Dn N. Z. Kapel in 1663. Naar de koperprent van Jacob van Meurs. D E NIEUWE ZIJDS KAPEL DOOR A. W. WEISSMAN ARCHITECT, EERELID VAN HET KONINKLIJK OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP L J. VEEN - UITGEVER - AMSTERDAM 1908 In het belang van het behoud der Nieuwe Zijds Kapel te Amsterdam héb ik gemeend, het door mij ter vergadering van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap den 11 Maart 1908 gesprokene in druk te moeten doen verschijnen. A. W. WEISSMAN. DE NIEUWE ZIJDS KAPEL. oen, in de 14e eeuw, de Nieuwe Zijds Kapel werd gesticht, was no£ maar een kleine stad, daar het begrensd werd door de burgwallen, die alleen aan de oostzijde als grachten thans bestaan, doch die aan de westzijde door demping nu tot straten gemaakt zijn, al bleef de Nieuwe Zijds Voorburgwal zijn ouden naam nog behouden, terwijl men de Nieuwe Zijds Achterburgwal tot Spuistraat heeft verdoopt. De gebeurtenis, die aanleiding gaf tot de stichting der Kapel, vond 15 Maart 1345 plaats. Doch het is niet wel aan te nemen, dat reeds onmiddellijk daarna met het bouwen der kerk werd begonnen. Het zal wel geruimen tijd geduurd hebben, eer ,,de mildheyt der geloovigen, die „gedurigh van alle kanten en vry ver-gelegen plaatzen quamen om hunne „gebeden te doen en die groot geld vereerden", gelijk een oud schrijver zegt, het noodige bijeen had doen komen om de huizen in de Kal verstraat en aan het Rokin te koopen, die af te breken en daar ter plaatse een kerk te stichten. In een charter van 14 Juni 1380 wordt vermeld, dat in genoemd jaar, ,,bij een toen reeds zeer oud geschil tusschen Godschalk, zaliger „gedachtenis, pastoor en rector van de kapel te Vredeland en Kortenhoef „en de kerkmeesters van de Sacramentskapel binnen de stad Amsterdam, „door den Officiaal te Utrecht op nieuw uitspraak werd gedaan." Het is jammer, dat in dit charter de plaats der Sacramentskapel niet wordt genoemd. Want het stuk zegt, dat het geschil, hetwelk voor den geestelijken rechter gebracht werd, ,,zeer oud" was, zelfs zoo, „dat door „de vele veranderingen van de verschillende pastoors en rectoren van „Vredeland en Kortenhoef en door de talrijke oorlogen de stukken zoek „geraakt en niet meer te vinden waren." Daaruit volgt, dat de Sacramentskapel reeds zeer lang moest hebben bestaan. En daar het wonder in J345 geschiedde, dus pas 35 jaar geleden, en het wel zeker is, dat het mirakuleus Sacrament toen naar de Oude Kerk werd overgebracht, zoo bestaat de mogelijkheid, dat een kapel, aan die kerk gebouwd, in het charter bedoeld wordt. Misschien is de kapel, die in een schepenbrief van 1361 op het Begijnhof berustende, genoemd wordt, onze tegenwoordige Nieuwe Zijds Kapel, welke echter eerst in 1421 en daarna in 1452 door brand werd vernield. Deze twee eerste kapellen hebben waarschijnlijk nog niet de grootte der latere gehad. Die van 1452 had, blijkens eene afbeelding van 1536, slechts drie traveeën, waaraan ten oosten een koornis, ten westen een kruisbeuk was gebouwd. Waarschijnlijk werden deze traveeën gescheiden door zuilen of pijlers, welke overeenkomst hadden met die, welke men in de Nieuwe Kerk ziet en die uit de 15e eeuw dagteekenen. Bij de verbouwing van 1555 ls iedere travee in twee helften gedeeld, zoodat er thans zes zijn. De pijlers, nu aanwezig, onderscheiden zich door bijzondere slankheid. Zulke slanke pijlers of zuilen komen bij kerken, in de 15e eeuw gebouwd, hier te lande meer voor. Ik herinner, als voorbeeld, aan die der Oude Kerk te dezer stede. De betrekkelijk geringe afmetingen vinden hare verklaring daarin, dat men zulke kerken niet basilikaal, dus met hoogen middenbeuk, bouwde, doch met drie beuken van gelijke hoogte. De pijlers behoefden dan geen muurwerk te dragen, doch alleen het De N. Z. Kapel in 1544. Naar de houtsnede van Cornelis Anthonisz. PlattegrondJder N. Z. Kapel. De lijnen in het koor, links, geven den toestand vóór 1555 aan, die rechts de voorgenomen, doch niet uitgevoerde, vergrooting. J Orgel van de N. Z. Kapel, thans te Jutfaas. Naar een teekening in het bezit van het Kon. Oudheidk. Genootschap. daar aanwezige open plaats, van omstreeks 1650 dagteekenen, daar zij een klassiek Dorische ordonnantie vertoont. In de i7' eeuw waren ook reeds de bekende „kastjes" aan de zijde er Kalverstraat aanwezig, daar zij op een prent van 1662 voorkomen. Het waren toen wezenlijke kastjes, van hout, wier vensters door luiken welke, naar beneden geslagen, als banken voor uitstallingen dienden, werden gesloten. Boven die kastjes ziet men een doorloopend hek, dat reeds op e halve hoogte van het tegenwoordig portaal begint en blijkbaar diende om der straatjeugd het klimmen op het lage dak onmogelijk te maken. De prent vertoont boven het portaal eene balustrade, die nu niet meer aanwezig is. In de 18' eeuw zijn de kastjes verhoogd geworden. Wij hebben, door deze gravure, ook gelegenheid gehad, om ons een voorstelling te maken van den westelijken gevel, zooals die zich in welstand vertoonde. Aan de noordzijde van het portaal bevinden zich drie, aan de zuidzijde slechts twee traveeën. De derde travee aan de noordzijde is ie van den „Heiligen Hoek". Forsche steenbeeren zijn tegen den gevel geplaatst. Tusschen die beeren, welke door sierlijke fialen worden bekroond, zijn bogen geslagen, welke een balustrade dragen. Alleen boven het portaal bevindt zich een topgevel, waarin een groot venster doorloopt, dat door de balustrade in twee deelen wordt gescheiden. De gevel is van ge a ken