VERBOND EN KM, WOORD EN DOOP. BEN TOEGIFT. VERBOND EN KERK, WOORD EN DOOP. EEN TOEGIFT DOOR A. M. DIERMANSE, Predikant. Kampen — J. H. BOS — i909. VOORWOORD. De belangstellende ontvangst die aan ons drietal dogmatische studiën onder den gemeen schappelijken titel: ,,7)e Uitverkoren Kinderen Wedergeboren ?" ten deel viel, dringt ons er toe, om nog op enkele punten ons nader te verklaren. Inzonderheid moesten de aandacht trekken-, 1°. de vrij breed e uiteenzetting van bezwaren in de Friesche Kerkbode No. 1032—1034, — en 2°. (tegen hetgeen wij voorstaan aangaande de Kerk), een uitvoerig stuk van een zestal artikelen in de Wachter, No. 36—41 anno 1907. Over het laatste van ons drietal, brochures was er evenwel bij de Friesche Kerkbode een volkomen stilzwijgen. Niet broederlijk dacht het ons, dat de Redactie van de Heraut niet met een enkel woord op deze. geschriften wees. Het is ons niet mogelijk, op alles wat men in het midden bracht, te antwoorden. Het bestek van deze brochure, en het belang van de hoofdzaak, laten dit niet toe. Wij bepalen ons dus tot hetgeen de beginselen en de zaak zelf raakt, — al doet dit niets te kort aan de belangstelling waarmede wij ook alle de andere opmerkingen die gemaakt werden, ontvingen. De hoofdtitel heeft slechts de bete.ekenis van een voorafgaande aanwijzing van het terrein, waar de behandelde punten thuis hooren. Moge ook deze „Toegift" dienen, om op te wekken tot bestudeering naar Gods Woord, van de bewuste, gewichtige vraagpunten! Den Haag, Febr. 1909. A. M. DIERMANSE. INHOUD Bladz. Inleiding 1 Vebbond en Kebk : 1. Onderstelt alle ia-zijn in het Verbond, de Wedergeboorte ^ 2. Zijn de onwedergeborenen in de Christenheid, een bizondere groep staande buiten Verbond en Kerk, of binnen Verbond en Kerk ? Zijn zij Verbondelingen, of n i e t-Verbondelingen? • 3. Te vage aanduiding ? ...... 38 4. Wordt zoo niet valsche gerustheid op Zion, gekwoekt? 41 5. Is het uitwendige, het officieele en rechte? ... 44 6. De gestorven Kinderen. ^ Woord en Doop : 1. De Ingang in de Kerk. 2. De Naam van God Drieëenig in Matth. 28: 19. . 57 3. Wat was de O n d e r s t e 11 i n g der Besnijdenis, naar den regel voor haar Bediening ? Of: Wie moesten besneden worden? 4. Het Uitwendige, niets? • . . • • • • • • 5. Werkt de Doop door het passieve, of door het actieve Geloof? ^ 6. Verschillende Bedoeling, of verschillende Inspraak ? 85 INLEIDING. Vóór alles ga nog een woord over de beteekenis van de Utrechtsche Verklaring in het jaar 1905 in zake de leergeschillen in de Geref. Kerken in ons land. Wij meenden (zie de Inleiding van „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Verbonds?"), dat de beide tegenover elkander staande richtingen, als zoodanig zijn gebleven, al is het dat alles wat maar eenigzins tot de uitersten gerekend kan worden, is veroordeeld geworden. Hierop werd ons van een enkele, doch gezaghebbende zijde, aanmerking gemaakt. Toch gelooven wij bij onze opinie te moeten blijven. Dat de door ons beweerde onbepaaldheid, in de bespreking van wege de Synode, van de verschillende leerpunten, in de werkelijkheid niet zou bestaan, dit werd ons in geenen deele aangetoond. En toch, daarop komt het alleen aan. Dat nu overigens in deze Verklaring somwijlen meer toegegeven werd, dan velen lief was, dit komt ons ook wel voor. Doch wat datgene betrett waarmede de door ons genoemde „nieuwere richting" zelf, onmogelijk zou zijn geworden op kerkelijk terrein, dit is achterwege gebleven. En hiermede zijn in den grond beide richtingen, als zóódanig, kerkelijk gesanctioneerd. Inzonderheid opvallend is ons een zekere eigenaardigheid in dat gedeelte der Utrechtsche Verklaring, hetwelk over de eeuwige rechtvaardigmaking gaat. Aldaar lezen wij dit: „ Wat het tweede punt de eeuwige rechtvaar- „digmaking betreft, verklaart de Synode: wat de zaak „zelve aangaat, dat al onze Kerken van harte gelooven en „belijden, dat Christus in den Raad des Vredes van eeuwigheid zich als Borg voor zijn volk gesteld heeft en hun „schuld op zich heeft genomen, evenals Hij daarna door „zijn lijden en sterven op Golgotha het rantsoen metterdaad voor ons betaald en ons met God verzoend heeft, „toen wij nog vijanden waren ; maar dat even beslist worde „gehandhaafd op grond van Gods Woord en in overeenstemming met de Belijdenis, dat w ij persoonlijk „deze weldaad alleen door een oprecht „geloof deelachtig worden; waarom de Synode „met ernst waarschuwt tegen elke voorstelling, die hetzij „aan de eeuwige Borgstelling van Christus voor zijne „uitverkorenen, hetzij aan den eisch van eenop„recht geloof, om in de vierschaar der „conscientie voor God gerechtvaardigd „te worden, afbreuk zou doen." ') Feitelijk wordt hier in het slot het persoonlijk de weldaad der rechtvaardig making door een oprecht geloot' deelachtig worden, verklaard of omschreven als een dooi een oprecht geloof in de vierschaar der conscientie voorGod gerechtvaardigd worden. Hier plaatste de Synode der Geref. Kerken zich dus letterlijk op het standpunt, dat de beteekenis van het geloof ter zake onzer rechtvaardigmaking voor God, eigenlijk hierin bestaat, of altans hoofdzakelijk hierin opgaat, dat wij ons onze rechtvaardigmaking bewust worden. Die beteekenis is dus niet, het recht tot stand komen van de zaak zelf, maar het ons bewust worden er van. Een dégradeering van de beteekenis van het persoonlijk geloof, die tot nadenken stemt. En bedroeven doet het ons, dat allen zich zoo rustig nederleggen bij dit hier aan één zijde zich plaatsen van de Synode. De ernst der zaak perst ons dit woord uit de pen. ') De spatieering is van n' ij. Naar ons oordeel, wordt hier de Schrift geweld aangedaan, — en dat nog wel ten laste van al onze Gereformeerde Kerken ! Zelf hebben wij eenigzins rekenschap van gevoelens in zake dit leerstuk gegeven in ons eerste geschrift, getiteld : „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Verbonds?" pag. 148—164. Dit alles echter zonder iets af te doen van de kostelijke beteekenis die de Utrechtsche Verklaring gehad heeft, betreffende het kaimeeren in het jaar 1905 van de toen te hoog opgaande golven van het kerkelijk leven. Doch veel verder moet men haar waarde niet uitmeten. Integendeel, er dreigt, gelijk wij hier aanwezen, bij verkeerd gebruik zelfs gevaar uit. Hetgeen wij hier gaan geven, zal uiteraard wel eens eenigzins een herhaling zijn van het reeds bekende. Want vanzelf zullen wij bij elk punt vóór alle dingen in groote trekken weder hebben voor te stellen, en in te denken hetgeen wij vroeger reeds uiteenzetten, om dan van daar uit, en aan de hand der Schrift, geleidelijk onduidelijkheden op te helderen. Eerst zullen onze gedachten gaan over Verbond en Kerk, die kunnen gezegd worden bij elkander te behooren, en op elkander in te grijpen. En daarna zullen wij onze aandacht samentrekken op Woord en Doop, die eveneens ten nauwste met elkander verbonden zijn. Wij nemen gewoonlijk ons uitgangspunt in voor de zaak die ons bezighoudt, kenmerkende uitspraken van onze geëerde recensenten. VERBOND EN KERK. I. Onderstelt alle in-zijn in het Verbond, de Wedergeboorte ? üe Friesche Kerkbode no. 99-4 zegt aangaande het eerste van ons drietal geschriften („De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Verbonds?"): „Onzes inziens is hij echter niet geslaagd in het bewijzen van de stelling, dat de wedergeboorte geen eisch is voor het zijn in het Verbond." Dat de wedergeboorte geen eisch is voor het volle, of geestelijke zijn in het Verbond, dit hebben wij niet willen zeggen, en ook niet gezegd. Integendeel wij hebben het tegenovergestelde uitgesproken. A-lleen dit hebben wij gezegd, dat er een zeker zijn in het Verbond is naar de H. Schrift, zonder oogenblikkelijke wedergeboorte, en zelfs geheel en al zonder wedergeboorte, zoodat er uit een zijn van de kinderen in het Verbond, op en voor zichzelf, nog niet voort vloeit, hun wedergeboorte. Dit zou er uit voortvloeien, indien geleerd werd dit: dat de kinderen in het Verbond zijn, dit bedoelt immer het volle, het geestelijke, het verborgen zijn in het Verbond. Er is toch naar de Schrift, een zijn in het Verbond en een deelhebben aan de beloften enz., Rom. 9 : 4, dat slechts betrekkelijk is, of in zeker opzicht en tot zekere hoogte, daar het hoewel ter eener zijde werkelijk bestaande, toch ter anderer zijde, n.1. in geestelijk opzicht, niet bestaat. Ook onder het Nieuwe Testament, vloeit uit een deelhebben naar het uitwendige, aan Doop en Avondmaal, nog niet voort, een deelhebben ook innerlijk en geestelijk daaraan. Want hoewel drinkbeker en brood des Avondraaals, waartoe allen die uitwendig in de Kerk zijn den toegang hebben, een gemeenschap zijn aan het lichaam en bloed van Christus, zoo zijn daarom nog niet allen op geestelijke wijze in die gemeenschap ingegaan. Het is voor velen slechts een deelhebben aan die gemeenschap uitwendig. Zie hoe er naar 1 Cor. 10 ook onder het Nieuwe Testament een deelhebben aan de gemeenschap der geestelijke goederen is, hetwelk slechts in het uitwendige blijft hangen, evenzeer als onder het Oude Verbond, — alzoo dat het Oude Israël hierin ten „voorbeeld" en ter „waarschuwing" strekt aan ons, hetgeen zeer zeker voor de tijden des Nieuwen Testaments dergelijke mogelijkheden onderstelt als onder het Oude Israël bestonden. • Een, enkel uitwendige, Verbondsgemeenschap, óók onder het Nieuwe Testament nog bestaanbaar, als onder het Oude, al is het misschien niet in die overwegende verhouding! Uitwendig genoemd, omdat zij den rnensch in zijn diepste zijn niet aantast en omzet, maar dat er buiten laat en onveranderd laat. Een deelhebben aan de geestelijke spijs en drank, 1 Cor. 10, onder Oud- en Nieuw Verbond beide, dat slechts in den ómkring des levens blijft en dat niet gepaard gaat met een eeuwig „welgevallen" Gods in zulke personen, 1 Cor. 10 : 5. Ziet, hoe Paulus in dit hoofdstuk bij herhaling een parellel trekt tusschen de Nieuwe en de Oude bedeeling. Wij ook, g e 1 ij k alle de vaderen, vers 1—5, hebben een gemeenschap aan het geestelijke, en aan dat uitwendige hetwelk een gemeenschap met het geestelijke was, en is, vers 16—48. Want men moet niet zeggen: die gemeenschap van het vleeschelijke Israël was maar een gemeenschap aan het uitwendige altaar, vers 18, want in het begin van het hoofdstuk wordt verklaard, dat het een gemeenschap was aan de geestelijke spijs en drank. En nu heft Paulus waarschuwend den vinger op: de vaderen allen hadden evenzeer gemeenschap aan het geestelijke, vers 1 5, als wij allen in brood en wijn des Avondmaals hebben, vers 16, 17, 19—22, nophtans was het meerendeel dier vaderen slechts een Israël naar het vleesch, in hetwelk G-od dus geen welgevallen had. Vertrouw dus op die a 1 g e m e e n e gemeenschap niet. Maar zie toe dat wij niet afvallen, mèt dat alles, gelijk het meerendeel dier vaderen den Heere tergende. Er is dus een zijn uitwendig in het Verbond, mogelijk, ook zonder het inwendig in-zijn. En het eenvoudig in-zijn zonder meer, doet op zich zelf nog niet uitsluitend denken aan zulk een in-zijn, dat ook inwendig bestaat. Dit weten wij, dat waar Abraham de belofte verkreeg dat God ook de God van zijn zaad zou zijn, evenwel velen van zijn zaad God niet hebben tot hun deel, — of altans niet anders dan in uitwendigen en tijdelijken zin, zonder dat nochtans de Schrift zulken, alle in-zijn in het Verbond en in èlk opzicht het kindschap ontzegt. Zie Rom. 9 : 4, benevens het gansche Oude Testament. En dit wetende hebben wij met de Schrift in de hand geen vrijmoedigheid om het „heilig" in 1 Cor. 7 : 14 in sterkeren zin op te vatten dan waarin ook gunsch Israël heilig was, ook zonder wedergeboorte, — tenzij het alzóó is, dat onder het Nieuwe Testament het relatieve niet meer bestaat. 1 Cor. 10 toont ons evenwel iets anders. En ook de gelijkenissen van Jezus, waarin de Heere velen als i n de Kerk voorstelt, in uitwendigen zin en voor dit leven, die geestelijk nooit in de Kerk zouden komen. Het relatieve is nu eenmaal van de ondermaansche verschijning der Kerk onafscheidelijk. Genoeg. Wij zullen hier niet verder in herhaling treden van hetgeen in ons eerste werkje meer uitvoerig is te vinden. 2. Zijn de onwedergeborerien in de Christenheid, een bizondere groep staande buiten Verbond en Kerk, of b i n n e n Verbond en Kerk? Zijn zij Verbondelingen, of niet-Verbondelingen? Aan het nu volgende achten wij noodig een herhaling in groote trekken te doen voorafgaan van hetgeen wij schreven over de Kerk. De Kerk hangt op het nauwste samen met het V erbond. Beide zijn hetzelfde lichaam, dezelfde corporatie. „Het Verbond" wijst meer op de betrekking waarin het lichaam in Christus staat tot God; en „de Kerk" meer op de verhouding waarin de leden in Christus staan tot elkander. Het eene doet ze kennen als in Christus vereenigd met God; de andere als in Christus vereenigd met elkander. In het algemeen kan men dan ook zeggen, dat hetgeen van het Verbond waar is, ook waar is van de Kerk. Heeft het Verbond benevens een verborgen of geestelijke zijde, een uitwrendigo ol zichtbare zijde, waaraan velen deelhebben. die aan de verborgen zijde geen deel hebben, zoo ook met de Kerk. Zoo sterk springt dit in het oog, dat men van de groote itetormatie at, spreekt van de onzichtbare Kerk, benevens een zichtbare Kerk. Die laatstgenoemde werd zelfs door velen uitgewerkt tot een bepaalde andere Kerk, een andere Kerk dan die welke het eigenlijke, geestelijke lichaam van Christus was. Een andeie Kerk, met slechts uitwendige kenmerken en uitwendige voorrechten. Wij evenwel houden op grond van de Schrift met alle strengheid er aan vast, dat er maar één éénige Kerk is, uitkomende, behalve in het verborgen, en alleen voor G o d met juistheid kenbaar, — óók in het openbaar, en voor de m e n s c h e n, en omvattende in d i t opzicht allen die uitwendig zich bij haar gevoegd hebben of door nauwe verwantschap met leden der Kerk eenigermate tot haar behooren. De Doop is de poorte tot de Kerk. De geestelijke Doop, d.i.: de wedergeboorte, is de ingang tot de Kerk, naar haar verborgen zijde. En zoo ook de uitwendige Doop, de Doop in gewonen zin, de Doop door menschenhand bediend, is de ingang tot de Kerk, zooals deze uitwendig en zichtbaar bestaat. Die uitwendige Doop, of ingang uitwendig in de Kerk, onderstelt onmisbaar het uitwendige, en voor zich niet de wedergeboorte. Doop onderstelt één van deze twee zaken : óf dat iemand in den weg van 1 Cor. 7 : 14 (11 : 11, 12) in verband met Gen. 17, reeds door zijn nauwe verwantschap met een of twee bondelingen, eenigermate uitwendig, tot Verbond en Kerk behoort, zoodat nu de Doop daarbij komt om die uitwendige gemeenschap openlijk te bevestigen en te voltooien, — óf dat iemand geheel van buiten de Kerk, door het Woord Gods, uitgaande van de Kerk, tot den Doop, d.i. tot een uitwendig ingaan in de Kerk, gebracht wordt. En dit laatste weder om één van deze twee redenen: óf omdat hij door het Woord innerlijk wedergeboren werd, óf omdat het Woord altans die kracht op hem kreeg dat hij den wensch openbaarde om niet langer geheel buiten de Kerk voort te leven. Welke van deze twee in een bepaald geval van Doop de drijfveer is, laat zich door de Kerk niet uitmaken noch beslissen. De Kerk doopt, en moet doopen, op het uitwend i g gegeven. Het uitwendige onderstelt de Doop op zich zelf, w e r k e 1 ij k slechts, of men dit door een daar tusschen gevoegde onderstelling van wedergeboorte zoekt te bemantelen, of niet. Zoo onderstelt dus de Doop op zich zelf genomen, en zooals hij in de handen der Kerk gesteld is, het uitwendige. En zijn geestelijke vrucht onderstelt de wedergeboorte of reeds plaats gevonden geestelijken Doop, èn een daarbij komende bizondere werking des H. Geestes door middel van den uitwendigen Doop. De Friesche Kerkbode zegt in No. 1033 in haar tweede stuk over ons geschrift : „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisoh des Doops ?" o.a. dit: „Ook is het niet te „ontkennen, dat zij, van wie de H. Apostel Paulus zou „zeggen, dat zij „niet Israël zijn", hoewel zij „uit Israël „zijn" (Rom. 9 : 6) daarom nog niet met de Heidenen „gelijk te stellen zijn. Zij staan in een zekere beti'ekking „tot den God des Verbonds, hoewel niet in een zaligmakende. Hun leven draagt een stempel, dat aan het „Heidensche leven vreemd is, en toch ook de type der „wedergeboorte mist. Zij vormen een bijzondere groep onder „de Niet-Verbondelingen, zoo zeggen wij. Z ij vormen „een bijzondere groep onder de Verbond e„lingen, zoo zeide collega Diermanse in de vorige brochure, zoo zegt hij ook in deze. „Dat verschil van opvatting hebben wij in no. 994 van „ons blad aangewezen bij de bespreking van de brochure: „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des V er„b o n d s ? datzelfde verschil wordt hier weder gehandhaafd, „en bij de behandeling van het Sacrament des Doops wordt „het verschil nog grooter. O.i. wordt heel de quaestie door „dit verschil beheerscht." Het is zeer zeker juist gezien, dat dit punt in ons leerverschil van beheerschend belang is. Ook T. B. in de Wachter gevoelt dit, als hij aan het vraagstuk welke plaats deze menschen ten opzichte van de Kerk innemen, naar aanleiding van ons tweede geschrift, in no. 36 van 1907 enkele artikelen wijdt. In no. 41 van 1907 zegt hij alzoo : „Zijn nu allen d i e „tot de Kerk behooren') uitverkorenen, die weder- ') De spatieering is van mij. „geboren zijn of althans wedergeboren zullen worden ? „Moet ik dat onderstellen ? „Ik weet uit de Schrift dat dit niet zoo is. Tal van „uitspraken en gelijkenissen in de Schrift zeggen mij dat. „Ik weet dus twee dingen : aan den eenen kant weet „ik, dat ik tot de Kerk behoor, en m ij 11 kind ook, „en dat de Kerk „des Heeren" is, die al de heerlijke beloften der genade heeft; en ter anderer zijde weet ik, „dat niet allen die tot de Kerk behoor en') „wedergeboren zijn of zullen worden. Dat mag ik dus ook „niet onderstellen. „Hoe die twee dingen nu te vereenigen ? Het oog voor „één van deze twee te sluiten, en maar op onderstellingen „gaan bouwen, is niet goed. Wat dan? Het begrip „Kerk' „ter oplossing van die kwestie er om te verzwakken, en „van de Kerk, zooals zij zichtbaar geinstitueerd, organisch „zich openbaart op aarde, eenvoudig te maken een vergadering van menschen, die de openbaring hebben van den „Drieëenigen God, of die onder de beloften en onder het „Evangelie leven, vinden wij niet schriftmatig. Het begrip „Kerk moet ongeschonden behouden blijven. Wij mogen „Kerk" (en „Verbond") niet veruitwendigen, omdat zij een „wezenlijken en geestelijken inhoud heeft." „Wij vinden veeleer de oplossing hierin, dat er onderscheid is tusschen „de Kerk" zooals God die kent, en „Eooals wij die kennen. Wat bij ons „de Kerk" is, is w e 1 „de d u i d e 1 ij k s t e openbaring van het lichaam van „Christus, maar niet een volmaakte openbaring. Van„daar, dat er i n de Kerk, zooals wij die zien en kennen „onoprechte n') zijn. Daarmee rekenende, zeggen wij, dat „de Kerk, die wij kennen en zien, „de Kerk'", „des Heeren" „is, doch met ver';eerde bestanddoelen, met hypocrieten, „met niet uitverkorenen, met onwedergeborenen daarin') „en daar tusschen')." T. B. duidt hen die niet wedergeboren zijn noch zullen ') De spatieering is van mij. worden, aan op twee plaatsen in het begin van dit citaat als die „tot de Kerk behooren". Zoo zegt hij ook in hetgeen nog volgt op dit citaat: „Uw kind behoort dus „tot de Kerk'); doch kan behooren tot de onoprechten, „tot hen die geen ware leden der Kerk zijn." En verder: „De Doop op de rechte wijze bediend eischt alleer dat „het kind tot de Kerk behoort, zooals w ij die zien en „kennen. Meer niet." In No. 39 zegt hij hiermede in overeenstemming: „Een „Kerk van louter reinen of wedergeborenen is er zeker op „aarde niet." En: „Dezelfde Schrift, die heel de Kerk met „de heerlijkste en heiligste titels aanspreekt, leert even „duidelijk dat niet allen oprecht zij n1)." In zijn „Negen Dogmatische Onderwerpen' bladz. 