars op wit fond. Op het zilveren deksel de wapens van Burmania en Ockinga. Geheel dezelfde kleuren komen voor op het er naast liggende te Makkum opgegraven middenstuk (120) van een schotel, waarop een ooievaar is voorgesteld. Twee schotels en (123) eene 1725 gedateerde vuurtest 121—123. van Makkum er aardewerk. De bekende en nog bestaande Friesche plateelfabriek der familie Tichelaar te Makkum, een zeeplaatsje ten zuiden van Harlingen, werd vrijzeker in 1669 opgericht en vervaardigde vooral tegels. Volgens mededeeling van den tegenwoordigen fabrikant bevond zich in het hoofdgebouw van de fabriek, dat blijkens de ruime pakzolders gebouwd moet zijn voor deze zaak, eene thans verwijderde gevelsteen met jaartal 1669. Te Hindeloopen en vele andere plaatsen in Friesland vindt men door Makkum geleverde tegelwanden. Men voerde ook uit naar Oost-Friesland. Zie 79e Verslag v. h. Fr. Gen. blz. 38. Verzameling borden, kopjes, kommen, tabaks- 124. Toonkast doozen enz. met voorstellingen en opschriften betrek- tusschen de k e 1 ij k het Huis van Oranje-Nassau, meest uit ramen, de tweede helft der 18e eeuw. Belangrijke verzameling van drink- en kruithoorns (zie ook no. 109), meerendeels van Friesche origine o. a.: 1567. Drinkhoorn met lange inscriptie, beginnende aldus: 125. Welt drencken by cleuerbladen ofte by paren : sonder kywen ofte horten. lek doet u verclaren, die kiesen seggen als sy vergaren laet ons drencken, laet ons storten, mendert het goet ons dagen die korten. Het slot luidt: die my birecht ofte die mine, die gae toe huis ende birecht die sine, vynt hy daer dan geen gebreck soe koine tot my ende seg wat my let. — Taeckle Gerber Ydarderadeel. o Verder op een band met een wapenschild: Drenckt ut ten mach nyet schade met dangh den hanshorn van Rengnarda, 15B7. Geschenk van den heer J. Klaasesz. te Ternaard. 126. 16e eeuw. Drinkhoorn met fraai gesneden band waarop de wapens van Friesland, Sneek en Bolsward en de inscriptie die gedeeltelijk overeenkomt met die van het vorige nummer en waarvan het slot luidt: Folie koppen met fette soppen ende een horn op den hant, dat is het wapen van West-friesland. l)ie minen namen wel weten, die rijgte juffer ben ick geheten. Op de later vernieuwde zilveren monteering leest men: Uit craght en gedacht van de wacht. A. B. 1684. 127. 1571. Drinkhoorn met fraai gegraveerd zilveren beslag en inscriptie: Hints Wopka Talums dochter Siurds Tetlum nagelaten weduwe. 1571. Legaat Ypey. 128. Zilveren beker in 1564 aan de Groote Kerk te Leeuwarden geschonken, In bruikleen van Heeien Keikvoogden. 129—130. Afgietsels van (129) eene ivoren bierpul en van (130) eene rijk besneden Friesche kokosbeker (1582), aanwezig op de Historische tentoonstelling van Friesland in 1877, doch sedert uit Friesland verdwenen. 131. Reeks van 18e eeuwsche w ij n g 1 a z e n. Legaat Ypey. Langs de Geschilderde portretten, voorstellende leden van wanden. het huis Oranje-Nassau, afkomstig uit het voormalige paleis te Leeuwarden en aan het Fr. Genootschap afgestaan door Z. M. Koning Willem III. Meubilair. 132. Kussen kast van palissander- en ebbenhout; 17e eeuw. Afkomstig van eene Friesche familie. 133. Tafel met op ingelegd marmer gelijkend blad. Italiaansch stuc-werk uit de 17e eeuw. Rijk décor van bloemen, vogels enz. Gemerkt: Andreas Cherubinus fecit. Legaat Mr. A. Quaestius. 134. Soortgelijke tafel, gemerkt H. Busch 1707. Busch heeft eenigen tijd te Leeuwarden gewoond en werkte reeds in de 17e eeuw. Er zijn hier nog enkele andere gemakkelijk te herkennen stalen van dit werk van Busch aanwezig. Geborduurde vuurschermen met Oostersch décor, 135. uit het begin der 18e eeuw, afkomstig uit het paleis van Prinses Maria Louise (Marijke-Meu) te Leeuwarden en volgens overlevering door haar vervaardigd. LOKAAL 6—7. Keurverzameling van vóór-Germaansche, Germaansche en Romeinsche oudheden, ontgraven in de Provincie Friesland. A. Tijd der hunnebedden. De Friesche kleistreek, beginnende bij den Zuid-Westpunt (Stavoren) en verder noordelijk doorloopende langs de kust tot aan de provincie Groningen en landwaarts zich uitstrekkende tot even voorbij de steden Workum, Sneek, Leeuwarden en Dokkum, leverde niet zulke oude sporen van bewoning als het overige deel van Friesland: de zand- en veenstreken, waar dan ook hei eenige uit Friesland bekende hunnebed voorkwam en wel bij Rijs in Gaasterland. Vlak bij de Friesche grens, in de buurt van Finkega, kon Professor Camper in 1781 nog een tweede hunnebed afteekenen. Het in 1849 ontdekte en sedert vernielde hunnebed van Rijs leverde eenige gepolijste vuursteenen beitels en een versierde potscherf. Men mag aannemen dat er na omstreeks het jaar 1000 vóór onze jaartelling geene hunnebedden meer werden opgericht en dat bedoelde beitels uit denzelfden tijd zijn als het hunnebed. Los gevonden steenen wapenen en werktuigen zijn overigens moeilijk te dateeren, daar er wel is waar een tijd is geweest, waarin metalen voorwerpen nog niet bekend waren en men zich met die steenen dingen moest behelpen, doch even zeker is het dat steenen wapenen en werktuigen nog langen tijd na het bekend worden van de metalen in gebruik bleven en hoewel enkele elders voorkomende, zeer typische vormen slechts een beperkten tijd van bestaan kunnen gehad hebben, zijn die dateerbare typen voor Friesland nog niet aan te wijzen, nu het voor den dag gekomen materiaal bestaat uit luttele exemplaren. De rangschikking dezer los in de veen- en zandstreken bevonden stukken naast die uit het hunnebed van Rijs mae dan ook slechts eene voorloopige heeten, zij kunnen gedeeltelijk tot jongere tijdperken behooren. Bij uitzondering komt zelfs in de terpen, waarvan de oudsten, gelijk wij straks zullen zien niet verder teruggaan dan omstreeks 200 vóór Christus, nog wel eens een dergelijke goed bewerkte steenen beitel voor. Toch mag uit die omstandigheid nog niet de gevolgtrekking gemaakt worden ])> dat de terpbewoners nog verscheidene jaren na het begin onzer jaartelling in het bezit eener steencultuur waren : den steen als materiaal voor instrumenten en wapenen gebruikten. Immers Caesar en Tacitus zouden er melding van gemaakt hebben bij hunne uitvoerige berichten over de oorlogen met de Germanen. De legioenen van Varus werden stellig niet met steenen beitels in de pan gehakt, evenmin als de keurbenden die het in 28 n. C. tegen de Friezen moesten afleggen. Wel maken die schriivers ^ewag van lange ijzeren speren, die inderdaad in de terpen voorkomen. Zie verder bij de terpvondsten. Lange toon- 136—140. Vier gepolijste b ij 1 e n en beitels van vuursteen en p o tkast voorde scherven uit het hunnebed te Rijs, beschreven door Dr. ramen. Vak i. j Jansen in de Vrije Fries, dl. V en VI. De scherfjes zijn van één urn afkomstig en versierd met ingedrukt lijnornament, o. a. vischgraatmotief. Dr. Pleyte „Friesland" beelde op plaat 51 no. 1 en pl. 52 no. 1 ten onrechte twee elders gevonden voorwerpen af als herkomstig uit Rijs, het eerstgenoemde is afkomstig uit Schleswig-Holstein. 144. Beitels van gepolijsten vuursteen uit Bakkeveen, Donkerbroek, de Tjonger. 145. Dolk van ruw gehouwen vuursteen, lang 20 cM., gevonden ongeveer 2 meter onder het veen te Haule. 146. Gepolijste s t r ij d h a m e r van serpentijnsteen, gevonden te Nijega (Smallingerland). 147. Ter vergelijking een strijdhamer van serpentijnsteen, gevonden te Steenwijk (Overijssel) niet ver van de Friesche grens. De laatste vormen zijn te typisch om eeuwen achtereen in gebruik gebleven te zijn. B. Tijd der bronzen wapenen en werktuigen. Deze oudheden komen niet voor op de sub A aangeduide Friesche kleistreken en zijn ouder dan den terpentijd. In het buitenland behooren geheel gelijke wapenen en werktuigen, bij groote hoeveelheden ontgraven, tot een zoogenaamd bronzen tijdperk dat volgens het gevoelen der meeste ') Catalogus v. h. Rijksmuseum v. Oudheden te Leiden, 1908. archaeologen eenige eeuwen vóór Christus eindigt. De stelling van Dr. J. H. Holwerda Jr., dat deze oudheden in Nederland nog in den Romeinschen tijd in gebruik zouden zijn geweest is o. i. gegrond op onvoldoende gegevens ') en wordt weerlegd door het niet voorkomen in de terpen. Onze stukken moeten gesteld worden in eene periode die omstreeks het jaar 1000 vóór Chr. beginnende, eenige eeuwen vóór het begin onzer jaartelling eindigde. De interessante gietvorm voor een bronzen eelt, in Drente gevonden en bewaard in het museum te Assen, toont aan dat bronzen wapenen ook hier te lande vervaardigd zijn. Randbijlen van brons, vier stuks. Zij werden bevestigd 148—151. Vak in een spleet van het haakvormig omgebogen gedeelte van een houten steel, en komen zoowel in ons land als daar buiten veelvuldig voor. Bijna geheel vlak, oudste der hier aanwezige typen. Lang 10.9 cM. Opgebaggerd uit het veen te Donkerbroek, op eene diepte van ongeveer 7 M. De andere zijn gevonden te Bakkeveen (149), lang 14.6 cM.; te Donkerbroek (150), lang 16.8 cM. C e 11, eenig exemplaar van een latere soort bronzen bijl 152. die zich uit de randbijlen ontwikkelde. Lang 13.2 cM. Gevonden onder het veen in de Ronde Meer bij Bakkeveen. Speerpunt van brons, thans lang 13 cM. Gevonden te 153. Bakkeveen. Bronzen zwaard, zoogenaamd Hallstatt-type, mooi gaaf 154. exemplaar. De houten of beenen bekleeding van het gevest ging verloren. Lang 73 cM. Gevonden in zandgrond bij de kanalisatie van de rivier de Tjonger, in het Zuid-Oosten van Friesland. Geheel gelijke zwaarden zijn o. a. voor den dag gekomen uit de Waal bij Nijmegen. C. Tijd der terpen (omstreeks 200 v.—900 n. c.). Deze periode volgt chronologisch op den tijd der bronzen werktuigen en wapenen, die, gelijk reeds gezegd, tot dusverre uit geen enkele terp voor den dag kwamen. Terpen ') De inededeeling o. a. in den Overijsselschen volksalmanak van 1(843, blz. 170, dat er een 17 jaar te voren in éénzelfde urn een bronzen lanspunt en een munt van keizer Posthumus zouden gevonden zijn, heeft al te veel van de vondstlegenden die de schrijver in § 33 van zijn „Nederl. vroegste beschaving" als waardeloos ter zijde stelt. komen uitsluitend voor op de Friesche kleistreken (zie inleiding periode A). In de tegenwoordige provincie Friesland ten getale van omstreeks 500, blijkens eene door de zorgen van het Friesch Genootschap vervaardigde terpenkaart (zie 78^ Verslag v. h. Fr. Gen. blz. 42). Een groot gedeelte daarvan is reeds afgegraven; terwijl de bij die gelegenheid voor den dag gekomen oudheden meestal gevoegd werden bij de verzameling van het Friesch museum, die op dit gebied de meest volledige mag heeten, als bevattende ruim elf duizend nummers uit omstreeks 160 verschillende terpen. tentoongesteld is slechts eene keurverzameling, de rest is geborgen in depots en op aanvrage bij den conservator te bezichtigen. . . De terpen, die ook langs de kust van de provincie Groningen en van het aangrenzende Duitschland voorkomen, bevatten, behalve herinneringen aan andere stammen, de oudste beschavingsresten van het Friesche volk, althans voor zooverre het zich hier te lande ophield. Het zijn enorme heuvels van soms wel tien of meer hectaren oppervlakte, bestaande gedeeltelijk uit onvermengde klei, gedeeltelijk uit lagen van klei, mest en afval. Hoewel de wording der terpen nog niet voldoende bekend is, staat toch vast dat deze, hetzij voortdurend, hetzij in bepaalde tijden van het jaar bewoond werden, aanvankelijk niet hooger waren dan het omliggende maaiveld en langzaam aan zich verhieven tot dat zij omstreeks den laat-Karolingischen tijd hun tegenwoordig niveau bereikten, d.i. voor het hoogste punt ongeveer 5—10 meter boven Amsterdamsch peil. Het ontstaan der terpen hangt samen met de lage ligging van de Friesche kleilanden die bij hooge vloeden in de dijklooze tijden door zeewater overstroomd werden. Zeer waarschijnlijk kwamen die vloeden bij het wijder worden der zeegaten tusschen de kusteilanden Ameland, Vlieland, enz., mogelijk ook door het zinken van den bodem (een kwestieus punt) steeds hooger en konden bijgevolg de terpen in den Romeinschen tijd vrij laag zijn. De kwestie van den ouderdom der terpen is van het hoogste belang voor de afbakening van de andere perioden van den Nederlandschen voortijd. Meenden enkele oudheidkundigen dat de terpen terug gingen tot den tijd der hunnebedden, thans staat vast o. a. door de afwezigheid van bronzen wapenen en werktuigen, die minstens tot omstreeks 400 vóór Christus in gebruik bleven, dat die opvatting onhoudbaar is. Aan den anderen kant is in den allerlaatsten tijd de wording der terpen te laat gesteld n.1. omstreeks het jaar 100 na Christus. ') De Romeinsche oudheden uit de terp te Winsum levei en hel stellige resultaat dat die terp, wegens de frappante ovei eenkomst van bedoelde vondsten met de voor de vroeg-Romei.ische legerplaats bij Haltern in Duitschland karakteristieke oudheden, reeds in den tijd van keizer Augustus, althans vóór het jaar 28 onzer jaartelling moet bestaan hebben. De duistere periode in het bestaan der terpen wordt bijgevolg begrensd door onze periode B (brons) en de komst van Drusus, die in het jaar 12 vóór Christus de Friezen onderwierp. Merkwaardig is het nu in verband met genoemde duistere periode dat in onze verzameling van terpoudheden, bij nauwlettend onderzoek eene kleine groep vaatwerk opvalt, die hoewel tot heden onopgemerkt, toch zeer karakteristiek is en afwijkt van het gewone Friesche, Saksische en Frankische materiaal en verwantschap vertoont met vóór-romeinscfu vondsten elders, vooral in het buitenland voor den dag gekomen. Van welken niet-Frieschen stam deze resten afkomstig zijn dient voorloopig in het midden gelaten te worden. De eerstvolgende groep van zeer ouderwetsche metaalvormen heeft eveneens een vóór-rovticnisch karaktei. I. Reeksen waarvan de oudste typen teruggaan tot omstreeks 200 vóór Christus en waarvan de jongste stukken behooren tot de eerste eeuw onzer jaartelling. rw.*o kt-iivnrmicrp dubbelsoiralen van brons, waarvan twee tot mantelspeld gediend hebben. Uit de terpen te Finkum, Beetgum en Hallum. Zie Mr. Boeles, Elsevier, Maart 1908, fig. 2c. Spiraalvormige armband met zeven windingen 158. en spiraalvormig omgebogen einden. Kettingwerk en hangsieraden, welke laatste stukken zeer zeker eene chatelaine vormden. Samen gevonden in eene terp te Zwichum. Afgeb. in het 70ste verslag van het Friesch Gen. Deze voorwerpen en de brilspiralen zijn geen bloote toevalligheden in de terpen. In eene Groninger wierde bij Woltersum is eene analoge vondst gedaan van een halsring, brilspiralen en kettingwerk, alles al'ge >. bii Pleyte, Friesland, pl. XL. Geheel gelijke brilspiralen, soortgelijke armbanden, halsringen en chatelaines komen merkwaardig genoeg ook weder te zamen voor, vooral in vrouwengraven, te Aufidena m Italië een eeuw of zes vóór Christus. Zie Monumenti Antichi X p. 299-378 i) Dr. Holwerda „Ned. vroegste beschaving", Leiden, 1907. 155—157. Vak 2l o. a. fig. 41, 61 en 01. Onze voorwerpen zijn lomper van factuur, doch hangen stellig samen met deze buitenlandsche groep. Brilspiralen komen verder in aanverwante vormen algemeen voor in de naar eene rijke vindplaats in Oostenrijk genoemde Hallstatt-periode, die voorafgaat aan de straks te noemen Tène-periode, de twee vóórromeinsche ijzeren tijdperken. Sporadisch zijn de brilspiralen tot in de Tène-periode in zwang gebleven. Om welke redenen de bovengenoemde spiralen van Woltersnm in den catalogus van het museum te Leiden ingedeeld zijn bij de terpcultuur (blz. 56) en de bijgevonden halsring bij het frankische metaalwerk (blz. 247 no. 24), is niet recht duidelijk. De treffende samenhang met Aufidena wijst o. i. in ieder geval op oudere tijden. Mantelspelden met zoogenaamde la-Tène vormen. Naar eene rijke vindplaats bij Neufchatel in Zwitserland wordt de tweede periode van het ijzeren tijdperk gewoonlijk de la-Tène-periode genoemd, die direct volgt op de Hallstatt-periode, en in midden-Europa ongeveer viel in de vijf laatste eeuwen vóór onze jaartelling. Bepaalde vormen van mantelspelden zijn karakteristiek voor die periode. Uit den grooten vormrijkdom blijkt dat verschillende soorten slechts korten tijd in de mode geweest zijn en kunnen die voorwerpen dus zeer geschikt den ouderdom bepalen der lagen, waarin of der voorwerpen waarbij zij gevonden zijn. Plaatselijk was de vormont. wikkeling, evenals bij onze oorijzers, zeer verschillend, zoodat bizonder gelet dient te worden op de herkomst van het vergelijkingsmateriaal. Nu in de vroeg-Romeinsche legerplaatsen in het naburige Westphalen en de Rijnstreken, op een speciale pseudo middel la-Tène en eene speciale laat la-Tène vorm na, feitelijk geen Tène-spelden meer voorkomen, en daar wèl talrijk zijn andere fibulae die direct zich ontwikkelden uit (bijgevolg oudere) laatla-Tène spelden (b.v. in de legerplaats bij Hofheim, 40—60 n. C.), is het zeer aanneemlijk dat het meerendeel van onze Tène-spelden behoort tot een vóór-Romeinschen terpentijd. Zie over de Tène-fibulae uit de Friesche en Groninger terpen Mr. Boeles, De Friesche terpen I blz. 48 v.v. 159. Tène I type, van brons, uit de terp te Winsum (LUI no. 234, Boeles no. 1). Lang 6.7 cM. Op den voet zat waarschijnlijk een vaasvormig knopje, gelijk bij een dito exemplaar uit Emmen in de provincie Drenthe (museum te Assen). 160. Tène II speld (brons) uit de terp te Hitsum (Boeles no. 3). 161. Alsvoren uit de terp te Oosterlittens (B. no 4). 162. Tène III speld (brons) uit de terp te Rauwerd (B. no. 6). 163—166. Groote bronzen hals- of borstringen (vier stuks). 163. Massieve niet geheel gesloten ring, beneden plat, boven bol, met spitse einden. Wijd 13 cM., versierd met gestreepte driehoeken als bij het oudste niet-Friesche terpvaatwerk. Niet buigbaar en in het midden het breedst. Terp Achlum (Groot Deersum). 164. Ander type met knopvormig uitloopende einden. Eenigzins veerend. In het midden het smalst. Van boven versierd met strepen en cirkels waarin centraalpunten. Wijd 12.5 cM. Terp Achlum (Groot Ludum). Twee dito uit Hoogebeintum, samen gevonden, waarvan 165 de grootste afgeb. is in Elsevier, Maart 1908, fig. 2a. M a a 1 H van 117pr crphrniL't nm Hp HppHincr f"p 1 1 U Li 1 1 L. V_ v_ lv 1 1 LL V_1 V_ 1 f V (111 1 IjVI t V. V- C 1 M 1 I» V •• 1 V» V, I V I V, ^ VI i • i WV ■ W \ / J / VJ > sluiten. Met eigenaardige bocht. Afgeb. in Elzevier, Maart 1908, fig. 2. Gesmeed ijzeren pen met spiraalknop. Hallum. 167 Zeskantige armring van brons. 168 Kleine bronzen armband. 