Prijs f 1.— De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, EISCH DES DOOPS? = EEN ONDERZOEK = door A. M. DIERMANSE, Predikant. L A. VAN ZIJL, 's Gravenhage, 1907. De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des DOOPS? De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, EISCH DES DOOPS? EEN ONDERZOEK door A. M. DIERMANSE, Predikant. A. VAN ZIJL, Den Haag. 1907. VOORWOORD. In October van het vorige jaar verscheen ons onderzoek of het een eisch des Verbonds mag heeten, om te stellen dat de uitverkoren kinderen, tenminste in den regel, reeds de wedergeboorte bezitten. Nu wenschen wij aan te bieden aan de Gereformeerde Kerken, en aan het Gereformeerde volk in het algemeen, ons aangekondigd onderzoek, of deze leer eisch des Doops is. Het dunkt ons van pas, vooraf te antwoorden op een enkele bedenking in dien tijd in de Heraut geuit tegen „theologisch getwist" onder de huidige tijdsomstandigheden. Wat wij bedoelen leest men in No. 1517 in het stuk, getiteld „Pro Rege". Het zal voldoende zijn op het volgende de aandacht te vestigen: „Nu nog kan men in het verre Oosten de jammerlijke „gedeeldheid van Nestorianen, Katholieken, Grieksch-Orthodoxen, „Armeniërs, Kopten, Maronieten, en hoe ze verder heeten, „betreuren, die als bitter gevolg van dat theologisch getwist, „onder de hoogheid van den Islam de Christenen in machteloosheid „houdt. Ook daar hebben de Christenen, toen de vijand voor de „poorte stond, het dreigend gemeenschappelijk gevaar niet „ingezien, en nu reeds twaalf, dertien eeuwen lang plukken hun „nakomelingen de wrange vrucht van wat, toen de Islam opkwam, „door de Christenen van alle gading verzondigd, verzuimd „en misdaan is. Ook de vraagstukken, die destijds de Christenen „in het Oosten verdeelden, waren op zichzelf zeer zeker van „gewicht, maar wat ze voorbijzagen is, dat waar het „bestaan en de bloei van Christus' Kerk zelf op „'t spel staan,elk ander vraagstuk zijn overwegend „gewicht en belang inboet". (De spatieering is van mij.) Ook de vraagstukken van dien tijd waren dus op zich zelf zeer zeker van gewicht, maar wat de Christenen toen „voorbijzagen is dat waar het bestaan en de bloei van Christus Kerk zelf op het spel staan, elk ander vraagstuk zijn overwegend gewicht en belang inboet". „En nu reeds twaalf, der.,en eeuwen fang plukken hun nakomelingen de wrange vrucht van wat toen deliam opkwam, door de Christenen van alle gading verzond.gd, verzuimd en misdaan is," welke wrange vrucht bestaat in de aan gewezen jammerlijke gedeeldheid. . ... . . De zin is dus duidelijk. Met den Islam in het verschiet had men die dogmatische geschillen moeten laten rusten, ten einde boven alles de onderlinge eenheid niet te schaden. Want waar he bestaan en de bloei van Christus' Kerk zelf op het spel staan, boet elk ander vraagstuk zijn overwegend gewicht en belang in Toch kunnen wij voor ons haast niet gelooven, dat de zoo terecht hooggeachte schrijver wil zeggen,wat hier feitelijk staat, dat n 1 zii die voor de zuivere waarheden waarom het toen ging, opkwamen, hierin gedwaald hebben, en voordie waarheden, hoewel zij zagen het toenemen van de dwaling 1liever maar niet hadden moeten strijden, ten einde de rust en h ermede de eenheid niet in gevaar te brengen, met het oog °Phet§ev*a van buiten Wij voor ons altans zijn van die meening met. W j gelooven, dat tit dezen prijs de eenheid te duur zou gekocht rijn Het iswaar.de eenheid zou waarschijnlijk zijn bewaard gebleven, maar de zuivere waarheid zou almeer in de dwaling °nHetgkglinkt overtuigend, dat waar het bestaan en de bloei van de Kerk des Heeren zelf op het spel staan, elk ander vraagstuk zi n overwegend gewicht en belang inboet. Doch hierop moet toch noodzakelijk nog het een en ander opgemerkt worden. Ten eerste dit, dat het bestaan en de bloei van de Kerk eigenlijk lm op het spel staan. De vijand