130 zegt Ds. T. Bos dit: „Een Kerk van louter reinen, van „enkel wedergeborenen, bestaat op aarde nergens en „nooit. Zóó is alleen de Kerk in den hemel1)." Op bladz. 131 zegt hij: „Brengt men dit laatste nu in verband met „het feit, dat onder de schaduw van het (renadeverbond „ook dezulken wonen, die er geestelijk geen deel aan „hebben, en dat dus de Kerk, niet uit enkel geloo„vigen maar ook uit hypocrieten bestaat, zoodat de uit„wendige vorm van het Genadeverbond slechts ten deele „door zijn geestelijke realiteit gedekt wordt," enz.1) Maar toch, wanneer het er ten slotte op aankomt, om zijn gevoelen over de Kerk dogmatisch juist en precies weer te geven, dan heet het, gelijk wij in het slot van het groote citaat dat wij gaven, vinden: „Wij zeggen, dat de Kerk, die wij kennen en zien, „de Kerk1' „des Heeren" is, doch met verkeerde bestanddeelen, met hypocrieten, met niet uitverkorenen, met onwedergeborenen, daarin en daartusschen.'' De Kerk zooals w ij die kennen, de Kerk als instituut, of geinstitueerd, wordt in de Schrift „Kerk genaamd, — „hare leden" heeten „heiligen", „geheiligden", „geroepenen", „geloovigen", „broeders", en „zusters" in den ') De spatieering is van uiij. Heere. Zij zijn — als één geheel, als één organisme bezien „des Heere n", die de beloften en Verbonden hebben, (de Wachter no. 40). Als wij het gevoelen van T. B. in de Wachter zullen vertolken, komen wij tot deze voorstelling. De onwedergeborenen behooren wel tot de Kerk, maar toch zijn zij er slechts i u, en t u s s c h e n de ware leden, en behóóren er dus in den eigenlijken zin niet toe. „De Kerk" is werkelijk de Kerk en „des Heeren", doch met verkeerde bestanddeelen, hypocrieten, enz. daar i n en daartüsschen. Daar wel i n, en tusschen de ware leden, maar zij behooren er in den eigenlijken zin niet toe, niet t o t de Kerk. Zij vormen de Kerk niet; de Kerk bestaat niet uit hen. Zij zijn niet mede de Kerk. De Kerk zijn alleen de goeden. De anderen zijn daarin en daartüsschen. Dat schijnt mij ten slotte, als hij het precies en zonder vaagheden nu zal zeggen, het gevoelen van T. B. De anderen zijn dus om met de Friesche Kerkbode te spreken: een bizondere groep onder de niet-verbondelingen, niet onder de verbondelingen, en alzoo ook een bizondere groep buiten de Kerk, niet behoorende t o t de Kerk; hoewel er in en tusschen, niet mede de Kerk vormende, n.1. de Kerk zooals wij die in dit leven kennen en vóór ons zien. De Kerk toch is naar de H. Schrift „des Heeren". Behooren de uitwendige leden tot de Kerk, in geïnstitueerden en zichtbaren zin, of eigenlijk niet? Zijn zij in dit leven een bizondere groep onder de uiet-verbondelingen, of onder de verbondelingen ? Zoo is toch te vraag. Behooren zij voor dit leven tót de Kerk, of buiten de Kerk? Deze kwestie is van zeer ingrijpend gewicht en moet nu allereerst onder de oogen gezien. Dat de kerk is de vergadering der oprecht geloovigen, is daarmede voor óns, in dezen tijd, alles gezegd ? Dit is zoo naar de idee, naar het ideaal, dat ons bekoort, en dat wij ook eenmaal zullen bereiken. En het is de verborgen, geeste- lijke werkelijkheid. Maar de Kerk in haar tegenwoordige en uitwendige vorming? Is die óók een vergadering zuiver van oprecht geloovigen of wedergeborenen ? Uit gaan wij nu beantwoorden. Ook voor óns is de Kerk de vergadering van de geloovigen, in den zin van de oprecht geloovigen. Alleenlijk de Kerk is daar in de zwakheid van deze aardsche bedeeling, nog niet recht g e p 1 a a t s t. Als in de Schrift wordt gesproken van de Kerk of Gemeente Gods hier of daar, dan heeft dit óók onder het Nieuwe Testament, nog iets van het noemen van Israël als het volk Gods, onder e Oude bedeeling. Zie het maar in de gelijkenissen van Jezus van het Koninkrijk Gods, hoe daarin de voorstelling ligt, dat velen binnen komen, en met de goeden verzameld worden, die er slechts voorloopig en tot de Heere komt, 1 n blijven. Precies dus als onder het Oude Testament. Nog gezwegen van de nauwe betrekking waarin ook dezen gesteld worden tot het heil en ook tot den Heere. Dus de Kerk bestaat niet uit enkel oprecht geloovigen? — De Kerk in uitwendige verschijning en zooals de mens (3 hen haar kennen, — of ook: de uitwendige z ij d e der Kerk: — neen. Maar de Kerk zelf: wel. Maaide Kerk zélf, de Kerk in zuiveren zin, die kennen wij met; daarmede kunnen wij betrekkelijk niet rekenen in de praktijk. Altans wij kunnen haar met aanwijzen. Wij zien haar niet zuiver vóór ons. Wij zoeken haar nog. Wij ken nen en zien alleen de Kerk, als een vergadering van oprecht geloovigen èn bloot uitwendige discipelen, of: van oprecht geloovigen in vermenging met bloot uitwendige discipelen. Dit is niet de Kerk op zichzelf, of de Kerk zooals G o d ze alleen zuiver vóór zich ziet. Maar gelijk ook het Nieuwe Testament die uitwendige discipelen erkent als ï n het net, enz. vergaderd met de oprechten, en als mèt hen Gods volk zijnde, en alle de kinderen hoofd voor hoofd, voor dezen tijd heilig noemt, zoo kunnen wij in denzelfden betrekkelijken zin zeggen, dat zij to!' de Kerk behooren, en dat de Kerk nü nog bestaat uit oprechten èn niet-oprechten. Dit is geen vervalsching van het kerkbegrip. Want er wordt niet geloochend, dat de bloot uitwendige leden in de diepte tot de Kerk niet behooren; en dat de Kerk zuiver genomen, natuurlijk alleen uit o p r e c h t geloovigen bestaat. Zij zijn echter allen g e d o o p t. Dus behooren zij ook in zooverre tot de Kerk; d.i.: de niet-oprechten alleen uitwendig. Eu de Kerk bestaat mede uit hèn, maar in haar uitwendige gestalte en naar haar uitwendige zijde. Tot de Kerk zélf, tot de Kerk naar haar verborgen geestelijk wezen behooren zij niet. Zoover zij i n het net zijn, en mede vergaderd zijn, en gedoopt zijn, en discipelen van Jezus zijn, zijn zij i n de Kerk, d.i. in de Kerk naar haar uitwendige of zichtbare zijde. Doch naar het hart, en naar de geestelijke werkelijkheid zijn zij er buiten. De Kerk heeft twee z ij d e n, een naar God toegekeerd, en een naar de menschen en naar deze wereld. Tot de eerste, tot die welke naar God is gekeerd, en door Hem alleen zuiver wordt gekend, behooren de bloot uitwendige discipelen, de bloot uitwendige leden niet, maar tot de tweede wèl. Dit is zoo zeker waar, als zij ook zitten naar Joh. 15 aan den waren wijnstok. Dat zij niet de eigenlijke, levende leden van Christus, en dies van Zijn Kerk, zijn, en dat zij daarom eindelijk afvallen en dat zij ook in dezen tijd geestelijk buiten Jezus, en buiten Zijn waarachtig heil, en ook geestelijkerwijze buiten Zijn Kerk staan, — dat i s zoo wel, — maar daar staat het leven der Kerk, gelijk zij het in deze zwakke, aardsche bedeeling leeft, nog niet ten volle. Het is noodig, dat wij op het Schriftbewijs nog meer nauwkeurig ingaan. Eerstens dan de gelijkenissen van Jezus, aangaande het Koninkrijk der hemelen, waarin de Heere levendig voorstelt, hoe dit Koninkrijk uitgaande in de prediking onder de menschen, niet alleen sommigen voor immer en voor eeuwig, maar ook anderen voor een tijd, n.1. gewoonlijk voor den ganschen tijd dezer aardsche bedeeling, vangt en samenbrengt. In de eerste plaats wijzen wij op de gelijkenis welke wy vinden iu Luk. 14 : 16-24. Aldaar stelt de Heere een zeker mensch voor die een groot avondmaal bereidde, en er velen noodde. Toen echter de genooden zich allen eendrachtelijk begonnen te verontschuldigen, werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en brengt de armen en verminkten, en kreupelen en blinden hier in. En de dienstknecht zeide: Heere! het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats. En de Heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen, en dwingt ze in te komen, opdat mijn huis vol worde. Een wondervolle gelijkenis inderdaad. Hetgeen beoogd wordt, is dat „mijn huis v o 1 worde." Daarvoor wordt al het mogelijke gedaan. Immers wanneer degenen die, als zijnde de genooden het eerst in aanmerking kwamen, zich al te zamen snoodelijk begonnen te verontschuldigen, beveelt de heer des huizes nu in te brengen het geringste volk, en wat er maar te vinden was in de stad: „de armen en verminkten, en kreupelen en blinden." Menschen waarmede men waarlijk geen goede sier maakt! Maar een belemmerend bezwaar blijft er in het oog van den dienstknecht, ook wanneer dit bevel getrouwelijk volbracht is. Hij zegt: Heere, liet is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nóg is er plaats. En dat deze dienstknecht den eigenlijken geest van zijn heer recht begrepen had, blijkt ten duidelijkste. Want het antwoord was, dat dit niet kon gedoogd worden. Immers, zoo klinkt het uit zijn mond: Ga uit in de wegen en heggen, en dwing ze in te komen, opdat mijn huis v o 1 worde." Dit was dus slechts naar het schijnt, te beoogen. In elk geval: één zaak was niet toelaatbaar: dat n.1. het huis van den heer niet vol zou worden, en dat er plaats open zou blijven: „ga uit in de wegen en heggen, en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde." Het is waar, — dat hier niet alleen goeden, maar ook kwaden aangenomen worden, aan de tafel in het huis des Heeren, dit wordt niet gezegd, maar gij vermoedt het toch. En inderdaad de andere gelijkenissen bevestigen het ook. Ook hierop, wordt niet gezien. Behalve natuurlijk wanneer het zoover gaat, dat het kwaad gaat indruischen tegen de uitwendige eer en regelen van het Huis. Letten wij nu op Matth. 13 : 47—50. Aldaar lezen wij: „Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een net geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van visschen s a m e nbrengt; hetwelk wanneer het vol geworden is, de visschers aan den oever optrekken, en nederzittende lezen het goede uit in hunne vaten, maar het kwade werpen zij weg. Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan, en de boozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden, en zullen dezelve in den vurigen oven werpen, daar zal weening zijn en knersing der tanden." Ook hier vindt gij volmaakt hetzelfde. Eerst wanneer het net vol geworden is, trekken de visschers het aan den oever op. en de schifting begint. Zóólang dit vol-zijn nog niet bereikt is, brengt het de visschen samen van a 11 e r 1 e i soort, alzoo dat ten slotte, n.1. in de voleinding der eeuwen, oen schifting niet kan uitblijven. Tot zóólang echter houdt het net der Kerk s a m e n de boozen mèt de goeden, uitwendig in dezelfde rechten en onder denzelfden naam. Want anders had in het wezen der zaak een schifting n u reeds plaats. In Matth. 22 : 1 13 wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken met een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had. De dienstknechten, na bij de eerstgenooden een slecht onthaal gevonden te hebben, gingen op het woord des Konings, op de uitgangen der wegen, vergadeiden allen die zij vonden beiden kwaden en goeden. En de bruiloft werd vervuld met aan- zittende gasten. En als de koning ingegaan was om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mensch niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed, die toen uitgeworpen werd in de buitenste duisternis. Daar zal weening zijn en knersing der tanden. Ook hier werd vergaderd zoolang tot de bruiloft v e rv u 1 d werd met aanzittenden. En duidelijk wordt er bij vermeld dat vergaderd werden beiden kwaden en goeden. Dus ook kwaden, die als „aanzittende gasten" te zamen mèt de goeden recht en naam behielden, tótdat de koning ingegaan was om zijn gasten te overzien, waarop terstond een schifting, en wel de finale, plaats had. Tot zóólang niet, — tenzij natuurlijk dat iemand zoover ging van zich zelfs aan den uitwendigen vorm te vergrijpen. Nu is dit de vraag: wat is precies gesproken, de plaats van deze inenschen in de Kerk! Worden ze wel door God en in de Schrift tot het Huis, tot de Kerk, gerekend te behooren, — tot het Huis en tot de Kerk, n.1. zooals deze zich in deze aardsche bedeeling voordoet? Of anders gezegd: behooren zij werkelijk en wezenlijk tot „de geïnstitueerde ker k", d.i. tot de Kerk zooals deze naar Gods Woord uitwendig ingericht is, en zich te midden van de wereld als de Kerk des Heeren openbaart? Of zijn zij slechts daarin en slechts tusschen de leden dier kerk gezet, maar er eigenlijk niet toe behóórende? Dus niet: behooren zij tot de Kerk als zoodanig ? Dat vragen wij niet. Wij weten wel, dat zij daartoe niet behooren. Maar behooren zij ook tot de uitwendige z ij d e der Kerk. Of anders gezegd : behooren zij ook uitwendig, en wat den uitwendigen vorm aangaat, tot de Kerk ? Behooren zij ook tot de Kerk naar haar uitwendige en tijdelijke vorming en openbaring? Dat is: behooren zij ook tot het tegenwoordige kerkelijk instituut, tot „de geïnstitueerde kerk"? Kan men zeggen, in één woord: dat zij tot zekere hoogte, of uitwendig, of voor dit leven, 2 tot de Kerk behooren, hoewel niet verborgen, inwendig of geestelijk ? Hierop hebben wij al dadelijk dit te antwoorden, dat in do gelijkenis waarbij het koninkrijk der hemelen wordt vergeleken bij een net, onder de visschen van alle soort, ook de kwaden i n het net zich bevinden, en daarin b ewaard blijven, tot het net v o 1 was. Alsdan begon de schifting, hetwelk zou zijn in de voleinding der eeuwen. Zij behoorden tot dien stond tot de i n het net vergaderde visschen. Naar het uitwendige naar den zichtbaren vorm, en tijdelijk dus, in de Kerk — en niet daar buiten, gelijk de andere visschen, die geheel op eigen gelegenheid in het water bleven rondzwemmen. Wezenlijk hetzelfde vinden wij in de beide andere gelijkenissen. In Luc. 14 zijn allen in het huis van den Heer en vanzelf ook aan diens avondmaal. Allen zitten aan, en hebben onderling naar het uitwendige gelijken rang. En ook in Matth. 22 vinden wij dit, tótdat de Koning ingegaan was om de aanzittende gasten te overzien. Het zijn allen aanzittenden, d.i.: mede genietende gasten, tótdat de Koning was ingegaan om hen te overzien. En toen, ja toen, vond hij onder hen een die geen bruiloftskleed aan had. Niet dat de alziende Koning dat niet eer gezien had. Maar zoo scherp wordt ons te kennen gegeven dat tot dien hoogen stond van de inkomst des Konings, op de eenheid, de uitwendige eenheid, en gemeenschap van de aanzittende gasten met elkander en met zijn goederen, geen inbreuk gemaakt wordt, noch mag worden, tenzij natuurlijk iemand de uitwendige huisorde mocht verstoren. Uitwendig voor allen en onder alles volmaakte eenheid en dezelfde voorrechten en gemeenschap, niet alleen aan elkander, maar aan den Koning en Zijn goederen. Uitwendig altans, zijn ook de kwaden zijn gasten en huisgenooten, en hiermede in zoover i n de Kerk. Zij vormen te zamen mèt de goeden, de uitwendige zijde der Kerk, het uitwendige volk des Konings, d.w.z.: degenen die uitwendig het volk Gods zijn, of anders: het volk Gods, zooals het uitwendig met de kwaden vermengd, zich openbaart. Zij vormen met elkander de Kerk zooals deze tijdelijk bestaat. Totdat de Koning komt. Dan zullen de kwaden uitgeworpen worden, in de buitenste duisternis. Aldaar zal zijn weening en knersing der tanden. Tot zóólang éénerlei gedaante, en eenerlei genieting tot zekere hoogte, en eenerlei spraak, hoewel de kwaden geestelijk dood zijn en den Koning in Zijn eigenlijke en verborgen schoonheid niet kennen. Hiermede stappen wij van de gelijkenissen af, om op andere zaken te letten uit welke wij de voor dit leven bestaande betrekking der onwedergeborenen tot de Kerk, naar Gods Woord verstaan kunnen. Aan het volk dat slechts het uitwendige heeft, worden, óók onder het Nieuwe Testament, dezelfde namen en eeretitels gegeven als aan de ware kinderen Gods. In Joh. 2 wordt van zulken die niet ware vrienden van Jezus waren, maar slechts naar het uitwendige, gezegd, dat zij in Zijn naam geloofden. Hetzelfde vinden wij in hoofdst. 8. In verzen 30, 31 wordt hun geloof in Jezus toegeschreven, en toch in verzen 45, 46 wordt van hen gezegd dat zij niet geloofden. Zie de tusschenstaande verzen. In hoofdst. 6 heeten zulke aanhangers van Jezus „discipelen", zie verzen 60—66. Zie ook 12 : 4. Ook de uitwendige belijders hebben volgens Jacobus geloof, al is het een dood geloof. Dus ook hun godsdienst is „geloof', d.i. heeft wel niet verborgen, maar toch voor het oog den vorm van geloof. Uitwendig: g e1 o o f, inwendig: dood. Alzoo, wat den vorm aangaat, oen Christen. Dus ingevoegd in den uitwendigen v o r m, waarmede de Kerk in de wereld uitkomt, maar niet in het verborgen, geestelijke en blijvende wezen. Met den vorm één, zijnde daarmede samengegroeid ; naar het u i t w endige leven, maar niet naar het verborgen leven. Mede vormende de uitwendige schaal der Kerk, maar geen deel hebbende aan de Kerk zelf. In denzelfden zin heeten zulke menschen „broeders", maar valsche broeders, d.i. verborgen géén broeders, maar toch hebbende de gedaante ervan. Uitwendig één, niet inwendig. Uitwendig één, daarom ook in den naam. Ook bij Johannes in zijn eersten brief vinden wij iets dergelijks. In hoofdstuk 5 : 16 ligt, dat het broeder-zijn, èn de mogelijkheid van zondigen tot den dood, iets wat bij wedergeboorte niet plaats vindt, elkander niet uitsluiten. Ook 4 : 20 en 2 : 11 geven in den grond aan, dat men tot den kring der broeders kan behooren, zonder nog de wedergeboorte zeker te bezitten. Ja, dit gaat door tot het uiterste. Zie maar hoe in Hebr. 10 : 30 op zulken die niet wedergeboren zijn, ook in den Nieuwtestamentischen dag, den naam onder het Oude Testament gebruikelijk, toegepast wordt van „het volk des Heeren." Maar, zegt ge, hier is nu nog niet afdoende bewezen, dat zij waarlijk tot het uitwendige der Kerk wérkelijk moeten gerekend worden. Zij zijn er in, en er tusschen, het is zeker, maar dat zij tot de Kerk naar haar uitwendige en vergankelijke verschijning, dat zij tot de geïnstitueerde kerk, dat zij tot de zichtbare kerk, moeten gerekend worden, als uitmakende een lid daarvan, dat zij een eigenaardige groep uitmaken in de kerk dezer aardsche bedeeling, onder den Nieuwtestamentischen dag, zie, dat is nog niet recht bewezen. Uitwendig hebben zij alles. Daarom verschillen zij uitwendig niet van de Kerk. En waar geen verschil is, daar is éénheid. Wat den uitwendigen vorm betreft, of het instituut, zoo is daar geen verschil tusschen de ware en doode leden. De laatstgenoemden vormen mede het instituut, den vorm, het uitwendige lichaam. Uitwendig, en als men niet op het terrein van het geestelijke leven treedt, is de gemeenschap één, in alles, of anders gezegd: bestaat er dezelfde gemeenschap aan het heilige, zie 1 Cor. 10. Laat ons dit Hoofdstuk, zoover het ons hier aangaat, — hetwelk in zijn kracht voor ons onderwerp, niet genoeg overwogen kan worden, nog eens doorloopen. Paulus begint hier met te zeggen, dat „onze vaderen allen" dezèlfde geestelijke spijs gegeten en denzèlfden g e e s t e 1 ij ken drank gedronken hebben, want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde, en die steenrots was: Christus. Maar in het meerendeel van hen heeft God géén welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben, vers 6. En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden, en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, vers 