169 Orvrhancrpr \/an hrnnc hah;pmaï)nvnrmicr pil vpreiprrl mpf 170 vy ui vuil UI UlIcJj IIU1 * vmuwii * V/1 1»»»^ « » * V,1 oiv.1 v* tiivw t ■ v gestreepte driehoeken. Terp Arum (80c/ no. 36). II. Romeinsche terpoudheden. In het jaar 12 vóór Chr. werden de Friezen door den Romeinschen veldheer Drusus onderworpen. Hij legde hun eene matige belasting op van ossehuiden, welke belasting door soldaten geind werd. De Friezen dienden als hulptroepen onder Drusus en andere veldheeren. In 28 na Chr. stonden zij op toen Olennius, de chef der soldaten-ambtenaren, die de huidenbelasting moesten innen, hen uitmergelde; versloegen de Romeinsche keurbenden en bleven vrij tot Corbulo hen in 47 n. C. weer onderwierp. Kort daarop beval Keizer Claudius (f 54), dat de bezettingen zich zouden terugtrekken tot den Rijn. De vondsten uit de terp van Winsum (ten Zuid-Westen van Leeuwarden) zijn afkomstig van eene Romeinsche nederzetting uit den tijd vóór den opstand van 28 n. C. Het is zeer waarschijnlijk dat ook na Claudius door de Romeinen handelsbetrekkingen met het tegenwoordige Friesland werden onderhouden, daar o. a. de nader te beschrijven geloftesteen uit de terp te Beetgum, die spreekt van een verpachting der visscherij door de Romeinen, uit het einde der eerste eeuw schijnt te dateeren. De belangrijke vondsten van Romeinsche munten (denariën) in de terp te Feins en te Onna in de buurt van Steenwijk, welke vondsten alhier in het penningkabinet berusten, zijn volgens het gevoelen van H. Willers (Die Römischen Bronzeeimer v. Hemmoor, S. 193) niet vóór het einde van de eerste eeuw n. C. in den grond geraakt en worden zij door hem beschouwd als een bewijs voor den Romeinschen handel met het vrije Germanie.]) Zeker is het dat er na Claudius *) Zie ook over „Der Niederrheinische Nordhandel": H. Willers, Neue Untersuchungen über die Römische Bronzeindustrie, 1907 S. 46. nog Friezen voorkomen in de Romeinsche legers, doch is het niet na te gaan of die Friezen uit onze provincie afkomstig waren. A. Vroeg Romeinsche vondsten uit de terp bij Brugge- buren te Winsum. In de jaren 1887—90 werden in genoemde, zeer groote terp ten Zuidwesten van Leeuwarden, met andere gewone terp-oudheden een aantal Romeinsche voorwerpen ontgraven, die geheel overeenkomen met die welke karakteristiek zijn voor de van 11 vóór tot 17 na Christus bestaan hebbende Romeinsche legerplaats bij Haltern aan de Lippe in Westphalen, die met voorbeeldige zorg door de Duitsclie archaeologen ontgraven is. In het iets latere kamp bij Hofheim in den Taunus (+ 40—60 n. C.) kwamen onderscheidene typen van Haltern niet meer voor of ontbraken op een enkele onbeduidende uitzondering na. De vondsten van Winsum zijn dus van frappante historische beteekenis, zij zijn ouder dan het jaar 40 n. C. en kunnen in Friesland zelfs ouder gesteld worden dan het jaar van den Frieschen opstand: 28 n. C., daar vanaf dat jaar tot den komst van Corbulo in 47 n. C. de Friezen uit den aard der zaak geheel vrij van Romeinsche bezettingen waren. Het karakter der vondsten wijst niet op handelswaar. Zij behooren tot een categorie die door een der eerste Deutsche archaeologen ) genoemd worden „untrügliclie Zeugen fftr das Vorhanden sein einer Römische Anlage". Genoemde vondsten bewijzen dus niet alleen dat de terpen stellig reeds vóór 28 n. C. bestonden, maar tevens geven zij recht om de berichten der Romeinsche schrijvers over de onderwerping der friezen aan Drusus, hun opstand enz. ook op onze provincie van toepassing te verklaren, een zaak van belang, waar nog dezer dagen gelijk wij zagen, van archaeologische zijde, de aanvang der terpbeschaving op omstreeks het jaar 100 na Chr. gesteld werd, zij het dan ook in strijd met de tot dusverre bestaande communis opinio. Nu het belang der Winsumer vondsten eerst werd ingezien toen deze reeds lang met andere en latere daar gevonden oudheden in het museum opgeborgen waren, is alleen van diè voorwerpen welke op zich zelf karakteristiek zijn voor den zeer vroegen tijd, na te gaan dat zij tot de nederzetting behoorden. Van minder karakteristieke typen laat zich zulks slechts vermoeden. Een vondst van elf munten (denariën) der keizers Domitianus tot en met Trebonianus (85-253), in deze zelfde terp") in vroegere jaren gevonden, heeft met de oude nederzetting natuurlijk niets te maken. Wij laten hier volgen de typen die stellig van vóór 28 n. C. dateeren. Onversierde scherf van terra-sigillata met stempel van den Augusteischen pottebakker Gnaeus Ateius. Een geheel gelijk gevormd stempel, gevonden te Haltern, is afgebeeld Haltern II, Taf. XXVIII no. 35. Bijna de helft der te Haltern gevonden stempels is van deze fabriek afkomstig. Halzen van amphorae en slanke kruiken met Ritterling in: Haltern II, S. 108. a) Verslag 1863—64 blz. 109—111. ondersneden randen. Afgebeeld als fig. 5 bij Mr. Boeles, De oudste beschaving op de Friesche klei, Elseviers maandschrift, Maart 1908. Groot fragment eener wrijfschaal (type Haltern II, 177. Taf. 38, 24). Zwaar bronzen handvat van een bekken. De uiteinden 178. hebben den vorm van paardekoppen. Zie een bekken met analoge handvatten bij Willers, Neue Untersuchungen u.s.w. Taf. III no. 4. De volgende voorwerpen uit Winsum behooren vrij zeker ook tot de vorige groep- IJzeren blad van een spade, b ij 1 h a m e r s en bijlfrag- 179 183 menten van ijzer (5 stuks), kam van hoorn (181), zilveren naald met halvemaanvormige knop (182), fragmenten van ruwwandig en zoogenaamd Belgisch vaatweik (183). In het depot bevinden zich nog een aantal scherven van amphorae en kruiken die stellig van de oude nederzetting afkomstig zijn. De navolgende resten kunnen uit latere tijden zijn dan de nederzetting. , . Gegraveerde gouden sierplaatjes in den vorm lo . van een leeuw en van een man, met enkele gesmolten stukjes zilver afkomstig van eene zes en een half pond wegende vondst van romeinsch vaatwerk van zilver, die behoudens genoemde resten spoedig na het vinden, in 1861, toen er dwars door de terp een weg aangelegd werd, te Franeker versmolten is. Eene nauwkeurige beschrijving, kort na het ontgraven opgesteld, komt voor in het 34ste Verslag v. h. Fr. Gen. blz. 52. Het leeuwtje is afgeb. bij Mr. Boeles in Elsevier, Maart 1908, fig. 6. De stijl van dit dier komt geheel overeen met die van gegraveerde leeuwen enz. op sommige Romeinsche emmerfriezen b.v. bij Willers, Hemmoor, Taf. VII. B. Romeinsch vaatwerk (verschillende terpen). Vroeg romeinsch lampje van gebakken aarde. Cirkelrond 185. met oortje en tuit met twee voluten. De bovenkant versierd met de voorstelling van Hercules met de knods. Terp Blija (28b no. 176). Dergelijke reeds te Haltern. Beker van glanzend zwart terra-nigra. Bodem smal 186. 5.3 cM., mond in doorsnede 20.5 cM. Hoog 13.4 cM. Terp Blija (no. 159). 187. Helft van een beker van grijze terra-nigra (Belgische waar?) Bodem smal: 4.7 eM., mond wijd. Terp Teerns (16of no. 108). 188, 189. Twee voeten van dito bekers uit de terpen te Stiens en Hallum. Ook te Winsum kwam een dergelijk fragment voor den dag. Deze bekervorm is in het museum te Leiden niet voorhanden bij de geëxposeerde verzameling. 190. Helft van een kom van terra-sigillata, versierd met groote medaillons, waarin een haas, daarnaast telkens een dansende figuur. Vorm Dragendorff no. 37. Omstreeks 2e eeuw n. C. Terp te Stiens (21a no. 296). 191. Zeven versierde scherven van terra-sigillata uit verschillende terpen. Komen in de meeste terpen voor omstreeks ter hoogte van het maaiveld. Latere soort die bij de Germanen als handelswaar geïmporteerd werd. Meerdere scherven in het depot. 192. Bodemfragment van terra-sigillata met stempel R V C C A V. Later dan de eerste eeuw. Terp Wijtgaard (17a no. 2). Zie Dragendorff, Bonner Jahrbücher 1895 S. 148. 193. Onvernist rood vaasje, hals defect. Zoogenaamde Belgische waar. Terp Holwerd (30 no. 7). 194. Potje van lichtgele aarde, op den schijf gevormd. Vermoedelijk Romeinsch. Terp Besseburen bij Beetgum (46a no. 588). C. Romeinsch bronswerk. 195. Zittende Mercurius, geheel naakt. Terp Kimswerd. Hoog 9.5 cM. (Afgeb. Elsevier 1908, fig. 4). 196. Staande Mercurius. In de rechterhand een geldbeurs. Hoog 11 cM. (Afgeb. bij Pleyte Friesl., pl. XIV, no. 7). Terp Pingjum. 197. Mercurius, terp Beetgumermolen. Alsvoren uit de terp te Blija. 198. A p o 11 o. Hoog 12 cM. 199. A p o 11 i n e. Terp Almenum. Hoog 14.2 cM. 200. Mars. Terp Franeker. Hoog 9 cM. Alsvoren hoog 12.1 cM. 201. Fortuna. Terp Lions. De pupillen der oogen zijn van zilver. Hoog 15.6 cM. (Afgeb. 76e Verslag v. h. F. G.) 202. Buste van Ceres, versiering van een kan. Terp Hallum. (Pleyte, pl. VIII, no. 1). 203. B a c c h u s , versiering van een bekken. Bronzen handvat van een schenkkan. Terp Hallum. 204. Bokje van brons. Goed bewerkt. Hoog8cM. Terp Marssum. 205. Afgeb. Elzevier 1908, fig. 4. Linkerhand van brons, ter grootte van die van een 206. volwassen mensch, bij de pols afgebroken en defect. Gevonden ongeveer l'/o meter onder A. P. Teip Kramer te Stiens (22 A no. 89). Een analoge doch grootere hand werd te Voorburg' gevonden, terwijl in Skandinavië twee dergelijkt handen voor den dag kwamen. Zie: Führer d.d. Danische Sammlung S. 227. National museum Kopenhagen. Bronzen voet, met georneerden rand, van een^ bekken oi 207. kan. Vroeg-romeinsch. Terp Dongjum (67 no. o). Voet, rand en hengsel van een bronzen emmer van het 208. Hemmoor type. Omstreeks 3e eeuw n. C. Uit een terp te Makkum (83c no. 22—24). Zie over de verspreiding van dit in de Rijnstreken vervaardigde handelsproduct: Willers. Neue Untersuehungen. Drie klokjes voor runderen of schapen. Uit verschillende 209 211. terpen. Ruiterspoor van brons. Terp Wetzens (34b no. 286). 212. Stijgbeugel van brons. Vermoedelijk romeinsch. Gevon- 213. den in Friesland (87 no. 7). Passer van brons uit een terp te Achlum (74c no. 58). 214. Zie een dito afgebeeld bij Lindenschmit, Altertümer, Band V, no. 993. D. Andere Romeinsche oudheden. Twee zwaardgrepen van been of ivoor. Terp Hallum 215 216. i (27a nos. 12 en 13). Afgebeeld bij Pleyte, Friesland, pl. VII. Vingerring van goud met rood karolijnen steen, waarin 217. eene voorstelling gesneden is van de godin Diana. Teip Westergeest. Inv. 37a no. 2. Alsvoren met nicolo steentje, waarin de inscriptie „O V A", 218. vermoedelijk te lezen „A V O" : „aan den grootvader". Gevonden in de Poelen bij Dronrijp. Gewicht32gram. Inv. no. 468. Alsvoren met later ter plaatse der verloren gegane steen 219. aangebrachte inscriptie : P. M. 1566. Dit is een der weinige in vorige eeuwen gevonden Romeinsche oudheden die bewaard bleven. Vindplaats onbekend. Inv. no. 10996. Smalle vingerring van hetzelfde type als het vorige nummer, 220. doch van koper. Gevonden in de terp te Spannum, ongeveer 4 meter onder de kruin. Inv. no. 1101. De voorafgaande ringen zijn in 1904 gefotografeerd door Dr. Henkel te Worms, die bezig is niet eene studie over romeinsche vingerringen. 221—222. Mantelspelden (fibulae) van brons. Het achterstuk van den beugel loopt waaiervormig uit en is door eene verdikking van den spitsen voet gescheiden. Almgren no. 9 en Mr. Boeles, Friesche terpen no. 7 en 8. Twee stuks. Het museum te Groningen bezit drie exemplaren uit Groninger wierden. 1 it Weert kwamen dergelijke fibulae met zoogenaamde Gallo-Gerniaansche urnen in liet Leidsche museum, catalogus blz. 39 110. 143. Ook zijn er eenige te Vechten gevonden (catalog. Leiden blz. 197 110. 712 v.v. '), waaruit is af te leiden dat deze door Ahngren nog tot de Tène III fibulae gerekende vorm tot in den vroeg-ronieinschen tijd in zwang bleef. De volgende nummers hebben, gelijk wij vroeger aantoonden, zich uit dezen vorm ontwikkeld. Dat de komst der Romeinen de barbaarsche industiieën niet geheel vernietigde mag waarschijnlijk uit deze vormontwikkeling afgeleid worden. 223 227. Gelijk de vorige soort doch met veel breederen achterbeugel en spitseren voet (Boeles nos. 9 en 10). Vijf stuks uit verschillende terpen, terwijl een zesde zich in particulier bezit bevindt. Deze soort die ons uit het buitenland niet bekend is en in Nederland buiten de genoemde Friesche stukken slechts uit Vechten (meerdere exemplaren) en ^Nijmegen (twee a drie), kan als eene vroeg-Romeinsche provinciale fibula beschouwd worden. 228—237. Eenvoudige, zoogenaamde „Drahtfibel" (Almgren no. 15). Provinciaal-rotneinsch. Tien exemplaren. Eerste en tweede eeuw n. C. Mr. Boeles t. a. p. fig. 11. 238—242. Zoogenaamde „Augenfibel" (Almgren nos. 45—48). Provinciaal-iomeinsch. Vijf stuks, waaronder één met open oogjes (Almgren no. 45). Mr. Boeles t. a. p. fig. 12. Eerste eeuw n. C. 243—245. Alsvoren, zonder oogen, met eenvoudige „Sehnenhaken" en gepai elde lijsten op den beugel. Drie stuks, 11.1. uit de terp te Beetgum (46# no. 547) lang 5.2 cM.; uit de terp te Hoogebeintum (28 no. 87), lang 4.8 cM. en uit de terp te Teerns (16t/ no. 42), lang 4.5 cM. Komen geheel overeen met exemplaren te Hofheim i. T. gevonden (40—60 n. C.). Zie Nassauer Annalen 1904 S. 42, Abb. 9, o. a. no. 15965. 246. Scharnierfibula van geel koper. Bizonder vorm. Terp Huizum ') I)e Leidsche catalogus vereenigt hier onder de nos. 712 —721 zoowel de smalle als de breedere vormen, die er zich uit ontwikkeld hebben. (15a no. 21). Vgl. Anzeiger f. Schweizerische Altertumskunde 1899, Taf. V no. 7 en 1892, Taf. III, 27—28. Ruitvormige speld met émailversiering. Terp Wijnaldum 147. (77a no. 1). Speld in den vorm van een wagenrad, met resten van émail- 148. versiering. Terp Hiaure (32 no. 72). Gesp met naald. Terp Hallum (27a). Afgeb. bij Pleyte, 149. pl. VII no. 5. Kam van brons. Terp Aalzum (33 no. 360), lang 14.8 cM. 150. Alsvoren van hoorn, uit één stuk. Terp Holwerd (30 no. 87). 151. Zie hierboven een soortgelijke bij de Winsumer vondsten. Laat-romeinsche beenen kammen, een gewild handelsartikel, vindt men verderop bij de Germaansche oudheden. Bronzen pennen met ronde knoppen, sleutels, 152. lepels, klein zalffleschje enz. Geribde kraal van blauwgroen glas of pate. Uit de terp 153. te Hallum (27a no. 14;. Romeinsche geloftesteen voor de godin Hludana, in 154. Los in het 1888 gevonden in de terp te Beetgum, oudtijds gelegen aan """ v de thans ingepolderde Middelzee. Bovenop de resten van een nisje met vrouwelijke figuur, daaronder de inscriptie: Deae' Hludanae [Aan de Godin Hludana hebben depach- Conductores ters van de visscherij, wier verantwoor- Piscatus Mancipi delijk hoofd Quintus Valerius Secundus Q- Valerio- Secu was, gaarne en naar verdienste hunne ndo' V' S" L. M. gelofte betaald]. I)e steen bewijst dat ten tijde van de oprichting daarvan de Romeinen de visscherij in Friesland verpachtten. Literatuur: C. I. L. XIII 8830. Prof. Boissevain „Vrije Fries" XVII (1888) met afbeelding. Zangemeister, Korrespondenzblatt der Westdeutschen Zeitschrift, 1889 no. 1 en 10. Willers, Neue Untersuchungen u. s. w. (1907) S. 40. Volgens Zangemeister is de steen waarschijnlijk opgericht aan het einde der eerste eeuw n. C. Willers spreekt van de tweede eeuw. Ook Momiusen ziet er eene bevestiging in van zijne meening dat de Romeinen na het terugtrekken der bezettingen relatiën met Friesland onderhielden. Groote Romeinsche pot of d o 1 i u m van roodbruine aarde, 155. thans nog hoog 0.75 M. De bodem die ontbreekt was vermoedelijk vlak. Op de buik een sgraffito. Gevonden achter de kerk te Stavoren op ongeveer 4 M. diepte. Afgeb. bij Pleyte, pl. XIII no. 1. Zie ook Zangemeister t. a. p. S. 6. De Romeinen gebruikten dergelijk vaatwerk om allerlei provisie in te bewaren als olie, graan, enz. III. Germaansche lijfsieraden. A. Niet van goud of zilver. Mantelspelden (fibulae) 100—400 n. C. De hierboven (nos. 221—245) beschreven romeinsche mantelspelden kunnen zoowel door de romeinen zelf als door de germanen gedragen zijn, in de eerste eeuwen onzer jaartelling. De volgende typen komen in de romeinsche provinciën minder voor. 256. Met knievormig omgebogen beugel, „Sehnenhaken" en lange spiraalrol waarvan de eene helft, met 7 windingen, bewaard bleef. De beugel is 2.8 cM. lang. Type bijna als Almgren no. 138. Deze soort komt voornamelijk in de Elbestreken voor, vooral in het bekende grafveld te Darzau. Omstreeks tweede eeuw n. C. Uit de terp te Blija (28b no. 234). Eenig exemplaar, van brons. 257. Bronzen mantelspeld met breeden korten beugel, twee oogen en aangeklonken spiraalrol. Eenig exempl. Terp Hijum (25 no. 112). Lang 3.7 cM. 258. Alsvoren zonder oogen, van boven gezien ongeveer als Almgren no. 41. Eenig exempl. Terp Hiaure (32no.46). Lang3.7 cM. 259. Bronzen mantelspeld met breeden voet en „umgelegter Sehne", ongeveer als Almgren no. 14. Lang 3.4 cM. Uit de terp besseburen bij Beetgum (46a no. 798). Eenig exempl. 268. + 5—6 Eeuw. Saksisc h-f riesche mantelspelden van brons (gietwerk). De voet eindigt in een gestileerden dierkop, terwijl het andere einde bestaat uit een rechthoekig plaatje met één tot drie knoppen, Zij komen in vele terpen voor (zie Boeles, De Friesche Terpen, blz. 17, afb. nos. 25—27 en Bernhard Salin, Die Alt-Germanische Tierornamentiek S. 68 v.v.). Deze Noord-Germaansche mantelspelden hebben eene merkwaardige geografische verspreiding, die in hoofdzaak overeenkomt met die der hieronder te bespreken Saksische urnen. Het type is ontstaan in SchleswijkHolstein en wordt naar de vindplaats der proto-typen uit de 4e eeuw, n.1. Nydam, dikwijls het Nydam-type genoemd. Onze exemplaren behooren tot het jongere Nydam-type. Twaalf stuks, waarvan in dit vak negen exempl. 269. Merovingische tijd. Mantelspeld van brons, met half cirkelvormig bovenstuk, waaraan vijf stervormig uitstekende punten. Brons, lang 5.8 cM. Eenig exemplaar uit een terp te Hallum. Komen o. a. in midden-Duitschland voor. Zie Lindenschmit, Handbuch, fig. 442. Merovingische tijd. Gordelklamp van brons, 270. langwerpig vierkant, a jour versierd met voorstellingen van vijf menschelijke figuren, 6.8 x 3.6 cM. Analoge stukken bij Lindenschmit, Handbuch, fig. 331. Gevonden in de Koningstraat te Leeuwarden bij het fundeeren van een huis. Helft eener bronzen armband. Een geheel gelijkvor- 271. mig exemplaar van zilver uit de „Frankisch-Allamannische Zeit" werd gevonden te Andernach. Zie Lindenschmit, Altertümer u. h. V. IV. Taf. 53 no. 2. Terp Spannum (LXV no. 13). Friesche arm- of haarringen van brons of messing, 272—275. ongeveer 9 cM. wijd, bestaande uit een smalle, hoogstens 7 a 9 mM. breede metaalreep, waarvan het eene, haakvormig omgebogen eind, bij sluiting grijpt in eene opening aan het andere eind. De rug is gewoonlijk het breedst. Komen in meerdere terpen voor o. a. Hallum (XXVIItf no. 8 en 9) en zijn vrij zeker een lokaal (Friesch) product. Bij een der skeletten uit Hoogebeintum (no. 4.">5) werden naast eene Saksisch-Friesche mantelspeld gevonden twee smalle bronzen a r m b a nden van het type Hostmann, Darzau (Taf. VIII no. 23). Twee zware, massieve armbanden, vervaardigd van een 276—277. omgebogen ronden staaf met kegelvormige knoppen. Bij de knoppen versierd met eenige ruwe lijnen. Te Leeuwarden gekocht van een zilversmid, die ze op zijn beurt kocht van een boer. Vermoedelijk Karolingisch. Friesche haarnaalden van been, in vele terpen 278. voorkomende, sommige hebben den vorm van een bijl op langen steel. Merovingische haarnaald van brons. Lang 14 279. cM. De eigenaardige knop is eene verwording van de vogelkoppen met krommen snavel, waarin analoge in Duitschland voorkomende haarnaalden eindigen. Vgl. Lindenschmit, Handbuch. Taf. IX, no. 8 en 9. Terp Achlum (LXXIVc, no. 224).' Oorhangers van been en één van barnsteen, pyramied- 280-282. vormig n.1. vierkantig of rond. Die van been versierd met cirkel- en centraalpunten. Voorhanden uit vele terpen en zijn dus o. a. ook door Friezen gedragen. In het buitenland komen dergelijke voor in graven uit den Merovingischen tijd. 283—286 Tanden van een beer, van een hond, paard en wild z w ij n. Amuletten of hangsieraden blijkens de daarin geboorde gaatjes. 287 288. Riem ton gen van brons, twee stuks, werden bevestigd aan het einde van lederen riemen, b. v. gordels. Lang 5.8 en 6 cM. Het museum te Bonn bezit dergelijke, ook elders veel voorkomende stukken, uit de Merovingische graven te Andernach. Uit de terpen te Finkum (XXIV no. 204) en Achlum (LXXIVc, no. 317). Het museum te Assen bezit een Karolingische riemtong van zilver. 