steen, met gehouwen steen om de vensters en in de steunbeeren De venstertraceeringen hebben een flamboyant karakter. Ofschoon de gevel in dezen vorm ongetwijfeld nog van voor 1578 agteekent, zoo is dit toch niet de oorspronkelijke toestand, daar de afbeelding van '536 drie toppen aan de zijde der Kalverstraat te zien geeft Daar echter hier het standpunt van den teekenaar aan de noordzijde genomen werd zoo is verder van den gevel in de Kalverstraat niets zichtbaar. De afbeelding van 1625 geeft slechts één top. Ik houd het er voor, dat de verandering van den gevel omstreeks 1555, toen ook het koor verbouwd is gelijk wij zagen, heeft plaats gevonden. De gevel is pas in de i8« eeuw in zijn tegenwoordigen weinig fraaien toestand gebracht. Dat de kerk, vóór de Hervorming, zeer rijk versierd was, spreekt van Orgel van de N. Z. Kapel, thans te Jutfaas. Naar een teekening in het bezit van het Kon. Oudheidk. Genootschap. spoedig te worden gesloopt. Het bleek, dat de Nederduitsch Hervormde Gemeente geen behoefte meer had aan deze plaats van samenkomst. Den 4 Augustus 1898 zou ook de Westerkerk te Zaandam wegens bouwvalligheid wegens afbraak verkocht worden, en dit scheen er op te wijzen, dat de Nieuwe Zijds Kapel haar lot niet lang meer zou ontgaan. Het Rijk trok zich echter de Westerkerk te Zaandam aan. Wel ontstond er verschil over de wijze, waarop de herstelling van het gebouw zou geschieden, en scheen het in het laatst van 1898 dat de slooping niet te voorkomen zou zijn, zoodat deze 16 Februari 1899 andermaal wérd aanbesteed, doch weldra kwamen van alle zijden giften in, om de Westerkerk voor slooping te behoeden. Dit leidde tot een vergadering van alle kerkelijke colleges, waar de wenschelijkheid van het behoud werd uitgesproken en waarin besloten werd, voorloopig den verkoop te verdagen, ten einde te trachten, de benoodigde som voor herstel bijeen te brengen. Die som kwam bijeen, en zoo behield Zaandam een even belangrijk als fraai gedenkteeken. Inmiddels was ook de vraag der Nieuwe Zijds Kapel in den Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Amsterdam behandeld. In Februari 1899 besloot dit lichaam met een meerderheid van 37 stemmen niet tot slooping over te gaan. - Maar wie bij het vernemen van dit besluit er zich in verheugden, dat de Heilige Stede behouden zou worden, voelden hun blijdschap vérminderen, toen bekend werd, dat men het kerkgebouw aanzienlijk verkleinen zou, opdat er zoowel aan de Kalverstraat als aan het Rokin voldoende terrein om met winkelhuizen te bebouwen beschikbaar zou blijven. Van dit plan is tot dusverre nog niets gekomen, omdat sedert een rechtsgeding tusschen de burgerlijke en de kerkelijke gemeente over het eigendomsrecht gevoerd werd, welk rechtsgeding in het nadeel van eerstgenoemde werd beslecht. En nu is door den den Kerkeraad tot het sloopen besloten. Natuurlijk werd dit besluit niet genomen, omdat die Kerkeraad een monument van geschiedenis en kunst wenschte te doen verdwijnen. Is de Nieuwe Zijds Kapel een monument van geschiedenis en kunst? De N. Z. Kapel van binnen, naar het koor oezie'n. Naar een koperprent van 1760. De N. Z. Kapel van het Rokin gezien. Naar een waterverfteekening van J. Cats uit het laatst der 18de ee»w. Deze vraag kan slechts in bevestigenden zin beantwoord worden. Het gebouw was een der voornaamste, in de schatting der tijdgenooten misschien wel het voornaamste van Amsterdam in de middeneeuwen. Van heinde en ver kwamen de bezoekers langs den Heiligen Weg naar de Heilige Stede, onder hen ook Keizer Maximiliaan en zijn kleinzoon Keizer Karei V. Vondel heeft in 1645 de Nieuwe Zijds Kapel in een zijner fraaiste gedichten bezongen, Gijsbrecht Adriaenszoon Brederode, de dichter wiens zinspreuk ,,'t kan verkeeren" was, ligt er begraven. Aan geschiedkundige herinneringen is dus geen gebrek. De Nieuwe Zijds Kapel is de getuige van „Amsterdams eer ende opcomen". En nu de kunstwaarde. Gebouwen uit de middeneeuwen heeft Amsterdam niet veel meer. En van die weinige verloren zoowel de Nieuwe Kerk als de Oude Zijds Kapel in de 1 ye eeuw een goed deel van haar oorspronkelijk karakter. De Nieuwe Kerk door de herstellingen, die de brand van 1645 noodzakelijk maakte, de Oude Zijds Kapel door een in dien zelfden tijd ondernomen verbouwing. Dus blijven, als middeneeuwsche kerkgebouwen alleen nog de Oude Kerk en de Nieuwe Zijds Kapel over. De Nieuwe Zijds Kapel is uit een oogpunt van bouwkunst bezien niet slechts merkwaardig door haar plattegrond, die drie beuken met een daaraansluitenden trans vertoont, maar ook om haar bijzonder slanke, rijkgeprofileerde en van sierlijke bladkapiteelen voorziene pijlers; de deskundige beschouwer ontwaart nog menig ander belangwekkend detail. Tot het sloopen van een monument van geschiedenis en kunst gaat men in onzen tijd — wien het zoo moeilijk valt kunst voort te brengen — slechts over in de uiterste noodzakelijkheid, wanneer het verval zóó groot is, dat aan geen herstellen meer kan worden gedacht. Verkeert nu de Nieuwe Zijds Kapel in een zoodanigen staat van verval? Geen deskundige zal dit durven volhouden. Is de fundeering in slechten staat, zij kan vernieuwd worden, terwijl wat er op rust tijdelijk wordt ondervangen. Als het nog noodig ware, de mogelijkheid van zulk een herstel aan te toonen, dan zou op de St. Janskerk te Gouda en de Westerkerk te Zaandam kunnen worden gewezen. De N. Z. Kapel van het Rokin gezien. Naar een waterverfteekening van J. Cats uit het laatst der 18de