11. Zoo dan, die meent te staan, n.1. w ij, zie toe dat hij niet valle, vers 12. „Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg: de drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen (of Grieksch: loven, roemen, prijzen), is die niet een gemeenschap des bloed van Christus ? Het brood, dat w ij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? vers 15, 16? Dat „wij'', hier tweemaal gebruikt, doelt natuurlijk niet énkel op de wedergeborenen. Immers, het is niet waar dat z ij alleen het zijn, die den drinkbeker dankzeggende zegenen, (of: loven, prijzen, roemen). De onwedergeborenen in de gemeente doen dat méde, al is het niet met een volkomen hart. Gelijk het even waar is, dat niet alléén de oprechte kinderen Gods het brood breken; maar de anderen mét hen. Te zamen breken zij het brood, hetwelk is een gemeenschap des lichaams van Christus, en gebruiken met dankzegging lovende den drinkbeker, die een gemeenschap is des bloeds van Christus. Te zamen. Want één brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl w ij alle n ééns brood deelachtig zijn. Wij vélen, wij allen zonder éénige uitzondering, vers 17, volkomen terugslaande op de stellige betuiging waarmede het hoofdstuk inzet, dat wij wèl hebben te verstaan, dat ook reeds onder de oude bedeeling, allen, — ook die in welke God geen welgevallen had, — dezelfde geestelijke spijs gegeten, en denzelfden geestelijken drank gedronken hebben, want dat ook toen reeds die allen dronken uit die geestelijke steenrots, dewelke is ... . de hoogheerlijke Christus. Er is dus óók nu in de Kerk zooals zij uitwendig zich openbaart, een gemeenschap aan, en een genieten van den Christus, hetwelk op zich zelf nog niet zaligmakend is. Kan reeds van de vaderen, hoewel God aan het meerendeel van hen geen welgevallen gehad heeft, gezegd worden dat zij allen — niet alleen de ware' Israëlieten, maar ook de anderen — de g e e s t e 1 ij k e spijs en drank, hetwelk feitelijk naar vers i is Christus, genoten hebben, — reeds op zich zélf is het daaruit zeker, dat dit van degenen, die onder het Nieuwe Test. leven, niet minder kan gezegd worden, daar n u de heerlijkheid der geestelijke goederen uitwendig verschijnende te midden van het volk, nóg sterker en klaarder uitkomt. Onder den ouden dag toch kwam die heerlijkheid enkel uit in ziunebeeldige schaduwen en betrekkelijk duistere profetiën. En het is toch kennelijk dat wij n u, onder de nieuwe bedeeling, onder veel krachtiger en rijker openbaring leven, 2 Cor. 3; een openbaring die daardoor ook reeds buiten zaligmakend contact om, veel rijker en intiemer gemeenschap moet tengevolge hebben. Bestond er vroeger, ook buiten wedergeboorte om, ten gevolge van de openbaring der heerlijkheid Gods in het uitwendige leven, naar de mate en kracht dier openbaring een g em eenschap aan den Christus, een eten en drinken van Hem, zoo kim het niet anders zijn, of zulk een eten en drinken bestaat nu altans — óók bij een bloot uitwendig leven in en naar de Nieuwtestamentische bedeeling en openbaring — in niet mindere mate. „Ziet Israël," zoo gaat Paulus voort in vers 18, ziet Israël dat naar het vleesch is, hebben zij niet al zijn zij maar naar het vleesch, gemeenschap, met het altaar, het altaar des Heeren, — gelijk ook de Heidenen, wanneer z ij offeren, den duivelen offeren, en nu in den grond met de duivelen gemeenschap hebben, vers 20. Zoo is er ook niet een aanzitten aan de tafel van Christus, of offeren op Zijn altaar, zonder tot zekere hoogte een gemeenschap aan Hem, — maar die op zich zelt, nog niet zaligt. Ja volgens vers 17, een gemeenschap zelfs aan elkander, een gemeenschap, een éénheid die allen, wedergeboren of niet, omvat. Want één brood is het, hetwelk allen breken; hoe zouden wij samen dan niet één 1 ich a am zijn, — in zóóver wij allen immers ééns brood deelachtig zijn ? Maar bedriegt U nu niet, zoo heft Paulus dreigende den vinger op, hoezeer dit niet tegen te spreken is, zoo baat u dit alles nog niets, zoo uw gemeenschap aan de geestelijke goederen en uw eenheid met Gods v o 1 k, in dit b etrekkelijke opgaat. Wij hebben dan allen gemeenschap, gelijk ook Israël dat naar het vleesch is, gemeenschap had met het altaar. Maar dat deze algemeene gemeenschap met het altaar, met het brood, en hierin met den Christus, ja met zijn volk, een gemeenschap welke ook wij, onder het Nieuwe Test. levende allen bezitten, nog niet zalig maakt, dit leert ons als een baken in zee het wedervaren der vaderen. Ik wil niet broeders, zoo begint Paulus dit gewichtige hoofdstuk, dat gij van deze hoogst ernstige zaak onwetende zijt, dat het staan in de uitwendige gemeenschap op zich zelf genomen, nog niet zalig maakt. De uitwendige gemeenschap, ja die hebben wij ook allen. Maar d i e gemeenschap, dat uitwendige eten en drinken, hetwelk onder de algemeene werkingen van den Geest van Christus, niet boven de natuur uitreikt, dat eten en drinken, al is het ook een eten en drinken van de g e e s t e 1 ij k e spijs en drank, n.1. Christus, maakt op zich zelf niet zalig. Die ook onder het Nieuwe Tost. bestaande uitwendige, en op zich zelf niet zaligende gemeenschap aan de goederen des heils en aan den Christus, wordt ons letterlijk geleerd in Hebr. 10 : 29, alwaar gesproken wordt van een door het bloed des Testaments geheiligd zijn, bij hèn, bij wie van waarachtige wedergeboorte geen sprake kan zijn. Ja, in 2 Petr. 2 : 1 wordt aan zulken toegeschreven, dat de Heere hen gekocht heeft. Wat het uitwendige betreft, mankeert er dus niets aan, en is de eenheid met en gelijkenis aan de ware leden van Christus volkomen. Van allen te zamen, de wedergeborenen en de anderen, kan ook gezegd worden, dat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus, de besmettingen der wereld zijn ontvloden, een staat waarin ook die anderen, n.1. de onwedergeborenen, dikwijls volharden tot hun einde toe, 2 Petr. 2 : 20. Daarom worden ook zij „maagden" geheeten, Matth. 25. Zoo is er voor het uitwendige een allervolkomenste gelijkheid van den onwedergeborene onder de bedeeling des Verbonds, mèt den innerlijk vernieuwde. Wat is er waaraan de geestelijk vernieuwde deel heeft, waar de onwedergeborene en geestelijk doode in volstrekten zin buiten staat? Wat is er dat ook hem niet toegeschreven wordt, tot zekere hoogte. Ja, tot de verkiezing Gods toe wordt hun niet gansch onthouden, Openb. 22 : 19. Uitwendig laat de Heere géén verschil toe. Maar in het gebed is toch verschil ! Ik zeg: zooveel dit voor God openbaar is: zeer zeker; maar voor zooveel het naar buiten openbaar is, . ... zeggen niet ook zij: Heere, Heere? En lees eens, waarop zij zich, als zij ten slotte zullen zien verworpen te zijn, zullen beroemen tot hun verdediging, Matth. 7 : 22. En in Luc. 13 : 26 lezen wij zelfs klaar, dat zij zullen wijzen, op de door ons besproken uitwendige gemeenschap, die zij op aarde met den Heere hadden. „Wij hebben", zoo zullen zij spreken, „in Uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken en gij hebt op onze straten geleerd". En zie eens hoever wat het stipt natuurlijke of niet-geestelijke betreft, die gemeenschap en eenerleiheid met de oprechten, al niet gaat, in Hebr. 6. En lees eens, hoe in Joh. 15 de mond der Waarheid zelve ons hun staat teekent. Het is geheel in overeenstemming met hetgeen wij er tot nu van vonden, of liever het zet er om zoo te zeggen de kroon op. Het voltooit de schilderij. De innerlijk niet-geheiligden onder de bediening des Verbonds, zijn óók „ranken", ranken aan den waren wijnstok, n.1. Christus, ranken die géén vrucht dragen. Ten slotte neemt de hemelsche Landman hen dan ook weg. Maar tot dien stond kan hun onwedergeboren staat niet beletten, dat zij te zamen met de vruchtbare ranken, misschien soms met nog rijker bladerendos voor het oog der menschen prijken, aan den stam en takken van den waren en edelen wijnstok Christus. De Christus verschijnt met hèn in de wereld, te midden van het menschenleven. Met Zijn ware volk, maar ook met die andere ranken. „Ranken" onderstelt den wijnstok. Daardoor zijn zij „ranken". Zij leven als ranken u i t Hem. Zoo ook de vruchtbare ranken. Alleen bij deze gaat de levensgemeenschap nog dieper. Zoo ziet gij dus de Kerk, — d. i.: het geheel der ranken, waarmede de ware Wijnstok in de woestenij dezer wereld zich openbaar doet kennen, — in dit leven bestaande uit: wedergeborenen, èn dooden, d.i.: zulke leden die het enkel uitwendig zijn. De Christus laat deze laatstgenoemden nog aan zich toe; en ook de Kerk mag hen als leden nog niet verloochenen. Of is de Kerk nog meer, en nog hooger, van positie dan de Christus zelf? De Kerk mag niet met hen veréónigd geacht worden, wat betreft haar uitwendigen en tijdel ijken staat ; maar met den Christus en Zijn heil, is de eenheid uitwendig volkomen! Zóóver er met den Christus en Zijn heil een eenheid bestaat, zóóver bestaat er ook een eenheid met de Kerk. Zoover leden van Christus, gemeenschap hebbende met Zijn heil, zóóver ook leden der Kerk. Verder niet. Maar zóóver zeker, d. i.: in alles naar het uitwendige, naar den uitwendigen vorm en verschijning, naar het leven voor het oog der menschen, zooals wij altijd gezegd hebben. Verder zouden wij niet kunnen, noch willen gaan. Maar zóóver moet hun zijn in de Kerk erkend worden. Zoo behooren zij tot de Kerk, in zoover zij vast zitten aan den Christus, en gemeenschap hebben aan de goederen des heils. In zóóver. Verder niet, d. i.: alles wat het uitwen- dige leven betreft, en voor d i t leven. Zoover bet ééne, zóóver óók het andere. Zoo min als het eene mag geloochend worden, zóó min ook het andere. Het is overal een gemeenschap, een eenheid zoover het niet gaat boven het niveau van het natuurlijke, een gemeenschap, een eenheid naar het uitwendige, naar het zichtbare, naar het uitwendig geïnstitueerde, en wat den aangenomen Christelijken levensvorm betreft. Maar komt gij tot het inwendige, het verborgene, het zijn voor God, zoo hebt gij over geheel de linie terstond de scheiding, terstond de tweeheid. Maar blijft gij bij het uitwendige, bij het voor d i t leven naar zijn uitwendige zijde ingestelde, zoo hebt gij een gesloten éénheid en eenerleiheid ; en zelfs verder gaande dan ons zinnelijk en oppervlakkig ziend oog zou bevroeden. Institutair zijn zij in de Kerk. Zij behooren tot bet instituut, tot den uitwendigen vorm of v e r s c h ij n i n g, tot het z i c h t b a a r g e h e e 1 der Kerk 1 Cor. 10 : 17,' 15 : 34, maar niet tot het verborgen geheel, niet tot de Kerk zélf. Dit uitwendige bestaat mede uit hen. Zij zijn er een deel van, niet van de Kerk in geestelijken en eigenlijken zin gesproken, maar van het lichaam waarmede en waarin deze zich als zoodanig, openbaart en geeft en doet kennen, in de wereld en voor een ieders oog, — van het geheel van dat uitwendig en zichtbaar samenstel dat men noemt in breederen zin de Christenheid, en dat zich in verschillende kerken kerkelijk ingericht heeft. Van die „kerken", dat zichtbare samenstel, zijn zij wezenlijk leden, zijn zij mede de samenstellende en vormende deelen, zóó zeker als zij naar de gelijkenissen zoo goed als de oprechten, uitwendig vergaderd zijn, en in het Huis zijn, en aanzittende gasten zijn. Alles naar het uitwendige zeer zeker. Daar gaat het hier ook over. Het is de vraag of zij w e r k e 1 ij k tot het uitwendige, tot de uitwendige schaal, tot de uitwendige verschijning behooren, en dus mede een deel zijn van het uitwendige lichaam. En wij zeggen: ja, waar uit- wendig niet het minste verschil vastgesteld kan worden, zie bijv. Hebr. 6, Matth. 25, Joh. 15, daar bestaat uitwendig ook geen de minste scheiding tusschen de twee deelen waarvan het eene de wedergeboorte wel en het andere ze niet deelachtig is. Het is waar, zij behooren niet tot de Kerk zelf, niet tot de Kerk in geestelijk en verborgen opzicht. Maar dit moet ons niet blind maken voor het feit dat zij wel tot de Kerk behooren in uitwendig en voorbijgaand opzicht, even goed als zij ook, zoover betreft het uitwendige en niet-geestelijke, deelen in de gemeenschap des • lichaams en bloeds van Christus, en uitwendig aan de Kerk verbonden zijn. Het is alles slechts uitwendig. Maar waar het ééne uitwendig bestaat, daar mag en kan het andere niet geloochend worden. Waar het hoofd zulke ranken heeft, daar heeft gewis de Kerk ook zulke leden. Waar er zulk een eten en drinken is van het lichaam en bloed van Christus, daar zijn zij die zoo eten en drinken, — het is onomstootelijk — in die mate ook een deel van de Kerk. De Kerk gaat niet boven den Christus zelf. Dat moet men niet denken. Waar de heiligheid van deu Christus en Zijn dierbaar, verlossend bloed zulk een deelgenootschap niet belet, noch onmogelijk maakt, daar zal ongetwijfeld ook van de Kerk de heiligheid niet zóó groot of van dien aard zijn, dat z ij zulk een gemeenschap en deelgenootschap voor de Kerk zou ondenkbaar of onmogelijk maken. Zitten zij aan den Christus, zij zijn ook in de Kerk. Want nog eens, de Kerk, al is zij in engen zin de vergadering der uit God geborenen, staat geenzins hooger dan de Christus en zijn Bloed. De bloot uitwendigen behooren tot het lichaam 1 Cor. 10 : 17, 15 : 34, 2 Thess. 3 : 2, het lichaam niet, dat verborgen is, maar waarmede de Christus uitwendig in de wereld verschijnt. Zij behooren tot „de zichtbare kerk", tot „de geïnstitueerde kerk", dit is : niet tot een andere Kerk dan d e Kerk, maar tot de zichtbare z ij d e der Kerk, tot het zichtbare instituut der Kerk. Daarvan, niet van Je Kerk zélf, — maar van hot kerkelijk instituut, d. i. van het lichaam waarmede de Kerk als zoodanig in de wereld uitkomt, — zijn zij integreerende deelen. Want zoo zij het uitwendige hebben, zoo hebben zij dat naar den raad en het bestel Gods, en zijn zij uitwendig in de Kerk, en mogen van de Kerk naar haar uitwendig bestaan niet afgedacht worden. Gelijk de ware Wijnstok i n de wereld verschijnt met goede en onvruchtbare ranken, zoo is de mindere, degene die van haar Heere afhangt, en wier staat immer door Hem bepaald wordt, óok in deze wereld géén hooger eere beschikt, en verschijnt ook zij gevolgelijk eveneens in deze nog gebrekkige wereld met goede èn met booze, met levende èn met doode leden. Wij, de Kerk, mogen niet, hoogmoedig, en nog wijzer dan onze Heere, eenigzins afwijzen, wat Hij zich in deze wereld getroost. Want uitwendig behooren die leden wel degelijk tot de Kerk, gelijk die ranken tot den wijnstok. Dit schaadt niet het w e z e n der Kerk, omdat zij hier, en met die leden, slechts uitwendig, niet in haar zuiver bestand, uitkomt en gezien wordt. Samengevat kan men het nu zóó uitdrukken ZÓÓ veel zij, n.1. de bloot uitwendigen, deelhebben aan de gemeenschap des lichaams en des bloeds van Christus in het Avondmaal, en alzoo het vleesch en het bloed van Christus eten en drinken, 1 Cor. 10, — en zóóver zij aan den waren W ij n s t o k vastzitten, en deelhebben aan Zijn bloed, 2 Petr. 2, Hebr. 10:29, — en zóóver zij kunnen heeten Zijn volk, Zijn discipelen, enz., en heilig, 1 Cor. 7 :14, en zóóver zij i n het Huis, i n het net, en a a n zittende gasten zijn, — zóóver zijn zij ook i n de Kerk, en maken daarvan een deel uit, en vórmen zij haar met de oprechten, en behooren daartoe. Het óéne is ten volle en geheel naar de mate van het andere. Het ééne hangt ten volle en geheel van het andere af, en is met het andere gegeven. Het denkbeeld, dat het Nieuwe, en ook het Oude Testament, leeren dat degenen die slechts het uitwendige hebben, ook zelfs geen eigenlijke leden zijn van de zichtbare of geïnstitueerde kerk, zit vast in een niet gestorven zijn aan het twee-Kerken en twee-Verbonden stelsel. Zoo noemen wij het stelsel volgens hetwelk er een onzichtbare Kerk is, èn ... . nóg een zekere Kerk, n.1. de zichtbare of geïnstitueerde Kerk, en op dezelfde wijze ook twee Verbonden. Want indien men de geïnstitueerde kerk, de zichtbare kerk, niet erkent als Kerk in den eigenlijken zin des woords of als een Kerk, maar geheel en al daar staat, dat dit slechts is de uitwendige z ij d e, de uitwendige vorm, waarmede de Kerk in het uitwendige leven naar Gods Woord uitkomt, zoo vervalt het bezwaar om te erkennen, dat degenen die bloot naar het uitwendige een discipel zijn, altans — hoewel niet tot de eigenlijke Kerk — toch tot dien uitwendigen vorm, die uitwendige z ij d e der kerk, n.1. de zoogenaamde „geïnstitueerde" of „zichtbare kerk" behooren, — waarlijk behóóren, in meer dan betrekkei ijken of gedeelte lijken zin. Zij zijn ten volle en in e i g e n 1 ij k e n zin, leden van „de geïnstitueerde kerk" of „de zichtbare kerk", d. i. de uitwendige en zichtbare zijde der Kerk. Maar van de Kerk als zoodanig, van de Kerk zelf, zijn zij slechts leden tot zekere hoogte en in oneigenlijken, uitwendigen zin. Erkent men echter ddn uitwendigen vorm als K e r k, of als een eigenlijk gezegde Kerk, feitelijk nevens de onzichtbare Kerk, — dan kan men de uitwendige leden nooit erkennen als eigenlijke of volle leden daarvan, want van de Kerk z ij n zij nooit leden in dien zin. Een Kerk als zoodanig toch, wordt nooit anders gevormd dan door oprecht geloovigen. Zoo zij ook nog andere leden heeft, zoo zijn deze het alleen in uitwendigen, betrekkei ijken, niet eigenlijken of vollen zin. In zóóver slechts kunnen ook anderen in d i t leven leden van een Kerk, of van de Kerk zijn, maar verder niet. De Labadistische dwaling, die een Kerk zuiver van wedergeborenen wil in dit leven, zit er meer in dan men meent. Want men is tegen dit drijven niet omdat zulk een begeerte voor dit leven op zich zelf verkeerd is, - maar alleen omdat een ieder zonneklaar ziet, dat men in dit leven nimmer van iemand onfeilbaar zeggen kan of hij wedergeboren is of niet, altans niet vóór zijn uiteinde, 1 Cor. 2:11a. Was er echter een middel om het met zekerheid te doorgluren, - dit is de van meer dan één zijde zelfs met voorliefde geuite opinie — wie de wedergeborenen nu eigenlijk zijn, en wie niet, dan zou men die onwedergeborenen nü reeds uit de Kerk moeten verwijderen Wij voor ons gelooven evenwel, dat dit een te ver «revoerde ijver is, een ijver die veel overeenkomst heeft met de door Jezus veroordeelde begeerte van Jacobus en Johannes, om dat volk dat Jezus niet wilde ontvangen, te verdoen met vuur van den hemel. „Gij weet niet van hoeel anigen geest gij zijt," zegt de Heiland. „Ik ben niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te b e h o u d e n", Luk. 9: 52-56. Ook in Joh. 3 :17 lezen wij: „Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zou maar opdat de wereld door Hem zou behouden woren. Zoo ook Joh. 12:47. Alles wat dus op verwerpen en uitbannen, afstooten en verdoen gelijkt, is voor dit leven m de Kerk contrabande, tenzij dat het kwaad die ontwikkeling gaat verkrijgen, dat de uitwendige huisorde naar het Woord Gods, er door zou gebroken worden, en het kwaad dus aanwijsbaar optreedt en zou voorteten. De Heere Jezus heeft zelf dan ook nooit iemand afgestooten, behalve dat Hij Zich gedurende den tijd Zijner omwandeling in den regel nog stipt aan het Joodsche volk hield. Konden sommige personen het niet bij Hem uithouden, Joh. 6, welnu de Heere hield hen niet'terug. Zijn optreden voor d i t leven draagt nimmer het karakter van dwang, maar van innemende liefde en overtuigenden drang. Wel maakte de Heere in het algemeen een scheiding, maar persoonlijk en met name iemand openlijk in zijn verborgen afkeer van Hem tentoonstellen, u i t bannen en uit werpen, uit den kring en de schare die zich min of meer aan Hem hield, als een v ij a n d van Hem en den dienst Gods, hoewel li ij ze allen kende, — dit deed Hij niet en leerde het Zijn discipelen ook niet doen. Alleen stelde Jezus Judas aan het einde van zijn leven in zijn ware gedaante ten toon, doch dit had een bizondere reden. Neen, Hij was de wijnstok, de ware wijnstok, en H ij vergenoegde Zich een heelen nasleep van aanhangers, waarvan een droevig groot gedeelte Hem slechts naliepen om de teekenen en om de brooden. Hij getroost zich dit ongerief. Eu daarom mag de Kerk niet eigenwijs, verborgen in haar hart, met den wensch rondgaan om voor haar van dien ballast, kon men ze maar recht kennen, verlost te worden, — in dezen tijd n.1. reeds, nu het nog de tijd der genade, de welaangename dag, de dag der zaligheid is, en dus nog volstrekt niet de tijd om iemand ter verantwoording te roepen wat hij met de tot zekere hoogte verkregen genade gedaan heeft, om dan die ontrouw waren, te veroordeelen en uit te werpen. Zoo stelt de Heere Jezus zich zelf voor in die gelijkenis in Joh. 15. De ware wijnstok staat te midden van deze wereld, voorzien met onvruchtbare zoowel als vruchtdragende ranken, beide prijkende met hun bladerendos. Die geen vruchten dragen neemt de hemelsche Landman weg, waarin ligt, dat hun eerst tijd moet gelaten óf ze ook nog ten slotte uit den wijnstok zulke levenssappen zullen trekken, die hun vrucht zullen doen vertoonen. Deze proeftijd wijst op den tijd dezes levens, den tijd der voortdurende lankmoedigheid Gods. Aan het einde daarvan worden ze, zoo ze volhard hebben in hun onbekeerlijkheid, door den Vader geheel buiten het verband met den edelen wijnstok gebracht, en ten vure gedoemd. Waar zal de Kerk nu de vrijmoedigheid vandaan halen, om hen voor zich, aireede uit te bannen — neem dat er een weg was om hen te kennen, zooals Jezus hen reeds kende, en zooals de apostelen altans somtijds, iemand onfeilbaar kenden. Jezus zelf getroost Zich die personen. Zal de Kerk altans, hen dan niet gewillig dragen? Trou- zelf tijdens 'Verh°u^.lng' Waar de Heere Jezus hen voorstelling in Ziin'^rk 6^ °°k Z'Jn wijze van en zichtbare inrich int , "7 ?