289. Serie kralen uit diverse tijden en terpen, o. a. een witte kraal versierd met vijf menschenkoppen op een ingelegden blauwen band. Middell. 1.6 cM. In de collectie Kam te Nijmegen bevindt zich eene dergelijke kraal. Een derde, uit de terp te Wieuwerd. is door Janssen beschreven in de Bonner Jahrbücher XLIII, no. 12, thans te Leiden. 290. Een der kralensnoeren te Hoogebeintum gevonden om den hals van skeletten van vrouwen (5e of 6e eeuw). B. Van goud en zilver. 291. ± 600. Zoogenaamde Hada-munt, van goud, met sporen der aanhechting van een verloren gegaan draagoog, waaruit blijkt dat men met een hangsieraad te doen heeft. Vrije, barbaarsche navolging van een Romeinschen solidus van keizer Theodosius I of II, wiens naam in het verknoeide randschrift te herkennen is. Op de keerzijde staat in Angelsaksische of Friesche runenteekens de naam Hada. Gevonden in de buurt van Harlingen. Zie onze uitvoerige beschrijving en de afbeelding in „Vrije Fries XX, 2. blz. 201 v. v. en in „De oudste beschaving" fig. 106. 292. Ie Eeuw. Solidus (goud) van Clotarius II (616—628), als hangsieraad gevat in een breeden rand van filigraan weik. Behoort evenals het volgende no. tot de bekende schat van 39 gouden sieraden in 1866 gevonden in eene urn in de terp te Wieuwerd en behoudens deze twee door Mr. Looxma Ypey gelegateerde stukken, aanwezig in het museum te Leiden. Frankisch werk. 293 le Eeuw. Zware Merovingische vingerring van goud, vervaardigd van eene in filigraanrand gevatte barbaarsche 'munt, navolging van een byzantijnschen solidus. Herkomst alsvoren. 7e Eeuw. Merovingische vingerring van goud, vervaardigd 294. van eene in filigraanrand gevatte munt (tiers de sol, barbaarsch type). Waarschijnlijk gevonden te Westergeest. (Vgl. Pleyte, Friesland, blz. 36). Merovingische vingerring van goud met donkerrooden, ovaal- 295. ronden steen. Terp Aalzum (XXXIII no. 203). 6—7e Eeuw. Gouden bracteaat. Slechts aan ééne zijde 296. bewerkte navolging eener Byzantijnsche munt, gevat in vierdubbelen parelrand van goud. Blijkens het beslag aan de keerzijde heeft dit voorwerp gediend als mantelspeld. Gevonden tusschen Arum en Witmarsum bij het graven van een sloot. (LXXXI no. 1). Vrij zeker Nederlandsch werk, immers komen, blijkens liet volgende nummer, in Friesland schijfvormige mantelspelden van brons voor, die slechts als verwordingen van ons type te verklaren zijn. Te Utrecht (stad) en in Drenthe zijn soortgelijke sieraden als no. 2ü(> gevonden. 9e Eeuw. (Zie vorig no.). Schijfvormige mantel- 297. speld van brons. Het midden stelt voor een zeer ruwe kop, gelijk aan het verbasterde keizerbeeld op de in Friesland vervaardigde gouden solidi van Lodewijk den Vroome. Om den kop de nabootsing van een vierdubbelen parelrand, alles uitgediept op een dunne schijf. Terp Winsum (53, no.233). 7e Eeuw. Friesch-merovingische gordelklamp van goud 298. (in vijf stukken), met cloisons waarin steentjes hebben gezeten. Gevonden in eene terp te Dronrijp met 32 Frieschmerovingische tiers de sol (munten). Zie de afbeeldingen in de Vrije Fries XVII, blz. 145 v.v. Het geheel behoorde waarschijnlijk aan een Frieschen muntmeester. Vandaar dat de gordelklamp in vijf stukken gesloopt is. Ook is er bij gevonden een aangesneden staaf baar goud met twee vermoedelijk daarvan afgekapte en daarna gestempelde schijfjes. Karolingische mantelspeld van goud. Schijf- 299. vormig, versierd en relief met de voorstelling van een phantastischen vogel, met schijfje kwarts in een cloison op een der vleugels. Gevonden in Friesland. Geschenk van den heer S. Wigersma Hz. te Leeuwarden. Omstreeks 900. Vondst van vier rechthoekige sierplaten en 300. één mantelspeld van zilver, rijkversierd o. a. met ruitvormig samengenomen ranken en leeuwtjes met door de achterpooten langs den rug omhoog gestoken staarten. Gevonden in eene terp bij Delfzijl (provincie Groningen) te zamen met twintig Friesche gouden solidi (munten) van Lodewijk den Vroome en eenige zilveren munten uit de 9e eeuw, waarvan een deel hier ter plaatse geëxposeerd is. In bruikleen van den heer S. Wigersma Hz. Afgebeeld en beschreven door Boeles, Bulletin v. d. Ned. Oudhk. Bond VIII blz. 131 v.v. en door S. Wigersma Hz., die ook de munten nauwkeurig beschreef, in : Tijdschrift voor Munt- en Penningk. 1907,4e afl. 301. Arabische munt (d i r h e m) van zilver, met gaatje, waaruit blijkt eene latere bestemming tot hangsieraad. Een dito met gaatje, gemunt in 791 of 792 door Clialaf Ibn Muda, bevindt zich alhier in het penningkabinet. De eerste werd in 1842 gevonden in de terp te Jelsura. De tweede is vermoedelijk ook in Friesland gevonden. Zie de afbeeldingen bij Wigersma in het Tijdschrift v. Munten Penningkunde 1907, 2e afl. Daaraan kan toegevoegd worden, dat er in Noord-Europa zeer veel Arabische munten gevonden zijn. In Zweden niet minder dan twintig duizend, die eerst tegen hot einde der 9e eeuw daarheen hun weg vonden. De Arabische handel liep volgens Montelius over Rusland, waar zeer veel Arabisch zilver ontgraven is Men heeft dus niet te doen met buit door Vikingers behaald in het door Arabieren bewoond* Spanje, zooals vroeger aangenomen werd. De Friesche en elders in Nederland gevonden dirhems staan mogelijk wel in verband met tochten der Noormannen, die immers blijkens de Zweedsche vondsten zooveel van dat geld in hun bezit hadden. C. In Skandinavië vervaardigde lijfsieraden. Bracteaten gelijk de nos. 302 v.v. zijn navolgingen van als hangsieraad gedragen Romeinsche en Byzantijnsche munten en slechts aan ééne zijde versierd. De oudere exemplaren (no. 296) herinneren nog sterk aan die voorbeelden, langzamerhand ontstaan er echter zuiver Germaansche vormen en ornamenten. In Skandinavië hadden de bracteaten eene zoo typische ontwikkeling, dat de daar gemaakte exemplaren terstond als Noorsch werk te herkennen zijn. Dit is het geval met de volgende nummers, die relaties met het Noorden bewijzen in oudere tijden dan die der Vikingers. Zie ook no. 450. 302. Zesde eeuw n. C. Noorsche bracteaat van goud met aangesoldeerd hangoog en voorstelling van een ruw gevormd, naar links gewend menschelijk hoofd. Aan weerszijden eenige runenteekens. De rechtste inscriptie bestaat uit vier runen die van rechts naar links gelezen moeten worden en in ons schrift weer te geven zijn als: faro. Volgens gevoelen van Prof. L. Wimmer te Kopenhagen is „for" waarschijnlijk eene bij verkorting geschreven mansnaam en „o" — „orte", de echte oud-noorsche vorm voor gotisch vaürlita. De linksche inscriptie, die even groot was, is op een teeken (o) na afgesleten en onleesbaai geworden. Bij het oor een kruisje met bolletje in ieder der vier hoeken. Doorsnede ft.4 c^l. Dergelijke bracteaten werden op een stempel geslagen. Aangekocht in April 1908. Gevonden in 19^7 niet ver van de kerk te Hitsum, toen een bij het afgraven der voormalige terp uitgespaarde hooge weg, verlaagd werd. Omstreeks 7e eeuw. Noorsche bracteaten van goud, vijf 303—307. stuks. De versiering brengt deze exemplaren tot de groep van het omziende dier „tillbakaseende djur", waarvan de meeste exemplaren voorkwamen in Jutland en de Zweedsche provincie Vestergötland. No. 303 is uit een terp te Achlum, nos. 304—307 werden gevonden ten zuiden van Frcineker, dus in dezelfde buurt en waar ook de runenbracteaat (302) gevonden is. Zie nader onze beschrijving en afbeelding in Bulletin v. d. Ned. Oudhk. B., VII, blz. 55. Bronzen mantelspeld uit den Merovingischen tijd, 308. vervaardigd op het eiland Gotland (Zweden). Versierd met twee belegstukken, waarin gccloissonneerde bruine steentjes. Onder de vijf nagels, die de belegstukken bevestigen, zit telkens een uit een schelp vervaardigd schijfje. De mooiste spang uit het museum te Stockholm heeft, hoewel rijker versierd, eene volkomen gelijke vorm en is dan ook op Gotland vervaardigd (Montelius, Kulturgeschichte Schwedens, 1906 no. 386). Lang 8.7 cM. Met de bijgevoegde ba?id van bronsblik (gordelversiering) en negental kralen van mozaikwerk en barnsteen, onderling door uit schelpen vervaardigde schijfjes gescheiden, gevonden op een skelet in de zeer groote terp te Aalzum (XXXI11 no. 25—27). Stalen van cloissonneerwerk zijn in ons land zeldzaam. Het buitenland heeft hiervan prachtige dingen. Afgebeeld bij Mr. Boeles, Oudste beschaving enz., fig. 11/?. Zilveren mantelspeld met sporen van vergulding. 309. Skanainavisch type uit denzelfden tijd als het vorige nummer. Interessant band- en gestileerd dier-ornament. Lang 6.5 cM. Terp Achlum (LXXIVc, no. 307). Afgebeeld alsvoren, fig. 11a. Gestileerde kop van een rund. Verguld brons op ijzer. 310. Het voorwerp eindigt in eene ijzeren punt, waarmede het ergens aan vastgehecht kon worden. Versierd met bochtige lijnen met sterk uitgediepte omtrekken. Vgl. S. Müller N. Altertumskunde II, nos. 110 en 111. Lang 9.4 cM. Terp Huizum (XVa, no. 122). IV. Andere reeksen van door de Germaansche terpbewoners gebruikte voorwerpen, waaronder veel Friesch werk. Toonkasten 311—320. Haarkammen van been (3 00 — 1000 n. C.) Het in lokaal i. museum bezit hiervan een rijken voorraad uit verschillende tijden, hier door typen vertegenwoordigd. De oudste werden in de Romeinsche provinciën vervaardigd en aan de Germanen verhandeld. Zij zijn driehoekig (311) of langwerpig vierkant (312) en geheel identiek met kammen uit de 4e en 5e eeuw n. C., gevonden in de Romeinsche baden te Trier (Hettner, Führer durch das Provinzial museum in Trier S. 73). De Germanen maakten deze kammen na en versierden ze soms met specifiek Germaansch dierornament, van welke soort hier o a. twee waarschijnlijk Saksische exempl. liggen, waarvan één (313) met foudraal, gevonden te Hoogebeintum. Een dergelijke eveneens te Hoogebeintum gevonden is afgebeeld bij Mr. Boeles, Friesche terpen, fig. 23, omstreeks uit de 5e of 6e eeuw. Bij de kammen behoorden veelal beenen foudralen. De vierkante kammen uit één stuk been, met twee rijen tanden (315) komen overeen met van elders bekende stukken uit den Romaanschen tijd. De onversierde, uit één stuk been (316) gesneden kammen met één rij zeer lange tanden, schijnen reeds in het Romeinsche tijdperk voor te komen. Het is echter zeer de vraag of zij als haarkammen gebezigd werden. Het niet versierd zijn en de afwijkende vorm wijst meer op een gebruik als werktuig b.v. bij het weven. Zie afbeelding van een dergelijke kam bij Pleyte, Batavia pl. X no. 7. 321—324. Baardtangetjes van brons. 321. Beneden breed uitloopend en bestaande uit drie bladen. 322. Alsvoren met twee bladen. 323. Smallere vorm met een oorlepel door een ringetje verbonden. 324. Alsvoren. Meerdere in het depot. De breede vorm schijnt de oudste te zijn De smallere komen ook, met dergelijke instrumenten aan een ringetje hangende, voor in 5e en (ie eeuwsche grafvelden o. a. te Borgstedt in Sleeswijk-Holstein. 325. Messen van been en hout, vermoedelijk voorritueele handelingen gebruikt. Eén is van taxushout. Zie afb. van drie stuks in het 76e verslag v. h. Friesch Gen. Wapenen van been en ijzer. P ij 1 p u nte n van been, met langen steel, die beneden eene 326. opening heeft. Komen in vele terpen voor. Holle beenspitsen vermoedelijk voor werpspiezen. 327. B ij 1 van hertshoorn met vierkant steelgat en vertikale snede. 328. Terp Aalzum no. 150. Eenig exempl. Alsvoren met rond steelgat en horizontale, dooi gcbrtiik 329. (als werktuig?) zeer afgebrokkelde snede. Terp Wijtgaard (17a no. 67). K n o d s van been met vierkant steelgat. 330. Speer ij ze r, lang 27 cM. Grootste breedte 4 cM. Inv. 4 a 331. no. 7. Kanalisatie van het riviertje de Tjonger. Dito, lang 50.4 cM. Grootste breedte 4 cM. Inv. 34b no. 146. 332. Terp Wetzens. Vorm ongeveer als bij Lindenschmit, Handbuch fig. 68. Smalle speer, lang ± 36 cM. Blad breed 2 cM. Inv. 24a no. 300. Terp Finkum. Speerijzer bijna overal 3 cM. breed. Inv. 15a no. 114. Terp 333. Huizum. Spiesijzer met één weerhaak. Thans lang 29.5 cM. Afge- 334. broken boven bij de schachtbuis. Inv. 21a no. 324. 1 erp Stiens. Lange ijzeren stang, beneden hol om de houten schacht op te 335. nemen, van boven zich verbreedend tot een speerpunt. De spits ontbreekt. Vorm ongeveer als Lindenschmit, Handbuch, fig. 65. Thans lang 54.6 cM. Inv. 68a n. 7. Terp Hitsum. Gebroken in drie stukken. Alsvoren, thans lang 71 cM. De punt ontbreekt geheel, zoo- 336. dat niet is na te gaan hoe de stang eindigde. In de buis zitten nog stukken van de houten schacht. Vermoedelijk een zoogenaamde „a n g o". Zie Lindenschmit, Altertümer III, IX, 1—6. Den 17 Juli 1907 gevonden in de terp te Hoogebeintum op een skelet, 3.70 M. onder de kruin en 0.80 M. boven de rails. Inv. no. 723—25. Gebroken. Klein spiesijzer. Lang 19.5 cM. Grootste breedte 2.3 cM. 337. De spits afgebroken. Inv. 26f no. 39. Terp Hallum. Alsvoren. Lang 14,2 cM. Inv. 33 no. 168. Terp Aalsum. 338. Pijl- of spiespunt. Lang 9.7 cM. Inv. 81 no. 22. Terp Wit- 338A. marsum. Een der beenen pijlpunten is analoog gevormd. W e r p b ij 1, zoogenaamde „francisca", uit den Merovingi- 339. schen tijd, bijna gelijk aan die uit het graf van Childerich I (481 n. C.), afgeb. bij Lindenschmit, Handbuch no. 83. Lang 14 cM., terp Finkum. Een andere bijl uit Finkum in het depot. 340. Werpmesje uit den Merovingischen tijd, met bloedgleuf. Inv. 45 no. 162 Terp Menaldum. Lang 11.7 cM. 341. Mes met rechten rug, breed blad en gebogen snede. Lang 21 cM. Terp Hoogebeintum no. 350. Mesjes uit Saksische urnen vindt men in de groote toonkast tegen den muur in lokaal 6. 342. Tweesnijdend ijzeren zwaard, zoogenaamde „spatha". Lang 95 cM. met sporen van een houten schede. Gevonden op een geraamte in de terp te Wirdum. Inv. 17/; no. 6. Afgeb. in het 71ste Verslag v. h. F. G. Meerdere in het depot. Komen in Groninger terpen ook nog al eens voor. Deze typen behooren tot den Karolingisehen tijd. Bij de Saksische urnen uit Hoogebeintum (no. 587) is er een waaraan stukken van een opgerold zwaard en van een speer (?) vastgeroest zijn. 343. Ruiterspoor van brons. Terp Hiaure. Inv. no. 184^. 344. Alsvoren, zoogenaamde „S t u h 1 s p o r n", feitelijk weinig meer dan een bronzen punt, die met een x-vormig onderstel aan een riem of schoen bevestigd werd. Terp Britsum. Inv. 20b no. 33. Brons. Eenig exempl. Een dito van omstreeks 400 n. C. bij Mestorf, Vorgeschiehtliche Altert. no. 490. Een ouder exempl. bij Willers, Heinmoor, S. 14. Op provineiaal-romeinsch gebied schijnen deze sporen niet voor te komen. 345. S t ij g b e u g e 1 van ijzer. Terp Winsum. Inv. 53 no. 67. 346. Hakken om het land te bewerken, bestaande uit een sti.k hertshoorn met twee punten. Het middenstuk is doorboord en kan aan een steel bevestigd worden. Meerdere in het depot. 347. Puntige takken van hertshoorn, voorzien van eene inkeping, ten einde ze met een riem of touw ergens aan te kunnen bevestigen. Deze in allerlei formaat voorkomende dingen, dikwijls met aangepunte spitsen, kunnen als landbouwwerktuigen gebruikt zijn evenals de bovenbeschreven hakken, doch ook als wapenen. Pleyte heeft ze vergeleken met de latere breidscheden, waarvan ze uiterlijk iets hebben, doch de aanpunting der spitsen, die dikwijls ook door krachtig gebruik afgebrokkeld zijn, rijmt zich niet met een gebruik als breidschee. 348. Sikkel van ijzer. Terp Hiaure. Lang 29.5 cM. Drie schaven van been en één van hout, waarvan de ijzers 349—352 zijn vergaan. Hoogst merkwaardige serie. Alle zijn gelijk gevormd. Eén is beneden bekleed met eene bronzen plaat. Lang 16.5 cM. Het houten exemplaar is het grootst, 21.5 cM. en vertoont een typisch ornament van gevlochten banden, dat wijst op den lateren Frankischen tijd. De Germanen hebben de schaafkunst denkelijk van de Romeinen geleerd. Er zijn in Duitschland althans Romeinsche schaven voor den dag gekomen. Zie nader Bulletin Oudh.k. Bond II, blz. 191. Kleeding. Weefspillen van hout, die zich in het midden ver- 353. dikken. Vrij zeldzaam en gelijk aan een exemplaar uit Würtenberg bij Lindenschmit, Handb. fig. 430, 3 (zonder weerhaak). Weefzwaard van eikenhout en een fragment van wal- 354—355 vischbeen. Dienden om de scheringdraden aan te slaan. Zie een dergelijk voorwerp bij Montelius, Kulturgeschichte Schwedens (1906), fig. 463. Het eerstgenoemde (354) uit de terp te Aalzum (33 no. 472) is 49 cM. lang. Kegelvormig gewicht van gebakken aarde. Vermoe- 356. delijk voor een vertikaal weeftoestel gebruikt. Meerdere in het depot. Brettchen of weefplaatjes, gebruikt voor het weven 357—359 van gordels en banden, gelijk er teruggevonden zijn op de bekende „Moorleichen" uit de eerste eeuwen onzer jaartelling o. a. voorkomende in Drenthe en Noord-duitschland. Onze exemplaren zijn de eenige die ons uit Nederland bekend zijn. Zie verder: M. Lehmann-Fihhès. Ueber Brettchen-Weberei (1901). Wel opmerkelijk dat deze oude techniek dezer dagen, ook in ons land weer in de mode gebracht wordt. In Oostersche landen was de kunst nog steeds in zwang gebleven evenals op IJsland. Vierkant en van been, 4.4 x 4.4 cM., met vier uitgesleten 357. gaatjes voor de scheringdraden. Terp Wijlaard onder Leeuwarden. Inv. 35 no. 4. Afgeb. in Elsevier 1908, fig. 14. Vierkant en van hout, met vier gaatjes. Terp Oostrum. Inv. 358. 35 no. 4. Driekantig en van been, met drie gaatjes. Terp Britsum. 359. Inv. 20b no. 5. Kap van geweven stof (wol), die achter- en voorhoofd 360. bedekte. Terp Aalzum. Inv. 33 no. 373. Een dergelijke in liet depot. Lapjes van soortgelijke stof komen in verschillende terpen voor. 361. Handschoen (want), zeer ruw gebreid van dikke wollen draden. Gevonden met het vorige nummer. Inv. 33 no. 374. 362. Schoen uit één stuk leder vervaardigd, met open lussen, waardoor een lederen veter loopt. Zie een dito bij Pleyte, Drenthe pl. XXIII. Navolging van de Romeinsche schoenen, die meer opengewerkt waren. Terp Hallum. Inv. 21aa no. 43. 363—402. Spinsteentjes van verschillend model. Zij dienden om de weefspillen, die er doorheen gestoken werden, draaiende te houden (vliegwiel). Komen overal voor en reeds vroeg. In Troje werden te zamen, door alle lagen heen, ongeveer 8000 stuks gevonden. 403. Naalden van been uit diverse terpen. 404. E 1 s van ijzer met beenen heft, aardig versierd met lijn-en cirkelornament. Terp Dronrijp. Inv. 49 no. 16. 405. St e m p e 1 van hertshoorn voor een ornament bestaande uit een kruis met in iederen hoek een bolletje. 406. Alsvoren : twee concentrische cirkeltjes omgeven door een krans van stippen. 407. Alsvoren : ruitfiguur. 408. Beker van groenachtig glas. Door de lompere factuur onderscheidt het zich als Germaansch product van het fijnere Romeinsche glas. Terp Pingjum, afgeb. bij Pleyte, Friesland pl. XIV no. 6. 409. Alsvoren, ander model. Terp Makkum. Inv. 83c no. 30. 410. Schaatsen van been, zooals er vele exemplaren, soms twee bij elkaar, uit de terpen voor den dag kwamen. Meestal zijn zij vervaardigd van het pijpbeen van runderen. Nog heden worden geheel gelijke schaatsen in IJsland gebruikt. Zie Internationales Archiv. f. Ethnographie, 1898 S. 88. Analoog gebruikt zijn enkele beenderen met vertikale openingen, die vermoedelijk onder sleden bevestigd werden. Al deze voorwerpen wijzen op een bewoning der terpen ook of vooral in den wintertijd. 