legt het daar altijd op toe, ook als alles zwijgt als in stille rust, onder de hoede der Kerk. Altijd staat de vijand voor de poort, hetzij meer, hetzij minder in het oog loopend. Bovendien, dat wegens den zichtbaren opze der vijanden het bestaan en de bloei der Kerk zóó direkt op het spe zouden staan.dat elk ander vraagstuk b.v. in ons land zijn overwegen gewicht en belang zou inboeten, — zooveel is zeker, dat ten minste ons kerkelijk leven, blijkens zijn velerlei werkzaamheid, daarmede gansch niet accoord gaat. Daarbij komt, dat het wel degelijk, ook op natuurlijk gebied, kan gebeuren, dat gevaar van buiten, hoe ernstig ook, de oogen nog niet mag doen sluiten voor levensvragen van binnen. B.v.: in een langdurig belegerde vesting gaat het niet altijd aan, om ook aan zulke vraagstukken, die het inwendig welzijn betreffen, het zwijgen op te leggen. Ook predikt de Apostel er in 1 Cor. 1 : 10 tegen, dat de eenheid zou moeten gezocht worden door bemanteling der leergeschillen, maar leert, dat die eenheid moet bevorderd door er toe te komen om hetzèlfde te spreken en te gevoelen. Paulus zegt niet, dat de Christenen, die verschillen van gevoelen, moeten samengevoegd worden, door hun verschil van geen beteekenis te achten en er overheen te praten, maar dat zij moeten samengevoegd zijn in denzèlfden zin en in hetzèlfde gevoelen. Waarlijk, de Apostel predikt geen onverschilligheid wat betreft richting in de voortgaande ontwikkeling der leer: hij leert dat men moet acht hebben op de leer, en bewaren de gezonde leer. Hier bidt hij feitelijk door den Naam onzes Heeren Jezus Christus, dat men bij verschil, moet trachten elkander te verstaan, en het met elkander moet trachten eens te worden. Maar, zegt de Heraut: op den weg van dat „theologisch getwist" verkoelt de liefde; men wint niet, maar stoot van zich af. Dit vinden wij zeer treurig, en niet in den geest des Apostels. Is het dan onder broeders niet mogelijk, om broederlijk samen te spreken? Waarlijk, dit oordeelt ons, en meest hen die zóó hoog gezind zijn. Broeders, laat ons hiertegen strijden, en elkander niet afstooten, maar van harte aannemen, omdat wij elkander zoozeer noodig hebben, inzonderheid bij het onderzoek van ingrijpende geschilpunten in de leer. Ten slotte nog dit: men heeft er ons aanmerking overgemaakt, dat wij den term „nieuwere richting" hebben gebruikt. Wij erkennen, dat historiekenners op het eerste gezicht zich hieraan eenigzins kunnen stooten. Voor het tegenwoordig geslacht is de bedoelde richting echter wel een nieuwe, en een ieder begrijpt dan ook terstond welke men met zulk een uitdrukking op het oog heeft. Voorts, het is niet hatelijk bedoeld, en een betere weten wij tot nu niet. Wij mogen zeggen, dat wij van vele zijden belangstelling ondervonden hebben. Op de voornaamste bedenkingen hopen wij mettertijd te antwoorden. Stelle de Heere dezen arbeid ten zegen voor Zion! Den Haag, Maart '.907. A. M. DIERMANSE. INLEIDING. De onderstelling, eisch of grond van den H. Doop is in den doopeling: de wedergeboorte. Zoo luidt de geliefkoosde grondstelling. Men kan hier van onderst Hing, grond of eisch spreken in tweeërlei opzicht. Ten eerste kan men er mede bedoelen datgene, wat het voor de Kerk naar de inzetting des Heeren ten plicht maakt, om aan een menschenkind den Doop te bedienen. En ten andere kan men er mede op het oog hebben datgene wat de Doop zelf naar zijn aard en wezen, en naar zijn werking en vrucht, in den doopeling verondelstelt of eischt; of in andere woorden gezegd: welke geestelijke grond of gesteldheid in den doopeling, met het wezen, den aard, en de eigenlijke werking van den Doop overeenkomt. Ten eerste kan men dus met die woorden: onderstelling, eisch of grond, aanduiden hetgeen de doopsbediening als zoodanig, onderstelt of eischt in den te doopen persoon. En ten tweede: wat het eigenaardige wezen