eeuw. Indien deze werkzaamheden werden verricht, wanneer verder daken, goten, vensters en muren, sinds tien j'aar verwaarloosd, weder in behoorlijken staat werden gebracht, dan zou de Nieuwe Zijds Kapel nog de eeuwen kunnen trotseeren. Dit herstel zou met betrekkelijk geringe kosten kunnen worden ten uitvoer gebracht en de voorkeur verdienen boven een zoogenoemde „restauratie , die door tot oordeelen bevoegden reeds ontraden werd, omdat het nu eenmaal onmogelijk is, een oud gebouw weder in zijn oorspronkelijken toestand terug te brengen. Een „gerestaureerde" Nieuwe Zijds Kapel zou als proeve van 20ste eeuwsche bouwkunst geen waarde hebben en evenmin als een gedenkteeken uit de middeneeuwen kunnen worden beschouwd. Wanneer een begrooting van kosten voor het herstellen — niet restaureeren der Nieuwe Zijds Kapel zal zijn opgemaakt, dan kan worden overwogen, op welke wijze men het benoodigde bedrag zal bijeenkrijgen. Het voorbeeld door het kleine Zaandam negen jaar geleden gegeven, zal ongetwijfeld door het groote Amsterdam worden gevolgd. Door vereende krachten blijft de hoofdstad dan in het bezit van een harer oudste en schoonste gedenkteekenen. Haarlem, 8 Maart 1908. : 8iiÉiSSBii®I liilfi*»!»*!* NIEUWE ZIJDS KAPEL A. W. WEISSMAN ARCHITECT, EERELID VAN HET KONINKLIJK OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP L. J. VEEN - UITGEVER - AMSTERDAM 1908 DE NIEUWE ZIJDS KAPEL „en de kerkmeesters van de Sacramentskapel binnen de stad Amsterdam, „door den Officiaal te Utrecht op nieuw uitspraak werd gedaan." Het is jammer, dat in dit charter de plaats der Sacramentskapel niet wordt genoemd. Want het stuk zegt, dat het geschil, hetwelk voor den geestelijken rechter gebracht werd, „zeer oud" was, zelfs zoo, „dat door „de vele veranderingen van de verschillende pastoors en rectoren van „Vredeland en Kortenhoef en door de talrijke oorlogen de stukken zoek „geraakt en niet meer te vinden waren." Daaruit volgt, dat de Sacramentskapel reeds zeer lang moest hebben bestaan. En daar het wonder in 1345 geschiedde, dus pas 35 jaar geleden, en het wel zeker is, dat het mirakuleus Sacrament toen naar de Oude Kerk werd overgebracht, zoo bestaat de mogelijkheid, dat een kapel, aan die kerk gebouwd, in het charter bedoeld wordt. Misschien is de kapel, die in een schepenbrief van 1361 op het Begijnhof berustende, genoemd wordt, onze tegenwoordige Nieuwe Zijds Kapel, welke echter eerst in 1421 en daarna in 1452 door brand werd vernield. Deze twee eerste kapellen hebben waarschijnlijk nog niet de grootte der latere gehad. Die van 1452 had, blijkens eene afbeelding van 1536, slechts drie traveeën, waaraan ten oosten een koornis, ten westen een kruisbeuk was gebouwd. Waarschijnlijk werden deze traveeën gescheiden door zuilen of pijlers, welke overeenkomst hadden met die, welke men in de Nieuwe Kerk ziet en die uit de 15e eeuw dagteekenen. Bij de verbouwing van 1555 is iedere travee in twee helften gedeeld, zoodat er thans zes zijn. De pijlers, nu aanwezig, onderscheiden zich door bijzondere slankheid. Zulke slanke pijlers of zuilen komen bij kerken, in de 15e eeuw gebouwd, hier te lande meer voor. Ik herinner, als voorbeeld, aan die der Oude Kerk te dezer stede. De betrekkelijk geringe afmetingen vinden hare verklaring daarin, dat men zulke kerken niet basilikaal, dus met hoogen middenbeuk, bouwde, doch met drie beuken van gelijke hoogte. De pijlers behoefden dan geen muurwerk te dragen, doch alleen het De N. Z. Kapel in 1544. Naar de houtsnede van Cornelis Anthonisz. PlattegrondJder N. Z. Kapel. De lijnen in het koor, links, geven den toestand vóór 1555 aan, die rechts de voorgenomen, doch niet uitgevoerde, vergrooting. De N. Z. Kapel in 1625. Naar de koperprent van Balthazar Florisz. van Berckenrode. Fragment van een gebrandschilderd glas in de N Z Kapel Naar de koperprent in Wagenaar's Beschrijving van Amsterdam! houten dak, dat dadelijk op de bogen, welke de pijlers verbinden, rust. Soortgelijke kerken zijn die te Monnikendam, te Edam, de Noorderkerk te Hoorn en de Westerkerk te Enkhuizen. Van al deze gebouwen onderscheidt zich echter de Nieuwe Zijds Kapel door haar sierlijk geprofileerde pijlers met rijke bladkapiteelen, terwijl meestal in Nederland de ronde zuil dienst heeft gedaan. De geringe dikte van deze pijlers en zuilen had het groote voordeel, dat de kerkbezoekers in het gezicht op het altaar of den predikstoel weinig belemmerd werden. De houten gewelven, in zulke kerken aanwezig, die eigenlijk niets anders zijn dan een beschieting, tegen de kap aangebracht, geven geen grooter belasting, dan door de ondersteuningspunten met veiligheid kan worden gedragen. Tegen schranken zijn zulke pijlers of zuilen gevrijwaard door de kapbalken, welke men onder de gewelven heeft aangebracht, en die, met houten muurstijlen boven de kapiteelen, door karbeels onwrikbaar zijn verbonden. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen, door de bouwers genomen, staan echter in zulke kerken de zuilen en pijlers haast nooit volmaakt in het lood, ja zelfs in de richting der zuilen, ten opzichte van elkander, vallen dikwijls niet onbelangrijke afwijkingen waar te nemen. Dat echter deze afwijkingen de oude bouwmeesters niet verontrustten zien wij aan den middenbeuk der Oude Kerk, dien men in het begin der i6e eeuw basilikaal heeft verhoogd, ofschoon de oorspronkelijke constructie daar niet op berekend was, en de zuilen toen reeds niet meer in een rechte lijn stonden. De oudste afbeelding der Nieuwe Zijds Kapel vinden wij op de schilderij van Cornelis Anthonisz., welke Amsterdam in vogelvlucht voorstelt en het jaartal 1536 draagt. Het gebouw vertoont zich hier als uit drie beuken van gelijke hoogte bestaande. De middenste dezer beuken eindigt aan de oostzijde in een koornis, welke den halven tienhoek als plattegrond heeft. De zijbeuken zijn aan de oostzijde door muren afgesloten. Een zoodanigen plattegrond vertoont nog de St. Nicolaaskerk te Monnikendam. Op dezen plattegrond zien wij het gebouw geheel vrij staan. Het De N. Z. Kapel in i 625. Naar de koperprent van Balthazar Florisz. van Berckenrode. Fragment van een gebrandschilderd glas in de n Z Kapei Naar de koperprent in Wagenaar's Beschrijving van Amsterdam" houten dak, dat dadelijk op de bogen, welke de pijlers verbinden, rust. Soortgelijke kerken zijn die te Monnikendam, te Edam, de Noorderkerk te Hoorn en de Westerkerk te Enkhuizen. Van al deze gebouwen onderscheidt zich echter de Nieuwe Zijds Kapel door haar sierlijk geprofileerde pijlers met rijke bladkapiteelen, terwijl meestal in Nederland de ronde zuil dienst heeft gedaan. De geringe dikte van deze pijlers en zuilen had het groote voordeel, dat de kerkbezoekers in het gezicht op het altaar of den predikstoel weinig belemmerd werden. De houten gewelven, in zulke kerken aanwezig, die eigenlijk niets anders zijn dan een beschieting, tegen de kap aangebracht, geven geen grooter belasting, dan door de ondersteuningspunten met veiligheid kan worden gedragen. Tegen schranken zijn zulke pijlers of zuilen gevrijwaard door de kapbalken, welke men onder de gewelven heeft aangebracht, en die, met houten muurstijlen boven de kapiteelen, door karbeels onwrikbaar zijn verbonden. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen, door de bouwers genomen, staan echter in zulke kerken de zuilen en pijlers haast nooit volmaakt in het lood, ja zelfs in de richting der zuilen, ten opzichte van elkander, vallen dikwijls niet onbelangrijke afwijkingen waar te nemen. Dat echter deze afwijkingen de oude bouwmeesters niet verontrustten zien wij aan den middenbeuk der Oude Kerk, dien men in het begin der i6e eeuw basilikaal heeft verhoogd, ofschoon de oorspronkelijke constructie daar niet op berekend was, en de zuilen toen reeds niet meer in een rechte lijn stonden. De oudste afbeelding der Nieuwe Zijds Kapel vinden wij op de schilderij van Cornelis Anthonisz., welke Amsterdam in vogelvlucht voorstelt en het jaartal 1536 draagt. Het gebouw vertoont zich hier als uit drie beuken van gelijke hoogte bestaande. De middenste dezer beuken eindigt aan de oostzijde in een koornis, welke den hal ven tienhoek als plattegrond heeft. De zijbeuken zijn aan de oostzijde door muren afgesloten. Een zoodanigen plattegrond vertoont nog de St. Nicolaaskerk te Monnikendam. Op dezen plattegrond zien wij het gebouw geheel vrij staan. Het water van het Rokin komt tot betrekkelijk dicht bij het koor, ofschoon voldoende ruimte aanwezig is, om processien het rondtrekken om de kapel te vergunnen. Een lage aanbouw aan het koor zal wellicht de sacristie geweest zijn. Aan de zijde der Kalverstraat vereenigen de drie beuken zich tot een transept, dat aan de noordzijde zich buiten de Kapel voortzet. Die noordelijke voortzetting neemt de plaats in van het huis, waar het mirakel geschiedde, en was dan ook van ouds reeds bekend als „de Heilige Hoek . De oostelijke muur van dit gedeelte van het transept is van de nog bestaande deur voorzien, die door de processiën gebruikt werd. Daarbij bevindt zich een uitbouw, die blijkbaar diende, om de trap naar het orgel en de blaasbalgen te bevatten. Immers tegen den noordelijken muur der Kapel was in den aanvang der i6e eeuw het orgel geplaatst, dat daar tot 1871 is gebleven. Men ziet, aan de noordoostzijde der Kapel, ook het ,,huys, daer men de wolle in ende uyt sloegh, om te waerdieren". Toen het stadsbestuur in 1531 met het bouwen daarvan een aanvang deed maken, wekte dit de verontwaardiging van een driehonderdtal aanzienlijke bewoonsters van Amsterdam, die daar heiligschennis in zagen. Op zekeren avond in Mei van dat jaar wierpen deze vrouwen de reeds gegraven fundeersleuven weder dicht. De aanvoersters ,,vier van die alder rijekste vrouwen" werden wegens dit bedrijf gestraft en deden daarover te vergeefs bij Keizer Karei V te Brussel hun beklag. Omstreeks 1555 werd de Nieuwe Zijds Kapel naar de zijde van het Rokin vergroot. Dat men bedoeld had, het koor met drie traveeën naar het oosten te verlengen en van een trans te voorzien is gebleken, toen in 1896, bij het vergrooten van den winkel op den hoek van de Wijde Kapelsteeg, een fundament werd opgegraven. Doch dit grootsche plan is niet uitgevoerd. Men heeft er zich toe bepaald, den trans onmiddellijk aan de kerk te bouwen en liet de verlenging achterwege. De bocht in de kade van het Rokin, welke van 1559 dagteekent, is met het oog op die verlenging gemaakt. Men ziet haar nog op de kaart van 1625, door Balthazar Florisz. van Berckenrode vervaardigd. Van 1578 tot 1590 diende de N. Z. Kapel voor wereldlijke doeleinden, en werd toen voor den Hervormden eeredienst ingericht. De kaart van 1625 doet ons zien, dat toen de N. Z. Kapel reeds ombouwd was. De kerk staat daar nog als de „Heilige Stede" aangegeven. Op het Rokin daarachter bevonden zich het Delftsche en het Haagsche veer. Waarschijnlijk waren de huizen, daar gebouwd, ten deele als veerhuizen in gebruik. In 1625 schijnt het ,,Wolhuis" nog