411. Tweepuntige priemen van been en hout o. a. van taxushout (Taxus Baccata L.). Het eigenlijke doel dezer veel voorkomende dingen is niet met zekerheid bekend. Spillen voor spinsteentjes of breipennen? De terparbeiders noemen ze „booneters". Fluiten van been met vijf en meer klankopeningen. 412. Meerdere in het depot. Signaalfluitje van klinkend hard gebakken aarde, met 413. draagopening. Karolingisch. Inv. 9 no. 12. Stavoren. S p e e 1 s c h ij f j e s (?) van been en van doorboorde pot- 414. scherven o. a. van terra-sigillata. Soort dambrik. Samengestelde exemplaren, bestaande uit drie op elkaar gelegde schijven, zijn dikwijls bekrast met enkele romaansche letters en behooren bijgevolg reeds tot de latere middeleeuwen. Dobbelsteenen van been o. a. met vier platte 3, 2, 4, 415. 5 genummerde kanten en twee bolle ongenummerde zijden en zeskantige exemplaren genummerd als de moderne dobbelsteenen, 1—6. Spijkers van been uit verschillende terpen. 416. Sleutels van ijzer en brons. Van sommige komen er 417. afdrukken voor op vischnetverzwaringen. Die met lange punten dienden om veeren weg te drukken die grendels tegenhielden en werden niet omgedraaid. Meerdere in het depot. Romeinsche sleutels en die uit de Frankische periode zijn dikwijls moeilijk te onderscheiden. De kleine bronzen draaisleutel is reeds vrij laat. Scharen van ijzer in den vorm van onze schapescharen. 418. Waaruit wel eens o. a. door Dr. Blink, ten onrechte is afgeleid, dat de Friezen veel schapen hielden. Immers het waren gewone scharen, men kende geen andere vormen. Dit neemt niet weg dat de terpbewoners wel schapen hielden, blijkens de daarvan gevonden skeletdeelen. Lepels van hoorn, brons en been. Het model is blijkbaar 419. ontleend aan de Romeinsche lepels. De hier aanwezige bronzen lepel zou wel Romeinsch fabrikaat kunnen zijn. Meerdere van hoorn in het depot. Drinknappen van gebakken aarde, ovaal en met klein 420. handvat. Soort lepel. Napje vervaardigd van een menschenschedel. Inv. 22a no. 421. 70. Terp Stiens. Unstertje of éénarmige weegschaal, van brons, 422. uit de terp te Midlum. Diende om geld of ongemunt edel metaal te wegen. Het gewicht ontbreekt. Lang 15 cM. 423. Alsvoren, veel langer en denkelijk uit lateren tijd. Inv. 18 no. 2. Terp Lekkum. 424. Kubusvormige stukken graniet of anderen natuursteen, gediend hebbende omgraantekneuzen. 425. Lampjes van gebakken aarde. Sommigen hebben vermoedelijk gediend tot graflampjes en werd er dan ook een gevonden naast het hoofd van een skelet. De trogvormige zijn navolgingen van Romeinsche lampjes. 426. Kinderrammelaars van gebakken klei. Verschillende vormen. De meest voorkomende (Friesch) zijn dubbel kegelvormig. Een Saksische type ligt in vak 16 (no. 601). 427. Driekantige smeltkroesj es, even breed als diep. Komen in meerdere exemplaren voor en leveren een zeker bewijs dat de terpbewoners metalen wisten te bewerken. Te dateeren zijn die los gevonden kroesjes niet. Opmerkelijk is nog dat er meestal van buiten groenachtige slakken aam gekleefd zitten, van de soort die wel eens in grootere klompen los uit de terpen te voorschijn kwamen en dan ten onrechte aangezien werden voor resten van verbrande lijken. 428. Netverzwaringen van gebakken aarde in den vorm van doorboorde schijven of dikke ringen. Sommige vertoonen, denkelijk als eigendomsteeken, den indruk van een sleutel, een andere van een vischhaakje, vóór het bakken aangebracht. Deze voorwerpen komen voor gedurende den geheelen terpentijd. Het museum te Groningen heeft een exemplaar waarin eene romaansche sleutel afgedrukt is. Onmogelijk is het niet dat sommige ringen dienden als onderstel voor bolpotten. 429. Zalfpotjes met drie of vier hokjes en ter zijde kleine draagoogen. Gebakken aarde. Drie stuks, waarvan een afgebeeld bij Pleyte, Friesland, pl. VI no. 2. Waarschijnlijk hebben wij in deze ook elders voorkomende potjes prototypen te zien van de metalen vaten voor de heilige oliën, zooals die bij de katholieke kerk in gebruik zijn. Zie deze catalogus no. 664. 430. Figuurtje van gebakken aarde, voorstellende een paard. Speelgoed voor een kind? Analoge figuurtjes uit Troje bij Dörpfeld, Troja und Ilion. fig. 418—23. Terp Hoogebeintum. Alsvoren voorstellende het lichaam van een dier. Defect. 431. Inv. 54 no. 3. Terp Huins, gevonden onder zomerpeil. Afgeb. bij Pleyte. IJzeren hengsel van een emmer, in het midden 432. zich verbreedend. Inv. 46a no. 968, terp Besseburen bij Beetgum. Dergelijke uit Vechten in het museum te Leiden. Alsvoren, bestaande uit twee met oogen aanelkaar verbon- 433. den deelen. Uit dezelfde terp no. 897. Duigen van houten emmers zijn herhaaldelijk in terpputten gevonden. Messen enz. van steen. Vuursteenen messen of schrabbers. Zeven stuks, 434—440. alle gevonden in de terp Ugoklooster te Hartwerd, bij Bolsward. Inv. 82d nos. 1, 2, 3, 4, 13, 14 en 15. B ij 1 h a m e r van dioriet (?), spits toeloopende, met rond 441. steelgat in het dikke gedeelte. Vorm ongeveer als Holwerda, Ned. vroegste Beschav. pl. XIII no. 11. Terp Oostrum (35 no. 1). Beitel van vuursteen, mooi gepolijst. Uit de terp 442. te Wetzens. Inv. 34b no. 373. Komt overeen met die uit het hunnebed te Rijs (no. 136). Miniatuur bijlhamer van d i o r i e t (?). Terp Hal- 443. lum. Inv. 26 no. 1. Lang 7.5 cM. Het steelgat is te klein om zelf een pink door te laten. Symbool? Het bij hooge uitzondering voorkomen in de terpen van dergelijk steenen hamers en messen gaf aanleiding tot de bewering, dat de terpbewoners nog in de eerste eeuwen na Chr. in een soort steenperiode zouden verkeerd hebben. Indien werkelijk deze Germanen zulke voorwerpen veel gebruikten en konden vervaardigen, dan zouden er veel meer van die bijna onvergankelijke dingen voor den dag gekomen zijn. Goed onderzochte lerpen als die van Hoogebeintum en Blija, alsook de reusachtige terp te Beetgum, leverden geen enkel exemplaar; terwijl Caesar en Tacitus geen melding maken van gebruik van steenen wapenen dooide Germanen. l)e messen van Hartwerd en de beitel van Wetzens maken een zeer ouden indruk en zijn waarschijnlijk door de latere Germanen toevallig gevonden, b.v. in de zandstreken van Zuid-Friesland en als symbolen bewaard of wel, zooals bij <1^ zeven messen van Hartwerd mogelijk is, afkomstig van eene praehistorische nederzetting op de plek waar later de terp werd opgeworpen. Hartwerd ligt niet heel ver van het reeds vroeg bewoonde Gaasterland. Ook in Romeinsche legerkampen o. a. Vindonissa werd wel eens te midden van Romeinsche voorwerpen eene praehistorische steenen bijl gevonden. Versteeningen als echinieten, die zeker van het diluvium afkomstig zijn, gelijk de geoloog Dr. Bonnema ons mededeelde, komen eveneens sporadisch in de terpen (op alluvium) voor. De boven beschreven ijzeren speren enz. toonen ten overvloede aan dat het ijzer minder zeldzaam in de terpen voorkwam dan bekend schijnt te zijn. Veel ijzer verging door de inwerking van den bodem. 444. Dik touw of kabel, ongeveer een meter lang, van inelkaar gedraaide repen boomschors (?). Gevonden in de terp te Hoogebeintum 3.50 M. onder de kruin en 2.50 M. boven de rails der kipkarren. Inv. no. 481. 445. Stukje hennep (?) t o u w, afkomstig van eene Friesch-Karolingische bolpot. 'Ie Blija kwamen er een zeven tiental van dergelijke potten, alle met touwen onder den omgebogen rand, uit een put te voorschijn, waarin zich ook geïmporteerde Karolingische kruiken, genre Pingstorf bevonden. Te Hoogebeintum en Britsum werd hetzelfde geconstateerd. Een en keltmaal komt dergelijk touw voor aan de oudere oorpotten. 446. Houten schepnap. Zeer grof. 447. Goed bewerkt zakvormig napje. 448. Half verkoold blad van een houten roeispaan. Terp Wijtgaard Inv. 17a no. 128. Runen (nos. 291, 302, 449—450). Tot het belangrijkste der verzamelingen mogen gerekend worden een viertal voorwerpen, waarop runeninscripties voorkomen. De eenige eigenlijke runeninscripties die uit Nederland bekend zijn, wanneer men een paar muntjes (sceatta s) uit Domburg, met stereotype teekens, uitzondert. Onze vondsten zijn van belang voor de kennis der relatiën, die Fi iesland in den terpentijd had met Angelsaksische elementen en met Skandinavië, tevens hebben zij beteekenis als oudste Germaansche taai-documenten. Volgens de nieuwere onderzoekingen is het runenschrift omstreeks de tweede eeuw na Christus ontstaan bij eene Germaansche stam, die zich ophield in de omgeving van de Zwarte Zee, en is ^ het eene door het schrijven op hout ontstane verbastering van één of meer der Zuid-Europeesche alphabetten, waarvan sommige letters geheel met runenteekens overeenkomen. Eene zelfstandige Germaansche vinding is het niet. Evenwel heeft het runen-alphabet eene afwijkende volgorde: niet a, b, c, enz. en meer eigenaardigheden, die nog niet voldoende verklaard zijn. Van uit de Zwarte Zeestreken vond het runenschrift zijn weg o. a. naar Skandinavië, waar de oudste dateerbare inscripties van omstreeks 300 n. C. zijn. Op het vaste land werd het spoedig verdrongen, alleen in Engeland en Skandinavië bleef het lang in zwang en zijn daar ook vele inscripties bekend geworden, terwijl deze op het geheele vaste land zich beperken tot een twintigtal. In Engelsche inscripties komen enkele teekens voor die men nimmer in Skandinavië vindt. Van de vier in Friesland gevonden inscripties hebben twee die tot dusverre alleen uit Engeland bekende teekens, nl. de Hada-munt (no. 291) en het zvvaartje van Arum (no. 449). De beide andere: de bracteaat van Hitsum (no. 302) en het stokje van Britsum (no. 450) zijn stellig geimporteerd uit Skandinavië en dateeren uit de zesde eeuw n. C. Voorwerp van taxushout (Taxus Baccata L.), in den vorm 449. van een miniatuur-zwaard (spatha). Lang 23 cM. Op de kling een ornamentachtige figuur en eene runen-inscriptie in ons schrift luidende edae-bcda. Het vijfde teeken was tot dusverre slechts bekend uit Angelsaksische inscripties. Het voorwerp was een symbool, in den trant der houten pijlen, die gelijk Saxo Grammaticus mededeelt, bij de Germanen circuleerden als oproepingssignaal. Het is twijfelachtig of er tussehen de derde en vierde rune sclieidingspunten staan. Gevonden in 1S95 in eene terp bij Arum. Zie Mr. Boeles, Vrije Fries 20, 2, bl. 190 v.v. en de daar aangehaalde literatuur. De houtsoort is gedetermineerd door den dendroloog Prot. Conwentz te Dantzig. o IMfófW No. 449. Runen-inscriptie van Arum. Langwerpig vierkant stokje van taxushout met runen-inscrip- 450. tie op twee kanten. Lang 12.5 cM. Omstreeks Februari 1906 gevonden in de terp te Britsum. De inscriptie heeft volgens vriendelijke mededeeling (12 April 1906) van den runoloog Prof. L. Wimmer te Kopenhagen geen bepaalden zin en zijn het magische runen. Wegens de frappante overeenkomst in vorm met te Lindholm (Zweden) en Kragehul (Denemarken) gevonden inscripties, mag met vrij groote zekerheid aangenomen worden dat het voorwerpje uit Skandinavië geïmporteerd is. Evenals de Noorsche runen-bracteaat in de terp te Hitsum gevonden (no. 302) dateert de Britsumer inscriptie, volgens het gevoelen van Prof. Wimmer (brief van 14 Mei 1908) uit de 6e eeuw n. C. Zie Mr. Boeles, Ned. Spectator, 1906 no. lS en Bulletin Ned. Oudheidkundige Bond, 1906 blz. v.v., met afbeelding; S. Bugge, Das Runendenkmal von Britsum in Friesland. Zeitschrift f. deutsche Philologie Bd. XL (1908). De houtsoort is gedetermineerd door Prof. Conwentz te Dantzig. 451. Los in lokaal y. Houten spa, met zich naar beneden versmallend vierkant blad. Terp Wetzens. Inv. 34b, no. 100. Meerdere in het depot. 452. Korte eikenhouten paal, waarvan het boveneind tot een handvat verdund is. Blijkbaar als hamer gebruikt. Terp Besseburen bij Beetgum. Inv. 46a no. 952. Boven den ingang van lokaal 6. 452A. W a g e n r a d. Middellijn 65 cM. Gevonden bij Nijega in den grooten Noordwolder veenpolder. In de terpen komen ook dikwijls resten van wagenraden voor. Inv. 12 no. 1. Doodenboom, schedels enz. 453. Los in lokaal 6. Vitrine met uitgeholden boomstam, waarin het skelet eener vrouw. Den 25 Maart 1905 ontgraven aan den Zuidkant van de terp te Hoogebeintum, waar zich een grafveld voordeed, dat ook vele Saksische lijkurnen opleverde. Om den hals een snoer kralen. Overigens geene bijgaven. De kist stond vrijwel Zuid-Oost en bevond zich met den benedenkant omstreeks 20 cM. boven A. P. en eenige nieters onder de aarde. Daarnaast stond in dezelfde richting eene met planken gedekte, grootendeels vergane kist of boomstam waarin een skelet waarbij als bijgave slechts een kam voorkwam. Het gat waaruit de eerste kist gegraven is ziet men nog op tig. III bij Mr. Boeles, de Friesche terpen, boven „te" van het onderschrift. De kist met planken staat nog in situ boven „van de", doch is op de reproductie niet duidelijk uitgevallen. Het is zeer waarschijnlijk dat de in deze kisten begravenen Friezen waren uit omstreeks de 5e en 6e eeuw n. C. Aan den noordelijken wand van lokaal 6. Schedels van koeien, een wild zwijn, bokken en van een vierhoornig schaap (monstruositeit), in de terpen gevonden. Uit de terp te Hoogebeintum. Vak 17. 454. Hoornpit van een oeros. Schedels van een man en van eene vrouw. Meerdere in het depot. Skelet met bijgaven n.1. kam, drie Saksisch-Friesche fibulae 455. en twee bronzen armbandjes, 5e of 6e eeuw. Zie Friesclie terpen, fig. 23 en 27. Twee Keltische schedels, samen met andere skeletdeelen 455A. gevonden in de terp te Lyons, ten Z.W. van Leeuwarden, in de gemeente Baarderadeel (XIV/). Toen de bekende Amsterdamsche anthropoloog Prof. Bolk, in Mei 1907, de terpschedelverzameling van het Frieseh Museum bestudeerde, vond hij daaronder deze twee schedels en één uit Achlum, waaromtrent hij ons schriftelijk o. a. mededeelde: „terwijl bijkans alle door mij gemeten crania, het Germaansche type zeer zuiver bezitten, vertoonen deze beide schedels (uit Lyons) het Alpine of Keltische type even zuiver als de overige liet Germaansche. Bij nader studie blijkt hetzelfde te gelden voor den schedel uit de terp te Achlum". De schedels van Lyons werden door ons ter plaatse aangekocht bij een bezoek aan de terp naar aanleiding van een bericht in de Leeuwarder Courant over het vinden van geraamten en een wagenrad. In den keldergang onder het oude gebouw liggen eenige houten v a t e n, die als putten dienst deden in de terpen en overal veelvuldig voorkomen. Oudere potten dan Karolingische zijn er voor zoover bekend niet in gevonden. V. Vaatwerk uit de terpen. A. Niet-Friesche groep (omstreeks 200 vóór—100 n. C.). In tegenstelling met het bijna nimmer versierde Friesche vaatwerk der terpen zijn de volgende stukken, op eene enkele uitzondering na, versierd met een typisch geometrisch ornament van scherp ingesneden dunne lijnen (schaakbord of gestreepte driehoekmotieven), die meestal gevuld zijn met eene witte substantie. Het geldt hier bijgevolg eene echte praehistorische versieringstechniek die eenigszins analoog is met die van het vaatwerk der eerste en oudste laag van Troje (Dörpfeld, Troja und Ilion I, S. 251). Ook daar deze ornamenten, ook daar de vulling „mit einer weissen Masse". Een aardig voorbeeld van den samenhang der beschavingsverschijnselen. Wat het hoogstaande Oosten reeds in de prille jeugd had, wel een paar duizend jaar vóór Christus komt hier eerst eeuwen later, hoogstens eenige eeuwen vóór onze jaartelling. Duitschland heeft verwant vaatwerk in de jongere Hallstatt-periode omstreeks 500 vóór Christus. Uit Groninger terpen is er nog geen enkel fragment van dien aard bekend, evenmin uit andere streken van Nederland. Nader onderzoek zal dus dienen plaats te hebben betreffende de geografische verspreiding van onze groep, die in liarejongste vormen overeenkomst heeft met liet Romeinsche terra-nigra. Vak 15. 456. Scherven van eene groote glanzend zwarte urn, die behouToonkast dens den hals gereconstrueerd kan worden. Debuikisver- U1/'ril")111 sierd met een schaakbord ornament van met witte substantie gevulde lijnen. Hallstatt-profiel. Uit de terp te Spannum, ten Zuidwesten van Winsum (XXVII no. 65). Afgeb. in „De oudste beschaving enz.", Elsevier Maart 1908, fig. 3. Evenals de volgende nos. zonder draaischijf vervaardigd. 457. Soortgelijke scherf met gedeelte van den hals. Schaakbordornament, gevuld met witte substantie. Scherpe afscheiding van hals en buik. Uit eene terp te Tziim (LXX no. 3). 458. Scherf met schaakbord-ornament. Uit eene terp te Kiniswerd (LXXX no. 15). 459. Groot fragment van hals en buik eener lichtgrijze urn. Korte naar buiten gebogen hals, scherpe schouder. Twee dunne paralellijnen om den bovenhals. De buik is versierd met dubbele zigzag banden van gestreepte driehoeken, welk ornament met eene witte substantie gevuld is. Uit de terp Donia-State bij Winsum (LIII A no. 2). 460. Groot fragment van hals en buik eener als het vorige nummer geprofileerde urn. De buik versierd met drie banden van gestreepte driehoeken. Geen witte vulling. Uit eene terp te Hijlaard (LV A no. 1). 461. Klein fragment van hals en buik, waarop met witte substantie gevuld lijn-ornament. Uit de terp te Hoogebeintum (XXVIII no. 56). 462. Scherf eener analoog versierde urn. Uit eene terp te Baard (LIX no. 18). 463—465. Drie verwante scherven uit eene terp te Marssum (LII no. 125), uit eene terp te Tsum (LXXd no. 2), uit eene terp te Achlum (LXXIV G no. 2). Aanverwant vaatwerk. Vak n. 466. Resten van voeturnen uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. Bijkans in iedere terp komen slanke voeten voor, massief of beneden hol, van een soort vaatwerk waarvan geen enkel gaaf exemplaar over bleef. Slechts van één urntje is er een voor geheele reconstructie vatbaar fragment. De kleine voet maakte deze soort zeer breekbaar. Enkele voeten werden te Blija samen gevonden met resten van terra-nigra vaat- werk, waardoor het eenigszins gedateerd wordt. Een late scherf van de vorige groep komt wat de factuur betreft frappant overeen met enkele van deze voetjes. Mogelijk is dit zonder draaischijf vervaardigde vaatwerk verwant met het latere Saksische. Diversen. Twee scherven van potten, met scherpe schouders, uiteene 467—468. terp te Blija (XXVI\\b nos. 96 en 179). Beker van gladde factuur, chocolade kleurig. Terp Winsum. 