*" Zichtl*m Ses'»"« « behooren « d"X«" tijdelijke inrichting wél tot M ii ll.T ,? "Itwend.ge en tijd natuurlijk niet afbreken of rf h & **¥ Pr°ef" als het kon af tp hroL- i ' Ö e&eerte hebben dien -»« wi, sirH~;"et's ?' ~ weten, maar LT„ , ""V"* r""* d« oitk°m« *>" en ook in den 2inZZL^ ^ >3:6-9, ^ZoTVZlï tz rrjoh; "»=»"*- hadden ontvangen om te doorzien of ienSTnd d" '\X T''' ï sr* tirzn dL™, zon „i ,T; 7s die de Kerk, l" r/t" trdfte en nog minder wi.rfl verborf ™n,ch des harten, onwedergeboren wa^dT^ bV:^Vn6reeneen T' £ K^ -"n kenïeekenen Z d, l!T °ie,S' h°eWel er ■"* "el gees.eii.-ke leven, en vanhet^Z *» *">< ™» iemand t h? 7? °immer ^ ™ wij zuil „ " „ie 1 vergeviag der zooden bezat, doen somtij we ie °d,Tn» 7™ " J wei iets dat naar het betoon van zulk een macht zweemt. Immers, Paulus noemt sommigen, die hem veel moeite veroorzaken, valsche broeders. Een benaming toch die zeer scherp is. Wij moeten hierbij niet aan overijling denken. Paulus oordeelt van zijn tegenstanders, of' altans van sommigen van hen, dat zij „valsche broeders" zijn. Dit getuigt van een zien in, en op dien grond oordeelen over, het hart en den stand voor God. Een valsche broeder toch is een schijn-broeder, uitwendig slechts een broeder, maar niet in der waarheid. En toch maakt Paulus van deze zijn kennis van hetgeen in deze menschen was, geen gebruik, noch leert het den anderen ambtsbroeders, om hen uit de Kerk, waar zij naar hun inwendig bestaan buiten stonden, te verwijderen. Zelfs vinden wij niet, dat hij een zacht voortschrijdende tucht op hen laat toepassen, behalve bij bepaald betoon van ongehoorzaamheid. Wij krijgen op dit punt ten volle den indruk, dat Paulus, hier navolgende, ook 1 e e r t navolgen, het aangrijpende voorbeeld van Jezus, die degenen welke hij kende als niet te behooren tot Zijn ware vrienden, evenwel niet belette zich te houden onder de schare zijner discipelen, als zulken die tot zekere hoogte altans, geloofden in Zijn Naam, Joh. 2 : 23—25. Neen, hoewel Hg zich zeiven somtijds aan hen niet betrouwde, verwijderde Hij ze niet uit den wijderen kring, die Hem omgaf, noch ook stootte hen openlijk af. Zelfs Judas verdroeg Hij op deze aarde onder Zijn naaste vrienden. Slechts belette Hij het niet, als zij zei ven ten slotte verkozen heen te gaan. Doch ook dan komt er nog eerder een toon van beklag over zulk een gedrag van Zijn lippen, dan een zucht van verlichting over het verlost worden van dergelijke vrienden, Joh. 6 : 66, 67. En volkomen hiermede overeenkomende is de handelwijze van Petrus tegenover Simon den Toovenaar in Hand. 8. Want hoewel Petrus zag bij Geestes licht, dat deze „geen deel noch lot had in dit Woord'", en „zijn hart niet recht was voor God", verwijderde hij hem niet, noch liet hem 3 verwijderen, uit de Gemeente Gods, waartoe hij naar zijn verborgen bestaan blijkbaar niet behoorde. Maar zegt gij: Petrus betoonde nog aan de mogelijkheid van zijn bekeering te gelooven. Ik zeg: zeer zeker. Maar tot op het oogenblik van zijn mogelijke, maar verre van zekere bekeering, kon hij niet geacht worden als naar zijn verborgen en wezenlijk bestaan, te zijn van de Gemeente. Zijn onwedergeboren staat kwam hier duidelijk uit voor het oog van een ieder. En nochtans bespeuren wij niets er van, dat de Kerk nu ook uitwendig van dezen zou bevrijd geworden zijn. Integendeel, veeleer verkrijgen wij den indruk, dat hij, indien hij maar niet meer door zijn dwaasheid de zaak Gods benadeeld heeft, rustig in den uitwendigen kring der Gemeente, d.i. in de zichtbare of geïnstitueerde kerk, gelaten is. Wat het zichtbare of uitwendige lichaam betreft, of „de geïnstitueerde kerk", daar behooren de bloot uitwendige belijders, zoo zij zich niet volhardend in leer of leven misgaan, terdege i n, daarvan zijn zij werkelijk leden. Indien zij het niet waren en hun lidmaatschap van de Kerk naar haar uitwendige verschijning en vorming, de wedergeboorte onderstelde, dan zouden zij, indien men hen leerde kennen naar hun verborgen bestaan voor God, daaruit moeten verwijderd worden. Dat zulken uit de kerk zouden moeten verwijderd worden, indien men hen werkelijk en zeker kon doorzien, dit leert de Schrift niet. Veeleer onderwijst de Schrift, èn wat haar voor beelden betreft, èn wat aangaat haar leer, ter zake van de Kerk naar haar uitwendig en tijdelijk bestaan, ganschelijk het tegendeel. Van de Kerk zelf zijn zij niet in vollen en eigenlijken zin en op geestelijke wijze leden. Van de Kerk naar haar uitwendig-zichtbaar, naar de regelen van Gods Woord, door de meuschen geïnstitueerd bestaan, zijn zij wèl leden jn vollen en eigenlijken zin. Gelijk zij dus in geestelijken zin buiten de Kerk naar haar verborgen bestaan vallen, zoo vallen zij binnen de Kerk naar haar uitwendig en tijdelijk bestaan. Hetwelk al gegeven en bepaald wordt dooi- hun eigenaardige verhouding tot, en band aan het Hoofd der Kerk zeiven. en hun eigenaardige gemeenschap aan Zijn geestelijke goederen. Het eene stelt en bepaalt hier het andere, en maakt het in dezelfde mate onbewegelijk waar; hoezeer ons hoog standpunt immers de Kerk, dat zijn w ij ! — hiertegen geneigd is zich te verzetten. De zoogenaamde zichtbare kerk — hoewel er geen zichtbare kerk is dan alleen in den zin van de zichtbare zijde der Kerk — bestaat dus niet enkel uit oprecht geloovigen. En toch, zoo moeten wij erkennen, noemt de H. Schrift de Gemeente Gods, gelijk zij zich in dat uitwendige aan het oog aanbiedt, met zulke namen, die doen denken alleen aan oprecht geloovigen, of innerlijk wedergeborenen, b.v. 1 Cor. 1: 2, 1 Thess. 5 :27, 2 Thess. 1 : 1, enz. Op deze en dergelijke plaatsen wordt nu de nadruk gelegd. Bijna algemeen oordeelt men dat hier gebruik wordt gemaakt van de onderstelling, gelijk wij die ook in onze kerken als regel hebben aangenomen. Paulus onderstelt van allen, die uitwendig in de Kerk te Corinthe, te Thessalonica enz. waren, dat zij wedergeboren zijn! Vandaar noemt hij de leden dier gemeenten op een wijze die niemand uitzondert: „geheiligden in Christus Jezus", „geroepen heiligen , enz. Nu zeggen wij dit. Als Paulus zoo spreekt, wie zegt dat hij dan óók zulken op het oog heeft die bloot uitwendig, en niet ten volle en wezenlijk tot de Kerk te Corinthe enz. behoorden? Wie zegt dat? Zegt de Schrift het? Neen, nergens. Men heeft het zoo gedacht. Wie zegt, dat als Paulus schrijft: „aan de Gemeente Gods die in Corinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepen heiligen, dat hij dan die Gemeente in haar w ij d s t e n kring omvat, en in haar uitwendige verschijning bedoelt, en niet enkel de Gemeente zelf, de e i g e n 1 ij k e Gemeente, in den geestelijken en meest eigenlijken zin van dit woord ? Niemand zegt dit: men neemt het zoo aan. Maar wat belet ons aan te nemen, dat Paulus zoo sprekende, met zijn geest niet blijft hangen aan het uitwendige, aan wat voor oogen is. Want toch niet dat drukt het wezen uit, maar het wezen komt er in uit. De vorm is maar de uitwendige vorm, tot openbaring naar den wil des Heeren van het wezen. Wat wonder zou het zijn, als Paulus dat bedoelde, dat wezen, die w e r k e 1 ij k e Gemeente te Corinthe e.a. plaatsen, wanneer hy namen voor haar gebruikte waaronder men, om waar te zijn, niet óók onwedergeborenen kan nog mag begrijpen ? W ij achten dus, dat de apostelen, noemende „geheiligden in Christus Jezus", - als hij dit alléén bedoeld in den zin van wedergeborenen, en dit komt ons ook wel voor, — ook werkelijk zulken op het oog heeft, en niet óók anderen. Hij had dan alzoo niet op het oog ook de „valsche broeders" en bloot natuurlijke menschen, die uitwendig tot de Gemeente konden behooren, maar dringt door tot die leden, welke waarlijk, de Gemeente waren, om welke te bereiken, het naar den aard der tegenwoordige aardsche bedeeling geen pas gaf openlijk aan te wijzen, wie het waren. De tijd der schifting komt eerst later! Neen, niet anders kon en mocht hij doen, waar hij aan het lichaam der Gemeente Gods te Corinthe of elders wilde schrijven, dan zich te wenden tot de openlijke en officieele v e r s c h ij n i n g daarvan te midden der menschenwereld. In deze uitwendige verschijning krijgt gij de Gemeente echter in dit leven meestal niet zuiver voor oogen, maar uitwendig vermengd en vereenigd met andere bestanddeelen. En nu niet, alsof Paulus altijd in zijn brieven alleen die Gemeente in zuiveren zin beoogt, neen, ook verwijdt zijn geest zich wel, en spreekt hij dan terdege aan, de Gemeente in haar uitwendige en breedere vorming. Paulus kende evenwel nimmer, — dit moet vaststaan — aan hem die deze genade niet bezat, toe de wedergeboorte of vergeving der zonden. Het is precies hetzelfde wat wij vinden in de profetieën, b.v. Jes. 53. Daar kent Jesaja aan „ons" toe het deelgenoot- schap aan de verlossing door Christus Jezus. Van uitzondering gevoelt ge ook hier naar den klank der woorden niets. Dat woordje „o n s" in Jes. 53 kan in tweeërlei zin genomen worden, n.1. als de Kerk naar haar verborgen geestelijk bestaan, of die Kerk naar haar uitvveadig-zinlijke openbaring, en tijdelijke inrichting. Indien men het hier in den laatstbedoelden broederen zin opvat, komt men vanzelf tot de onderstelling. Wij geven er echter de voorkeur aan, het hier op te vatten in den engeren, dieperen zin van de onzienlijke Kerk, van de eigenlijke Kerk. In dienzelfden zin vinden wij het ook in 1 Joh. 2 : 19. Overigens richten ook de profeten zich volstrekt niet alleen tot de Kerk in zuiver geestelijken zin. Op dit zoo gewichtige punt kannen wij in dit geschrift nog niet verder ingaan. 3. Te vage aanduiding? Men heeft rle opmerking gemaakt, dat onze beschrijving van de betrekking der onwedergeborenen tot het Verbond zoo vaag is. Die onwedergeborenen onder het Verbond, zijn „tot zekere hoogte", of „op betrekkelijke wijze", of „uitwendig", in het Verbond, hoewel dit „niet al te uitwendig" moet opgevat worden. Wij moeten hierop antwoorden, dat het verder aan te duiden, ons niet is gegeven. Het is dikwijls zoo met de geestelijke dingen. Wij kunnen ze met ónze woorden niet op fotografische wijze precies wedergeven en adaequaat aan de w e r k e 1 ij k h e i d. Altijd voelen wij bet ongenoegzame van de uitdrukking, om ten volle het wezen uit te drukken, en om tot het wezen te naderen, en het wezen ons te aanschouwen te geven. Hier moet wel eens een worsteling plaats hebben met de taal. Zelfs een spreken van de bediening des Verbonds, nèvens het Verbond zélf, welk laatstgenoemde dan slechts het deel is van de uitverkorenen, brengt ons wezenlijk niet zooveel verder. Men moet toch bedenken, dat de bediening des Verbonds, ook het Verbond brengt, en niet anders; en verder, dat ook die bediening, gelijk het Verbond, feitelijk twee zijden heeft: een uitwendige, èn een inwendige of verborgene. De bediening des Verbonds brengt, ook wat haar uitwendige, zichtbare en hoorbare zijde betreft, niet anders dan het Verbond en Zijn rijken geestelijken schat. Iemand die tot de bediening des Verbonds behoort, — hier bediening uitwendig opgevat, — komt hiermede alzoo in aanraking met het Verbond. Behoort iemand tot de uitwendige bediening des Verbonds, dan is hij hiermede in de gemeenschap van, tot zekere hoogte, dat alles gesteld. Ook hier weer dezelfde vage uitdrukking „tot zekere hoogte". Toch moet zij er bij. De bediening des Verbonds wil hier zeggen, niet het Verbond zelf, maar de bedoeling, of het brengen, des Verbonds. Zoo iemand die de bediening des Verbonds heeft, behoort tot den kring, waar binnen het Verbond valt, en die met het Verbond, en zijn inhoud, — want zonder dien inhoud zou het Verbond wegvallen, — begunstigd en begiftigd wordt, zoodat hier aireede is een deelhebben aan het Verbond, doch een deelhebben tot zekere hoogte en eenigzins, of op uitwendige wijze, hoewel dit al weer niet t e uitwendig mag opgevat worden. Precies te zeggen hoe het is, zoodat alle vaagheid weggenomen wordt, gaat niet. Ahnung en gevoel moeten als 't ware ook een weinig er bij te pas komen. Met die bediening in uitwendigen zin van het Verbond, wordt dus niet anders aangeduid, dan wij reeds zeiden met het tot zekere hoogte of betrekkelijkerwijze, of in uitwendigen zin, deelhebben aan, of zijn in het Verbond. Verder kunnen wij niet zeggen. Ja, als wij gaan spreken van de bediening of bedeeling des Verbonds, zijn wij weder verplicht deze zelfde onderscheidingen hierbij aan te «wenden. Want gelijk het Verbond, zoo heeft ook zijn bediening twee zijden, dezelfde twee zijden die het Verbond heeft. De onderscheiding van in het Verbond te zijn, öf slechts tot zijn bediening te behooren, onderscheidt niet, omdat zij feitelijk de vaagheid nog grooter maakt, tot het wegvallen van alle reeds aangegeven onderscheiding toe. Want het is toch klaar, dat de gansche bediening of bedeeling des Verbonds nevens een uitwendige of zichtbare, ook een onzichtbare of verborgen zijde heeft, n.1. voor hen die ook geestelijk in het Verbond zijn. Het uitwendige, het binnen het natuurlijke blijvende, hebben beide soorten van bondelingen, maar het verborgene, waarlijk geestelijke en zaligmakende hebben alleen de wedergeborenen, en dit alles zoowel wat het Verbond aangaat, als zijn bediening of bedeeling.1) En ook is dit zeker en klaar, dat gelijk de bediening of bedeeling des Verbonds niet brengt dan het Verbond, zoo ook het Verbond niet anders gebracht wordt, clan door zijn bedeeling of bediening. Het eene sluit en houdt het andere steeds in. ') Het natuurlijke netuen wij hier in den zin van wat niet zoover reikt, dat het tot de sfeer van het geestelijke leven behoort. Met het natuurlijke bedoelen wij alzoo datgene, hetwelk met onze natas r1 ij k e gegevens, zonder ook maar een sprankje in wendige zaligmakende genade, al bereikt kan worden, zie o.a. Hebr. 6. 4. Wordt zoo niet valsche gerustheid op Zion, gekweekt? De Friesche Kerkbode No. 1035 zegt dit: „Volgens wat „broeder Diermanse schreef, kan een onbekeerde tot zich "zelf zeggen : gij moogt rustig en rechtens in de zichtbare , Kerk blijven, want die is toch maar een vergadering van "uitwendig gedoopten. Volgens de leer, dat de doop de „wedergeboorte onderstelt, wordt aan zoo'n redeneering in "eens de zenuw doorgesneden. Verre van gerustheid op "zion te wekken, zal de zuivere bediening des Woords, die ,,accoord gaat met de oude beproefde leer der Sacramenten, "aanzetten tot voortdurende zelfonderzoeking en geen rust ,"laten tot men de zalige genieting van het kindschap „smaakt." „Volgens wat broeder Diermanse schreef," zoo lezen wij in "de Friesche Kerkbode, „kan een onbekeerde tot zich zelt zeggen: gij moogt rustig en rechtens in de zichtbare Kerk blijven, want die is toch maar een vergadering van uitwendig gedoopten." En dan verder: „Verre van gerustheid op Zion te wekken, zaldezuivere bediening des Woords, die accoord gaat met de oude beproefde leer der Sacramenten, juist aanzetten tot voortdurende fieltonderzoeking." - Maar is d i t dan „de gerustheid op Zion" waarvoor wij zoo beducht moeten wezen, dat men weet rustig en rechtens in de zichtbare kerk te mogen blijven ? Dit is juist het kostelijke van onze voorstelling, dat niet zóó maar, van het bloot zichtbare, tot het onzichtbare en geestelijke wordt overgegaan. En toch is het d e Protes- tantsche waarheid, op Rome veroverd, dat bij het zichtbare en uitwendige, nog het o n zichtbare en geestelijke moet bijkomen, zal de zaligheid onze zijn, en zullen wij méér dan in betrekkelijken en tijdelijken zin, een lid der Kerk kunnen heeten. Of anders gezegd: het deelhebben aan het zichtbare en uitwendige, doet op en voor zich zelf, nog niet ook deelhebben aan het geestelijke en onzichtbare en eeuwig blijvende. Niet het uitwendige, en het bloote opus operatum maakt ons zalig. Dit zit er bij al wat protestantsch is in, dat het uitwendige en zichtbare het geestelijke en zaligmakende niet immer dekt. Er bestaat een o n zichtbare in onderscheiding van een zichtbare Kerk, of dit precieser uitgedrukt: de Kerk heeft een zichtbare èn een verborgen of onzichtbaie zijde. En nu is de Kerk naar haar onzichtbare en blijvende zijde niet overal waar — of liever: niet bij een ieder, bij wien — zij naar haar zichtbare zijde is. Dit is voor een ieder die uitwendig in de Kerk is, een nijpende waarheid. En het is zaak, toe te zien, dat niet op een onrechtmatige, onbetrouwbare wijze, de sprong g ed a a n wordt van het bloot zichtbare tot het onzichtbare en geestelijke. Do bloot uitwendige gemeenschap heeft men op bepaalde voorwaarden toe te laten. Z ij maakt op zichzelf nog niet zalig en niet voor eeuwig tot een lid der Kerk. Doch wij vragen : indien het reeds zoo erg is, dat iemand onbekeerd (en dus ook onwedergeboren) zijnde, kan zeggen: ik kan rustig en rechtens een lid der zichtbare kerk blijven, hoe erg moet het dan niet wezen, — en dit is wérkelijk erg, — dat men zoo iemand, veel meer dan hem enkel een lidmaat van „de zichtbare kerk" of de Kerk in zichtbaren zin te laten, eenvoudig boudweg, officieel onderstelt, een lidmaat te zijn van de Kerk naar haar onzichtbare en geestelijke zijde? De gedachte dat hij slechts lid is van de zichtbare kerk, bevredigt zijn Protestantsch gemoed nooit, en is daarom zoo heilzaam, — maar de bekende onderstelling sust hem op zijn uitwendig lidmaatschap in slaap, en is daarom zoo g e v a a r 1 ij k. Want dit vasthoudende, dat zoo iemand lid is van de zichtbare