en de eigenaardige werking van den Doop op zich zelf, in zoo iemand veronderstelt of eischt. Vooral het woord „grond" wordt in betrekking tot den Doop dunkt ons, wel gebruikt in nog anderen en dieperen zin. Doch ook in den hier aangeduiden zin kan het gebezigd worden, gelijk trouwens ook w;l de woorden „onderstelling" en „eisch" hier in dieperen zin zouden kunnen gebruikt worden. De veronderstelling, eisch of grond van den H. Doop, ten opzichte èn van zijn toebediening naar het bevel des Heeren, èn van zijn eigen wezen en werking, is naar men zegt, in den doopeling- de wedergeboorte of het beginsel des geloofs. En daar nu de kinderdoop niet een ander sacrament is dan de bejaardendoop, maar geheel en al hetzelfde sacrament, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat, - indien men den kinderdoop als Schriftuurlijk inderdaad zal handhaven, — er, zoo niet gesteld, ten minste ondersteld zal moeten worden, dat de kinderen der geloovigen de wedergeboorte of het beginsel des geloofs aireede bezitten. . Omdat men weet, dat er bij die kinderen zijn, die niet uitverkoren zijnde, ook niet wedergeboren kunnen zijn, déarom moet men zich ten behoeve van den Doop vergenoegen met een b oote onderstelling omtrent een ten doop gebracht kind, dat het wedergeboren is. Maar het spreekt vanzelf, dat de drang groot is om dit ten opzichte van de uitverkoren kinderen onder hen, te doen worden een rechtuit stellen van de wedergeboorte^ Immers indien de bediening des Doops aan iemand waarlijk onderstelt of eischt dat zoo een niet alleen het uiterlijke, maar ook de innerlijke wedergeboorte bezit, en indien zulk een onderstelling of eisch bovendien geheel overeenkomt met de geaardheid, met het wezen, en met de eigen_ werkinJ 0 vrucht des Doops, dan ligt de gedachte voor de hand dat nu degenen, die de Heere in Zijn Woord ons leert ten Doop te brengen, die noodzakelijke onderstelling of eisch, voor de bediening des Doops ook wel zullen bezitten, n.1. zooveel zij uitverkoren zijn want alleen op de uitverkorenen doelt ook eigenlijk de Doop als zoodanig. Immers, indien de grond, onderstelling of eisch van de bediening des Doops aan een persoon, niet dit is, dat zoo een, indien nog niet wedergeboren, het toch op 'sHeeren tijd zal worden maar dit, dat hij het inderdaad reeds is, dan is het zeker, dat God ook wel degenen voor wie naar zijn eeuwigen raad die Doop eigenlijk is, vóór het oogenblik dat Hij wil dat ze Hem zullen ontvangen, die wedergeboorte zal schenken. Want het feitelijk bezit is de grond waarop die Doop alleen moet en mag toegediend worden, en dat feitelijk bezit wordt door het gedoopt- Z'^En°hiermede is het toch ook best te vereenigen dat velen gedoopt worden, zonder de wedergeboorte werkelijk te bezitten, n.1. zij die niet uitverkoren zijn. Maar zij voor wie die Doop e,ge* alleen bestemd is, het spreekt vanzelf, dat zij op heto°gen^ dat zij naar den last Gods den Doop ontvangen, ook zullen bezitten hetgeen om den Doop met vrijmoedigheid te eischen en te ontvangen, ènte geven, van noode is. Aan velen wordt de Doop echter ook toegediend, voor wie hij eigenlijk niet is, dadrom niet is, omdat zij, niet uitverkoren zijnde, niet wedergeboren zijn, terwijl zij dat teeken verkrijgen. De Kerk kan het echter niet helpen. Zij zijn als 't ware — hoewel men dit zoo niet noemt, — abusievelijk gedoopt: zij zijn gedoopt omdat men hen innerlijk niet kende. Maar de anderen, op wie de Doop eigenlijk alleen doelt, zij zijn ook vóór dien Doop wedergeboren. Het is de onafwendbare konsekwentie van het systeem. De uitverkoren kinderen zijn, naar dit standpunt wedergeboren, om Verbond en belofte, maar ook om den Doop, die zij niet eerst later, maar reeds in hun prilste jeugd mogen en moeten ontvangen.WantdeDoop onderstelt die wedergeboorte, hij eischt die wedergeboorte: anders past hij niet bij den persoon. De