469. Verwante urnen uit Noord-Duitschland worden tot de zoogenaamde Darzau-kultuur gerekend. Vel. Willers Iiemmoor; Abb. 10. Bekervormig potje van grauwe aarde, van vorm geheel gelijk 470. aan een te Hemmoor gevonden. Willers Abb. 17, B. Friesch vaatwerk. Het grootste gedeelte der terpvondsten bestaat uit vaatwerk en juist door dien overvloed, uit omstreeks 160 afgegraven terpen bijeengegaard, is het mogelijk verschillende groepen goed te leeren kennen, een oordeel te vormen dat door nieuwe vondsten weinig beinvloed kan worden. Als historisch vaststaande mag aangenomen worden dat de terpen voornamelijk door Friesche stammen bewoond werden, althans in bepaalde tijden van het jaar, wanneer de vloeden de lage landen overstroomden. Van geen enkelen anderen Germaanschen stam in Nederland bestaat er eene zoo volledige nalatenschap. Waar nu verder de voornaamste vreemde elementen . het Saksisch en het specifiek Frankische vaatwerk van elders goed bekend zijn, valt het niet moeilijk om uit de groote rest reeksen van veel voorkomende Friesche typen op te stellen. Als tijdmeter staat het Friesche vaatwerk in waarde sterk ten achter bij het Romeinsche, dat eene veel karakteristieker ontwikkeling had. Toch ligt het a priori voor de hand dat de Friesche pottebakker niet eeuwen lang volkomen gelijke producten vervaardigd heeft en werkelijk meenen wij hier, in den vóór-Karolingischen tijd, voor het eerst, bij eene bepaalde reeks: die der twee-oorpotten met ingesnoerden hals., eene chronologische ontwikkeling te kunnen aantoonen, jongere vormen van oudere te kunnen onderscheiden. Het is voorloopig slechts eene relatieve chronoogie . met jaartallen bepaalde perioden aan te geven waarin uitsluitend de oudere en waarin alleen de jongere vormen in zwang waren, is nog niet mogelijk; daarvoor is het noodig dat er eenige absoluut te dateeren bijvondsten bekend worden. In het algemeen mag echter geconstateerd worden dat de drie door ons onderscheiden groepen van oorpotten, die gelijktijdig in gebruik waren, vóór-Karolingisch zijn en dat de oudste typen bij het begin onzer jaartelling reeds voorkwamen. Zoo bevindt zich onder de fragmenten van dit vaatwerk (vak 11) als speelsche uitzondering een oor met breede cannelures die wijzen op kennis van Romeinsch vaatwerk. Over den mogelijken oorsprong van deze oorpotten kan hier niet uitgewijd worden. Wij bepalen er ons toe de lokale ontwikkeling na te speuren.]) Interessant is het naast de oorpotten een groep te kunnen constateeren van oorlooze potten met gekartelde randen, welk vaatwerk nimmer versierd is met de evenwijdige lijnen (streepband-ornament), die gewoonlijk bij de oudere oorpotten zich voordoen, welke laatste op hun beurt op eene hooge uitzondering na nimmer gekarteld zijn. Waarschijnlijk waren de oudste gekartelde potten reeds vóór den komst der Romeinen bij de Germaansche (Friesche) terpbewoners in gebruik. Bij deze groep komen trouwens de meest primitieve, de slechtst gebakken stukken voor: potten die uiterlijk den kleur hebben van gedroogde klei. De harder gebakken exemplaren zullen iets jonger zijn. Vermoedelijk waren zij gelijktijdig in gebruik met de oorpotten, welke over het algemeen van kleiner formaat zijn. De dunne, hardgebakken kogelpotten, ruw uit de hand gevormd en in alle terpen bij groote hoeveelheden voorkomend konden als Friesch vaatwerk uit den Karolingischen tijd onderkend worden wegens frappante overeenkomst met de bekende ook hier soms geïmporteerde Karolingische bolpotten (goudgeel, beschilderd en op den draaischijf vervaardigd) en doordat herhaaldelijk in terpputten naast tientallen van deze bolpotten enkele Karolingische kruiken met tuit en voet, van het Pingstorfer genre (Rijnstreken) als eenige begeleiders voor den dag kwamen. Ook deze laatstgenoemde Frankische tuitpotten werden in Friesland veelvuldig geïmiteerd. Zoo weerspiegelt zich de invloed van het Karolingische bestuur in Friesland ook in het vaatwerk. Van het- ') Aanverwante Nederlandsche stukken zijn afgebeeld bij Holwerda, Vroegste Beschaving, pl. V. Overeenkomst niet vaatwerk uit Darzau gelijk deze schrijver aanneemt bestaat er o. i. niet: knobbels, gegolfde lijsten, splitsing van het onderste gedeelte der ooren, al deze eigenaardigheden van dat vaatwerk ontbreken in Friesland ten eenenmale. zelfde baksel als de Friesche bolpotten zijnde talrijke steelpannen. Redenen om dit vaatwerk aan latere Saksische stammen toe te kennen1) bestaan er o. i. niet. Fnkele afwijkende en waarschijnlijk oudere typen van bolpotten worden behandeld bij het vaatwerk dat — de nationaliteit daargelaten — zich ontwikkeld heeft uit vijfde en zesde eeuwsch Saksische vaatwerk, ook in de terpen voorkomende. De draaischijf kwam bij de Friezen eerst in zwang na 900 n. C. A. Vóór-Karolingisch. Op de lange toonkas^rn het groote lokaal. Scherven 111 het kleine vertrek. Oorlooze huispotten met gekartelde randen. 471—483 De band van gegroefde lijnen, zoo karakteristiek voor de oudste typen der oorpotten, ontbreekt hier steeds. De factuur is overigens gelijk, al komen er hier bijkans ongebakken exemplaren voor met de kleur van gedroogde klei en baksel dat soms met schelpgruis vermengd is. Afzonderlijk staan een paar zeer logge slecht gebakken cylinderpotten en potjes met uitgezakten bodem, op den buik versierd met vertikaal gestelde reeksen van vingerknepen, ongeveer als op een Germaansche urn uit de buurt van Arnhem bij Holwerda (Vroegste Beschaving) pl. IV, 13. De gewone soort heeft die knepen niet. Het formaat kan zeer groot zijn. Gave exemplaren zijn zeldzaam. Op de lange toonkast in het groote lokaal en verder op de muarplanken in het kleine vertrek. Scherven in vak ii aldaar. Twee-oorpotten met in gesnoerde n hals. Dik- 484—500 wandig baksel met de gewone grauwe of lichtroode tinten van middelmatig hard, bij open vuur gebakken klei of leem, dat gewoonlijk niet met andere bestanddeelen als b.v. kiezelgruis of schelpen vermengd is. Geene karteling der randen. De oudste typen hebben opgeblazen, bolle schouders, waarin de zich duidelijk afscheidende, uitgebogen hals eenigszins wegzinkt. Op den schouder twee ooren die onder den bovenrand blijven. Onder om den hals drie of vier paralel naast elkaar loopende, met houten vork of staafje ingegroefde lijnen (streepband-ornament). Een typisch ornament van karakteristieke factuur, dat zich reeds voordoet bij zoogenaamd bronstijd vaatwerk o. a. uit Mörrigen in Zwitserland, aanwezig in het rijksmuseum te Leiden. De jongere vormen vertoonen een meer uitgerekt profiel: de schouder is niet meer bol en gaat ongemerkt over in den hals. De beide ooren ') Holwerda, Vroegste Beschaving, blz. 39. Catalogus van het Rijksmuseum v. Oudheden te Leiden, blz. 4S. zijn verbonden met den bovenrand van den hals en de lijnversiering ontbreekt ten eenenmale. Het jongst zijn de bijna cylindervormige, zeer gerekte exemplaren niet een groot rond steeksel op ieder oor. Deze laatste groep is dikwijls keurig gepolijst en zwart gemaakt en schijnt buiten de terpen niet voor te komen. Overigens is er aanverwant vaatwerk bekend uit de Betmvsche woerden. Op den muurplank in het kleine lokaal. 501—505. Twee-oorpotten met wijden hals, soms met gegroefde lijnen omgeven. Een groep die paralel loopt met de vorige. De wijdere opening is een gevolg van eene andere huishoudelijke bestemming. Bij uitzondering hebben enkele exemplaren flauw gekartelde randen. 506—512. Één-oor potten, meest van klein model. Factuur gelijk aan de vorige groepen. Zij dienden eveneens voor huishoudelijke doeleinden en zijn soms met de bekende gegroefde lijnen om den hals versierd. Randen niet gekarteld. Deze groep loopt weer paralel met de beide voorafgaanden. Alle drie vormen waren gelijktijdig in gebruik. Vak ii in lokaal no. 7. 513—517. Dikwandige zeven, of vergieten, in den vorm van nappen met geperforeerde bodems en twee ooren. De gaten zijn dikwijls zoo groot als een pink, soms echter zeer klein. B. Friesch vaatwerk uit den Karolingischen tijd en aanverwante latere vormen. 518—520. Hu is potten met standring en t u i t, onversierd. Navolging van geïmporteerd Karolingisch vaatwerk, dat grootendeels vervaardigd werd in de Rijnstreken o.a. bij Pingstorf, in de 2e helft der 9e eeuw n. C. Zie Const. Koenen, Karolingisch-Frankische Töpfereien bei Pingstorf, Bonner Jahrbücher 103. Inheemsche en geïmporteerde exemplaren werden o.a. te Iioogebeintum naast elkander gevonden. Het baksel is dunner en harder dan bij de bovenomschreven oorpotten. 521—528. Bol- of kogelpotten, onversierd. Baksel als bij de vorige soort en eveneens dikwijls met kiezelgruis vermengd. Herhaaldelijk werden deze huispotten in putten gevonden, soms 18 stuks bij elkaar. De eenige vreemde elementen die er bij voorkomen o. a. te Hoogebeintum en Blija, zijn de geïmporteerde Karolingische kruiken, genre Pingstorf. Het profiel van deze Friesche bolpotten, vooral van den scherpen rand, komt overeen met dat van geïmporteerde goudgele Karolingische bolpotten. Zie ook no. 602 v.v. Gewoonlijk zijn onze bolpotten zwart berookt en dienden zij om er spijzen in te koken, tevens ook 0111 water te putten, waartoe zij met touwen om den omgebogen hals in de putten werden nedergelaten. Bij vele exemplaren (. a. 110. 521) zijn die touwen gedeeltelijk nog voorhanden. Grauwkleurige bolpot met breed uitstekenden rand. Om den 529. bodem een standring evenals bij de nos. 518—520. Zonder draaischijf gevormd. Inv. 33 no. 11. Terp Aalzum. Bolpot van grauw blauw baksel. Zonder draaischijf gevormd. 530. Aan den bodem bij wijze van voet drie uitgeknepen repen, gelijk bij Romaansch vaatwerk veel voorkomt. De randlippen scherp geprofileerd. Aardige overgangsvorm tot de latere middeleeuwen. Terp Hoogebeintum. Inv. 28 no. 176. I)e grauw blauwe kleur komt bij Friesch vaatwerk eerst sporadisch in den Karolingischen tijd. De Franken hadden het reeds in den Merovingischen tijd. Zie nos. C>17 v.v. Bolvormige, grauwkleurige kan met één groot oor dat flauw 531. geribd is. Aan den bodem drie standknobbels. Inv. 27c no. 10. Terp Ternaard (klooster). Alsvoren, doch met kuiltje in den bodem in de plaats der 532. standknobbels. Ter vergelijking een dergelijk, doch veel later Frieschtype: 533. steenrood gebakken en verglaasd, met grooten kuil in den bodem. Dit no. kan desnoods uit vrij moderne tijden dateeren, daar het baksel geheel overeenkomt met het gewone vaatwerk dat nog dagelijks te Leeuwarden vervaardigd wordt o. a. in de fabriek van den Meer Dorama. Staartpannen van gelijke factuur als de nos. 518—28 534—535. zijn eveneens bepaaldelijke door Friezen vervaardigd. Zij komen bij massa's voor en werden in Friesland nog in de latere middeleeuwen en zelfs vrij moderne tijden vervaardigd, doch dan beter gebakken en verglaasd. Wij kunnen in dit vaatwerk geen resten van Saksische nederzettingen zien, al zullen de Friezen het type waarschijnlijk aan andere stammen ontleend hebben. Groep van Romaansche kruiken, in Friesland gevon- 536—541. den. Ter vergelijking met het Karolingische vaatwerk. Roodsteen en kandelaars (542—549), potdeksels 542—556. Vak 18. (550—553), ruw gevormde koppen (554—556) van menschen enz. meestal met kerfsnee versierd. Dit genre behoort reeds tot den Romaanschen tijd, blijkens sommige zeer typische vormen. Helft van eene driehoekige plaat van soortgelijk baksel. 557. Hoog 42 cM., dik 7.5 cM. Met kerfsnee-ornament, ingedrukte sterren enz. Vermoedelijk een soort haardplaat. Inv. no. 675A. C. Saksisch vaatwerk Lokaal 558—585. Versierde 1 ij k u r n e n uit de 5e en 6e eeuw na Christus \T 1 -| -é 1,1 gevonden in de terpen te Beetgum en Hoogebeintum, welke laatste onder toezicht van het Friesch museum zijn ontgraven. De meeste van deze urnen zijn gevuld met resten van verbrande skeletten van menschen: deelen van kaken met tanden, stukken van den schedel, deelen van dijbeenderen, stukjes van verbrande bijgaven als kammen, schijfjes enz. Friesch vaatwerk met verbrande beenderen is tot heden niet met zekerheid bekend. Het Saksisch vaatwerk is dikwijls versierd met uitgedrukte bulten, touwvormige lijsten, zigzag geplaatste strepen, groefjes enz. In de Elbe-streken en Engeland komt geheel gelijk versierd Saksisch vaatwerk voor. Onze exemplaren hebben een eenigzins afwijkende kleur, gevolg van andere grondstoffen, waaruit ten overvloede blijkt dat men te doen heeft met vaatwerk dat in Friesland zelf door Saksers vervaardigd is. Ook in andere terpen komt dit vaatwerk sporadisch voor. 558—571. Uit de terp te Beetgum. Zie „Friesche terpen" fig. 9—16. 572-581. Uit de terp te Hoogebeintum. Zie alsvoren fig. 2—8. 582. Uit eene terp te Hallum. Inv. 27a no. 54. 583—584. Uit eene terp te Wetzens. Inv. 34/? nos. 153 en 370. 585. Scherf uit de terp te Britsum. Inv. 20b no. 70. Vak 16. 586—600. 5e—7e eeuw n. C. Onversierde lijkurnen, min of meer fleschvormig, met bollen buik. De met verbrande skeletdeelen, ijzeren mesjes en andere kleine bijgaven gevulde exemplaren zijn te Hoogebeintum ontgraven in hetzelfde grafveld als de vorige, versierde soort. 586. Gladde fleschvormige urn, grauw van kleur met roodachtig grijze plekken. Afgeb. in Friesche terpen, fig. 1. Behalve verbrande skeletdeelen bevatte deze te Hoogebeintum ontgraven urn de bijliggende gouden gesp (alsvoren fig. 24) met doorn van zilver, het ijzeren mesje en dito ring. 587. Soortgelijke, in hetzelfde grafveld ontgraven urn, met gedeeltelijke aangeroeste ijzeren bijgaven, blijkbaar een opgerold zwaard en verbogen lanspunt. Bij eventueele reiniging kan zulks nader geconstateerd worden. De resten van het verbrande skelet en van de mee verbrande bijgaven werden in en om dergelijke urnen bijgezet, gelijk door ons persoonlijk te Hoogebeintum geconstateerd werd. Dito urn met skeletdeelen, uit hetzelfde grafveld, met twee 588. doorboorde uitsteeksels als draagooren. Gelijke typen uit Saksische grafvelden bezit het museum te Hannover. Klein onversierd, min of meer bolvormig potje met wijden 589. mond. Gevuld met skeletdeelen en in meerdere exemplaren gevonden in het grafveld te Hoogebeintum. Dito potje van geheel gelijke factuur. Gevonden in de terp 590. Memerda-State te Hallum (27 no 3). Afgeb. bij Pleyte, pi. IX no. 1. Dit in 1866 ontgraven potje bevatte 223 sceattas. Zie afdeeling munten en penningen. Evenals het vorige nummer beschouwen wij dit potje als Saksisch, naar de munten te oordeelen uit omstreeks het einde der 7e of het begin der 8e eeuw n. C. Fleschvormig kinderramelaartje. Volgens de fac- 601. tuur vroeg-Saksisch (5e en 6e eeuw). Latere Saksische vormen. Min of meer bolvormige potten met twee door- 602—612. Vak 16 boorde uitsteeksels ofooren (600—900 n. C.). 111 loka:l1 '' en , , . numr planken Deze soort komt sporadisch voor in de terpen, is nimmer in lokaai 7 gevuld met verbrande beenderen en ontwikkelde zich direct uit de fleschvormige Saksische typen met twee doorboorde uitsteeksels als no. 588, uit het grafveld van Hoogebeintum. Terwijl bij de oorlooze bolpotten in Friesland, wegens het elders alom voorkomen van den bolvorm, dikwijls moeilijk is na te gaan of zij onder Frankischen of Saksischen invloed zijn ontstaan geeft hier het typisch doorboorde uitsteeksel een duidelijk kenmerk en toont de serie aan hoe de vroegere fleschvorm (no. 588) steeds boller wordt totdat er, behoudens de uitsteeksels, een gewone bolpot ontstaat. Staat de Saksische origine hier vast, minder zeker is het of deze typen werkelijk door Saksers vervaardigd en gebruikt zijn. Van de Friese/ie bolpotten uit den Karolingischen tijd (no. 521 v.v.) onderscheiden zij zich door meerdere wanddikte en flauwe uitbuiging der randen. Men vergete evenwel niet dat beide groepen niet geheel gelijktijdig zijn. Bolvormige pot met twee flink ontwikkelde uitsteeksels, 602 -603. flauw omgebogen rand, waarvan de lippen niet scherp geprofileerd zijn, zooals bij de Karolingische en Friesch-Karolingische bolpotten het geval is door de zijdelingsche afschuining der randen. Om den hals een krans van driehoekige indruksels, (evenals bij Holwerda, Vroegste Besch. pl. V no. 23), die op zichzelf weer in fijne ruitjes verdeeld zijn. Dik baksel, uit de hand gevormd. Uit de terp te Aalzum en gekocht tegelijk met een oorlooze bolpot (603), die geheel den zelfden vorm heeft, doch niet versierd is. Inv. 33 no. 528—29. 605. Alsvoren, even groot. Behalve de krans van driehoekjes ook nog een kring van ingestoken punten, evenals eene Saksische urn bij Holwerda pl. VIII no. 4. Uit de terp te Oudwoude (37aa no. 3), een terp die niet meer tot de echte Friesche kleistreek behoort. De driehoekige indruksels komen veel voor bij Karolingisch vaatwerk te Wijk bij Duurstede ontgraven. Stervormige indruksels komen bij onze groep ook voor. 611—612. Alsvoren behalve dat de uitsteeksels niet meer vrij van den bovenrand, doch daarmede verbonden zijn. No. 611, met stervormige indruksels, gevonden in de buurt van Kollum, bij de kanalisatie van de Zwemmer. Inv. 36 no. 7. No. 612 onversierd. Uit de terp te Aalzum. Inv. 33 no. 373. D. Frankisch vaatwerk. Vak 18. 613—623. Merovingische lijkurnen (5e en 6e eeuw n. C.). Uit de terpen te Hoogebeintum en Beetgum (Friesche terpen, blz. 32 v. v. en fig. 17—22). Gevuld met verbrande skeletdeelen van menschen komen deze urnen voor in dezelfde grafvelden als de boven beschreven Saksische lijkurnen. Ze zijn veel minder talrijk. Meenden wij vroeger o. a. op gezag van den directeur van liet museum te Bonn, dat dit vaatwerk in het buitenland steeds bij onverbrande skeletten voorkomt, althans niet gevuld met verbrande beenderen, thans blijkt uit een vondst te Giessen (Römisch-Germanisches Korrespondenzblatt, 1908 S. 18) dat geheel gelijk, vroeg-Frankiseh vaatwerk soms wel degelijk verbrande skeletdeelen bevat. Onze urnen kunnen dus zeer goed van Franken (kooplieden?) afkomstig zijn die te Hoogebeintum en Beetgum vertoefden. 613—616. Onversierd, met dikken ronden rand. 617—623. Versierd en spitsbuikig. 624—626. Fragmenten van vroeg-Karolingisch vaatwerk. Klinkend hard gebakken, met pijpvormige tuit, één plat oor en ingedrukte vierkantjes. Kleur goud-geel. In Friesland geïmporteerd. Zie een dergelijk type bij Holwerda, Vr. Beschav. pl. IX, no. 1(5. Alsvoren onversierd, lichtrood. 627. Friesche nabootsing. 628. Resten van groote amphoren met opgelegde banden. Factuur 629—631. als bij nos. 624—626. Terp Britsum. Vgl. Koenen, Gefasskunde, XXI, no. 1. Laat-Karolingische kruiken (importwaar). Meest 632—637. goudgeel en versierd met enkele strepen bruine of witte verf. Twee platte ooren en eene gedrongen tuit. Geheel gelijk aan het vaatwerk uit de bakkerij te Pingstorf aan den Rijn, uit de tweede helft der 9e eeuw. Zie de onder nos. 518—520 beschreven friesche imitaties. Voorloopers van de zoogenaamde Jacoba kannetjes. Komen in meerdere exemplaren voor. Alsvoren, zonder tuit en ooren. Gedeeltelijk op de midden- 638—643. vitrine. Alsvoren, bolpotje met omgebogen greep, ongeveer als een 644. gemshoorn. Grauwblauw. Gevonden te Stavoren. Smeltkroesje, grauwblauw. Gevonden alsvoren. Bijna geheel 645. gelijke, bolvormige, Romeinse/ie smeltkroezen uit Vechten bezit het Leidsche museum. Zie ook no. 427. LOKAAL 8—9. Lokaal 8, het portaal naast de archaeologische verzameling, bevat in historische aansluiting met die oudste afdeeling eenige der uit een oogpunt van kunst meest belangrijke middeleeuwsche Friesche beeldhouwwerken. Smalle vensters, een vloer van oude gele en groene plavuizen, grijs geschuurde wanden en de ingemetselde poort der voormalige kerk te Dedgnm geven stemming aan deze oude monumenten, zonder dat er bepaaldelijk bij den bouw van het portaal (1908) getracht is een of andere middeleeuwsche lokaliteit na te bootsen. Verder vindt men hier enkele nummers der in lokaal 9 vervolgde rubrieken van middeleeuwsche tegels en kerkelijke oudheden. Lokaal 9, gelegen op de bovenverdieping van het oude gebouw, tegenover de oude trap, zal later eene andere bestemming krijgen. De thans daarin ondergebrachte afdeelingen zullen daarna geplaatst worden naast lokaal 8. Keuze van middeleeuwsche beeldhouwwerken. Zerkvormig beeldhouwwerk van rooden zand- 646. Lokaal 8. steen, aan drie zijden afgebroken. De bovenkant in vlak rel iet versierd met een Cliristuskop met spitsen baard, omgeven door bladranken. De eenig overgebleven oorspronkelijke zijkant is met soortgelijke ranken versierd. Uit de 13e of 14e eeuw of mogelijk nog iets ouder. Gevonden bij de Friesche havenplaats de Lemmer, tusschen puin uit de sluis aldaar. Zie onze beschrijving en afbeelding in „Vrije Fries" 20, 2. De vindplaats herinnert aan het in 1580 genomen besluit om de kloosters te slechten en van het puin kisten en dammen in de dijken te maken. Hoog 0.65, breed 0,61, dik 0.08 M. 647. 