kerk, zonder daar iets bij te doen, nog af te doen, dit juist is een prikkel voor de conscientie. Want zoo wordt zijn gevaarlijke toestand in geenen deele voor hem bedekt, maar wordt hem naakt voor oogen gehouden. Want wat heeft iemand voor zijn onsterfelijke ziel aan een enkel lidmaat-zijn van de Kerk in zichtbaren zin? Niets, zoo het hem niet leidt om er door te komen tot de Kerk naar haar onzichtbare en eeuwige heerlijkheid. Want toch, hoewel de Kerk naar haar uitwendige zijde, op zich zelf, ons nog niet doet zalig zijn, toch is die uitwendige zijde op deze aarde van onwaardeerbare waardij, daarom, omdat zij het middel en de weg is waardoor de Heere zielen ter zaligheid, en tot de Kerk in geestelijken zin geleidt. Want o, er ligt in waarheid reeds zaligheid in, zoo wij aireede maar uitwendig tot de Kerk behooren. En verschrikkelijk is het, dit te verachten. Want daarmede zijn wij nog niet geestelijk i n de Kerk, maar de Kerk, de Kerk in geestelijken zin, de e i g e n 1 ij k e Kerk, is nabij ons, en nabij ons is het K o n i n k r ij k der hemelen gekomen, en de gelegenheid om in te gaan ons, in het voorbijgaan van duizenden en millioenen, ontsloten. En nu is het gelijk in een Psalm gezegd wordt: „Hiér, op deze gansche aarde, wordt de rust geschonken! Hier het vette van Uw Huis gesmaakt. Een volle beek van wellust maakt h i e r elk in liefde dronken." — èlk n.1. die deze gelegenheid en dat aanbod niet veracht. Ligt in dit aanbod, in deze éénige gelegenheid, aireede geen zaligheid! Zalig, wie deze zaligheid zien, en door het geloof aanvaarden on omhelzen. Maar is dan de Kerk eigenlijk een heils-instituut .J De Kerk naar haar zichtbare zijde is h e t groote heils-instituut op aarde en als zoodanig van Goddelijke vinding. Verkeerd wordt het wanneer men de Kerk als zoodanig, aldus gaat definiee • ren. Ja, ook van de Kerk naar haar zichtbare zijde, zouden wij niet eens willen zeggen, dat dit haar, bij een bepaalde definitie, het éérst in aanmerking komende beteekenis is. 5. Is het uitwendige, het officieele en rechte? Wij wensehen nog de aandacht te vestigen op iets, dat wij vonden in de Friesche Kerkbode No. 1033. Aldaar lezen wij dit: „Indien wij maar niet uit het geheele ge„schrift van Ds. Diermanse den indruk kregen, dat hij het „„uitwendige", het „tot zekere hoogte", het „in betrekkelijken zin , het „eenigszins" in-zijn in de Kerk of in het „Verbond, voor het „officieele" en rechte hield, dat nog „wel „verdiept" kan worden, maar ook zonder die „verdieping iemand rechtens in de Kerk en in het Verbond -.nOA<", "ziin De gedachte is dus, dat wij het „eenigzins" of „tot zekere hoogte" of „in betrekkelijken zin" in Kerk en Verbond zijn, houden voor het officieele en rechte, al is het dat dit nog wel verdiept kan worden. Die verdieping heeft dus in de Kerk zoo weinig beteeken is, dat zonder dit, iemand het officieele en rechte wat betreft het lid-ziin kan bezitten. Dit is ons evenwel zoo weinig het „rechte", dat wij zoo iemands lid-zijn van Kerk en Verbond, als bloot „uitwendig kwalificeeren, en als „tot zekere hoogte" bestaande, en slechts „in betrekkelijken zin", en „eenigzins". Dus juist nog niet het rechte, maar er nog maar de uitwendige vorm van. Erkend wordt alzoo, dat hier nog niet het ware wezen van liet lid-zijn is, niet het ware, maar slechts het betrekkelijke. Maar het is u toch „het officieele", zoo zal men zeggen. Wat zullen wij hierop antwoorden? Het is het officieele voor wat betreft het uitwendige, voor wat betreft de Kerk dus, zoover wij haar met preciesheid kunnen aanwijzen. Maar voor wat aangaat de Kerk zélf, de Kerk naar haar geestelijk en blijvend wezen, is dat uitwendige dat men ons doet noemen het officieele, bij ons maar de vergankelijke vorm, die voor de eischen en behoeften van dit leven beteekenis heeft, maar die niet het wezen zelf is. Naar de geestelijke zijde gezien, is dat uitwendige niet het beslissende en atdoende en dus, wij zouden zeggen juist niet het officieele. Maar, zoo zegt men verder, zoo iemand is toch „rechtens" in Kerk en Verbond. Wij moeten zeggen : deze uitdrukking is wel wat vaag. Recht heeft geen mensch in zich zelf op iets goeds, wat het zij. Maar onze plicht is het ons te voegen onder het juk van Koning Jezus, en dus onder de schare Zijner discipelen. Daar te zijn dit is ons recht niet, maar onze plicht, en onze roeping. Is iemand daar nu slechts uitwendig, zoo heeft hij niet het recht om deswege maar heen te gaan, dit zou zijn de goddeloosheid nog meer opeenstapelen, — maar hij heeft alleen den duren plicht, verder te gaan en benevens zijn uitwendig zijn, nu ook zijn hart aan dezen Koning te geven, en dit zelfs onverwijld. Doch wanneer hij aan het einde zijns levens den Heere zijn hart nog immer onthouden heeft, en hij dezen Koning immer met het bloot uitwendige en betrekkelijke heeft zoeken te paaien, hem immer de geheelheid van zijn zijn onthoudende, zoo zal ten slotte, bij Zijne volheerlijke wederkomst ook genomen worden van hem, hetgeen hij heelt en zal hij naakt heengewezen worden, — d.i. zonder het uitwendige, en in zijn eigen leelijke gedaante, — in den poel die van vuur en sulfer brandt. Aldaar zal weening zijn en knersing der tanden. Tot dien stond toe evenwel houdt de Heere zeli en ook zijn apostelen, zulken onder de schare Zijner discipelen naar het uitwendige en i n Zijn Kerk. En in zóó ver zou men kunnen zeggen, zijn zulke personen rechtens, wat dit tijdelijke leven betreft, in de Kerk wat haar uitwendigen vorm aangaat. De Kerk zelf naar haar geestelijk wezen, daar zijn zij buiten. Maar het uitwendige hebben zij, en zij zijn niet vrij dit af te schudden. 6. De gestorven Kinderen. Voorts zegt de Friesche Kerkbode in No. 994 tegen ons dit, — een woord dat alle aandacht waardig is —: „wij „meenen in ernst dat hij, te eener zijde valsche gerustheid „verstorende, te anderer zijde een vasten grond onder „de voeten der geloovigen bezig is te ondermijnen. Welken „Schriftuurlijken grond houdt de Schr. over voor het „geloof aan de zaligheid onzer jonggestorven kinderen? „Zou hij de daarop betrekking hebbende woorden in § XVII „Hoofdstuk I van de Dordtsche leerregels willen gronden „op den subjectieven bodem, door hem aangegeven onder„aan bldz. 125 van zijn geschrift?" Dat de recensent met zijn eersten zin nog iets anders zou bedoelen, dan hij in de beide volgende aangeeft, dit is niet duidelijk. Wij zullen ons dus in ons antwoord beperken tot hetgeen hij in de beide volgende zinnen zegt. Op de door hem aangewezen plaats, bladz. 125 van „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Verbonds ?" wezen wij er op, dat alleen de kinderen der beloftenis voor het zaad worden „gerekend", zoodat de vleeschelijke geboorte op zich zelf, niet bewijst, dat eenig kind ook is naar de verkiezing een kind der belofte, zooals wij zien bij Ezau. „Maar toch." zoo zeiden wij nu: „is er voor den„gene die waarlijk de belofte Gods aangrijpt voor zijn „kinderen, hier een helder licht. Het aan de belofte Gods „zich vastklemmende geloof der ouders heeft hier licht „en troost, die niet zullen bedriegen. Want hoewel de zaligheid dergenen op wie naar eeuwige verkiezing de belofte „waarlijk ziet, geenzins afhangt van het al of niet geloovig „omhelzen dier belofte door de ouders, is het tóch zeker „dat alleen dat o m h e 1 z e n, bij de levendige erkentenis dat' „zij met ons den eeuwigen dood verdiend hebben, den „ouders waren t r o o s t kan schenken over hun kinderen, „hetzij zij vroeg heengaan of niet." Men zie verder ter aangewezen plaatse. Van hetgeen wij hier zeggen nu, wenschen wij niets af te doen. In de Leerregels van Dordt, hoofdstuk I, lezen wij dat „godzalige ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsehheid uit dit leven wegneemt." Dit, op zich zelf genomen, is met hetgeen wij daar zeiden in'ovei eenstemming. In den weg van het geloovig omhelzen en aangrijpen van den éénigen weg der redding, n.1. het Verbond wordt dit verkregen. Niet twijfelen ! Dus v e r z e k e r dheid en vasten troost behooren godzalige ouders te bezitten omtrent hun kinderen. Omtrent den weg waarlangs die te verkrijgen is, kan geen kwestie bestaan. Indien de geachte recensent dan vraagt: „ Welken Schriftuurlijken grond houdt gij over voor het geloof aan de zaligheid onzer jonggestorven kinderen ?" antwoorden wij • het Verbond. Maar zonder dit Verbond aan te grijpen door een levendig geloof, kan de ware troostin dat Verbond en op grond van dat V e r b o n d, met betrekking tot onze gestorven, of stervende kinderen, er ook niet zijn. Niet dat hun zaligheid rust op onzen troost. Die rust op het V e r b o n d. Alléén w e t e n wij niet, dat de verkiezing onder jongstervenden in het Verbond, n i e t ingrijpt. Zie wat wij daarvan zeiden in ons hoofdstuk over „De wedergeboorte der vroegstervende kinderen", pag. 120 van het genoemde werkje. Nochtans zal God het geloovig en gehoorzaam aangrijpen van Verbond en belofte, welke God ons ten opzichte van onze kinderen in handen geeft, niet beschamen. -Ln dit wegens de onkreukbaarheid en waarachtigheid Gods. WOORD EN DOOP. I. De Ingang in de Kerk. De Kerk heeft dus twee „zijden": één voor de menschen zichtbare, en een andere slechts geestelijk van aard, en door ons in dit leven niet zuiver te kennen. Van de Kerk naar haar verborgen of geestelijk bestaan, wordt men lid door wedergeboorte door Gods Woord en Geest, tot zaligheid het hart in zijn diepst bestaan omzettende. Van de Kerk naar haar aardsch, uitwendig menschelijk, tijdelijk bestaan, óók eenigzins door Gods Woord en Geest, kan men zeggen, in zoover Gods Geest van Zijn Woord niet is af te scheiden, en in zoover bij het Woord a 11 ij d een werking des Geestes plaats heeft. Want tegenover het Woord van God bliitt niemand totaal onverschillig. Want zoodra Christus ergens komt, is er terstond in den grond der zaak een vóór en een tegen onder de menschen. Want indien men hiertegen zou inbrengen dat toch ook menschen wel geheel om uitwendige redenen tot de Kerk komen, om daarin uitwendig opgenomen te worden, zoo zeggen wij hierop: echter niet dan onder eenigen invloed van het Woord. Waar de opneming in de Kerk geheel door uitwendigen dwang plaats had, — gelijk de geschiedenis daarvan wel voorbeelden geeft, — is zij van de zijde der Kerk geheel onwettig geweest. Waardoor wordt men dan tot de Kerk naar haar geestelijk en blijvend bestaan toegevoegd, en waardoor aan de Kerk naar haar uitwendig en tijdelijk bestaan? Tot de Kerk naar haar verborgen, geestelijk en eeuwig bestaan wordt men toegevoegd, zoodra de werking van Gods Woord door 4 Gods Geest zoover doorgaat, dat de mensch naar zijn innerlijkst wordt aangegrepen, en Christus toegevoegd. En uitwendig wordt iemand aan de Kerk toegevoegd en met haar verbonden, — of wij kunnen ook zeggen : aan den Christus toegevoegd en verbonden, want het eene is hier gegeven met het andere, — wanneer Gods Woord bewerkt, dat hij zich uitwendig aan Christus en Zijn Kerk geeft. Dit voor het uitwendige zich geven en verbinden nu, heeft plaats, öf geheel op zich zelf staande, öf na, en in verband met den vooraf genoemden innerlijken overgang. Want op den innerlijken overgang moet, ook naar Gods instelling, de uitwendige toevoeging en ingang tot de Kerk volgen, voor de mede-geloovigen en voor de wereld. En indien er geen innerlijke of geestelijke overgang bestaat, noch later tot stand komt, kan het toch heel wel gebeuren, dat Gods Woord altans een uitwendigen overgang en overgave, bij den mensch te weeg brengt. Waar de inenschen door Gods Woord, bewogen worden, of er toe komen, om zich door een Christelijke belijdenis des monds en een Christelijken wandel den weg te banen tot den Doop, moet men het sacrament hen gaarne verstrekken, waardoor die overgang uitwendig een voldongen feit wordt. Of anders gezegd : door den inwendigen doop, d. i. de wedergeboorte, wordt men een lid van de Kerk naar haar innerlijk, of geestelijk, of eeuwig bestaan; en door den uitwendigen, of water-doop wordt men een lid van de Kerk naar haar uitwendig zichtbaar, institutair of tijdelijk bestaan. Beide een vrucht enkel van het Woord van God ; de eene maal gebracht evenwel tot het binnenste bestaan van den mensch, de andere maal, n.1. bij de onwedergeboren menschen, blijvende hangen in de buitenzijde van des menschen bestaan. Beide malen een overgang, van Satan tot Christus, van de wereld tot de Kerk, van de natuur tot de genade, door een overgang van de algemeene- of natuur-openbaring tot de bizondere en hoogere openbaring Gods, die wij hebben in Zijn Naam als den Drieëenige; of anders gezegd: in zijn Evangelie. Een overgang de eene maal naar het uitwendige leven alleen gedaan, maar de andere maal ook doorgedrongen tot den mensch zélf, tot zijn i k, tot de beslissende kern van zijn wezen. En ook waar de overgang slechts uitwendig plaats had en slechts op zulk een wijze die alleen dit leven zoo blijft, is het een overgang in den Christus, en i n zijn genade, een overgang i n de bizondere openbaring, een overgang i n de Kerk. Overal en op alle punten is het een overgang tot hetzelfde, waarin ook de wedergeborene door z ij n overgang komt te staan, overal en op alle punten is er een gemeenschap gegeven, waarin ook de wedergeborene staat. Maar overal en op alle punten zit het hem in het hoe van dien overgang, en in het hoe van die tot stand gekomen gemeenschap. Wat vóór een gemeenschap is het, of: — en dit moet eigenlijk éérst gevraagd worden, — wat voor een overgang is uw overgang, waarmede gij in uw nieuwe leven ingegaan zijt. Over de vraag: wat vóór een Christen en in hoever een Christen zijt gij, en een lid der Kerk, beslist deze vraag: in hoever zijt gij van Christus en in hoever een rank aan den eenigen waren wijnstok, en in hoever een dischgenoot aan Zijn tafel en een deelhebber aan de vrijheid die alleen in Christus Jezus is te vinden. Slechts voor het uitwendige, slechts voor zoover de natuur, zij het onder hoogere inwerking, daarin weet en vermag in te dringen, zie Matth. 13 : 20, 21, Matth. 25, Joh. 5 : 35, Hebr. 6, 2 Petr. 2:1, — óf ook naar uw verborgen leven ? Is het een leven waarin gij alleen uitwendig verkeert? Of ook een waarin gij innerlijk verkeert, en in het diepst van uw zielsbestaan voor het aangezicht van uw God? Een Christus, en een Kerk, en een heilgoed, en verheven-zijn tot den staat des Christelijken levens, slechts voor d it leven, of voor aller eeuwen eeuwigheid? Wandelende in oprechtheid voor God, of uw hand slechts aan God gegeven, openbaar, maar uw hart nog verre van hem houdende? In uw leven uitwendig voor de Kerk en voor haar Christus en voor Zijn Woord; maar in uw h a r t met de wereld, en levende uw eigen leven, kennende geen grondige zelfverzaking, wetende met wat het zegt om al e dingen te leeren verliezen, om Christus en de rechtvaar- dieheid Gods te gewinnen! Een uitwendig, wereldsch leven dus, geheel naar hetgeen de zonde leert, en niet boven de krachten der natuur gaande, zij het ook onder inwerking op, en opvoering van, die natuurlijke krachten, door de bizondere openbaring, g een zondig, wereldsch leven, zeggen wij, dat in zijn beZei en Zij» niet «it den hemel is, - en snik een leven fn de dingen des Heeren! Hoe verschrikkelijk ... een wereldsch leven, en dat wat zijn beginsel en eigenlijk zijn betreft, uit de zonde is, - i n de dingen des Heeren, in de heilige, hemelsche dingen, die het leven zyn! En toch, daarboven reikt het niet. Maar 1 n en eer , tot zekere hoogte en naar het uitwendige. Zie maar eens, hoe een heilige gemeenschap hunner nog is naai-1 Cor. . Zie hoever de natuur het kan brengen uit Hebr. 6. Zie eens hoe u i t den Christus opgebloeid zij zijn, somtijds met een schoonen tooi van bladeren, uit Joh. 15. Maar daarin verkeerende en levende, daarvan en daarin genietende, op een wijze die ten slotte, hoe schoon ook, toch niet boven het niveau der zonde uitgaat. Een wereldsch leven, i n den Heere, - zoo kan men werkelijk tot zekere hoogte zeggen. Of hebben ook reeds de vaderen niet allen de g e e s e 1 ii k e spijs gegeten en den geestelijken dran ge dronken, uit de geestelijke «eenrots, de ook «oen was Christus, - hoewel toch het meerendeel dier vaderen slechts was een Israël naar het v 1 e e s c h, - welk alles is geschied ons tot een waarschuwend en dreigend voorbeeld' Want ook ons allen is ons Pascha geslacht, ook ons allen gebracht en bediend gelijk als hun. Ook de gemeenschap welke wij allen genieten, is een pmeenschap me den Christus zeiven, Joh. 15, 1 Cor. 10, Hebr. . , ■ 2: 1. Ja, zie eens hoe nauw ook de uitwendigen met den Christus vereenigd worden in Openb. 22 : 19, alwaar ze zelfs in zekeren zin in de verkiezing ingevoegd -worden. Ook zij die slechts naar het uitwendige in Verbond en Kerk zijn, hebben alzoo een zekere gemeenschap en deelgenootschap aan de geestelijke goederen: aan de Kerk en den Christus en Zijn heil. Waardoor ontstaat en bestaat, nu die gemeenschap en dat deelgenootschap ? Zij bestaat en ontstaat, door een zekere deelgenootschap en gemeenschap aan het Woord of Evangelie. Dit is het kenmerk daarvan. Daarom had hun ingang in de Kerk dan ook plaats door hun Doop in den Naam van God Drieëenig. Een Doop in den Naam, d.i. in de openbaring, d.i. het Woord, van God Drieëenig. In gemeenschap aan en onderwerping aan, de openbaring van God als den Drieëenige, — d.i. het Evangelie, — is gelegen het leven en zijn der Kerk, — als ge het verborgene beziet, en ook naar het uitwendige. En het is ook door het Woord, door de openbaring des Drieëenigen Gods, dat de menschen tot den Doop, tót de Kerk, gebracht worden, door inwerking n.1. van dat Woord op het hart en geweten. Het Woord Gods, d.i. de Naam des Drieëenigen, is hier alles, en moet hier alles zijü. Daardoor worden zij tot de Kerk gebracht, — een ander middel heeft de Kerk niet, — en dan worden zij daarin gedompeld, waarmede zij in de Kerk i ng e 1 ij f d zijn. Want het leven der Kerk, dat is een leven in den Naam des Drieëenigen. De Doop is zoo, precies wat hij naar het Woord van Jezus is, en wat hij moet zijn, om iemand w e r k e 1 ij k in de Kerk te brengen. De Doop klopt volkomen op hetgeen de eigenlijke ingang in de Kerk i s. Geheel i n gedoopt zijn i n den Naam des Drieeenigen. Natuurlijk geheel ingedoopt: het Evangelie, het Woord Gods, eischt het gansche leven, in zijn lengte, maar ook over zijn geheele breedte voor zich op. Daar waar het zoo is, hebt gij een discipel van Jezus. Deze is hiermede een lid der Kerk. Want dat Woord doet hem niet alleen zijn leven voor zich, leven op een wijze die onderscheiden is van de wereld, maar ook in de verhouding tot e 1 k a n d e r. Ieder voor zich, is met dien Doop in den Naam van God Dneëenig, een Christen, en ook met elkander vormen zij zulk een gemeenschap en samenleving, als welke wij aanduiden als de Kerk. Dat is de Kerk. Met den Doop, is voor den enkele, de ingang in de Kerk, of het discipelschap van Jezus, gegeven en is, — voor de velen — een samenleven als de K e r k gegeven, indien de Doop altans nog C h r i s t e 1 ij k e Doop is, en niet verschrompeld tot een zinledige ceremonie, zonder^verband meer, met de belijdenis der Christelijke waarheid. Want de ware Christelijke Doop is een Doop in den Naam van God Drieëenig: opzettelijke en plechtige ingang in, en aanvaarding van, de bizondere openbaring Gods, als nieuwe levenssfeer, — die overeenkomt met de behoeften van den mensch, naar Gods beeld geschapen, en dit meer of vollediger dan die andere levenssfeer, n.1. de algemeene openbaring die het leven b u i t e n de Kerk onderstelt. De Doop op te vatten als een Doop in den Naam van God Drieëenig, Matth. 