zijn oude gedaante gehad te hebben. Alleen aan de noordzijde lag de Nieuwe Zijds Kapel toen nog ten deele vrij. Het daar aanwezige pleintje, grooter dan het nu is, werd door een muur met een sierlijke poort van de Wijde Kapelsteeg afgescheiden. Ook de uitbouw voor het orgel is op de kaart van Balthazar Florisz. duidelijk te zien. Van de aardige architectuur, toen gemaakt, is slechts in de sluitsteenen van het achterhuis in de Kalverstraat nog iets over. Een prent van 1663 vertoont de gevels aan het Rokin, zooals zij toen waren. Men ziet hier de luifels, de afwisseling van gehouwen en gebakken steen en de trapgevels, zooals zij omstreeks 1600 te Amsterdam in zwang waren. In 1663 bestond het vroegere Wolhuis niet meer. Daarvoor was in de plaats gekomen een veel hooger gebouw, dat de Palladiaansche vormen van Vingboons' stijl vertoont en met zijn Korinthische pilasters wel omstreeks 1650 zal gesticht zijn. Vermoedelijk was het toen nog stadseigendom, want het Amsterdamsche wapen, door de keizerskroon gedekt, is op den top geplaatst. Omstreeks 1630 zal het Toskaansch portiek aan het Rokin en het Jonische portiek in de Kalverstraat gemaakt zijn. Terwijl in 1625 de Kapel, volgens de kaart van Balthazar Florisz., nog tamelijk in welstand was, vertoont ons de afbeelding van 1663 reeds enkele gebrekkige herstellingen. Zoo waren de deklijsten met hogels van twee traveeën van den koortrans afgenomen en door ezelsruggen van metselwerk vervangen, en het sierlijke achtkante torentje in de Kalverstraat, dat veel overeenkomst schijnt te hebben gehad met dat, hetwelk nu nog de Janskerk te Haarlem kroont, had plaats moeten maken voor het tegenwoordige. Naar den stijl te oordeelen moet ook de tegenwoordige kerkekamer aan de Wijde Kapelsteeg, die gebouwd werd op de oostelijke helft der daar aanwezige open plaats, van omstreeks 1650 dagteekenen, daar zij een klassiek Dorische ordonnantie vertoont. In de 17' eeuw waren ook reeds de bekende „kastjes" aan de zijde der Kalverstraat aanwezig, daar zij op een prent van 1662 voorkomen. Het waren toen wezenlijke kastjes, van hout, wier vensters door luiken, welke, naar beneden geslagen, als banken voor uitstallingen dienden, werden' gesloten. Boven die kastjes ziet men een doorloopend hek, dat reeds op de halve hoogte van het tegenwoordig portaal begint en blijkbaar diende om der straatjeugd het klimmen op het lage dak onmogelijk te maken. De prent vertoont boven het portaal eene balustrade, die nu niet meer aanwezig is. In de 18' eeuw zijn de kastjes verhoogd geworden. Wij hebben, door deze gravure, ook gelegenheid gehad, om ons een voorstelling te maken van den westelijken gevel, zooals die zich in welstand vertoonde. Aan de noordzijde van het portaal bevinden zich drie, aan de zuidzijde slechts twee traveeën. De derde travee aan de noordzijde is die van den „Heiligen Hoek". Forsche steenbeeren zijn tegen den gevel geplaatst. Tusschen die beeren, welke door sierlijke fialen worden bekroond, zijn bogen geslagen, welke een balustrade dragen. Alleen boven het portaal bevindt zich een topgevel, waarin een groot venster doorloopt, dat door de balustrade in twee deelen wordt gescheiden. De gevel is van gebakken steen, met gehouwen steen om de vensters en in de steunbeeren. De venstertraceeringen hebben een flamboyant karakter. Ofschoon de gevel in dezen vorm ongetwijfeld nog van voor 1578 dagteekent, zoo is dit toch niet de oorspronkelijke toestand, daar de afbeelding van 1536 drie toppen aan de zijde der Kalverstraat te zien geeft. Daar echter hier het standpunt van den teekenaar aan de noordzijde genomen werd, zoo is verder van den gevel in de Kalverstraat niets zichtbaar. De afbeelding van 1625 geeft slechts één top. Ik houd het er voor, dat de verandering van den gevel omstreeks 1555, toen ook het koor verbouwd is gelijk wij zagen, heeft plaats gevonden. De gevel is pas in de i8e eeuw in zijn tegenwoordigen weinig fraaien toestand gebracht. Dat de kerk, vóór de Hervorming, zeer rijk versierd was, spreekt van De N. Z. Kapel uit de Kalverstraat gezien. Naar een koperprent uit het laatst der 17de eeuw. zelf. Van die versieringen hebben de geloovigen in 1578 gered, wat zij konden. Daardoor bleven de vier kostbaar geborduurde altaarkussens en de twee processievaandels uit het jaar 1555, die nu in het Begijnhof berusten, behouden. De noordermuur van het transept is het eenige gedeelte der kerk, waar de oorspronkelijke versiering aanwezig is gebleven. Men aanschouwt daar rijke nissen met overhuivingen. Het groote venster, daaronder, is op de afbeelding van 1536 nog in zijn geheel zichtbaar, doch wordt op die van 1625 reeds grootendeels door het hoekhuis bedekt. Hoe de kerk er vóór 1578 van binnen uitzag, kan alleen worden gegist. Het hoofdaltaar stond in de koornis. Daaraan was verbonden een genootschap van aanzienlijke vrouwen, het Sacraments-gilde geheeten. De oude schrijvers vermelden ook een „koperen doopvont van uytsteekend maakzel", die waarschijnlijk niet ver van den ingang aan de zijde der Kalverstraat zal hebben gestaan. Dit kunstwerk, hetwelk mogelijk overeenkomst had met de vont, nu nog in de Groote Kerk te Zutphen te zien, is na de Hervorming verwijderd. Gelijk ik reeds zeide is het orgel tot 1871 op zijn plaats tegen den noordelijken muur der kerk gebleven. Toen werd een nieuw orgel boven den ingang aan de zijde der Kalverstraat aangebracht en het oude afgebroken. Dit oude orgel is sedert aangebracht in de R. C. Kerk te