134 1. Gebeeldhouwde deksel van een doodkist van rooden zandsteen, voorstellende een jongeling, ten voeten uit, in eene met een spitsboog gesloten nis. In de rechterhand houdt hij een lans, zijn opperkleed hangt af tot de knieën. Afkomstig uit Rinsumageest. Het den geheelen steen omgevende randschrift, waarvan alleen de onderste regel onleesbaar is, luidt: O O O O t Ano . Dni . MCCC . XLI . Siois . et Juda 0 e li is erpta . juvveis . sociabl' is Eppo Gognatos. t o i fovit . dedectis . ut bn . nov . G . Q . Transsis . cciv .... Athigard . Hacira . sibiq® . fuere . parentes II essellus frater . Sidaclius . Sico Gemellus. Dit opschrift beteekent ongeveer het volgende: in het jaar 1311 op den sterfdag van Simon en Juda (28 October) werd ons ontrukt de beminnelijke jongeling Eppo .... Athigard en Hacira waren zijne ouders, Ilessel en Sijtze waren zijtie broeders, Sikke zijn tweelingsbroeder. Deze Eppo was waarschijnlijk een lid van het geslacht Tjaarda dat te Ihnsumageest, waar de steen laatstelijk in den kerkmuur ingemetseld was, een stamslot bezat. Beschreven en afgebeeld door Dr. L. J. F. Jansen in de „Vrije Fries" X en XI. Inv. no. 1028. Geschenk van Heeren kerkvoogden te Rinsumageest. 648. Grafzerk van rooden zandsteen uit de kerk te Beets. Blijkens het randschrift dekte deze steen het lijk van Dodo Juwsma, cureet te Beets en deken van Bordegho, overleden 1481 of ijji (een der cijfers van het jaartal is onduidelijk). De steen is versierd met de voorstelling van een miskelk en van een achterover neigenden prelaat, staande voor eene heilige Katharina met rad en zwaard. Deze voorstelling herinnert aan den door den dood verrasten Bisschop in den doodendans van Holbein. Meerdere vroege grafzerken uit Beets vindt men in den kelder onder de porseleinzaal. Geschenk van Heeren kerkvoogden te Beets. Doopvont van op de breuk geelaclitigen zandsteen. De 649. kuip, van binnen rond, is van buiten achtkantig en op ieder vak versierd met het relief gehouwen aangezicht van een heilige o. a. de h. Andries met kruis, de h. Barbara met toren, de h. Maria met kroon enz. Het voetstuk is eveneens achtkantig en sober met traceerwerk versierd; 15c eeuw. Afkomstig uit de voormalige kerk te Tjalhuizum. Inv. no. 428. Wij waterbak van geelaclitigen zandsteen, romaanscfi. 650. Uit de terp te Hartwerd, waar vroeger Ugoklooster stond. Inv. no. 428c/. Beertje op rond voetstuk, uit één blok zandsteen gehou- 651. wen. Romaansch, uit de Zwaarder terp te Stiens. Dit mooie beeldje diende vermoedelijk tot sieraad van een gebouw. Afgebeeld bij Pleyte, Friesland, pl. II, 1 a—b. Kapiteeltje van zandsteen, versierd met drie vlak ge- 652. kapte hoofden, met spitsen kin, en eikenloof. Om den voet een vlechtband. Vroeg gothiek. Inv. no. 402. Houten groepje uit omstreeks het derde kwartaal der 653. 15e eeuw, voorstellende Christus met gebonden handen, geleid door vier krijgsknechten. Oude polychromie. Volgens overlevering gered bij den beeldenstorm, uit de kerk van Oldehove te Leeuwarden. Inv. no. 413c/. Zie catalogus der Sted. kunstverz. blz. 105. In bruikleen van het gemeentebestuur van Leeuwarden. Middeleeuwsche tegels enz. Roode vloersteen (omstreeks 14e eeuw) met sporen 654. van gele glazuur, versierd met het borstbeeld van eene non omgeven door een vierkant van dubbele lijnen. De omtrekken zijn aangegeven door eene ingelegde witte specie; 22 x 22 cM. Inv. no. 397. Afkomstig uit de voormalige Jacobijnerkerk te Leeuwarden. Twee gelijke relieftegels met geelachtig bruine glazuur, 655. versierd met de voorstelling van eene vrouw, geflankeerd door twee mannen met dolken gewapend. Romaansch; 18 x 18 cM. Gevonden onder de vloer van een huis op het Gouverneursplein te Leeuwarden. Inv. no. 735. Relieftegel, verglaasd alsvoren, met voorstelling van 656. een vierpootig dier met torentje op den rug. Stijl romaansch, gevonden in de fundamenten van het klooster Mariengaarde te Hallum in 1908. Zie een dergelijk dier, met toren op den rug, als bronzen kaarsenstander itetlin7™nmi900,Ii;Cai^O8"C " 657. Kandelaar van verglaasd kerfsnee aardewerk, factuur alsvoren, uit eene terp te Menaldum. Lokaal 9. 658. Onyerglaasde relieftegel met gereleveerde voorstelling van een boom, aan weerszijden geflankeerd door een hond. Stijl romaansch; 15 x 15 cM. Gevonden ineen terp te Hallum, waar vroeger het klooster Genezareth stond (inv. no. 735c). 659. Verglaasde v 1 o e r t e g e 11 j e s met gele leliën op bruin tond. Omstreeks 14e eeuw. Gevonden ter plaatse waar het klooster Monnikebayum stond. Komen ook in Utrecht voor. Vgl. Mr. Muller, Catalogus van het Stedel. Museum te Utrecht, 1904. BI. 187. Kerkelijke oudheden. *) In lokaal 7. 660. Houten doopvont, waarvan de kuip rust op vier korte pooten die beneden verbonden zijn. Alles uitéén blok hout. g doorsnede van de kuip 0.405 M. Gevonden op de Buitengreven in den Haskerveenpolder. Geschenk van wijlen den Heer G. A. Korf te Heerenveen. Inv. no. 428c. niï?v»elA ')lji P" Salinteno7 ,1 Prolégonièmes a 1'étude des fonts baptisf ' ^]males d. 1. societe d Archéologie de Bruxelles, Vol. V (1891) hg. 61 Houten doopvonten zijn buitengewoon zeldzaam en waarschijnlijk de oudste. Eene bepaalde dateering is niet te geven. tegeneen 661' ^.a a 1 ^ e r 0 v 1 n g i s c h of Karolingisch. Ovale schijf van muur in fijne witte natuursteen, waarin aan de eene zijde gesneden lokaal 9. 's (v^k relief) een Christusfiguur, met nimbus bestaande uit driehoekjes; aan den rechterkant een kruisje met omega, gelijk veel op Merovingische munten voorkomt. Op de keerzijde twee cirkelvormige voorstellingen van zon en maan, blijkende zulks uit de onderschriften: „Sol" en Luna"daaronder twee zich kruisende, samengestelde cirkels, een ornament dat o. a. voorkomt op de Merovingische gordelklamp uit de terp van Wieuwerd. Lang 6.3 cM. Gevonden ) Zie ook de nos. 646 v.v. en verder de in den gewelfden kelder onder het oude gebouw geplaatste doopvonten, steenen doodkisten enz. De onder bovenstaande rubriek opgenomen nos. 665 en 666 zijn misschien werk 1 Hkfn aard' d°Ch PUSSen g°ed bij' het lelijke koperwerk uit de middeleeuwen. in eene terp te Jorwerd en afgebeeld bij Pleyte, Friesland, pl. XX, no. 17. Inv. no. 466. Koperen schenkkan (a q u a m a n i 1 e) in den vorm van een 662. leeuw, gebruikt bij het wasschen der handen, zoowel door priesters als wereldlijke personen. Omstreeks ije eeuw. Hoog 22 cM. Gevonden te Sneek op het nieuwe kerkhof in 1827 (no. 434). Afgebeeld bij Destrée in „Onze Kunst", Febr. 1905, fig. 46. Plat rood koperen crucifix, afkomstig van een boek- 662A. band uit omstreeks de eerste helft der ije eeuw. Het émail dat oorspronkelijk dit kruis versierde is verdwenen. Hoog 20 cM., breed 12 cM. Gevonden in de terp te Schraard (no. 430 B.) Romaansch wierookvat van koper, afkomstig van 663. het Nesserconvent (Utingeradeel). Inv. no. 435. Koperen vat voor de gewijde oliën, met drie afdee- 664. lingen. Omstreeks 1500. Zeer zeldzaam en beschreven door J. Kalf in Bulletin. Ned. O. B. III, blz. 304. Hoog 5.4 cM. Inv. no. 1019. Bronzen beeldje, voorstellende eene vrouw, gehuld 665. in lang, evenwijdig geplooid gewaad. Vroeg romaansch? Hoog 13.5 cM. Uit een terp te Hitzum. Inv. 68, 2. Geel koperen kandelaar in den vorm van een leeuw- 666. tje. De ijzeren pen in den rug is afgebroken. Gevonden te Marrum; ije eeuw. 1516. Fraaie gegoten pot van brons op drie pooten en 667. Omschrift: jhesus, maria, johannes, anno domini MCCCCCXVI. Inv. no. 474. Hoog 26 cM. Vermoedelijk afkomstig van Buweklooster te Kollum. Afgeb. bij Destrée, t. a. p. fig. 59. Heiligen beeldjes van pijpaarde, gediend hebbende 668. tot versiering van kloostercellen en woonvertrekken; 15e en 16e eeuw, Schijf van gebakken aarde met door middel van 669. een vorm in relief aangebrachte voorstelling van het lam Gods. Middell. 9.5 cM. Inv. no. 458. Zegelstempels. Ovaal, van geel koper, met voorstelling van een priester. 670. Omschrift: S' Liudonis Sacerdotis de Li weit (Leeuwarden). Omstreeks 14e eeuw. Inv. no. 421a. 671. 15e eeuw. Ovaal koperen stempel met voorstelling o. a. van een abt en omschrift: Sigillum Dni Abbatis in Dockum. 672 Van een pastoor te Winsum. Ovaal, van koper, met voorstelling van de H. Maria met liet kind en eene knielende figuur. Omschrift: Sigillum personae in Winsum. Gevonden in een stuk land ondei Bayum. Inv. no. 4^U. 672. Van een kanunnik. Ovaal, van lood, met omschrift: Sigillum Lambert(i) Canonic(i) de Vismar. Inv. no. 418. 673. Rond koperen stempel met omschrift: Stfgillum) Mibo Dei Pe(rsonae) : O (of C) Bewo. Gevonden ter plaatse waar het klooster Klaarkamp stond, te Rinsumageest. Inv. no. 424. 674. Rond koperen stempel met omschrift: S. Henric de Onthoven. Gevonden bij Kollum. Inv. no. 367. Draagteekens enz. 675. Rond koperen plaatje met indrukte voorstelling van een heilige en omschrift: S. Carnelis Verdeun (vertuen) hulpt ons int evigh leven. Vermoedelijk herinnering aan een pelgrimstocht ^ naar bt. Cornelis Munster bij Aken. Zie Revue de la Numismatique Beige, 1867, pl. I, p. 107. 676. Hartvormig draagteeken van lood met primitief gevormd kruis. Gevonden te Hallum ter plaatse waar het kloostei Genezareth stond. Inv. 459 A. 677. Omstreeks 16e eeuw. Draagteeken van zilver, a jour bewerkt. In het midden een gegoten beeldje, voorstellende aan de eene zijde de madonna en de andere zijde den heiligen Antonius van Padua. Grootste lengte 7 cM. Gekocht van een zilversmid te Sneek. Inv. 490c/. 678. Drie koperen vingerringen, respectievelijk aan de binnenzijde voorzien van de inscriptie: s. Bonevas, Bonevasius en Bonevasi. Hen werd gevonden ter plaatse waar het klooster Ludingakerk stond. 679. Drie koperen sleutels, middeleeuwsch en gedeeltelijk uit kloosters afkomstig. Zie ook no. 65. Vijf g 1 a s g e m m e n, ieder versierd met de gegraveerde 680 voorstelling van drie magere personen, die elkander een hand geven. Het zijn nabootsingen van Romeinsche gesneden steenen (nicolo) en zij dienden als versiering van boekbanden. ^ï!SblSSCll°PPelp museum te Utrecht bezit evaugelaria uit de i-e eeuw, versierd met dergelijke gemmen, naar een der eerste vindplaatsen genaamd van het Alsen-type. In het geheel zijn er in EuP een veertigtal van deze gemmen bekend geworden. De beteekenis FrlJ»°? g, 18 1Uet gGheel duidelP' exemplaren werden in Friesland gevonden o. a. op plaatsen waar kloosters stonden. Omstreeks 1500. Ivoren pater nosterkralen, waar- 681 van een zeer fraai besneden is, zoodanig dat de eene zijde een manskop, de andere zijde een doodskop voorstelt Gevonden bij de pastorie te Bergum. Er naast ligt een dito kraal van been. 5 16e eeuw. Palmhouten doosje met wapen en frmi r,si \ portret in olieverf van Willem van der Linde, kettermeester in Friesland tot 1562. Inv. no. 417. Omschrift: Obyt 2 No 1588. Translat: Ganda Anno t. hu^s'tedBolsw n-rie ' h' tk' ve.r"10edfl;j'k afkomstig uit Herema- 682. l.os in huis te Bolsward. Het midden stelt voor de heilige maagd lokaal ». met kind daarnaast Jozef die het een appel aanbiedt. Op e vleugels portretten: links Frans Minnema, rechts Wijts Jongama met vier dochteren. ^ J Interessant voor het kostuum. De inscripties ziin in infP,.OI1 ■ i frischt zoo ook het jaartal „1613" dat vCoeJïïijk J&X ? ta *"«rdit stuk 6,1 dc w Geschilderd portret van Eelko van Liauckama fisi abt van het klooster Lidlum. Dit zeer oude stuk dat veel' geleden heeft stelt den abt voor als martelaar. De legende verhaalt dat hij door monniken dronken gemaakt, de gevolgen daarvan in een plooi van zijn gewaad verborg. De monniken dwongen hem dat te toonen, doel, het gewaad bleek ee^ knods eme" bevatten; toen sloegen zij hem dood met Er zijn copieën van dit stuk in oinloon wnanm ^„.1 1 • . . jaar 1672 staat. Hoog 0.39 cM„ afkomstig van Liaukam^tateïXh" Groote klok van brons (zoogenaamde vesperklok) af- 684 komst,g uit de kerk te Grouw. Het omschrift luidt• Junen Balthasar me fecit 1653. C. v. Roorda griotm(an) van Idaerd suum cuiq(ue). Inv. no. 429b. In bruikleen van Kerkvoogden der Ned. Herv. Gem. te Grouw. 685. Drinkhoorn met zilveren beslag en inscriptie: l)it hoorn komt die kerk»' van Buxum toe. Uit liet einde der 16e eeuw. Dergelijke hoorns werden o. a. gebruikt op de rekendagen, wanneer de aftredende kerkvoogden verantwoording deden van hun beheer. Zie ook nos. 125—127. (ïroote 686. Zilveren avondmaalsbekers. 687. Avond m aalskan van tin uit de kerk te Stiens (1789). Herinneringen aan regeerings-colleges. 688. Afgietsels van zegels der oudste regeerings-colleges in Friesland, meerendeels afgebeeld in „Friesche oudheden" Leeuw. 1875. 689. Zegelstempel der stad Leeuwarden. Omstreeks 15e eeuw. Alsvoren van de stad Dokkum, uit de 17e eeuw. 690. Loodjes met wapen van Leeuwarden, gebruikt om aan stukken laken te hechten. 691. 1639. Zilveren collecteschaal met gegraveerde wapens en de namen van Vibrandus de Geest en7. en de inscriptie: Doet den Armen Handreykinge opdat gliy Rycke ghezeghent wordet. 692. Begin 18e eeuw. Vier zilveren bodestaven der stad Leeuwarden, met de namen van diverse boden. 693. Diverse zilveren draagteekens van boden van Friesche gilden. 694. Ballotage zak van den raad der stad Leeuwarden met geborduurd stadswapen en het jaartal 1715. Los in 695. 16e eeuw. Armenbus afkomstig uit de raadkamer van lokaal !>. Gedeputeerde Staten van Friesland, met inscriptie: Ayez souvenance des Povres. I11 het depot bevinden zich meerdere dergelijke armenbussen. 696. Verguld houten kaarsenhouder in den vorm van een uitgestoken arm, 17e eeuw. Afkomstig van het stadhuis te Leeuwarden. Krijgswezen. 697. Tweehandsch ijzeren zwaard, lang 2.15 M. Inv. no. 185c. Volgens de legende afkomstig van Groote Pier, die van 1515—20 de Saksische benden uit Friesland verdreef. In bruikleen van de stad Leeuwarden. Zie den catalogus der Stedelijke Kunstverzameling (W. Eekhotï') blz. 104. In de legers van die dagen had men gewoonlijk eene afdeeling van voetknechten die uitsluitend niet een tweehandsch zwaard gewapend waren. Ook de watergeuzen schenen er gebruik van te maken blijkens het portret van Foppe van Eminga Camstra (hangende op het prentenkabinet van dit museum), waarop een dito zwaard is afgebeeld dat ongeveer even groot is als de persoon zeil'. IJzeren borstharnas.met stormhoed en degen, afkom- 698 stig van Juwsma-state onder Wirdum. Twee ijzeren helmen, een piek met het wapen van Har- 699-701 lingen en jaartal 1784. Een handboog uit de 16e eeuw, versierd met gegraveerde 702. beenen plaatjes. Op een dier plaatjes staat de naam „Jacob Grunenberg". Reeks dolken, meerendeels uit de middeleeuwen en in 703 Toonkast Friesland opgegraven. ' i„ Reeks ruitersporen uit de middeleeuwen en latere 704 l,lk'lal 9- tijden. Twee middeleeuwsche klauwvormige ijzeren lansschnp 705 nen of steunders die met een punt in het ondereinde der houten lansschaften bevestigd werden. Zie de lansknechten op de oudste Friesche zegels. Gevonden bij de kanalisatie van de rivier de Tjonger evenals eenige der voormelde dolken en sporen. Drie degens met zilveren of geincrusteerde gevesten. Een 706—708. (706) er van werd blijkens het zwaardvegersmerk (loopende hond) in het laatst der 17e eeuw vervaardigd door Herman Reifser te Passau. Een drietal pistolen. 709 Model van een driemast oorlogschip, vermoedelijk 710 nog uit de 17e eeuw. Afkomstig uit Harlingen. Inv. no. 244. In de kelders vindt men oude kogels van steen en ijzer, en in het trapportaal eenige vaandels en het wapenbord der admiraliteit van Harlingen. Fraai geborduurde schabrak van een paard (17e 711 \ i eeuw) met wapen van Kingma. Volgens overlevering ge- ' ^enwand. bruikt door een der edelen van het gevolg van Johan Mau- rits van Nassau op den dag (1665) dat hij te Franekerdoor de brug zakte. Geschenk van wijlen Jhr. Mr. S. W. H A van Beyma thoe Kingma. Inv. no. 1228. Justitie. Een zwaard der justitie, afkomstig van de stad 712 Leeuwarden. 713. Serie brand ij zers, afkomstig van het Gerechtshof te Leeuwarden. 714. Schandsteenen verbonden door een beugel waarmede zij gehangen werden om den hals van mannen en vrouwen van slecht levensgedrag, die er mede te pronk werden gesteld te Leeuwarden. Afkomstig van de-stad. Inv. nos. 139 en 140. Tijdmeters enz. In de groote 715—717. Interessante verzameling van zak-zonnewijzers (715), toonkast, astrolabia, zakunsters (716), goudweegschaal¬ tjes (717) (een tiental in het depot) en dergelijke instrumenten, meerendeels van koper, waaronder: 718. Koperen astrolabium, een soort van tijdmeter, blijkens de inscriptie vervaardigd door: P. Gualtheri Matheseos Studiosi A°. 1606, Leouvardiae (Leeuwarden). De bekende globebeker (1607) van Franeker is zeer waarschijnlijk door denzelfden persoon ontworpen. Verder is dit vertrek gestoffeerd met de navolgende voorwerpen : Los in het 719. 16e eeuw. Eikenhouten geldkist met zwaar beslag van vertrek. ijzer. Inv. no. 735a. 720. Verguld koperen windvaan, afkomstig van de voormalige Nieuwe Toren te Leeuwarden. Omstreeks 1540. Inv. no. 3836. In bruikleen van het Stedelijk Bestuur. 721. Alsvoren van het slot Terhorne-state onder Beetgum, met wapen der Schwartzenbergen. 722. Schoudermantel en mouwomslagen van V e n e t iaansche kant. Tweede helft der 17e eeuw. In bruikleen van het Bestuur van het Sint-Anthony-Gasthuis te Leeuwarden. 723. Reeks Jacobakannetjes en Duitsche kruikjes o. a. Nassau, Siegbourgh, Frechen. 724. Tegeltableau van polychroom Makkumer aardewerk. Omstreeks 1700 vervaardigd en voorstellende een oorlogschip. Zeldzaam, bijna altijd bestaan dergelijke middenstukken voor witte tegelwanden uit blauwe tegels. Afkomstig uit een huis te Bolsward. 725. Groote middeneeuwsche k r u i k van pijpaarde. Alleen de bovenhelft is verglaasd (groen). Gevonden in de duinen op het eiland Schiermonnikoog. 726. 1620. Vier glasramen met in lood gevatte ruitjes, ver- sierd met de wapens van Dr. Everliardus Bonev} pensionarys der Stede Leuwarden, Otto van Hobbema enz. Op ieder venster verder de voorstelling van een ruiter in den trant der illustratiën van Simon Frisius in de kroniek van Winsemius (1622) en van P. Feddes in de Frisia van Hamconius (1620). Afkomstig uit een huis aan de Tweebaksmarkt te Leeuwarden. Hij hot hmvelijk kreeg inen dikwijls dergelijke ruiten ten geschenke, beschilderd met de namen en wapens der gevers. Vandaar dat deze uit één zelfde huis afkomstige ruiten zoovele namen dragen. In Zwitserland, hekend om zijn glasschilders, waren dergelijke huwelijksgiften zeer in zwang. LOKAAL 10. De Porseleinverzameling. Op enkele stukken na werd de geheele in deze ruime zaal tentoongestelde verzameling van porselein *) aan de Provincie Friesland gelegateerd door Mr. Age Looxma Ypey, den 8 Augustus 1892 te Rijperkerk overleden. De Provincie gaf de collectie in bruikleen aan het Friesch Genootschap. A. Chineesch en Japansch porselein. Zeer volledig servies van een zeer weinig voorko- 727. mende soort porselein, vermoedelijk Chineesch. De hengsels, ooren en randen zijn zwaar verguld, terwijl het witte fond verder afgezet is met ornamentbanden, bestaande uit paarsch-roode opgerolde varens en kransjes van rozen en bladen. Ieder stuk vertoont de voorstelling van een tijger en de letters T. G. Sommige fruitschalen zijn a jour bewerkt in Chineeschen stijl. 