28 : 19 leert niet alleen met anders, maar het komt zoo ook geheel met de w e r k e11] h e i d overeen. En het is daarom zoo geheel onnoodig, om door het zoeken van een oneigenlijke beteekenis endoor e spreken hier van een bizondere phraseologie sacramentalis, te trachten aan een moeilijkheid te ontkomen, die er met is. Maar, zegt men, dat gij den Doop opvat als een Doop in den Naam of openbaring Gods des Drieeenigen, het is wel juist, maar dat gij dit dan bloot uitwendig neemt, dat is onze grieve. Wij zeggen dat deze Doop aan de menschen is opgedragen om te bedienen. Z ij kunnen niet anders dan iets uitwendigs, ot iets dat binnen natuurlijke grenzen ligt, tot stand brengen. En nu zouden wij toch tot iets anders besluiten, indien hier aan de menschen, n.1. aan de Kerk, werd opgedragen iets, dat niet, of uiterst moeilijk bloot uitwendig of natuurlijk kón opgevat worden. Dit is hier echter in het geheel niet bet geval. De Doop zooals hij hier in de éérste plaats aangeduid is, is niet alleen, als gij de woorden eenvoudig opvat zooals zij daar staan, een uitwendige Doop in de bizondere Openbaring Gods, — maar ook heeft de Doop in zoover hij door de menschen bediend wordt, in de werkelijkheid op zich zelf geen andere vrucht dan het tot stand brengen van een uitwendige gemeenschap of deelgenootschap aan het Woord Gods, als de eenig ware levenssfeer. Want wat is feitelijk den mensch zijn ingang in de Kerk anders, dan een plechtige o p e n 1 ij k e aanvaarding voor God en menschen, van het Woord of Evangelie Gods, als het leven van zijn ziel en het licht zijner oogen, als het element waarin hij het leven vindt. Gij aanvaardt dat Woord als Uw leven. Gij hebt het zóó aanvaard, inwendig verborgen, als gij vooraf geestelijk geboren of wedergeboren werd. Gij deedt het nu, n.1. bij en door Uw Doop, openlijk. Gij zegt: het is ons wel, maar waarom dit uitwendig opgevat? Omdat de menschen in hun doopen niet verder kunnen gaan, niet verder kunnen bewerken. Hun doopen is een uitwendig inbrengen, of inbrengen naar het uitwendige leven, in den Naam en hiermede in de Kerk. Verder reikt de macht van géén schepsel. Gaat het verder, dan is er ook een geestelijke doop aan voorafgegaan. In dit geval gaat met den uitwendigen doop gepaard, of: volgt er dikwijls op, een v er d iep in g van dien uitwendigen doop tot een nieuwen geestelijken doop in den Naam, en hiermede in Jezus zelf. (Zie: De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops?) Maar op zich zelf reikt het menschelijk doopen niet verder dan een verandering aanbrengen wat den uitwendigen staat betreft. Vele malen blijft het hier ook werkelijk geheel bij, n.1. in al die vele gevallen, waarin geen wedergeboorte aanwezig is, noch ooit volgt. Hier is en blijft de Doop slechts een doop uitwendig en bloot door menschen toegediend. Daarom wèl waar, wèl een Doop, en waarmede God rekent. Maar zonder g e e s t e 1 ij k e werkelijkheid. Hij is en blijft een doop bloot uitwendig in den Naam van God Diieëenig, een vereeniging met, en inbrenging, uitwendig en slechts voor dit leven, in de Kerk. Of ontkent men dat de Naam van God Drieëenig als zoodanig ook in het uitwendige leven schittert, en in het uitwendige leven schijnt, en nu ook dat leven naar zijn heerlijkheid vervormt, — hetwelk feitelijk de Kerk naar haar uitwendige heerlijkheid uitmaakt — ? Dit is de heerlijkheid welke haar van de wereld onderscheidt. En is het voor ontkenning vatbaar, dat iemand in die uitwendige heerlykheid, in dat uitwendige leven der Kerk, — in de Kerk naar haar uitwendige heerlijkheid dus, — kan ingaan, en zich daaraan kan overgeven, — hetwelk immers feitelijk zóó dikwijls gebeurt, als iemand door den Doop haar wordt ingelijfd, 't zij dan ook met of zonder wedergeboorte — ? 2. De Naam van God Drieëenig in Matth. 28 :19. De Friesche Kerkbode in zijn derde stuk over ons tweede geschrift (No. 1034) zegt: „Broeder Diermanse grondt alles „op z ij n e verklaring van Matth. 28 : 19 ; maar zou hij de „uiteenzetting van den Naam des Drieëenigen als d e „sfeer des Christel ij ken levens met Gods Woord „kunnen staven? Hij doet er geen poging toe. Zou hij de „verklaring van Matth. 28 : 19 niet moeten zoeken in de „uitspraken der Apostelen?" Wij zetten dus den Naam des Drieëenigen uiteen, als de sfeer des Christel ij ken levens. Ons dunkt, deze bewering is niet geheel juist. De Naam des Drieëenigen is ons niet de sfeer des Christelijken levens in dézen zin, dat die twee identiek zouden zijn, maar wel in dien zin, dat die Naam of openbaring voor óns is de sfeer waarin het Christelijke leven tiert, en zonder welke het Christelijke leven er niet zou kunnen zijn. Het Christelijke is een vrucht van de heerschappij van dien Naam. Men kan dus zeggen, dat de Naam des Drieëenigen is de sfeer des Christelijken levens, evenals men kan zeggen, dat het water is het element van de visschen. De uitdrukking geett dus aan, de beteekenis van dien Naam voor ons, en voor Kerk en Christendom. Dat nu deze voorstelling niet Bijbelsch zou wezen, wie zal het beweren ? Zij is even waar, als deze, dat de prediking, en het licht des Evangelies, heeft tot vrucht gehad het gansche Christendom en de Kerk, en dat door en krachtens cie heerschappij van dat Evangelie-woord nog Kerk en Christendom èn bestaan, èn ... . ook welvaren, naarmate dat hemellicht nog zuiver straalt. Maar de Friesche Kerkbode No. 1034 liet nog een andere vraag hooren, n.1. deze: „zou men de verklaring van „Matth. 28 : 19 niet moeten zoeken in do uitspraken der „Apostelen ?" Wij moeten zeggen, dat wij niet gevoelen, dat de uitspraken der Apobtelen met onze verklaring van Matth. 28 : 19 ook maar eenigzins strijden. Wij willen eens de aandacht vestigen op Rom. 6, — waarmede Col. 2 : 12 en andere plaatsen wezenlijk ook geheel accoord gaan. De Doop in den Naam des Drieëenigen, toegediend door de dienaren der Kerk, krijgt natuurlijk, waar de wedergeboorte gemist wordt, geen geestelijke kracht. Alleen bij wedergeboorte kan van een geestelijke uitwerking door den H. Geest en de kracht des geloofs sprake zijn. Dan wordt de uitwendige Doop in den Naam des Drieëenigen, verdiept tot een doop ook geestelijk en verborgen in den Naam van God Drieëenig. Uit kracht der wedergeboorte kon zoo iemand geestelijk reeds gedoopt heeten in den Naam van God als den Drieëenigen, maar door een werking des uitwendigen Doops, welke plaats heeft door zaligmakende inwerking des Geestes, ondergaat het geestelijk leven nog een versterking en bevestiging. Wij hebben dit nader beschreven in ons tweede werkje „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops ?" pag. 93, 94. Het is feitelijk niet anders dan een versterking van den verborgen doop, die in de wedergeboorte plaats vond, een versterking dus van het leven in den Naam of openbaring van den Drieëenige. Want daarin is het leven, verborgen èn uitwendig — van den enkele, én van de Kerk in haar geheel. Wat vinden wij in Rom. 6 en de andere uitspraken der Apostelen nu anders, dan een beschrijving van den Doop in den Naam van God Drieëenig, zooals die bij den oprechte verdiept wordt tot een doop ook g e e s t e 1 ij k en naar het verborgen, in dien Naam? Die Doop in den Naam van God Drieëenig, alzoo verdiept en tot zijn geestelijke kracht gekomen, is een doop feitelijk in Christus Jezus, gelijk Rom. 6 hem ons doet kennen, — en hiermede ook een doop in Zijn dood, en daardoor ook een begraven worden met Hem. Deze geestelijke verdieping van den uitwendigen doop heeft niet plaats door eenige kracht die in dat uitwendige op zich zelf zou zitten, maar alleen door de bijkomende kracht des geloofs, Col. 2 : 12, en dus alleen in geval de H. Geest met den Doop die uitwendig voor oogen is, ook zaligmakend in het hart gaat werken. Zie: „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops?" pag. 84—91, alwaar de Apostolische uitspraken in bizonderheden behandeld worden. 3. Wat was de Onderstelling der Besnijdenis, naar den regel voor haar Bediening? Of: Wie moesten besneden worden? In de Friesche Kerkbode No. 1033 lezen wij dit: „Wel „stemmen wij toe, dat het antwoord des Heeren op Abrahams bede: „Och! dat Ismaël mocht leven voor uw „aangezicht!" alle opmerking verdient, en wel in verband „mag gebracht worden met zijn onmiddellijk daarop vol„gende besnijdenis. Maar het beweren van Ds. D., als zou „de Heere in dat antwoord (zie Gen. 17 :19 —21) duidelijk „uitspreken, dat Ismaël buiten het Verbond der genade, „d. w. z. buiten de geestelijke goederen des Yerbonds stond, „is ons te kras. Liever gaan wij met Calvijn, die bij deze „woorden aanteekent, dat Ismaël de hope der eeuwige zaligheid niet wordt afgesneden, maar de vervulling dier hope „alleen in Isaaks geslacht wordt gesteld." Het betrekkelijk recht van deze opmerking moeten wij bij nader inzien erkennen, ook onder invloed van Calvijn's verklaring van de bede van Abraham, Gen. 17 : 18: „Och, dat Ismaël mocht leven voor uw aangezicht!" Het komt ons nu voor dat wij zonder genoegzamen grond wat véél achter die woorden van Abraham gezocht hebben. Niet dat de wijze waarop God die bede verhoort, vers 20, 21, dit bewijst, want God verhoort wel meer onze beden op Zijn wijze en in Z ij n zin. Maar op zijn minst is het zeer goed m o g e 1 ij k, dat Abraham in zijn bede enkel dacht aan voorspoed en welstand uit een uitwendig en natuurlijk oogpunt. Maar toch doet zich in Gen. 17 nog iets voor, hetwelk niet spreekt vóór hetgeen de Friesche Kerkbode uit Calvijn aanhaalde, en dat veel meer ligt in de richting van hetgeen wij zeiden, al is het ook dat wij dit nu niet zoo beslist meer durven vasthouden. Het is, dat God, na Ismaël op Abrahams bede vele natuurlijke zegeningen toegezegd te hebben, terstond daarop dit laat volgen: „maar mijn Verbond zal lk met Izaak oprichten." Wat is nu hier het opmerkelijke? Het is dit, dat het Verbond, hoewel in den grónd alleen eigenlijk opgericht met Christus het Hoofd, toch ook gezegd wordt opgericht te worden met de verbondelingen, immers: „tusschen Mij en tusschen u," n.1. Abraham, èn ook tusschen uw zaad nauin hunne geslachten." En in het hier aangehaalde vers 21 zegt God : „Mijn Verbond zal Ik met lzaak oprichten." Er is alzoo deze voorstelling: God stelt het Verbond tusschen zich en Abraham, maar hij stelt het Verbond ook tusschen zich en zijn zaad, in hunne geslachte n, en ook tusschen zich en Izaak. Met andere woorden: de Schrift geeft niet deze voorstelling, dat hier alleen is een oprichting van het Verbond met hem, die in zekeren zin het hoofd is, n.1. Abraham, of later met Izaak, zoodat énkel zou kunnen gezegd worden, dat de anderen aan het Verbond deel hebben, omdat zij in die personen als hun hoofd begrepen zijn. Neen, God wordt gezegd, het ook op te richten met de anderen, het te stellen tusschen zich en die anderen, n.1. hun zaad, en wel niet streng genomen als één eenheid, maar met hun zaad gelijk het zich tot in verre nageslachten uitstrekt. Zoo plaatst God Zijn Verbond tusschen Zich en Abraham, maar ook tusschen Zich en Izaak, en ook tusschen Zich en hun nakomelingen. En dit niet alleen hun geestelijk zaad, neen, maar tot zekere hoogte ook dat zaad dat het slechts was naar het vleesch. Dat in dat zaad met hetwelk God Zijn Verbond opricht in Gen. 17 : 7, niet ook éénigzins vervat zou zijn het bloot natuurlijk oi vleeschelijk zaad, dit moeten wij met Rom. 9:4 voor ons, en de instelling der besnijdenis als het algemeene teeken des Verbonds en het gansche beloop des Ouden Testaments voor ons, niet denken. Het Oude Testament vooral, doch ook zelfs het Nieuwe Testament, is in zijn voorstelling op dit stuk niet eng, niet karig, niet angstvallig om wat te veel toe te kennen, al is het waar dat de Schrift dan elders doet weten dat zulks niet immer in volstrekten zin verstaan moet worden. En nochtans wordt in het Woord Gods in Gen. 17:20, 21, zorgvuldig vermeden, om Ismaël zoo iets toe te schrijven, om van Ismaël zoo iets te zeggen. God houdt hier Ismaël zorgvuldig buiten het Verbond. Hij zal het niet alleen niet met Ismaël oprichten als het hoofd, maar hij plaatst er hier feitelijk Ismaël buiten. Want het is ontegenzeggelijk, dat in de Schrift niet enkel de voorstelling gangbaar is van een oprichten van Zijn Verbond met (of „tusschen") hem die het hoofd was. God richtte het op met Abraham èn met zijn zaad. Hij richtte het aan den Sinaï op niet alleen met M o z e s, zoodat dan alleen in hèm het volk, als onder hèm staande, daaraan ook deel had. Neen, Hij richtte het bepaald op met het volk, zie b.v. Ex. 24 : 7, 8, Jer. 31 : 32. Al is dit niet in staat weg te nemen, dat Ismaël altijd nog éénigermate in het Verbond zal zijn, naar vers 7—14 en de toepassing daarvan in vers 23, — zoo zegt de Heere hier toch in antwoord op de bekende bede van Abraham tusschen de regels: Ik richt Mijn Verbond niet op met Ismaël, dat richt ik op met Izaak. Maar Ik zal Ismaël toch vele tijdelijke zegeningen geven. Ismaël wordt hiér n.1. in de oprichting, dus letterlijk buiten het Verbond geplaatst. Deze omstandigheid nu is inderdaad hinderlijk voor de opvatting van Calvijn, dat hij toch nog op zaligmakende wijze deel aan het Verbond zou kunnen verkregen hebben. Want inderdaad, indien het Verbond hem nog zóózeer aanging, zoo ging het hem waarlijk ganschelijk aan, en zou het wel onbegrijpelijk zijn, dat de Heere op zoo opvallende wijze hem buiten de oprichting er van hield. Niet echter om bepaald te betóógen, dat Ismaël verloren zou zijn; wij zouden dit een niet-nuttig betoog achten. Maar alleen heeft het wèl belang, dat Abraham Ismaël, nadat God hem zoo werkelijk verre hield van Zijn Verbond, toch, — naar het Woord des Heeren vs. 9—14, — besneed. Hierin ligt, dat de onderstelling van de bediening der besnijdenis aan iemand, alleen is en kan zijn, het uitwendige, de uitwendige band. Want het Verbond was hem klaarblijkelijk geestelijk niet eigen, anders zijn de woorden van God, vers 19—21 niet goed verklaarbaar. Maar uitwendig zat hij er toch nog eenigzins aan vast, en was er uitwendig nog eenigzins in, zoodat hij in overeenstemming met de instellingswoorden der besnijdenis toch dit uitwendig teeken des Verbonds moest ontvangen. Maar dit moeten wij eerlijk erkennen, dat het niet zóó zeker was, dat Ismaël's in geestelijken zin buiten het Verbond staan óók voor het vervolg van diens leven, werkelijk zóó helder voor Abraham's bewustzijn geweest is, toen hij hem besneed, dat het vroeger daarop door ons gevoerde betoog, werkelijk daardoor zou kunnen gedragen worden. Op halve of zwakke argumenten moet men niet de waarheid willen gronden. Het is niet alleen niet noodig, maar ook schadelijk. Wij meenden toen die hier door ons prijs gegeven zekerheid gevonden te hebben in die bede van Abraham: „Och, dat Ismaël leven mocht voor Uw aangezicht." Abraham wist dus waar het met Ismaël om ging, zoo redeneerden wij. Abraham greep het Verbond bij het wezenlijke, dat het geeft, n.1. het leven. De Heere verhoorde zijn bede, echter alleen door Ismaël stoffelijke en tijdelijke zegeningen te geven. De geestelijke werden hem onthouden, zooals Abraham ook getoond had te vreezen. In d i e wetenschap besneed Abraham zijn zoon Ismaël, in de onderstelling dus of liever wetenschap, dat hij niet de besnijdenis des harten bezat en nimmer zou bezitten. Wat is evenwel de zaak? Abraham, die dertien jaren lang zich verblijd had in het bezit van zijn zoon Ismaël, eindelijk na lang wachten verkregen altans uit de dienstmaagd van Saraï, was verbijsterd door het Woord van God, dat nu tot hem geschiedde: „Ik zal u ook uit Sara een zoon geven." Abraham viel op zijn aangezicht, en hij lachtte, en hij zeide: „Zal eenen die honderd jaren oud is, een kind geboren worden, en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?1' En Abraham zeide tot Q-od: „Och! dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht!" Maakt dit nu den indruk, dat Abraham op dat oogenblik met die woorden op Ismaël's geestelijken stand en eeuwig welzijn bepaald doelde ? Ons dunkt van neen. Ons komt, eenigzins met Calvijn, voor: dat hij hetgeen hij uit den mond Gods gehoord had nog niet kon bevatten. Hij kon hetgeen hij had niet loslaten, hetgeen hij blijkens het Woord dat de Heere hier tot hem sprak, toch eenigermate moest doen. Immers de hóóge plaats die Ismaël bij Abraham had ingenomen, mocht hij niet b 1 ij v e n bezetten. Dit gevoelde Abraham als met één slag. Een mensch houdt zich gaarne vast aan hetgeen hij nu eenmaal heeft en in zijn liefde omhelsd heeft. En zonder hetgeen God nu daarbij nog schenken wilde, juist te verwerpen, breekt hij uit in deze bede: och dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht! De eerste gewaarwordingen die dit spreken Gods bij hem opwekken zijn, na ontzag voor God, een lachen over de zaak zelf, en zorg voor zijn geliefden Ismaël. Hij zou niet gaarne willen, als het den Heere behaagde, dat het Ismaël nu minder goed ging. Hij bad af over zijn zoon, ook over dezen, al was hij dan niet de zoon, dien God eigenlijk van het begin af bedoeld had te geven, Gods bescherming en zegen. Het is inderdaad als overviel hem de vrees nïi reeds, dat de tweede, de eerste meer of minder zou verdringen. Deze verklaring is dunkt ons allicht de juiste. Nu komen wij nog nader op de vraag, gedaan in het opschrift van dit gedeelte: wat was de onderstelling onder het oude Verbond, voor de bediening van de besnijdenis aan een mensch? Stelt het terugnemen van onze eerste beschouwing over de besnijdenis van Ismaël, nu het algemeene standpunt, dat wij verdedigd en ontwikkeld hebben, ook eenigzins in het onzekere ? Dit volstrekt niet. De onderstelling om tot besnijding over te gaan, was niet iemands wedergeboorte of besnijdenis des harten. Waarom kunnen wij dit terstond zoo beslist zeggen? Hierom, dat het algemeene bezit van de besnijdenis des harten niet een kenmerk of eigenschap was van het Oude Verbond, of van het volk, dat onder het Verbond naar zijn vorige bedeeling leefde. Zonder dit nu nóg eens te gaan betoogen, wijzen wij slechts er op, dat beide, de uitstorting van den H. Geest en de wedergeboorte, onder het Oude Verbond beloofd waren, als een voorrecht voor de dagen des Nieuwen Verbonds, waar tegenover ook staat de wijze waarop in 2 Cor. 3 : 6 enz. van de bediening des Verbonds gelijk Mozes die gebracht heeft, gesproken wordt. Men zie nader: „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Verbonds? pag. 26, 32 en 33. Waar nu de wedergeboorte een weldaad was waarnaar in die dagen door de mannen Gods reikhalzend werd uitgezien, Deut. 30 : 6, Jes. 54 :13, Jer. 24 : 7, 31: 31 enz., 32 : 38 enz., Ez. 11 : 19, en alzoo die geestelijke weldaad over het algemeen niet tegenwoordig, niet aanwezig was, en niet het Schriftuurlijk aangegeven kenmerk was van de toen heerschende bonds b e d e e 1 i n g, de H. Geest nog niet „uitgestort" zijnde, — daar kan de bij die bedeeling behoorende besnijdenis ook onmogelijk het bezit dier weldaad ondersteld hebben. De ware Israelieten die er waren, hebben bij het besnijden huuner kinderen het aanwezig zijn van de besnijdenis des harten in hun zaad niet kunnen onderstellen, waar de oude Godspraken hun het zuilen-komen van dat groote heil, in de toekomst, verkondigen. Doch ook een aandachtige beschouwing van de woorden der instelling van het teeken kan ons hier iets leeren. En daarmede moest men eigenlijk altijd bij de beantwoording van