Jutfaas. De orgelkas, die op een console uit den muur naar voren komt en door torenvormige fialen wordt gekroond, heeft in haar Laat-Gothischè vormen groote overeenkomst met de kas van het kleine orgel der St. Laurenskerk te Alkmaar, dat van 1511 dagteekent. Ook het orgel der Nieuwe Zijds Kapel zal dus wel omstreeks dien tijd zijn gemaakt. In ieder geval moet het in 1536 hebben bestaan, daar Cornelis Anthoniszoon den uitbouw voor de blaasbalgen en de trap afbeeldt. De heer Sterck heeft in de stukken aanwijzingen gevonden, dat er ook altaren aan O. L. Vrouw, den H. Rochus, het H. Kruis, den H. Laurens, den H. Gangolf en den H. Sebastiaan gewijd, in de kapel aanwezig waren. Dus zouden er acht en niet zes altaren, gelijk in de „Oudheden en Gestigten van Kennemerland" gelezen wordt, geweest zijn. Waar De N. z. Kapel uit de Kalverstraat gezien Naar een koperprent uit het laatst der 17de eeuw. zelf. Van d.e versieringen hebben de geloovigen in .578 gered, wat zijkonden. Daardoor bleven de vier kostbaar geborduurde altaarkussens en de twee processievaandels uit het jaar 1555, die nu in het Begijnhof berusten, behouden. De noordermuur van het transept is het eenige gedeelte der kerk, waar de oorspronkelijke versiering aanwezig is gebleven. Men aanschouwt daar njke nissen met overhuivingen. Het groote venster, daaronder, is op de afbeelding van 1536 nog in zijn geheel zichtbaar, doch wordt op die van 1625 reeds grootendeels door het hoekhuis bedekt. Hoe de kerk er vóór 1578 van binnen uitzag, kan alleen worden gegist. Het hoofdaltaar stond in de koornis. Daaraan was verbonden een genootschap van aanzienlijke vrouwen, het Sacraments-gilde geheeten. De oude schrijvers vermelden ook een „koperen doopvont van uytsteekend maakzel", die waarschijnlijk niet ver van den ingang aan de zijde der Kalverstraat zal hebben gestaan. Dit kunstwerk, hetwelk mogelijk overeenkomst had met de vont, nu nog in de Groote Kerk te Zutphen te zien, is na de Hervorming verwijderd. Gelijk ik reeds zeide is het orgel tot 1871 op zijn plaats tegen den noordelijken muur der kerk gebleven. Toen werd een nieuw orgel boven den ingang aan de zijde der Kalverstraat aangebracht en het oude afgebroken. Dit oude orgel is sedert aangebracht in de R. C. Kerk te Jutfaas. De orgelkas, die op een console uit den muur naar voren komt en door torenvormige fialen wordt gekroond, heeft in haar Laat-Gothische vormen groote overeenkomst met de kas van het kleine orgel der St. Laurenskerk te Alkmaar, dat van 1511 dagteekent. Ook het orgel der Nieuwe Zijds Kapel zal dus wel omstreeks dien tijd zijn gemaakt. In ieder geval moet het in 1536 hebben bestaan, daar Cornelis Anthoniszoon den uitbouw voor de blaasbalgen en de trap afbeeldt. De heer Sterck heeft in de stukken aanwijzingen gevonden, dat er ook altaren aan O. L. Vrouw, den H. Rochus, het H. Kruis, den H. Laurens, den H. Gangolf en den H. Sebastiaan gewijd, in de kapel aanwezig waren. Dus zouden er acht en niet zes altaren, gelijk in de „Oudheden en Gestigten van Kennemerland" gelezen wordt, geweest zijn. Waar deze altaren hun plaats hadden, is niet bekend. Na 1566 zullen er wel vijf tegen de vijf muren van den trans hebben gestaan, een het hoofdaltaar, een ander dat in den „Heiligen Hoek'' geweest zijn. Voor een achtste altaar schijnt het moeilijk, een geschikte plek aan te wijzen. Het is dan ook twijfelachtig, of het in de i6e eeuw nog wel bestond, daar het sinds 1457 meer vermeld wordt. In de middeneeuwen was men gewoon, het eigenlijke priesterkoor van de kerk door muren of hekken af te sluiten. Zulk een afsluiting zal ook in de Nieuwe Zijds Kapel wel bestaan hebben, doch er is niets meer van over. Ook de „Heilige Hoek" moet van de kerk door een hek zijn afgesloten geweest. Ik leid dit daaruit af, dat toen in 1578 „de Vaders vant Weeshuys bij provisije 't gebruyck der H. Stede" kregen, zij eerst de kapel aan de noordwestzijde en later het koor aan Jan Jacobsz. tot berging van zout en huiden verhuurden. Als er geen afsluitingen hadden bestaan, ware het verhuren dezer deelen niet wel mogelijk geweest. De plaats der afscheiding van den „Heiligen Hoek" was natuurlijk in het verlengde van den noordelijken muur der kerk. Waar de afscheidingen van het koor stonden, is met minder zekerheid te zeggen. Wel staat het vast, dat tusschen de pijlers een afscheiding aanwezig was, maar waar die, naar het westen toe, eindigde, kan slechts worden gegist. Wellicht hebben wij haar te zoeken daar, waar het transept begint, omdat anders het priesterkoor al te geringe afmetingen zou hebben gehad. Voor de geloovigen bleven dan nog transept, zijbeuken en trans over. Na de uitvoerige mededeelingen over de schilderstukken, welke reeds Wagenaar deed, kan ik er mij toe bepalen, in herinnering te brengen, dat deze fragmenten in 1845 uit een met behangselpapier overplakte muurkast in de kerkekamer weder voor den dag kwamen, en dat zij tegenwoordig, in lijsten achter glas gezet, zich in een der vertrekken bij de Nieuwe Kerk bevinden. Men acht die schilderstukken afkomstig van Jacob Cornelisz. van Oostzanen, doch verschilt van meening omtrent de bestemming der doeken. Sommigen zien er fragmenten van één groot geheel in, anderen denken aan verschillende composities. De heer Sterck oordeelt, dat de fragmenten een polyptiek boven een der altaren gevormd hebben, de heer Klönne denkt, dat de wanden der kapel ten deele met deze doeken bekleed zijn geweest. Mij schijnt de laatste gissing de grootste