18e eeuwsch werk voor export naar Europa. Slechts één enkel stuk is ons buiten dit servies bekend n.1. een dekschaaltje in de Indische verzameling te Bergum, welk voorwerp afkomstig is uit Amoy (China). Beneden: blauw Chineesch servies, décor „Ruiter 728. te paard". Alleen schotels en borden. Boven: blauw Chinees servies, uit de 18e eeuw. Décor „De theecultuur". Borden, schotels, terrines, sauskommen, zoutvaatjes. *) Met eenige antiquiteiten en munten en een kapitaal van ƒ 50.000.—. Door dit vorstelijke legaat kon het Friesch Museum zich met een nieuwen vleugel uitbreiden. 729. Beneden: blauw Chineesch servies, décor „de treurboom". Boven: dito servies, décor „Chineesche tempel". 730. Blauw Chineesch servies, décor „de treurboom", ander type als in het vorige vak. 731. Chineesch blauw. Prachtige rolwagens o. a. met décor fransche punt; veer en flesch en drakenrolwagens. 732. Chineesch blauw, o. a. vazen met lijzen. 733. Chineesch blauw, o. a. kraakporselein: borden en klapmutsen, zooals die vooral door de Hindeloopers uitgekozen werden ter versiering hunner bedschuttingen, kasten en schouwen. 734. Blauw Chineesche theeserviezen. 735. De vier bovenste planken; Japansch porselein. Beneden: o. a. Chineesche theekopjes, van buiten bruin. 736. Chineesch blauw: zeer fraaie thee- en koffieketels, kannen en kommen, waarvan enkele met een weinig goud versierd. 737. Negen polychrome schotels met de wapens der provinciën Friesland, Holland, Gelderland, Zeeland en der steden Amsterdam, Namen en Leuven. Verder zeer fraaie Chineesche en Japansche theeserviezen (polychroom). 738. Blauw en polychroom Chineesch theegoed, a jour bewerkt, zoogenaamd „doorgeslagen porselein". 739. Meerendeels blauw Chineesche theeserviezen. 740—741. Blauw Chineesche serviezen: décor „hengselmand" en „Zonnebloem". 742. M a n d a r ij n-p o r s e 1 e i n, polychroom (met goud). Prachtige vazen, borden en kopjes. Twee Persische koffiekannetjes (aardewerk), met ooren in den vorm van salamanders (verz. J. H. Halbertsma). 743—744. Blauw Chineesche serviezen o. a. décor „de pelikaan". 745. Chineesch blauw: vazen, pullen en puntschalen. Groote stellen van blauw en polychroom porselein, o. a. Op de kasten. 746. Stel van vijf rijk versierde Japansche pullen en vazen, dat men geïmiteerd in Delftsch aardewerk terugvindt in liet Rijksmuseum te Amsterdam. Zestien prachtig gevormde, zoogenaamde „strikflesche n" van Chineesch blauw enz. enz. B. Europeesch porselein en aardewerk. Diverse groepjes van Duitsch porselein „Höchst". 747. Eén alsvoren uit Meissen (18e eeuw). Fruitdragertjes, Engelsch, fabriek „B o w". Twee reeksen van bizonder fijne Saksische kopjes en 748. schoteltjes, versierd met goud en kleurige fonds. De voorstellingen op de eene reeks zijn in den trant der figuren van Ostade. Omstreeks midden der 18e eeuw. Vier koppen en schotels van fijn S è v r e s-p o r s e 1 e i n, 749. met initialen van het bezittende echtpaar: D. V. A. en J. V. B. Reeks borden, vermoedelijk van zoogenaamd „H o 11 a n d s c h 750. porselein" met voorstellingen en inscripties betrekkinghebbende op den windhandel, o. a. de opschriften: k inkanpooy. Ik waay met alle winden. De leys(tj van al de overleede actionnisten. Vijf vaasjes van Amstel porselein, gemerkt: M. o. 1. 751. Bak met deksel van Amstelporselein, gemerkt M : ol. 752. Borden van Haagsch en Amstelporselein (Mol). 753. Opengewerkte fruitschalen van Engelsch porselein (W o r- 754. c h e s t e r, merk halve maan). Bord met doorgeslagen rand uit de fayence-fabriek van 755. Veuve Perrin te Marseille. Fraai polychroom décor van insecten en bloemen. Vier goed gemodelleerde Delftsch e koeien, twee met 756. melksters (polychroom). Drie dito melkkannetjes in den vorm van een aap, met in- 757. Scriptie: „Kees, den aap dat gekkie, geeft melk uit zijn bekkie". Groote m a j o 1 i c a-s c h o t e 1. 758. LOKAAL 11. Het Munt- en Penningkabinet. Deze, van uit de porseleinzaal te bereiken afdeeling is een museum op zichzelf en heeft door hare beteekenis en omvang recht op eenen zelfstandigen catalogus. In afwachting daarvan zij hier volstaan met een overzicht waarbij het te doen is om de groote lijnen te doen uitkomen, te releveeren welke waarde — een niet geringe! — onze verzamelingen hebben, in het bizonder voor de geschiedenis van Friesland. De omstandigheid dat vele buitenlandsche numismaten de hier aanwezige oude muntvondsten in hunne standaardwerken bespreken, toont voldoende aan dat het Leeuwarder muntkabinet evenals de nauwverwante archaeologische verzameling van meer dan provinciaal belang is. Deze beteekenis dankt de verzameling voor een goed deel aan de zich over omstreeks een halve eeuw uitstrekkende werkzaamheden van Mr. Jacob Dirks, in leven voorzitter van het Friesch Genootschap, overleden in 1891. Door zijne zorg is, op eene enkele uitzondering na, hetgeen in Friesland werd gevonden, ook voor Friesland behouden en vruchtdragend gemaakt voor de wetenschap; want Dirks had er slag van om door artikelen in de Revue beige de Numismatique, de Vrije Fries enz. enz. de vondsten alom bekend te doen worden. Verrijkend werkten ook de legaten van Mr. Age Looxma Ypey (bevattende de verzameling Bloembergen-Santée), Mr. A. Quaestius en Mr. J. Dirks. Van de verzamelingen is slechts een gedeelte tentoongesteld. Tegenwoordig staat het kabinet onder beheer van den Heer 5. Wigersma Hz., bestuurslid van het Friesch Genootschap, van wiens hand over de Friesche muntgeschiedenis en over penningen belangrijke artikelen verschenen, waarvan bij de samenstelling van dit overzicht dankbaar gebruik werd gemaakt. Langs de wanden hangen enkele schilderijen en vele interessante graf- en wapenborden, die met de elders hangende stukken nader beschreven zullen worden in eene aan den catalogus toe te voegen lijst. In de opstaande kasten eene vrij groote verzameling van glaswerk, gelegateerd door Mr. Looxma Ypey. De meest belangrijke stukken vindt men in de eere-vitrine in lokaal 5 (nos. 113—115, 131). Munten. I. In Friesland gevonden munten. A, Romeinsche munten. Feins. Romeinsche denariën (zilver) ten getale 759. van 52 stuks in een vergaan houten doosje gevonden in eene afhelling van de terp ten Noorden van den Slagtedijk bij Feins, een dorpje in de gemeente Hennaarderadeel, ongeveer 20 kilometer ten Z.W. van Leeuwarden. Het meerendeel is geslagen vóór onze jaartelling, ten tijde van de Republiek. Dertien werden gemunt onder het bestuur van Keizer Augustus, terwijl de vier jongste exemplaren, onder Tiberius gemunt zijn (15—37 n. C.). Willers komt in verband met eene nauwkeurige bestudeering, ook van de aanverwante muntvondsten en van inscripties (b.v. de steen v. Beetgum) in Noord-Europa, tot de conclusie dat de denariën van Feins en Onna in Friesland gekomen zijn tengevolge van direkten handel door Romeinsche handelshuizen met het vrije Germanie gedreven, een handel die zich tot in de tweede eeuw n. C. beperkte tot de kusten van de Noordzee en daarna zich uitbreidde naar de Oostzee. Op het daar gelegen eiland Gootland zijn er niet minder dan 4200 Romeinsche munten gevonden. Onze vondsten waarvan zelfs de jongste stukken sporen van afslijting door circulatie vertoonen, zouden eerst aan het einde der eerste eeuw of het begin van de tweede eeuw n. C. in den grond geraakt zijn. Immers bleven de vóór-Neronische denariën lang in omloop, gelijk Tacitus constateert in zijne in 98 n. C. geschreven Germania (5). Zonder de juistheid van dit gevoelen bepaaldelijk in twijfel te willen trekken, dient er toch aan herinnerd te worden dat dergelijke tusschen de jaren 40—60 n. C. in het kamp bij Hofheim in den grond geraakte denariën, reeds toen zeer versleten waren. Zie H. Willers: Kin Fund von Serrati im freien Germanien in Numismatische Zeitschrift (Wien 1900), S. 333 f.f.; alsvoren : Die Röm. Bronzeeimer von Hemmoor (1901) S. 193; alsvoren: Neue Untersuchitnyen ii. cl. R. Bronzeindustrie (1907) S. 102 f.f. Verder Mr. J. Dirks : Verslag Fr. Genootschap 1880—81 en Vrije Fries dl. 16, blz. 311—385. Onna. Romeinsche denariën (zilver) in 1884 en 760. later gevonden te Onna, een gehucht in de heide bezuiden Steenwijk. De vindplaats strekte zich uit ten westen en zuiden van het kruispunt van spoor en straatweg. Het Fr. Gen. verwierf in 1884 211 stuks en in 1886 nog een zestiental, terwijl het museum te Assen 20 denariën uit Onna aankocht. Enkele exemplaren kwamen in handen van particulieren. De vondst is nauw verwant met die van Feins: de jongste stukken (19) zijn weer onder Tiberius gemunt (15—37 n. C.), de meesten echter ten tijde van de Republiek. Sporen van afslijting ook bij de jongste stukken. Zie behalve de voor de vondst van Feins aangehaalde literatuur, waarin de denariën van Onna ook besproken worden: 56e, 57e en 59e Verslag v h. Friesch Gen. De door Mr. Dirks geopperde meening dat de vondst van Onna in verband te brengen ware met den tocht van den Romein Pedo, die in het jaar 15 n. C. langs de grenzen der Friezen (in finibus Frisiorum) met de ruiterij naar de Eems trok, is onhoudbaar nu de jongste en reeds afgesleten denariën eerst in de jaren 15—37 n. C. geslagen zijn te Rome. Dirks stelt trouwens den tocht van Pedo in het jaar 16 (sic!). 761. Tzum. Dertien Romeinsche denariën (zilver) van Antoninus Pius—Lucilla (omstreeks 160—192 n. C.), in 1850 gevonden in den vorm van een stapeltje, in eene terp ten zuid-westen van Tzum, bij de zathe „de Vlaren". Zie Verslag Fr. Gen. 1852—53, blz. 35 v.v. 762. Winsum. Tien Romeinsche denariën (zilver) van Domitianus—Vibius Trebonianus (omstreeks 85—253 n. C.), in 1864 gevonden in de terp te Winsum. Een elfde werd afzonderlijk gevonden. Zie Verslag Fr. Gen. 18(53—64, blz. 109 v.v. 763. Driesum. Romeinsche klein bronzen, 45stuks, uitmakende een gedeelte van eene groote vondst van omstreeks 500 van deze munten, in 1875 ontgraven te Driesum bij het graven van een sloot op Driesumer terp, ongeveer 7 kilometer ten zuid-oosten van Dokkum. De munten dragen sporen van door brand (?) geleden te hebben en zijn voor zooveel na te gaan van de keizers Victorinus f 268 n. C., Galienus f268, Claudius Gothicus f 270, Severina 1275 enz. Het bovenstaande is ontleend aan de beschrijving van Mr. J. Dirks in het: 50ste Verslag v. h. Ir. Gen. (1877 — 78, p. 104) waar de rest gebleven is, waarvoor veel geld gevraagd werd, is ons niet bekend. 764—766. Romeinsche munten los in den Friese hen bodem gevonden, meerendeels bij het afgraven van terpen. Onderscheidene exemplaren zijn blijkens de aangesoldeerde oogjes als sieraden gebezigd. a. van zilver en brons. 764 Uk C rv 1 « /-I i i rn m nr/™v « 1 rl • \ïtCs.A C\Q ti C' ^ óón r»v /-Vic Hm. 7/ï5» / j ^ ■ 1 i iii i \//i v / u^i r i i. »-r 1 ii ï li. \ . t. ii v/v. / /^im» i v/-' 1/ • W 1 1 V4 t ¥ W4> * I ^ W4 • i * u / V-' v • —- * / j — — ?nus (258—267), één als fonkelnieuw ex. Va lens (364—378), twee ex. beide met draagoog. Gratianus (367—383), één ex. met draagoog. Arcadius (383—408), één ex. met draagoog. Honorius (393—423), één ex. Theodosins II (408—450) één ex. Valentinianns (423—455), met draagoog. Basiliscus en Marcus (476), één ex. Anastasius (491—518), één ex. Justinns (518—527), één ex. Justinianas (527—565), vier ex. waarvan één met sporen vati een draagoog. Mauritius (582—602), twee ex. Heraclius Constantijn (641), twee ex. beide met resten van draagoogen. /i ' I 1 r» 4- rv o {r\ r\ /A r\ t rr» tl no t-1 CTkl 1 rl 11£?\ WOU (TA1 1 H ' lil 11 11 C C. 1 1 IC U IC S ^UCIUC VcUl CCll 3UUUU3; Vclll . ui«WIWJ, • "V één ex. met ingeboord gaatje. Anastasius, één ex. Justinianas, twee ex. Eene nadere beschrijving van deze stukken vindt men in de jaarverslagen v. h. Friescli (Jen. De grootste vondst van Romeinsche goudsolidi in Noord-Europa, had plaats te Dortmund, waar in een kruik meer dan vierhonderd stuks tezamen voor den dag kwamen. Zie Regling. Der Doiimunder Fund Römisrher Goldmunzen ( 1908). B. Merovingische munten (481—752). De eerste Frankische munten zijn van goud en zuivere nabootsingen van de Romeinsche munten, voornamelijk van trientes (één derde solidus), doch ook van solidi. De munten van Justinianus en Anastasius b.v. werden soms uitnemend gecopieerd, zooals enkele stukken van onze verzameling aantoonen. Langzamerhand werden die copieën meer barbaarsch en daarnaast ontstonden er nieuwe typen. Sommige stukken zijn gemerkt met de letters der steden waar zij geslagen werden b.v. M. A. (Massilia = Marseille). Munten met de namen van Merovingische vorsten zijn zeldzaam. *) Niet onwaarschijnlijk is het dat enkele van de zeer barbaarsche trientes (vondst Dronrijp) te beschouwen zijn als Friesche navolgingen van Merovingische trientes. Van een Frieschen muntslag spreken enkele (hier niet aanwezige) trientes met opschrift Audulphus Frisia, o. a. gevonden te Escharen (Kon. Munt- en Penning-Kabinet). Naast de gouden munten komen er in den lateren Mero- *) Zie, behalve den straks te noemen Theodebertus, den onder 110. 292 beschreven, als sieraad gevatten goudsolidus van Clotarius II. (Volgens Prou 61S—20 en niet 61G—628 zooals Janssen opgeeft), geslagen te Marseïlle, een prachtexemplaar, fraaier zelfs dan de door Prou beschreven varianten van liet Parijsche kabinet. vingischen tijd ook enkele zilveren penningen voor. Koper ontbreekt bijkans geheel. a. Navolgingen van Romeinsche solidi (goud), drie stuks n.1. een pseudo-Theodosius //(408—450), randschrift en figuren zeer duidelijk gevolgd, en twee copieën naar een Justinianus (527—565), ook hier zijn de randschriften van het origineel duidelijk weergegeven, zij het ook onnauwkeurig. Het type der figuren is barbaarsch. b. Merovingische trientes (goud), achtenvijftig stuks. Eén draagt den naam van den Merovingischen vorst Theodebertus (534—548). Enkele exemplaren zijn voorzien van een draagoog. In de oudste stukken herkent men duidelijk de Romeinsche voorbeelden. Zie behalve de bekende algemeene werken van de Belfort, Pron en v. d. Chijs: Dirks, Revue beitje, 1858, 1859 en 1805: Jaarverslagen en Wigersma Aanteekeninr/en (1906). Een groot gedeelte van deze munten werd gelegateerd door Mr. Looxma Ypey en is afkomstig uit liet kabinet van den heer Bloembergen-Santóe te Leeuwarden, een verzamelaar van in Friesland gevonden munten. c. Merovingische munten van zilver. Deze zijn alle samen gevonden met sceattas en worden bij die afdeeling besproken (nos. 770—71). Een enkel bronsmuntje, gevonden bij Woudsend is afgebeeld bij Wigersma, Aanteekeningen (19C6) fig. 8 en 9. D r o n r ij p. Vondst van 30 gouden muntjes, waaronder 2S trientes en twee zeer kleine, dikke muntjes van bizonder type. Omstreeks 7e eeuw. Vrij zeker in Nederland vervaardigde, zeer barbaarsche navolgingen van Merovingische muntjes. Gevonden 13 Maart 1876 in een potje in de terp achter Schatzenburg te Dronrijp (Menaldumadeel). Bij de munten werd gevonden een 45.5 gram wegende staaf goud, aan de eene zijde afgekapt en eene in 5 stukken gesloopte groote gordelklam]» van goud (zie boven no. 298 *). De kleine dikke muntjes, bijkans ongestempeld, zijn buiten een derde exemplaar in ons kabinet (afgeb. v. d. Chijs, pl. XX, 110. 1) en één te Nietap gevonden exemplaar, met kruisje (catalogus Rijksmuseum v. Oudh. Leiden, 1908, blz. 257 no. 55, de eenige ons bekende. I)e genoemde gouden staaf heeft denzelfden diameter als die kleine muntjes. De vondst werd aangekocht door de Provincie Friesland en is beschreven en afgebeeld door Mr. Dirks, Revue belg? de Numismatique, 1887; Vrije Fries, XVII, 145 v.v. Zie ook Revue brlge, 1888, p. 015. Een der tiers de sol van Dronrijp (Dirks no. 1) komt overeen met no. 39 van de goudvondst van Wieuwerd in Friesland (Bonner Jahrbücher XLIII), en draagt *) Onder no. 298 is bij vergissing opgegeven dat er 32 muntjes gevonden werden, dit moet zijn 30. den naam van den muntmeester Ansoaldo. De vondst van Wieuwerd kan kwalijk jonger gesteld worden dan de 7e eeuw en bevat vele goed te dateeren munten (zie boven no. 292). C. In Engeland geslagen munten. Sccattas (omstreeks 600—760 n. C). De zoogenaamde seeattas zijn kleine en betrekkelijk dikke muntjes, bijna zonder uitzondering van zilver en te beschouwen als de oudste der in Engeland na het einde van de Romeinsche overheersching geslagen munten. Door de over eenkomst van sommige typen met Merovingische trientes en met Romeinsch kopergeld dat nog lang na het vertrek der Romeinen in Engeland bleef circuleeren, was het mogelijk het tijdperk vast te stellen waartoe deze bijna altijd anonyme munten behooren. Van belang was het hiervoor ook dat twee typen namen dragen van bekende vorsten van het Angelsaksische rijk Mercia (in Engeland) n.1. van Paeda (655—657) en Aethelred (675—704). De belangrijkste sceatta-vondsten buiten Engeland zijn onze vondsten van Hallum, Franeker en Terwispel en verder die van Domburg en Wijk bij Duurstede. De Friesche vondsten, bekend geworden door de publicaties van Mr. Dirks, trokken in Engeland zeer de aandacht, daar de bijgevonden Merovingische zilvermunten, die in Engeland niet voorkomen, de geheele sceatta-groep eenigermate verduidelijken. De naam sceat, meerv. seeattas, voor zilveren munten, komt reeds voor in Angelsaksische wetten en literatuur. Aan het einde der achtste eeuw werden onze muntjes in Engeland verdrongen door een grooter en dunner zilveren munttype : de penny, in navolging van de op het vasteland in 755 n. C. door Pepyn den Korten, den eersten Karolinger ingevoerde zilveren denariën (novi denarii). Het begin der aanmunting van seeattas had plaats omstreeks 600 n. C. De in Friesland gevonden seeattas vertoonen evenwel, op enkele uitzondering na, een laat type, hetgeen in verband met de dateering der bijgevonden zilveren Merovingers, de begraving dier vondsten doet stellen omstreeks het einde der 7e of het begin der 8ste eeuw n. C. Een zaak van belang omdat de aanwezigheid van Engelsch geld in Friesland wijst op relatiën met onze overzeesche buren, relatiën die op bovenstaande gronden met vrij groote zekerheid gedateerd kunnen worden. Wij achten het onwaarschijnlijk dat enkele sceatta-typen Friesche imitatiën van Engelsch geld zouden zijn, nu onze typen ook in Engeland voorkomen en liet van de vele sceattatypen aan te toonen is dat zij in Engeland vervaardigd zijn. Keary onderscheidt niet minder dan 54 typen van sceattas, die ieder op hun beurt een reeks van varianten vertoonen. Literatuur: Keary, A catalogue of English coins in the British Museum. AngloSaxon series (1887) ; Mar ie «Je Man, verschillende artikelen in het Tijdsei) rijft voor Munt- en Penningkunde en Catalogus der Numismatische verz. v. h. Zeeuwsch (Genootschap (1907); Dirkt, Revue beige de Numismatique 1870. Wigersma, Aanteekeningen (190017). 770. Hall urn. Vondst van 223 zilveren muntjes, n.1. 