gewichtige vragen zoo betrekkelijk besnijdenis als Doop, beginnen. Want natuurlijk, hetgeen daar'gezegd wordt, is altijd grondslag voor al het volgende, en voor het recht verstaan van al het volgende. Wie moesten nu volgens de woorden der instelling besneden worden ? Degenen die ondersteld werden, of konden worden, naar hun innerlijk bestaan besneden te zijn?Laat ons uit het alleen hier beslissende Gen. 17 het oens precies hooren. Na de oprichting in vers 7 en 8 van het Verbond, vinden wij in de volgende verzen tot 14 aldaar in deze woorden de instelling van de besnijdenis: „Voorts zeide God tot Abraham : Gij na zult mijn verbond houden, gij "en uw zaad na u, in hunne geslachten. Dit is mijn verbond, dat gijlieden houden zult tusschen Mij en tusschen "u en tusschen uw zaad na u: dat al wat mannelijk "is', u besneden worde. En gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een t e e k en zijn van het "verbond tusschen Mij en tusschen u. Een zoontje "dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat "mannelijk is in uwe geslachten; de i n g e b o r e n e "van het huis en de gekochte met geld van "allen vreemde, welke niet is van uw zaad. De in" geborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal "zekerlijk besneden worden; en mijn verbond zal zijn in "ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond. En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vleesch met "zal besneden worden, dezelve ziel zal uit hare volken "uitgeroeid worden ; hij heeft mijn verbond gebroken". Wat onderstelde nu de bediening der besnijdenis aan een mensch? Of: wie moesten besneden worden? Besneden moesten worden zij, die tot het zaad Abrahams behoorden. In geestelijken zin? Neen. Al wat mannelijk was, -dat is een zuiver natuurlijke eigenschap, — onder dat zaad en in het huis Abrahams en van zijn nakomelingen, moest besneden worden. Het op natuurlijke wijze uit Abraham geboren zijn, was de g r o n d of onderstelling, waarop de besnijdenis plaats had, en moest hebben. Het uitwendig geboren-zijn in het mannelijk geslacht, eischt de besnijdenis. Ja, reeds een zwakkere op natuurlijk terrein liggende verhouding tot, of gemeenschap met Abraham's geslacht, n.1. die welke in verzen 12 en 13 wordt beschreven, was voldoende om het besneden-zijn tot een stellige verplichting te maken. Al het mannelijke alzoo, dat uit Abraham of zijn nakomelingen was gesproten, of er ook slechts mede samenleefde, moest besneden worden. Zoo strekt het teeken des Verbonds, hetwelk was het teeken van de besnijdenis des harten, zich uit over alles wat in uitwendigen zin tot Abraham of zijn zaad behoorde, of ook er mede verbonden was. De besnijdenis onderstelde het uitwendige, het uitwendig eenigzins behoorentot Gods volk. Dat nu, — in weerwil daarvan dat de eigenlijke „uitstorting" des H. Geestes aireede heeft plaats gevonden, en de gave der wedergeboorte sinds dien stond ruimschoots is geschonken, — toch de Nieuwtestamentische bedeeling in meer dan één opzicht niet die volslagen ommekeer medebracht, dat, wat betreft de onderstelling van de bediening van het Verbondsteeken, deze Nieuwe bedeeling lijnrecht zou staan, tegenover de Oude, — dit hebben wij vroeger reeds overvloedig toegelicht. 4. Het Uitwendige, niets? Hollandia No. 956 komt op tegen ons geschrift „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops?" Wij wenschen hier alleen de aandacht te vestigen op deze uitspraken: dat het bij den schrijver er van alles „even dor, formeel en uitwendig" is, en „Het uitwendige is zonder het innerlijke geestelijke levende werk Gods niets en minder dan niets." Het uitwendige is dus zonder het innerlijke, geestelijke, levende werk Gods niets, en minder dan niets. Wij begrijpen dat niet recht. Door het uitwendige is het toch, dat de Heere Zijn Kerk bouwt en sticht. Ja, Hij doet dit wel door hetgeen verborgen is, n.1. door Zijn genade en Geest, maar Hij zendt deze in en door het uitwendige, het uitwendige Woord, het uitwendige sacrament, het betrekkelijk uitwendige, of historische geloof. In ons derde geschrift in zake het leergeschil in onze Gereformeerde kringen, getiteld: „De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, een leer niet overeenkomende met «Uldoro Schriftwaarhflden", hebben wij de kracht en beteekenis van het Woord, uitwendig komende, aangetoond. Dit uitwendige, al paart er zich ook niet dadelijk zaligmakende genade mede, is meer dan iets blóót uitwendigs; is de uitwendige vorm, waarónder het Woord Gods, de Naam van God Drieëenig, het Evangelie, tot de menschen komt, welk Woord, Naam en openbaring niet kan gedacht worden zonder den H. Geest. Waar dat uitwendige is, daar is God, daar is de H. Geest met Z^n genade in Christus. Daarom is dat uitwendige bestaan s- en levens voorwaarde voor de Kerk en voor ieder geloovige. En waar dat uitwendige komt, komt daarin de gelegenheid en mogelijkheid voor den mensch om behouden te worden, een mogelijkheid niet in hèm gelegen, maar i n dat uitwendige, — wij durven boud te spreken — want dat u i t wendige i s hier maar niet iets zuiver uitwendigs, iets formeels en iets dors, maar het is het Woord Gods, de Openbaring des Ongezienen, waar en waarachtig en levenwekkend. Wij staan op dit standpunt, dat niet alleen het Woord Gods naar zijn uitwendige verschijning, maar ook het Sacrament, niet. is los te denken van den H. Geest, — al is het dat die H. Geest ook hiér, niet immer zaligmakend werkt. Want die Openbaring of Naam des Drieëenigen, die zonder den H. Geest niet is te denken, komt ook in het sacrament tot ons. Het sacrament is niet anders dan een voortzetting en bevestiging van de reeds ontvangen openbaring, maar nu niet zoo zeer op hoorbare, maar in het bizonder op voor ons oog zichtbare wijze. Woord en Sacrament zijn hierin dus één. God komt in Zijn Christus en door Zijn H. Geest, in beide tot den mensch met Zijn onuitsprekelijke genade, altijd eerst uitwendig, om dan, — n.1. bij de uitverkorenen, — verder door te dringen, — echter met dien verstande, dat bij den een dit geestelijk of zaligmakend gaan-werken, spoediger volgt, dan bij den ander. Gelijk bij het Woord, zoo ook bij het Sacrament: de genade dringt ook langs den weg van het Sacrament, niet altijd terstond zoo door in het hart dat het zaligmakende vrucht geeft. Nochtans doet dit aan de openbaring Gods en de genade des Geestes, die in Sacrament zoowel als Woord, tot den mensch komt, niet te kort. Niet dit is dor en bloot uitwendig en formeel slechts, maar veel meer de mensch, die daardoor niet wordt aangestoken. Wie dus gedoopt wordt, wordt door dien Doop, zoo Gods Geest hem niet verder brengt, nog slechts uitwendig gedoopt in den Naam des Drieëenigen. O, hoe groot: door het uitwendig komende "Woord Gods komt die Naam tot ons oor, wij h o o r e n Zijn geluid. En door den Doop treden wij gansch i n in Zijn licht, om nu voor ons leven daarin, n.1. in dien Naam, te hebben ons element, waarin dat leven alleen wèlvaren kan. Want zoo is het: door onzen ingang in de Kerk aanvaarden wij den Naam, de openbaring Gods des Drieëenigen, als het licht en element van ons gansche leven, genomen zoowel in zijn gansche breedte als lengte. Daarin treden wij dus in, worden daarin overgeplaatst door onzen Doop en overgang tot de Kerk. Zoo doen wij waarlijk door onzen Doop, al blijft hij maar uitwendig, reeds den Heere Christus aan. Niets minder. Alles uitwendig, dor en formeel, dood en doodelijk, zegt Hollandia. Neen, zeggen wij niet dat. Maar de houding in het hart, van hen die het hemellicht slechts voor hun uitwendig zijn aanvaarden, en den Heere Jezus niet ook hun innerlijkst zijn geven. Want het is zoo weinig „niets en minder dan niets", dat het volle rijke Evangelie van hunne hand zal g e ë i s c h t worden. Maar wat zal blijken ? Dat zij het bloed van den Zone Gods waardoor zij g eh e i 1 i g d waren, vertreden hebben, in overeenstemming met hetgeen wij lezen b.v. in Hebr. 10 : 29. Het Verbond en Zijn genade, — zij zullen ter verantwoording geroepen worden, wat zij daarmede gedaan hebben! Want datgene dat bij hèn slechts formeel, of in den omkring des levens, blijft hangen, dat is den anderen naar den verborgen mensch het leven en eeuwigen vrede. Zoo erkennen ook wij terdege een unio sacramentalis, een unio van het bloot uitwendige met het verborgene, met het geestelijke, met de zaligmakende genade en den H. Geest, bestaande in het wezen der zaak èn bij het hoorbare Woord èn bij het zichtbare, n.1. het sacrament. Deze objectief bestaande unio kan evenwel alleen tot zaligheid werken door het geloof. Alleen dus wanneer de openbaring Gods zooals zij uitwendig tot ons komt, dat is hoorbaar en zichtbaar, met het geloof wordt gemengd; of anders gezegd: wanneer die openbaring, op hoorbare of zichtbare wijze tot ons komende, door de zaligmakende kracht van den daarvan niet af te scheiden H. Geest, naar Gods eeuwigen raad, geestelijk dóórdringt tot in het diepste van ons menschelijk wezen. Een uitwendige aanraking en gemeenschap daarmede zal ons alzoo niet z a 1 i gmaken, 1 Cor. 10 : 1—18, hoe levendig en krachtig de geestelijke unio ten opzichte van het hoorbare Woord en zichtbare teeken ook zij. Integendeel, hoe krachtiger de unio is, hoe zwaarder het oordeel zal zijn, als wij slechts naar ons uitwendig zijn de gemeenschap daarmee, en het deelgenootschap daaraan aanvaardden. Laat men alzoo toch steeds bedenken, dat de uitwendige vorm, hier nimmer een d o o d e, leege, bloot formeele vorm is, zonder meer. Voor dit leven gaat in de hoorbare, zichtbare vorm, het onzichtbare en g e e s t e 1 ij k e, het Woord, de Openbaring, de Naam Gods als den Drieëenige, onder de menschen uit, en heeft in dien vorm, dat zinnelijk waarneembare iets, van Godswege, haar vastigheid en glanspunt te midden van het menschelijk leven, in het midden van de woeling der eeuw. Want in dezen zinnelijken vorm is het, dat het Woord, d.i. de heerlijkheid, van God Drieëenig b 1 ij v e n zal in het menschelijk leven, en zijn licht geven tot den jongsten dag. Die vorm is een zeer bizondere vórm, van God gesteld. Want die bepaalde vorm is het, die n o o i t is zonder d i e openbaring van het Goddelijk Wezen, welke er a 11 ij d in u i t schittert, schittert tot in het hart van Gods gunstvolk, maar ook waar dit nog niet plaats vindt, schittert en verlicht,.... reeds het uitwendige, het uitwendige menschelijke leven, en heiligt het. Vandaar dat het ons te ver gaat, veel te ver, om hier te zeggen, dat het uitwendige, zoo er het innerlijke geestelijke werk Gods niet mede gepaard gaat, niets en minder dan niets is. Het leven is er in. Het Goddelijk Woord toch is, gelijk in den Christus menschelijk v 1 e e s c h, zoo ook hier menschelijk woord geworden, — opdat alle belemmering dat het niet tot den mensch zou kunnen komen, wegviele, — in alles naar Gods néderbuigende goedheid en onuitsprekelijke Helde, op het menschel ij k bewustzijn, op de menschelijke behoefte en beperktheid aangelegd, inderdaad Immanuël, God mèt ons, zich op menschel ij ke wijze op het vriendelijkst en hartinnemendst tot ons ned erlatende en zich zelf wérkelijk aan ons voorstellende en gevende, — zoodat wij Hem zien, zoodat wij onzen God h o o r e n, zijn stem m e n s c h el ij k, dat is zóó, dat het voor ons bereikbaar is, in ons oor latende klinken. Een menschelijk woord dus is het Woord des hooggeloofden Gods geworden. Een menschel ij k woord. Dit evenwel enkel zuiver naar den vorm, — hetgeen niet ook maar in het minst, te kort doet, nog in staat is te doen, aan den daarvan onafscheidelijken inhoud, en hiermede aan de Goddelijke kracht. Past ons hier dus niet den hoogsten eerbied ? Want niet die zinnelijke vorm is het, maar in dien vorm komt het tót ons, en wordt het ons gegeven, en toevertrouwd, alzoo dat wij in het licht daarvan wandelen, — altans allen naar ons uitwendig leven. Hoe zullen wij ontkomen, indien wij op zóó groote zaligheid geen acht nemen! Want dat uitwendige, ook vóór het werk Gods is in ons hart, is niet niets. Maar de Christus is erin. 5. Werkt de Doop door het passieve, of door het actieve Geloof ? Aan het slot van zijn aanteekeningen resumeert de Friesche Kerkbode in No. 1035 zijn bezwaren aldus: a. „dat hij door teeken en zegel met elkander te verwarren, „en door het teeken en de beteekende zaak van elkander „te scheiden aan het H. Sacrament des Doops schade doet; „b. dat hij eenzijdig het subjectieve in den Doop vooropstellende, de objectieve werkelijkheid en zekerheid te na komt." Laat ons nu de woorden van de Friesche Kerkbode zelf gebruiken, om in het licht te stellen, wat het geachte Blad hiermede bedoelt. In zijn voorafgaand stuk (No. 1034) over ons werk schrijft hij: „Doopt g ij, zoo zegt onze Heere „Christus, „in den naam des Drieëenigen, en ziet (een „beteekenisvol woordeke in dit verband) 1 k ben met ulieden „al de dagen tot de voleinding der wereld." Als Gods Kerk „doopt, is Christus zelf present, en maakt haar Doop tot „Heiligen D o o p. Als wij dat niet mochten gelooven, „zouden wij geen moed hebben om te doopen. Christus „is er bij en doet wat menschen niet doen „kunnen; en Hij doet dat in verband met „die menschen.') Het zichtbare en het onzichtbare zijn „op een wel onverklaarbare, maar toch reëele wqze aan „elkander verbonden." In No. 1035 zegt het geachte Blad dit tegen ons: „De „schrijver erkent op blz. 97, dat het bij het Avondmaal „wel gebeuren kan, „dat er een werking op het innerlijkst ') Deze spatieering is van ons. „bestaan van den geloovige plaats vindt, waarvan hij op „dat oogenblik zich niet bewust is," wat staat hem nu in „den weg om de mogelijkheid bij een jong kind te erkennen? „De groote moeilijkheid voor den schrijver om de gedoemde stelling te aanvaarden is echter hierin gelegen, „dat daarbij „aan stoffelijke en bloot uitwendige handelingen geestelijke eu zaligmakende werkingen" moeten „worden toegekend. Ook hier worden teeken en beteekende „zaak gescheiden, aan het verband tusschen die twee geen „objectieve werkelijkheid toegekend, en dus het objectief „bestaan van het Sacrament aangetast." En verder lezen wij in dit no. aldus: „De Schrijver rede„neert veel, maar verliest o. i. uit het oog, dat God zelf „tusschen het zichtbare en het onzichtbare een band gelegd „heeft, eene unio Sacramentalis heeft daargesteld, „krachtens welke in het Avondmaal het woord gesproken „werd: „dat is m ij n 1 i c h a a m", en in den Doop gezegd „wordt: „Ik doop u in den Naam des Vaders „en des Zoons en des H. Geeste s." „Ook in de laatste paragraaf, waar de schrijver zich verdedigt tegen de beschuldiging, dat hij, de onderstelling „der wedergeboorte wegnemende, aan de geloovige ouders „bij het verlies hunner jonge kinderen den troost rooft, „trekt hij zich evenzeer op het terrein „van het subjectieve terug."1) Ten slotte zij, om het hier zich uitsprekende standpunt volkomen toe te lichten, nog gewezen op een woord van Prof. Bavinck, ook aangehaald door de Friesche Kerkbode: „Daarom is God in Christus door den H. Geest de eenige „insteller maar ook de eenige uitdeeler van het „sacrament. Alleen dat sacrament is het ware, dat „door God zelt bediend wordt. ') Het is Christus zelf, „die in zijne kerk doopt en avondmaal houdt." Christus is „de eenige bedienaar van het sacrament, al is het dat Hij ') Deze spatieering is van ons. ook daarbij menschen als zijne instrumenten gebruikt." (Geref. Dogmatiek IV pag. 227). ^ Of gelijk Dr. Kuyper in zijn „Voor een Distel een Mirt" zegt, b.v. pag. 60 (nieuwe uitgave): „Thans grijpt bij den heiligen Doop iets anders plaats dan bij den Doop "van Johannes. Nu') niet maar enkel de uitwendige „Doop met water door een m e n s c h, maar g e 1 ij k„tijdig de inwendige Doop met den Heiligen „Geest door Christus uit den hemel," .... „zoo dikwijls „op aarde in zijn naam aan een der zijnen, hetzij dan een kind of een man, de waterdoop wordt toebediend." De Heraut van 11 Oct. 1908, in het vervolgstuk Pro Rege, zegt in het slot aldus: „Zoo draagt het Sacrament „een dubbel karakter. Het treedt in zijn uitwendigen vorm „naar buiten, maar achter dien uitwendigen vorm schuilt „de geestelijke werking, die de wereld niet ziet, en waarin „de wereld niet geloott. Eenerzijds rust alzoo het Sacrament „in het mystieke Lichaam, maar ook anderzijds openbaart „het zich voor het oog. Dit laatste nu kan het niet doen, „of het mystieke Lichaam moet ook in een uitwendigen „vorm van de Kerk zichtbaar worden, en zoo is het boven„al het Sacrament, dat den band tusschen het mystieke „Lichaam en de zichtbare kerk vastlegt. Het Sacrament "hoort tot beiden. Het ontleent zijn kracht en wezen „aan het wezenlijke, mystieke Lichaam, en het straalt in „de zichtbare kerk uit door zijn uitwendigen vorm." Zie ook De Heraut No. 1610, het stuk Pro Rege. Wij hebben deze tegenwerping tegen hetgeen door ons voorgestaan wordt, wat breed gegeven, omdat zóó klaar het verschil uitkomt. Werkt de Doop op en voor zich zelf, óf werkt hij alleen door het geloof, n.1. door de onder inwerking des Geestes den Doop aangrijpende geloofswerkzaamheid? Men zou de vraag aldus kunnen ') Deze spatieeriug is van ons. stellen: werkt de Doop door een passief geloof (enkel het bezit der wedergeboorte) óf door een actief geloof? Ed het antwoord is; door een actief geloof, en niet door de enkele wedergeboorte. Ot anders: zijn de Christus en de onzienlijke genade hier zóó met het uitwendige, n.1. met het sacrament, verbonden, en komen deze daarin zóó voor, dat zij zich met en door dit sacrament mededeelen aan den ontvanger of gebruiker, voor en zonder alle geloofswerkzaamheid? Zulk een verbonden zijn met, of gepaard gaan met het uitwendige kan immers bestaan, want immers onder het uitwendige Woord heeft de wedergeboorte plaats. Doch, moet men dat óók stellen van het sacrament, n. 1. een werkzaamheid hierin g e 1 ij k aan die van het Woord? De werkzaamheid van het Woord, waardoor de wedergeboorte plaats heeft, verschilt evenwel belangrijk van de door sommige Gereformeerden aangenomen werkzaamheid van den Doop vóór de geloofswerkzaamheid. De eerste heeft plaats niet buiten de werking van het bewustzijn om. Integendeel, het Woord werkt hier juist door het werkende bewustzijn héén. Door het bewustzijn waarin het Woord doordringt héén, werkt het door de kracht van den daarvan onafscheidelijken Geest, dóór tot wedergeboorte. Maar bij den Doop heeft het bewustzijn, naar de door ons bestreden opvatting, niets te doen. Het gaat hier geheel buiten de werkzaamheid van het bewustzijn öm. Het is hier een werking bloot opere operato. Want hoewel aan de wedergeboorte het bewustzijn niets toe doet, dringt het Woord toch door de deur van het door het Woord zich openende bewustzijn héén, en zet het in zijn diepsten grond óm. Hoewel niet wedergeboren, in het minst niet, door éénige medewerkende kracht in het menschelijk bewustzijn, toch werkt het Woord niet zonder het werkende bewustzijn, maar daar doorhéén. Het Woord als zoodanig, is juist op het menschelijk bewustzijn aangelegd, op het-op en menschelijk bewustzijn, zooals het zich gereed houdt, in zich op te nemen wat daarvóór komt. Doch hier is nu niet een menschen woord, maar Goddelijk schijnsel, in zijn vorm, waarin de Ongeziene het tot ons brengt, op het m e n s c h e 1 ij k waarnemende en in zich opnemende bewustzijn aangelegd. Op almachtige, onweerstandelijke wijze laat het nu Zijn licht schijnen door de op menschelijke wijze geopende poorte, van het bewustzijn, tot in zijn verborgenste d i e pt e, dringt daar i n met Zijn