waarschijnlijkheid te hebben. Voor zulk een versiering kwam natuurlijk in de eerste plaats de „Heilige Hoek" in aanmerking. Van de geschilderde glazen, waarmede de H. Stede versierd was, zijn de laatste fragmenten in 1832 verwijderd. Toen zijn de traceeringen uit de vensters genomen en door de houten ramen die men nog ziet, vervangen. Die fragmenten waren in Wagenaars tijd nog zóó goed bewaard, dat hij er een prent naar kon laten maken. Het glas bevond zich in het zuidoostelijk venster van den koortrans, en Wagenaar zegt, dat Maxmiliaan van Oostenrijk het in 1484 had doen plaatsen als een herinnering aan zijn bezoek ter Heilige Stede. Deze mededeeling moet echter onjuist zijn. Want de koortrans is pas in 1555 begonnen. Nu kan het venster wel van den muur, die in 1484 den zuiderbeuk aan de oostzijde afsloot, naar den koortrans zijn overgebracht, maar het is duidelijk te zien, dat Wagenaar geen 15e eeuwsch glas, doch een van omstreeks 1555 heeft laten afbeelden. Dit bewijst het Keizerlijk wapen in den linkerhoek, waarnaast als tenanten twee engeltjes in Renaissance-stijl geplaatst zijn. Zulke figuurtjes zijn hier te lande vóór 154° gebruikt. Wagenaar beeldt het onderste deel van één, door een stijl in twee ramen gescheiden venster af. Men ziet daar knielende figuren, zooals ze ook in de geschilderde ramen der Oude Kerk alhier en der St. Janskerk te Gouda worden aangetroffen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het door Wagenaar afgebeelde glasschilderwerk uit fragmenten bestaat van twee vensters, die oorspronkelijk in den noorder- en zuider zijbeuk aan de oostzijde aanwezig, later tot één geheel zijn samengevoegd, toen deze vensters door de vergrooting van *555 moesten verdwijnen. Mogelijk is het dat bij die gelegenheid ook uitgebreide herstellingen of vernieuwingen zijn uitgevoerd, waardoor het stijlkarakter verklaard wordt. Maximiliaan van Oostenrijk heeft in 1484 de Heilige Stede bezocht. Ter herinnering aan deze voor Amsterdam zoo gewichtige gebeurtenis is een dezer glazen door dien vorst geschonken. Doch dat die schenking in 1484 geschied zou zijn, is niet waarschijnlijk. Immers Maximiliaan is voorgesteld in keizerlijk ornaat, terwijl hij in 1484 nog geen Keizer was. Daarenboven knielen achter hem zijne twee gemalinnen, Maria van Bourgondië en Bianca Maria Sforza, met welke laatste hij pas in 1494 in het huwelijk trad. Dit venster kan derhalve niet vóór 1494 vervaardigd zijn. Maximiliaan was geen Graaf van Holland; daarom is het begrijpelijk, dat hij ook zijn zoon Philips de Schoone, die het graafschap Holland van zijn moeder Maria van Bourgondië had geërfd, op het glas deed afbeelden. Men ziet dan ook in de rechterhelft dezen vorst, met zijne gemalin Johanna van Arragon en zijne kinderen Karei V, Ferdinand I, Eleonora, Elizabeth, Maria en Catharina. Daar dit jongste kind als ongeveer tienjarig meisje op het glas is aangebracht, zoo kan het venster niet vóór 1515 zijn gemaakt. Karei Vzien wij hier als een baardeloos jongeling. Later, in 1531, toen hij reeds meer dan tien jaar Duitsch Keizer was, heeft Karei ook de Heilige Stede bezocht. Uit de zestiende eeuw afkomstig zijn de koorbanken, die, na de Hervorming tegen den zuidelijken muur der kerk geplaatst, waarschijnlijk vóór dien tijd aan de beide zijden van het koor hebben gestaan. Tot 1898 waren nog vele meubelen, uit de eerste helft der 17e eeuw afkomstig, in de kerk te zien, zooals een predikstoel, een doophek, banken met en zonder overhuivingen en een fraai tochtportaal voor den oostelijken ingang, hetwelk zeer veel gelijkenis had met een, nu in de Westerkerk aanwezig. In 1898 maakten de dagbladen melding van verzakkingen, die in de Nieuwe Zijds Kapel hadden plaats gehad. De dienst in het gebouw werd gestaakt en op zijn deuren plakte men papieren waarop: „Gesloten wegens herstelling te lezen stond. De dagbladpers wist kort daarna te berichten, dat de gebreken voor onherstelbaar verklaard waren en dat het gebouw weldra gesloopt zou worden. Het Kerkbestuur zou te eerder tot slooping willen overgaan, omdat voor den grond, zoo gunstig gelegen, reeds bijna een millioen zou zijn geboden. De Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef in Mei 1898: „Omtrent den uitslag van het onderzoek, door de architecten Posthumus „Meyjes en Margadant naar de gebreken der Nieuwe Zijds Kapel te Amsterdam „gedaan, vernemen wij uit goede bron, dat hun rapport niet de ongunstige „strekking zal hebben, welke gevreesd wordt. Integendeel zou de bevinding „dezer deskundigen zijn, dat het gebouw vooralsnog niet gesloopt behoeft te „worden, en dat tegen verzakking zeer wel maatregelen te nemen zijn. De „kerk moet wel degelijk op palen rusten en niet, zooals vermoed werd, op „zoogenaamde ramen, uit balken samengesteld, zooals vele oude huizen op „den Nieuwendijk en in de Kalverstraat. Het defect is naar het oordeel „der genoemde deskundigen, met niet te groote financieele opofferingen „te verhelpen. Bovendien zou het sloopen en verkoopen van het terrein „nog heel wat bezwaren medebrengen, met het oog op het eigendomsrecht „der graven in de kerk. Voor slooping schijnt dus geen vrees te bestaan." Dit klonk geruststellend. Maar in Augustus 1898 bracht „de Kroniek" een opstel, dat, blijkbaar door iemand die goed ingelicht was, geschreven, aantoonde, hoe alles nog niet in den haak scheen te zijn. „Er is, sinds in Februari van dit jaar, een papier met het schrikwekkend opschrift „Gesloten wegens herstelling" op de