207 sceattas en 16 Merovingische denariën. Gevonden 13 September 1866 in eene onversierde urn (zie deze cat. no. 590), op 5 voet diepte in een terp ten zuid-oosten van het dorp Hallum, bij de zathe Memerda. Het zoogenaamde Wodan-monstertype is sterk vertegenwoordigd, verder het profiel-standaardtype en eenige bijzondere exemplaren, waaronder een met gedeelte van het randschrift LVNDONIA d. i. Londinium of Londen (Revue beige, 1870, pl. C no. 14). Evans is van oordeel dat het Lundonia-type het oudste is der Angelsaksische sceattas, wegens de gelijkenis met Merovingische denariën. Eekhoff en de Haan. Angelsaksische munten in 1866 gevonden in Friesland. Leeuwarden 1866 (met afb. van 31 exempl.). Behalve de 223 stuks die oorspronkelijk door den heer de Maan gekocht werden, verwierf de heer Bloembergen-Santée van deze vondst 21, het Fr. Gen. 3 stuks, terwijl ook enkele Hallumer sceattas in 1869 verkocht werden met de collectie Stenzel-Pistorius (zie Dirks, Essai 1870, p. 56 no. 2 van den overdruk). Zie voor de dateering der zilveren Merovingers bij de vondsten van Hallum en Franeker Keary t. a. p. XXII (noot). 771. Franeker. Vondst van 410 zilveren muntjes, meerendeels sceattas, alle van het z.g. profiel-standaardtype en geen enkele van het Wodan-monstertype. Verder Merovingische denariën als bij de Hallumer vondst en enkele aanverwante Merovingers. De conservatie is uitstekend. Gevonden Juli 1868 met eenige zilveren voorwerpen (lepeltjes, haarnaalden, een ring enz.) in de hooge terp bewesten Franeker, aan de trekvaart, volgens geruchte besloten in een vergaan houten kistje. Onze verzameling verwierf van deze vondst 189 stuks, de rest met de voorwerpjes werd overgedragen aan het museum te Leiden. Dirks, Revue de la Numismatique Beige, 1870, p. 57 en Vrije Fries 1873, Wigersma, Aanteekeningen (1906) fig. 23 en 24. 772. Terwispel. Vondst van 161 sceattas, alle aan de voorzijde vertoonende een ruw rnenschelijk aangezicht met afhangende snor, terwijl de keerzijde een omziend dier heeft. Zoogenaamd Wodan-monstertype. Alle exemplaren zijn afgesleten. Gevonden in Maart 1863 in de veenderijen te Terwispel, boven het veen, in de zoogenaamde bonkaarde. Zie Verslaij Er. den., 1862—63, blz. 73 en Iievue beige de Numismatique, 1863, p. 393. Het omziende dier komt bijna geheel overeen met een Keltisch type bekend o. a. door den emmer van Aylesford (omstreeks 150 v. C. Zie Guide to the antiquities of the earley iron age British Museum, tig. 94). Deze sceatta-soort geeft dus te zien een wederopleving van een Keltisch type na het verval der Romeinsche overheersching. Zit een prototype voor den snorrebaard bij Wigersma. Aanteekeningen (190 < I lig. 1. D. Karolingische munten (752—911). Pingjnm. Vondst van 257 Karolingische de- 773. n a r i ë n (zilver), barbaarsche navolging van de munten van Straatsburg van Lodewijk II, den Stamelaar, (877—79 n. C.). In 1868 gevonden in een terp te Pingjum. Alle vertoonen hetzelfde type. Oud wou de. Vondst van 62 Karolingische de- 774. n a r i ë n (zilver), n.1. 29 van keizer Lodewijk, type met het vierzuilig tempeltje, 30 van Lotharius (840—855 u. C.), geslagen te Wijk bij Duurstede, 1 van Karei den Kale (840877), met het tempeltje, 1 te Parijs (840—864) gemunt en 1 met eene stadspoort, te Orléans geslagen (840—864). Tezamen in Augustus 1902 gevonden in de terp te Oudwoude, ten Z.-O. van Dokkum, in een kruikje dat naar beschrijving van den vinder te oordeelen een geïmporteerd Karolingisch type geweest is. Zie S. Wigersma, Munt rond st te Oudwoude, in Vrije Fries 20, 2 (1903), met plaat. De 29 munten met randschrift Keizer Lodewijk (Hludovicus imp[erator]) belmoren tot een soort die waarschijnlijk onveranderd aangemunt werd zoowel onder Lodewijk den Vrome (814—840), Lodewijk II, den Duitscher (843—876) als Lodewijk III, het Kind (899—911). In Friesland komen zij nogal eens voor, evenals die van Lotharius. Waar deze munten bijna geen sporen van circulatie toonen, kan de begraving omstreeks 900 n. C. gesteld worden. De overige kleine vondsten van Karolingers in Friesland worden door W. vermeld in Vrije Fries 20. 2, blz. 68 noot 1 en Dirks Les Pompei Frisons (1891), congres de Bruxelles. Karolingische zilvermunten, los in Friesland 775. gevonden, waarbij enkele van Pepijn den Korten en Karei den Grooten. Deze zijn zeldzaam in Friesland. Karolingische solidi van goud, barbaarsche typen, 776. met kop van Lodewijk den Vromen. De randsclu iften tiludiovicus en Miuuis divivnm zijn onleesbaar geworden. Vier stuks uit verschillende terpen. deze barbaarsche s^l'df^gevonrten'die " ""'""i V'et minder «l;l» 20 van streken vervaardigd zijn. Zie boien ondeT no 800.""Z° Nü0rdelijke H. Bisschoppelijke munten (twaalfde eeuw) iv.'5,ïv»! iï'ZX Beet, e?h^r,U^et°™^he^«rto denken!^ mUntjeS geslagen ziJn- Dirk» en Jiooft^an'lMeHn 'IekiJnaat B""lest ge* concipieerd. Tafel van eiken li out, rijk versierd met snijwerk, in 869. Italiaansche renaissancestijl. Onder liet blad dat opgeslagen kan worden bevindt zich eene vrij groote ruimte om geld of voorwerpen van waarde weg te kunnen bergen. Omstreeks ijyo. l)e bergruimte of kast is door twee bodems met kleppen in drie afdeelingen verdeeld. Van buiten heeft de kast op de lange zijden drie, op de korte zijden telkens twee diep liggende, groen geverfde paneelen, versierd met losse vullingen van verguld snijwerk in renaissancestijl o. a. kandelaber-ornament geflankeerd dooi- in bladranken overgaande dolfijnen, /ie eene ornamentprent van Lucas van Leyden, gedateerd 1527, voor eene zeer nauw verwante hoogtevulling, in Bulletin v. <1. Ned. Oudh. Bond VIII, blz. 75 De pooten en voetregels hebben in het midden verdikkingen, versierd met medaillonkoppen. Verder op de pooten groengeverfde hollingen met losse vulling van verguld kandelaber-ornament. Het blad is gehe 1 vernieuwd; de plek waar de oorspronkelijk slotplaat bevestig»! was is nog kenbaar. De tafel werd door B. gekocht in een buitencafé bij Leiden. Hoog 0.83, lengte en breedte van de kast 0.88 en 0.615 M. Zeer waarschijnlijk in Nederland vervaardigd. Het Elisabeth-Weeshuis te Culemborg heeft eene analoog versierde memorie-steen d.d. 1560. Tafel van eikenhout met verschuifbaar blad, waar- 870. onder zich eene vrij diepe bergruimte bevindt. Noord-Nederlandsch werk uit het midden der 17e eeuw. De pooten hebben urnvormige geledingen. Hoog 0.80, bladoppervlakte 1.15 X 0.96 M. Bank van eikenhout. Eerste helft der zeventiende 871. eeuw. Afkomstig uit de collectie van Koning Willem II en na diens dood te Tilburg verkocht voor ƒ2.50. Vaasvormige balusters met getande boogstellingen dragen den breeden bovenregel van de leuning, ilie aan den kwartronden voorkant versierd is met linksloopende knorren. De onderregel met rechte knorren. De onversierde zitting rust op vaasvormige pooten. Breed 1.61 M , hoog J .13 M. Wangstuk van eene eikenhouten kerkebank, 872. afkomstig uit de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage. Bizonder interessant specimen van Nederlandsch beeldhouwwerk uit het midden der zeventiende eeuw. De armleuning wordt gevormd door eene gevleugelde draak met prachtig gehouwen kop. Verder aan weerszijden, in hoog re lief. pikkende papegaaien. vruchten enz. Hoog 1.26 M., bree»l 0.57 M. Dit stuk wordt reeds vernield in een op 's Gravenhage en Delft betrekkelijk artikel over „Arh'sfirJi• bratt'lhont" van Victor de Steurs in de Kiuuslbodr van 24 April 1880. 873. Rustbank van notenhout met zijleuning. De rieten zitting is bedekt met een groen gebloemd trypen kussen. Tweede helft der zeventiende eeuw. Ned. werk. Alle stijlen zijn geslingerd. De open leuning bestaat uil negen stijlen niet een bovenregel. Het kussen is later bijgevoegd. 874. Beddebankje van ongeverfd eikenhout. Gedateerd 7700. Met getande bogen evenals 110. S32, hier ook aan den achterkant. De bovenregels, o. a. in het front, versierd met snijwerk: tulpen op stengel, rozetten en in 't midden eene opengewerkte Gordiaansche knoop 875. Stoeltje van palissanderhout, ingelegd met ebbenhout. Nederlandsch werk uit de eerste helft der 17e eeuw. Open rug met door S voluten bekroonde kop, gedragen door zes zwart gemaakte balusters. staande op een onderdorpel die beneden boogvormig en getand is. Pooten met peervormige geledingen. De rugstijlen in het front niet cannelures, gevuld met ebbenhout en van boven met gesp en druiper (zwart) belegd. De zitting vertoont eene geometrische figuur van rechte, ingelegde lijnen van ebbenhout. De pooten zijn verbonden door voetregels. Hoog 0.86 M., zittinghoogte 0.38 M. 876. Stoelen van notenhout, met vernieuwde rug- en zittingbekleeding van goudleer. Nederlandsch werk uit het einde der zeventiende eeuw. Vier stuks. De pooten en het S—I vormige kruis zijn geslingerd. 877. Armstoel van notenhout, bekleed met tapisserie waarin een rechtlijnig omlijst middenstuk met voorstelling van Neptunus, Venus en Amor. Omstreeks 7700. Ned. werk. De pooten en het jj«»—| vormige kruis zijn geslingerd. Bijna gelijk aan een stoel in het Ned. Museum te Amsterdam, catalogus van de meubelen, tig. XXXVI. Hoog 1.10 M. 878. Kistje van eikenhout met gebogen deksel, geheel met fraai gesmeede ijzeren banden gemonteerd. Vijftiende eeuw. Br. 0.105, hoog 0.097 M. 879. Kleinnodiën kistje met zes 1 a d e n , door Portugeezen in Ned. Indië vervaardigd. Afkomstig van Prins Willem V en na diens vertrek uit ons land verkocht; 16e eeuw. Het fond bestaat uit bruin hout, versierd met ingelegde ranken en bladen van zwart hout, die op hun beurt eene kern van ivoor hebben. Alle zijden zijn afgezet met een breeden band van zwart hout. De laden, die den voorwand vormen, hebben een décor van vogels (ivoor). De koperen slotplaten, a jour gezaagd, stellen voor een pelikaan hare jongen voedend. Het bovenblad is versierd met een wapenschild en daaronder een liggende hond (ivoor) in zijn bek dragend een stok. «li» eindigt in een bol met kruis er op. Hoog en diep 33.3, breed 43.5 M. Op een later bijgevoegd onderstel van notenhout met geslingeide stijlen. Beeldenkast van eikenhout, rijk met snijwerk 880. versierd. Noord-Hollandsch werk van omstreeks 1640. Boven- en benedenkast ieder met twee deuren, versierd met voorstellingen uit de herscheppingen van Ovidius. Be bovenkast spiingt \>in voren en van ter zijde naar binnen. De vooruitstekende kap wordt gedragen door figuren in hoog relief voorstellende o. a. „Lictde en luchtigheid1'. Hoek- en middelstijlen der onderkast dragen gecanneleerde halve zuilen met versierden schachtvoet en Ionische kapiteelen. Het fries van de bovenkast heeU voorstellingen van herten en wildezwijnjachten. Het fries van de kap. in tweeën verdeeld door consoles van mans- en vrouwekoppen vertoont acanthusranken met gefiguieeide caitouches in het midden. Aan den voet leeuwen-consoles en eene lade. Hoog 2.13, kroonlijst br. 1 725 M. Kleinodiënkastje of schrijfcassette met twee deuren 881. en van binnen met deurtjes en laden, bestaande uit zwart gevernist hout met vakken die versierd zijn met kleurige voorstellingen op liet vrijen en huwelijk betrekkelijk, uitgevoerd in riet en perkament. Naar de kleedeidiacht te 001deelen Duitsch (?) werk van omstreeks 1640. Er bestaat eene heele reeks van dergelijke kasten (zie hierboven 110. 29), oorspronkelijk van zilver en in het begin der 17e eeuw van hout met zilveren platen. In het einde der Die eeuw was het vooral Augsburg in Duitschland dat geheel Europa van dit werk voorzag. (Lessing, Gold und Silbcr, 1907, S. 10<). Hoog 0.64, br. 0.545, diep 0.40 M. Als bekroning dient een liggend kinderfiguurtje van bruin hout. De buitenkant van de kast heeft geleden, doch het binnenwerk is als fonkelnieuw. Open hang kast je van eikenhout, gediend heb- 882. bende voor berging van een gildebeker. De voorkant der overhuiving vertoont de voorstelling eener smidse. Eerste helft der 18e eeuw. Ovale spiegel met breede, rijk gebeeldhouwde lijst van 883, eene zachte houtsoort. Bekroond met een in tweeën gedeeld wapenschild: links een roos en drie sterren, rechts een klimmende ram. Afkomstig uit een oud kasteeltje nabij Schiedam. Begin der zeventiende eeuw. Ter weerszijden van de lijst de figuur van een engel, rustende met het hooft! tegen het wapenschild. Onderaan een vrouwekop, door vruchtenguirlandes verbonden niet de voeten der engelen. Aan de binnenzijde een astragaalbies. Hoog 1.18. Stellig heeft de lijst niet gediend voor een spiegel, maar voor een klein raam, als deel der kamerbetimmering. Spiegel met vergulde, rijk gesneden lijst van 884. lindenhout (?). Midden in den bovenregel een ovaal schild met twee kruisen en twee klimmende leeuwen. Midden der zeventiende eeuw. Het snijwerk heeft den vorm van lauriertakken. Het glas is modern. Denkelijk heeft de lijst voor een schilderij gediend. Breed 1.26, hoog 1.52 M. 885. Vierkante spiegel met gedeeltelijk vergulde, rijk gesneden houten lijst. Bekroond met vijf kleurige wapenschilden, omlijst door lofwerk. Gedateerd i6g4, Nederl. werk. Op een groen fond, ter weerszijden afgezet door vergulde biezen, loopt een vergulde band waaraan op geregelde afstanden kwasten van bloemen en bladeren hangen. Hoog met bckr. 1.14, z. bekr. 0.84, breed 0.73 M. 886. Bordenrek van notenhout met vier geslingerde dwarsregels. Br. 1.19 M. Ned. werk, 2e helft der 17e eeuw. 887. Zandlooper van groenachtig glas, gemonteerd met donkerkleurig eikenhout. Zestiende eeuw. Hoog 0.33 M. 888. Stoof van eikenhout met koperen hengsel, versierd met snijwerk o. a. het wapen van Cammingha op iederen zijkant. Hoog 0.193 M., br. 0.22 M. Beeldhouwwerk. 889. Maria, de moeder van Jezus, in smarte over de kruisiging van haren zoon. Gehuld in tot de voeten afhangend, rijk geplooid gewaad, waarvan het bovengedeelte strak onder de armen is opgetrokken. Het hoofd bijna geheel verscholen onder een kap, de handen gevouwen. Klaarblijkelijk maakte dit zeer fijn behandelde eikenhouten beeldje oorspronkelijk deel uit eener kruisigingsgroep. Noord-Nederlandsch werk van omstreeks 1440. Hoog 0.355 M. Volgens Prof. Vogelsang te Utrecht behoort het hier beschreven figuurtje van verre tot de groep werken waartoe de „visitatie" en de „zingende engelen" in het Nederlandsch museum te rekenen zijn. 890. Een troubadour in Vlaamsch kostuum van omstreeks ijoo. In den linkerhand een harp, die met de punt op den grond rust, in de opgeheven rechterhand een zangrol. Het bovenkleed met dubbele mouwsgaten hangt wijd open, om den schouder een keten met pegels. Van eikenhout en op een geprofileerd voetstuk. Hoog zonder voetstuk 0.255 M. Afkomstig uit N.-Brabant. 891. Heiligenbeeldje van eikenhout, in lang, tot de voeten afhangend gewaad en met uitgestoken handen. Aan den rechterkant een opspringend leeuwtje. Het hoofd ge- huid in een kap. Het leeuwtje heeft nog gothieke vormen en wijst mogelijk op een heiligen Hieronymus. Omstreeks het begin der 16e eeuw. Hoog 0.255 M. Eikenhouten figuurtje, voorstellende een man in 892. Oostersch kostuum met lange gevlochten baard en in bewondering opgeheven handen. Uit eene aanbidding doot de wijzen uit het Oosten? Het onderkleed, ter zijde open, laat gelaarsde beenen zien. Vlot en levendig gemodelleerd. Zestiende eeuw. Hoog van af hot moderne voetstuk 0.32 M. Dergel ij k figuurtje met turban op het hoofd. Hoog 893. 0.315 M. Uitheemsch aardewerk. Bedriegerskommetje met zittend, gevoelig getnodel- 894 leerd figuurtje, voorstellende Orpheus, een viool bespelend. Wanneer de kom geheel gevuld is loopt de vloeistof plotseling weg. Voornaam Italiaansch werk uit omstreeks het einde der 15e of de eerste helft der 16e eeuw. Op den binnenrand in diep donkerblauwe verf en gotliische letters de inscriptie: ..... qncindo piu ne meter ai tanto maieho nanrai euvero (hoe meer gij ei ingi* des te meer zult gij er van hebben?) Het roomkleurige figuurtje zit op een groen en bruin geschubden bodem. Op den buitenkant in blauwe verf een band van ranken. Hoog 0.057. diam. 0.1 M. Italiaanse he majolika vaas, zoogenaamde alba- 895 rello, waarschijnlijk afkomstig uit eene apotheek; lóeeeuw. Polychroom décor met geel en blauw als hoofdlinten. Het middenstuk heeft drie groote medaillons, waarvan één met do buste van een gehelmd man tusschen de inscriptie I O vTï E . . . . P. Daaronder eene witte banderol met inscriptie in gothisch schrift: Ma prums sol. Hoog 0.255 M. I)e eigenaardige vaasvorm. in het Oosten ontstaan, zou afgeleid zijn van specereidoozen van bamboes. De Italianen noemden daarom deze apothekerspotten „albarelli of „boompjes . Langwerpig polychroom bakje, genre van Eer- 896 nard Palissy (Frankrijk 1510-1590). Het fond vertoont en relief eene naakte vrouwefiguur, in ieder arm een hoorn des overvloeds dragend. Lang 0.20 M. Twee buikige flesschen met slanke, recht opgaande 897 halzen. Slechts op den buik gedecoreerd met de fijn gepenseelde wapens van Emanuel van Portugal en Emelia van Nassau, in blauwe verf op wit fond. Bizonder interessant. Elk wapen komt op ieder flesch tweemaal voor. Hoog 0.2 < M. Emanuel ou Emelia huwden in i~>97. De flesschen kunnen wol buitenlandsch werk uit dien tijd zijn. In Delftsch aardewerk zijn dergelijke fleschvormen ons onbekend. 898. Lampetkan van blanw gedecoreerd Rouaa?isch aardewerk. Gemerkt P. L. (verbonden). Hoog 0.30 M. 899. Groote kandelaar van polychroom Fransch aardewerk. Achttiende eeuw. Breeden ronden voet belegd met opengewerkte krans van groene bladeren pii donkerpaarsche druivetrossen. Dergelijke kransen om den nodns en aan 04). Romeinsche sleutel van brons, haakvormig en met 962. aardig gegoten dierkop (hond ?) als handvat. Lang 15.5 cM. Terp Winsum. Inv. 53, no. 64. Zie afb. Romeinsch aangezicht (masker) van brons. Ter 963. hoogte waar de ooren gezeten hebben de aanduiding van een haarlok. Thans hoog 9 cM., br. 7.3 cM. Terp Hitsum. Inv. 68, no. 3. Zie afb. Gouden spang of mantelspeld, versierd met filigraan- 964. ornament en acht uitspringende halve bollen. Germaansch werk uit de zevende eeuw na Christus, ontgraven in de terp te Hoogebeintum. Dergelijke groote spangen werden op een der schouders gedragen ter bevestiging van den mantel. Lang 13 cM., hoogte van den geribden zijkant 0.7 cM. Zie afb. In November 1907 gevonden bij het greppelen van een reeds afgegraven gedeelte der uiterste noordelijke helling van de Hoogebeintumer terp, tezamen met 102 bonte glaskralen, die zich gedeeltelijk aan den onderkant vastgehecht hebben, eenige bronzen ringetjes en een onversierde vingerring slecht zilver. Overigens werd in de naaste omgeving niets gevonden, ook niet bij de \ roegere afgra\ing '\an den bovengrond, wat blijkt uit de rapporten van den terpinspecteur van het museum, den heer J. P. Wiersma. Een \ oorstuk van eene bijna gelijke spang, eveneens met filigraan werk en 5 bah e bollen versierd, kwam voor den dag niet de bekende goudvondst uit de terp te Wieuwerd, welke vondst volgens daartoe behoorende munten, stellig uit de 7e eeuw n. C. dateert (vgl. nu. 292). De holle gouden kast van de Hoogebeintumer spang is gevuld met wras a t>) vaatwerk uit de terpen, omstreeks 100 vóór—1000 jaar n. Heneden vóór-Karolingisch, bovenste rij uit den Karolingischen tijd. Saksisch (bovenste reeks) en Frankisch vaatwerk uit de terpen, omstreeks 400—950 n. C. N . 547 een latere Friesche kandelaar. y PI. VIII. *\ . 4r»u. Kunenstokje int de terp te nritsum. PI. IX. ,07 UMi 102 104 99 935 10(1 Zil versmid s werk. t>t)2 fitï4 ti(ï7 Drinkhoorn van 1397 en koperwerken voor kerkelijk gebruik. N . 14.\. I luwelijkshart. N . 13. 1 rouwkistje. PI. XII. PI. XIII PI. XIV. Dontwikkeling der knoppen van bovenstaande reeks Friesche oorijzers, (16e eeuw tot heden). i i j i PI. XV. PI. XVII. N °. 850. 11 indelooper skreen. Friesch houtsnijwerk. X v >: f! [i PI. XX. PI. XXI I'l. XXII. De Bisschop^kamers. X X H. XXIV.