wedergeboorte, als reeds aanwezig, is de geestelijke grond van den Doop, waarop zijn toebediening door de Kerk rust, en waarbij die doopsbediening voor het oog van een ieder moet bijkomen. (*) Daarom is het nu van onafwijsbaar gewicht, om ernstig met de Schrift in de hand na te speuren of dat grondbeginsel wel juist is. Dit grondbeginsel n.1., dat de onderstelling, grond of eisch van de bediening des Doops aan een persoon, is: dat hij de wedergeboorte bezit. Eisch en behoefte is het dit na te speuren, èn ten opzichte van den last des Heeren waarnaar de Kerk zich in het doopen heeft te richten, èn ten opzichte van den eigen aard en de werking des Doops. Twee voorname argumenten voor de leer dat de uitverkoren (*) Enkele uitspraken uit onzen tijd: Dr. A. Kuyper, E Voto, Zondag 27, bladz. 15, 24, 37, 43—46, 57; Dr. A. Kuyper, Vooreen Distel een Mirt, bladz. 72 bovenaan (Nieuwe Uitg.); P. Biesterveld, Het Huisbezoek, bladz. 143 bovenaan; W. J. de Haas, Doop en Tucht, bladz. 32 onderaan („De kerk heeft door den H. Doop haar kinderen in haar gemeenschap ingelijfd in de goede trouw, dat dit te recht geschiedde."); en het getuigenis uit: Opleiding en Theologie (door vier prof.), bladz. 76, 77 en 78. kinderen wedergeboren zijn, treden ons dus hier vooreerstte gemoet: le. Dat de veronderstelling, grond of eisch des Doops, naar den Schriftuurlijken regel voor de bediening er van, is de wedergeboorte of het beginsel des geloofs; 2e. Dat de veronderstelling, grond of eisch des Doops, geoordeeld naar zijn eigenlijk wezen en eigenlijke werking, is de wedergeboorte of het beginsel des geloofs. En daarna blijven ons nog een drietal argumenten over, die hiermede samenhangen. I. De Onderstelling des Doops, naar den regel voor zijn bediening, is de Wedergeboorte. De onderstelling of veronderstelling, eisch of grond van de bediening des Doops aan een mensch, is naar den regel der Schrift, zoo zegt men, de wedergeboorte of zoo ge wilt: het beginsel des geloofs. De bedoeling is deze: op de vraag aan welke personen moet de Kerk den Doop bedienen, dient geantwoord te worden: aan geloovigen of wedergeborenen. Of, om het op de gebruikelijke wijze te zeggen: de Doop veronderstelt de wedergeboorte. Een uitspraak waarmede men wil zeggen ten eerste: dat de Schrift leert dat de Doop moet bediend worden aan geloovigen of wedergeborenen, doch waarmede men ten tweede ook wel uitspreekt, dat het wezen des Doops en zijn werking de wedergeboorte onderstelt in den doopeling. Over dien bekenden stelregel in den eerst aangeduiden zin spreken wij hier. Allereerst geven wij uit Kramers werk enkele getuigenissen waarin uitkomt, hoe als vanzelf men er toe komt, om ten opzichte van den Doop te stellen, dat de uitverkoren kinderen wedergeboren moeten zijn, en zijn. Dathenus: En dat juist het bezit van den Geest, wiens gaven menigvuldig zijn, de wezenlijke grond is, waarom de kinderen den Doop moeten ontvangen, duidt Hand. 10 aan. „Dewijle dat onse kinderen den Geest der op, oft anneminge, tot der kindtschap, tot der Heylichmakinge, tot der salicheyt, ontfangen hebben, gel ij c ooc wij: So! can men ooc hen, euen so weijnich als ons, dat water weeren". Acronius neemt op zich om te bewijzen: „dat de jonghe kinderen der bondtghenooten Christo inghelijft zijn; ende met seWe"kinderen om de vo'orgaend, oorsaken, ende on, hierop dat zij de wederge oo e £ d de kinderen %£3££2Z» n haareenstiauw- stelling aan ernstig bezwaar on er ' d t d Schriftuurlijke sxrrs^Cf oo», ». z'in ■* de wedergeboorte of het beginsel des geloofs. » Dat de bediening des Doops . iemand, die^ onderstelt, dit schijnt inderdaad 1 , J. 3g 39 8:36,37 wij met een vluchtigen blik be®C vermeide gelegenheden en 10:47. Immers bij de in deze d»e Patsen verm wordt de doopsbediening ierj> ^ ^ 'bieken den H. Geest toekwam de belofte ■ > > kamerling betreft in ÏfoP