deuren van dit ge„bouw werd geplakt, van een herstelling nog niets gebleken, zoodat „voorshands in de sluiting het eenig feitelijk ware van die bekendmaking „bestaat. Vele eerzame Amsterdamologen, die nog een weemoedigen laat,,sten blik in het vallend gebouw wilden slaan, ondervonden, dat de machtige „koster niet spotten laat met zijn consigne. „Wat van het innerlijk tot heden bekend werd is, dat een der zuilen „een bedenkelijke afwijking uit het lood en een scheur in zijn voetstuk „vertoonde, waarop de Amsterdamsche bouwpolitie constateerde, dat het „houtwerk der fundeering in het oostelijk deel der Kapel grootendeels was „weggerot, waarom zij afbraak van twee der geveltoppen, wegneming der „pannen van het dak, stutting der zuilen en gewelven, benevens buiten „dienst stelling van het gebouw gelastte. Vervolgens stelde de heer „Posthumus Meyjes met zijn ambtgenoot Margadant een nieuw onderzoek „in en rapporteerde, dat, hoe jammer het ook moge zijn, dat een oud stuk „geschiedenis van Amsterdam verdwijnt, het beter is, het gebouw te sloopen." Dit artikel bewees, dat de Nieuwe Zijds Kapel groot gevaar liep, spoedig te worden gesloopt. Het bleek, dat de Nederduitsch Hervormde Gemeente geen behoefte meer had aan deze plaats van samenkomst. Den 4 Augustus 1898 zou ook de Westerkerk te Zaandam wegens bouwvalligheid wegens afbraak verkocht worden, en dit scheen er op te wijzen, dat de Nieuwe Zijds Kapel haar lot niet lang meer zou ontgaan. Het Rijk trok zich echter de Westerkerk te Zaandam aan. Wel ontstond er verschil over de wijze, waarop de herstelling van het gebouw zou geschieden, en scheen het in het laatst van 1898 dat de slooping niet te voorkomen zou zijn, zoodat deze 16 Februari 1899 andermaal wérd aanbesteed, doch weldra kwamen van alle zijden giften in, om de Westerkerk voor slooping te behoeden. Dit leidde tot een vergadering van alle kerkelijke colleges, waar de wenschelijkheid van het behoud werd uitgesproken en waarin besloten werd, voorloopig den verkoop te verdagen, ten einde te trachten, de benoodigde som voor herstel bijeen te brengen. Die som kwam bijeen, en zoo behield Zaandam een even belangrijk als fraai gedenkteeken. Inmiddels was ook de vraag der Nieuwe Zijds Kapel in den Kerkera&d der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Amsterdam behandeld. In Februari 1899 besloot dit lichaam met een meerderheid van 37 stemmen niet tot slooping over te gaan. Maar wie bij het vernemen van dit besluit er zich in verheugden, dat de Heilige Stede behouden zou worden, voelden hun blijdschap verminderen, toen bekend werd, dat men het kerkgebouw aanzienlijk verkleinen zou, opdat er zoowel aan de Kalverstraat als aan het Rokin voldoende terrein om met winkelhuizen te bebouwen beschikbaar zou blijven. Van dit plan is tot dusverre nog niets gekomen, omdat sedert een rechtsgeding tusschen de burgerlijke en de kerkelijke gemeente over het eigendomsrecht gevoerd werd, welk rechtsgeding in het nadeel van eerstgenoemde werd beslecht. En nu is door den den Kerkeraad tot het sloopen besloten. Natuurlijk werd dit besluit niet genomen, omdat die Kerkeraad een monument van geschiedenis en kunst wenschte te doen verdwijnen. Is de Nieuwe Zijds Kapel een monument van geschiedenis en kunst? Dn N. Z. Kapel van binnen, naar het koor gezien. Naar een koperprent van 1760. Deze vraag kan slechts in bevestigenden zin beantwoord worden. Het gebouw was een der voornaamste, in de schatting der tijdgenooten misschien wel het voornaamste van Amsterdam in de middeneeuwen. Van heinde en ver kwamen de bezoekers langs den Heiligen Weg naar de Heilige Stede, onder hen ook Keizer Maximiliaan en zijn kleinzoon Keizer Karei V. Vondel heeft in 1645 de Nieuwe Zijds Kapel in een zijner fraaiste gedichten bezongen, Gijsbrecht Adriaenszoon Brederode, de dichter wiens zinspreuk ,,t kan verkeeren" was, ligt er begraven. Aan geschiedkundige herinneringen is dus geen gebrek. De Nieuwe Zijds Kapel is de getuige van „Amsterdams eer ende opcomen". En nu de kunstwaarde. Gebouwen uit de middeneeuwen heeft Amsterdam niet veel meer. En van die weinige verloren zoowel de Nieuwe Kerk als de Oude Zijds Kapel in de 17e eeuw een goed deel van haar oorspronkelijk karakter. De Nieuwe Kerk door de herstellingen, die de brand van 1645 noodzakelijk maakte, de Oude Zijds Kapel door een in dien zelfden tijd ondernomen verbouwing. Dus blijven, als middeneeuw- sche kerkgebouwen alleen nog de Oude Kerk en de Nieuwe Zijds Kapel over. De Nieuwe Zijds Kapel is uit een oogpunt van bouwkunst bezien niet slechts merkwaardig door haar plattegrond, die drie beuken met een daaraansluitenden trans vertoont, maar ook om haar bijzonder slanke, rijkgeprofileerde en van sierlijke bladkapiteelen voorziene pijlers; de deskundige beschouwer ontwaart nog menig ander belangwekkend detail. Tot het sloopen van een monument van geschiedenis en kunst gaat men in onzen tijd — wien het zoo moeilijk valt kunst voort te brengen — slechts over in de uiterste noodzakelijkheid, wanneer het verval zóó groot is, dat aan geen herstellen meer kan worden gedacht. Verkeert nu de Nieuwe Zijds Kapel in een zoodanigen staat van verval? Geen deskundige zal dit durven volhouden. Is de fundeering in slechten staat, zij kan vernieuwd worden, terwijl wat er op rust tijdelijk wordt ondervangen. Als het nog noodig ware, de mogelijkheid van zulk een herstel aan te toonen, dan zou op de St. Janskerk te Gouda en de Westerkerk te Zaandam kunnen worden gewezen.