Goddelijk licht, waarvoor géén duisternis bestand is, en vestigt zich er voor goed. Dit is niet een wedergeboorte opere operato, of door het op een magische wijze werkende, langs uitwendigen weg komende Woord. Doch zoo is de door ons bestreden werking van den Doop wèl. Het is hier niet een doordringen van de openbaring Gods, gelijk die in den uitwendigen Doop schittert, dóór het bewustzijn dit uitwendige teeken als 't ware in zich opnemende, heen, tot opwekking en versterking van het in de diepte reeds aanwezige werk Gods. Neen, buiten het zien der o o g e n om, en buiten het waarnemende verstand om, geheel buiten de werkzaamheid van het de buitenwereld in zich opnemende bewustzijn om, werkt het uitwendig teeken, door Gods Geest. Gij gevoelt, er zou hier dus zijn een werkzaamheid van het zichtbare teeken, die iets geheel bizondersis! Dat is inderdaad een bizondere werkzaamheid, waarbij het uitwendige, waarin en waardoor de verborgen genade en Geest tot den mensch komt, niet spreekt tot het bewustzijn, en niet behoeft te spreken. Het teeken doet hier niets, is hier ais zoodanig feitelijk onnut. Het moge misschien nog zijn voor de omstanders of de familie; maar voor den persoon zelf doet het teeken, zijnde een afbeelding of prent van het geestelijke, en als zóódanig verkondiging er van, niets, niets in zijn eigenlijke of hoofd-werkzaamheid als sacrament. Want immers Gods Geest bedient zich hier bij den eigenlijken persoon dien het aangaat, niet van het teeken als zoodanig, en behoeft het niet. Of in elk geval kan men zeggen: het teeken werkt hier altans wat betreft den persoon dien het eigenlijk aangaat, geheel buiten zijn aard om, opere operato de wedergeboorte versterkende en Gods Geest mededeelende. De Heere God bedient zich van alle dingen, en doet alle dingen werken, naar hun aard. Maar niet hier alzoo. Dit is iets heel bizonders. Het Woord, op hoorbare wijze komende, werkt ook langs dezen weg op den mensch, en daarvan bedient Gods Geest zich tot wedergeboorte en verdere versterking en vorming. Zoo ook, zeggen wij, de sacramenten. Trouwens, het is èn in Woord èn in sacramenten, de Openbaring, de Naam Gods des Drieëenigen, die langs uitwendigen weg en in zinnelijken, menschelijk waarneembaren vorm, tót den mensch komt, en in dézen op het menschelijk bewustzijn en verstand aangelegden vorm den mensch bewerkt, en in den mensch dringt. Niet dus op een magische wijze of opere operato. Dit zou tegen den aard van de openbaring en tegen den aard van dat Woord, dat spreken Gods zijn, hetwelk wij vroeger genoemd hebben het openbarend spreken Gods.') Wel is de Heere machtig, om op geheel verborgen wijze waarheid in het hart van een mensch te openbaren, en dus niet langs uitwendigen weg. Maar het opvallende is hier, dat Gods Geest met de openbaring Gods langs uitwendigen weg tot den mensch komt, en ze dan op verborgen wijze i n hem zou brengen of bekrachtigen, en niet door de uitwendige middelen zelf, die haar naar Gods bestel uitspreken. Het uitwendige teeken of middel vervult hier een geheel onbegrijpelijke taak. Er blijft hier niet anders over dan van een magische werking of van een werking opere operato van het teeken of genademiddel, te spreken. Want men moet toch wel vasthouden, dat het uitwendige, of „middel" hier eenige taak b 1 ij f t vervullen. Want anders zou men de genade geheel van het zichtbare teeken gaan scheiden. En dan ') De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Verbonds, pag. 67. zou men immers het sacrament als zoodanig vernietigen. Want dit is toch zeker, men moge sterk het onzichtbare het sacrament noemen, men doet het toch alleen waar het in verbinding treedt met hetgeen wij van ouds g ew o o n zijn, ook naar de Geref. belijdenis Art. 34 midden, het sacrament te noemen. Het teeken werkt dus. Het middel blijft middel. Het bekleedt bij de werking en tot de werking een zekere plaats. Het gaat niet om dit los te laten. Maar de vraag is : werkt het langs organisch-redelijken, óf langs magischen weg ? Den weg des werkenden en in zich opnemenden en ontvangenden bewustzijns heeft men gesloten. Er blijft dan niet anders open, wat betreft de hoofdwerking van het sacrament, dan een werking opere operato, een werking door de uitwendig volbrachte handeling, een werking op magische wijze dus. Op die wijze doet Gods Geest het dan. Op welken Bijbelschen en vertrouwbaren grond ? Of ook, men wil misschien, dat God er zich bloot op mechanische wijze bij aansluit, en Zijn g e e s t e 1 ij k e werking enkel met het uitwendige teeken of middel laat gepaard gaan, zoodat het middel als zoodanig geheel ophoudt dit te zijn. Doch ook hier is de rechtmatige vraag: waar de Bijbelsche en vertrouwbare grond ? God gebruikt toch zijn uitwendige openbaring s-middelen nergens om er nevens te werken, — maar er dóór te werken, door de uitwendige waarneming er van heen, i n het hart. Er is een vaste Bijbelsche grond noodig, om tot dergelijke sterke afwijkingen van den weg, te komen. Om nu op haar bezwaren verder in te gaan, zegt de Friesche Kerkbode dat wij, eenzijdig het subjectieve in den Doop vooropstellende, de „objectieve werkelijkheid en zekerheid" te na komen, gelijk wij dan ook geloovige ouders met het oog op hun vroeg wegstervende kinderen geheel verwijzen naar „het terrein van het subjectieve". Over dit punt zeggen wij pag. 125 van de „Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops?" : „Maar als wij „door het geloof den Doop onzer kinderen leeren beschouwen en kennen als een teeken van Verbond en Wedergeboorte, en bepaaldelijk ook als een waarteeken of zegel „daarvan, dan krijgen wij van Gods wege door Zijn Geest „in ons de vaste, onbedriegelijke verzekerdheid, dat hun „wedergeboorte bij God vaststaat, en dat de Heere er voor „zal zorgen." Daar hebt gij het hinderlijke zich terugtrekken op „het terrein van het subjectieve"! Dat is toch gehéél iets anders, dan het bij den Doop onderstellen, het ónder den Doop eenvoudig stellen, van de wedergeboorte, — en dan zeggen met de Friesche Kerkbode, dat nu Christus bij den Doop present was en deed wat menschen niet doen kunnen, en alzoo de aanwezige genade versterkte. De wedergeboorte en het geestelijk gedoopt zijn, worden hier eenvoudig aangenomen. Maar op ónzen weg wordt tot de wedergeboorte door het geloof opgeklommen, en dus met het bewustzijn van wedergeboren te z ij n geenzins begonnen. Niet de aangenomen wedergeboorte, maar de Christus, moet do toevlucht van een arme, schuldige ziel zijn. Hier hebt gij dan nu de door velen zoo beminde, en gezochte objectieve werkelijkheid en zekerheid, tegenovergesteld aan de o. i. veel meer te vertrouwen zekerheid die door het geloof verkregen wordt. Die beweerde „objectieve werkelijkheid en zekerheid" is dit werkelijk niet. Maar die door het g e 1 o o v i g aangrijpen en omhelzen van Verbond en Sacrament, is dit juist wèl. Zie maar Hebr. 11. „Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een b e w ij s der zaken die men niet ziet. Want dóór het geloof, hebben de ouden getuigenis bekomen. Zóó is het. Door het geloof verstaan wij, en weten wij; en hebben wij licht in de duisternis die op de wereld door de zonde in en rondom ons heerscht. De weg der kennis is voor ons het geloof, het geloovig omhelzen, van hetgeen God zegt en geeft, het geloovig zien en aannemen. Het gaat alles door don weg des geloofs; geenzins en nimmer, langs dien van een eenvoudigweg maar onderstellen van hetgeen niet objectief vaststaat; maar in den weg van een door het geloof vast weten, en dat vast weten naar de mate van de kracht des geloofs. Wij zeggen dus, dat de Doop op zich zelf, geen genade médedeelt, maar alleen door het geloof. Wij scheiden, zegt de Friesche Kerkbode, teeken en beteekende zaak, en doen zoo aan het sacrament des Doops schade. Hierover verwijzen wij naar pag. 68 tot 72 van dit geschrift. Zegel van aanwezige geestelijke genade is de Doop voor den geloovige alleen als Gods Geest hem die kracht verleent. Neen, zegt de Friesche Kerkbode en anderen, die kracht heeft de Doop altijd, heeft de Doop als zóódanig, als hij ten minste waarlijk Doop zal zijn, en dat is hij natuurlijk bij ieder verkorene en wedergeborene. De uitverkoren kinderen z ij n wedergeboren, altans in den regel, en dus moet men zeggen dat zij waarlijk den Doop ontvangen, als zij door de Kerk met water besprengd worden. Hier is dus een zaligmakende werking des Geestes, die aan den Doop als zoodanig altijd verbonden is, geheel afgezien van eenige geloovige werkzaamheid in den doopeling. Dat doet ons zeggen, dat het hier wel een weinig den weg op gaat van het ex opere operato, al wordt hier niot de wedergeboorte gewerkt, maar öp de onderstelde wedergeboorte gewerkt. Want het geschiedt door een werking des Geestes die plaats vindt door middel van, of altans bij, een bloot uitwendig doen, of ontvangen; geheel buiten de noodzakelijkheid om, van een deelnemen van het geloovig bewustzijn daaraan. Zie: De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops? Pag. 98, 99. Maar wij zeggen immers van het Avondmaal, dat het daar wel gebeuren kan, „dat er een werking op het innerlijkst bestaan van den geloovige plaats vindt, waarvan hij op dat oogenblik zich niet bewust is", pag. 97. Waarom dit nu ook nu niet erkend van den Doop? Wat wij erkennen van liet Avondmaal, zijn wij in staat om ook te erkennen als mogelijk bij den Doop. En het wijkt niet af van hetgeen wij zeiden. Doop en Avondmaal als ook het uitwendige Woord, zijn op ons bewustzijn aangelegd. In deze drie komt Gods openbaring en Evangelie tot ons op de wijze, waarop hetgeen van buiten af tot ons komt, naar Gods bestel tot ons bewustzijn moet doordringen. Nu kan het gebeuren dat het Woord Gods, door uitwendige middelen 't zij uitwendig Woord of Avondmaal of Doop, tot ons komende, en door oor en oog in ons indringende, in ons werkt op dat oogenblik, zonder dat wij het ons eigenlijk op dat oogenblik bewast zijn, en altans niet bewust in dien zin, dat wij die werking recht kunnen verklaren of omschrijven. Later wordt ons de beteekenis van hetgeen er toen in ons omging of gewrocht werd, dan meer en meer helder. Gij gevoelt echter, hier was niet een werking van Gods Geest door de uitwendige middelen heen, buiten ons bewustzijn en redelijk wezen öm, maar daardoor héén. En nu, dit moeten wij vasthouden, zoo wij niet willen afdwalen, ik zeg niet tot het Roomsche leerbegrip in deze, — dit ware op zich zelf nog niet zoo erg, — maar tot het fantastische, dat niet in de Schrift gevonden, nog daaruit geput is. De Heere werkt op onzen geest door minnelijke middelen heen, niet buiten onzen geest, ons redelijk bewustzijn, ons verstandelijk waarnemen öm, maar daar doorhéén, door die deuren héén die zinnelijke middelen in onzen geest latende dóórdringen, en mèt en i n die zinnelijke middelen, — hoorbaar woord of zichtbaar teeken, — het daarin komende Evangelie en Woord Gods. Niet dat wij zeggen, dat men opzettelijk iets in de Schrift heeft willen leggen of daaruit gefatsoeneerd heeft, maar dit wel, dat een eenmaal ter goeder trouw ingenomen standpunt hiertoe onwillekeurig gebracht heeft. Nergens leert de Schrift dat het noodzakelijk is, dat het sacrament zoo min als het Woord, op het óógenblik reeds zijn geestelijke werking heeft, — altans niet in dien zin noodzakelijk, dat indien de werking niet oogenblikkelijk plaats heeft, het zijn eigenlijke werking immer zal moeten missen. Door zulk een meening is het noodig om ten behoeve van de kinderen een werking van den Doop, die toch voor het gansche leven dient, te bedenken, die geheel van de natuurlijke werking der genademiddelen afwijkt. Dit is zoo iets geheel bizonders, zoo iets geheel op zich zelf staande, en wijkt zoo van het gewone, Bijbelsche af, dat wij het niet zoo maar kunnen en mogen aanvaarden, — tenzij, hoewel het tot nu ons onbekend is, de H. Schrift door een duidelijke leer, op deze of gene plaats voorgedragen, deze onze uitspraak veroordeele. Wij kunnen hiervan niet atstappen, zonder onze gedachten nog eens samen te vatten. Uit den band tusschen teeken en beteekende zaak, te besluiten tot de onderstelling van wedergeboorte bij den doopeling, is ons te kras. De sprong is t e g r o o t. Want ook wij erkennen zulk een ban d. Ongetwijfeld. (Zie pag. 68 tot 72 van dit geschiift.) Evenwel hij brengt op zich zelf nog niet mee, — of: hij brengt niet noodzakelijk mede, — een zaligmakend doordringen daarvan, of deelkrijgen daaraan. Reeds bij het Woord bestaat zulk een band tusschen het uitwendige en het geestelijke. Ook de vaderen allen, hebben de geestelijke spijs en drank genoten. Doch in het meerendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad. Dit nu is hun geschied ons tot voorbeelden. Hoewel die enkele aanraking en algemeen onder het volk bestaande gemeenschap met het heilige, zelfs toen reeds, het volk heiligde. Een heiliging die alzoo op zich zelt nog niet medebracht ook heiligheid des harten, of de wedergeboorte. Er kan zijn een uitwendige aanraking of gemeenschap met het heilige, met het geestelijke, met den Christus, welke onderstelt het d a a r z ij n van het heilige, van hot geestelijke goed, van den Christus, of: den band van het teeken of van het uitwendige, dat men deelachtig is, mèt dat geestelijke goed, met dien Christus. Maar dit algemeen bestaande is nog niet de geestelijke gemeenschap en aanraking daarmede, de zaligmakende gemeenschap en aanraking daarmede, en onderstelt die alzoo op zich zelf in het geheel niet, wijl die uitwendige gemeenschap en aanraking zeer zeker er kan zijn, en dikwijls er is, zonder de geestelijke of zaligmakende. De uitwendige gemeenschap of aanraking, die is een gevolg, een noodzakelijk gevolg, van den band tusschen het teeken en uitwendige, èn het geestelijke of den Christus. Of er de wedergeboorte of geestelijke gemeenschap ook bij is, of bij zal komen, dit hangt af van den verborgen raad Gods. Doch de Christus komt verder, dan alleen tot zijn uitverkorenen, en stelt de menschen in een zekere gemeenschap en aanraking met zich, door den gestelden band tusschen het uitwendige en het geestelijke. Waar de Christus door Zijn uitwendige teekenen of Woord komt, dit onderstelt natuurlijk nog niet het innerlijke deelhebben aan den Christus. Het uitwendige strekt zich verder uit, ook hier, dan het geestelijke en blijvende. Het uitwendige onderstelt wèl den Christus. Maar de Christus, waar Hij komt en waar er een zekere gemeenschap of aanraking met Hem is, en een zekere heiliging dóór Hem dientengevolge bestaat, onderstelt nog niet het innerlijke en geestelijke deelhebben aan Hem, Waar do Christus komt, en zich geeft in het Woord, uitwendig komende, en de daarbij behoorende teekenen, — daar onderstelt dit nu eenmaal niet voor ieder persoon, het dóórdringen van dien Christus met de zaligmakende werking Zijns Geestes ; het onderstelt niet een ieders verkiezing en zaligheid. Iemands behooren tot dien kring onderstelt nog niet zijn wedergeboorte. 6. Verschillende Bedoeling, of verschillende Inspraak ? Ten slotte willen wij nog antwoorden op een bedenking van de Geref. Kerk (Red.: ür. J. Schokking, e.a.) No. 1002. Aldaar vinden wij in een beoordeeling van ons tweede geschrift: De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops? — onder aanvoering van een lang citaat daaruit, hetwelk wij mede overnemen, — het volgende: „Maar wijkt de Schrijver er niet van af, als hij bij voorbeeld op bladzijden 77 en 78 schrijft: „Datzelfde tweeërlei ontvangen, dat bestaat ten opzichte van den Doop, vindt ook plaats aangaande het "Evangelie. Immers gelijk de onwedergeborene den "Doop ontvangt, zoo ontvangt hij ook het Evangelie. Het „spreekt tot den wedergeborene, maar het spreekt ook terdege tot hèm. Maar hij, die niet-wedergeborene, leest en ^vindt er niet in den troost dien de oprechte er in vindt. "En die troost dien de oprechte voor zich in het Evangelie „vindt, staat er trouwens voor dien andere ook niet in. Want ^gelijk de Doop, zóó het Evangelie, het liegt niet. Dat een „onwedergeborene er niet in vindt den troost dien de oprechte er in vindt, het komt maar niet daar vandaan, dat die „onwedergeborene geen oogen heeft en geen tot zaligheid ^verlicht verstand. Maar ook dit is waar: er staat voor „hem niet die troost in die er in te vinden is voor het tot „God herboren hart. Het spreekt hem eenvoudig niet zoo „toe, als het ware kind van God. Niet minder is het met ^den Doop: deze heeft voor de niet-oprechten niet dienselfden vollen inhoud als voor hen die wel oprecht werden „gemaakt. Zoo min als het Evangelie, zegt het tot den „niet-oprechte: Zalig zijt gij, en: de zonden zijn u vormgeven. En zóó min vindt hij dan ook zulk een taal in zijn „Doop tot zijn hart gesproken. Dat hij er niet dat alles „in leest en vindt, wat de wedergeborene er door de genade „in vindt, het is niet alléén blindheid, het is óók dit, dat „de Schrift hem waarlijk niet zalig spreekt en hem niet „in den innigen zin van dat woord, een kind Gods noemt. „Het Evangelie en zijn zegel, de Doop, spreken, behalve het„geen ze in het algemeen zeggen, een taal die alleen is „voor den oprechte, en die alleen ook door dezen verstaan „en gehoord wordt. Daar wordt iets in Evangelie en Doop „gezegd tot den oprechte, wat er niet in gezegd wordt tot „den niet-oprechte. En toch is het bij beiden hetzelfde Evangelie en dezelfde Doop. En Evangelie èn Doop zeggen van „den oprechte en tot hem, dat Christus voor hem persoonlijk „is, en van en tot den niet-oprechte, slechts dit, dat i n„d i e n hij geloofde, hij ook zalig zou worden door Christus. „Als wij goed zien wordt hier een poging aangewend, „om op te lossen het raadsel der tegenstrijdigheid tusschen „wat de Doop van Godswege verzekert en wat toch in „werkelijkheid vaak bij den doopeling ontbreekt en zelfs „nimmer tot stand zal komen. „Een dergelijke tegenstrijdigheid als tusschen de aanbieding des heils en het feit, dat God, die sommigen de gave „des geloofs onthoudt, den«ulken toch het heil niet schijnt „te willen schenken. Nu meenden wij, dat de Vaderen bij „dit laatste punt altoos vasthielden, dat de aanbieding van „Gods zijde oprecht gemeend is Zij deden dus hoegenaamd „niets van die aanbieding af, maar schreven het verderf „der goddeloozen aan hun onwil toe. Daarbij lieten zij dan „verder het mysterie rusten, waarvoor ons de vraag dan „nog altoos blijft stellen : was die onwil niet naar Gods „verkiezing en ware het niet in Zijne macht dien door „onwederstandelijke genade te verbreken ? Ds. Diermanse „evenwel hakt dus den knoop door: God spreekt in Evan- „gelie en Sacrament tot de niet-oprechten geenzins wat „Hij er tot de oprechten in zegt. „Zoo tracht hij de waarachtigheid Gods te handhaven. „God liegt niet. In den Doop evenmin als in het Sacra„ment. „Maar wordt dan op die wijze aan God niet toegeschreven, dat Hij aan Zijne woorden verschillende bedoelingen „hecht naarmate Hij den een of den ander voór-heeft? „Dicht de Schrijver op die wijze, terwijl hij God van „alle onwaarheid vrij pleit, Hem niet toe — het zij met „eerbied gezegd — eene reservatio of restrictio mentalis? „En mag ons de leer der Uitverkiezing daartoe doen „besluiten? „Doen wij dan niet beter, met te betrachten, dat „de ver„borgen dingen zijn voor den Heere onzen God", en het „mysterie — mysterie te laten en als mysterie te eerbiedigen ? In de eerste plaats willen wij er hier op wijzen, dat het toch waar is, wat wij schreven, ja dat het ongereformeerd zou zijn anders te schryven. Immers het is toch zoo waar, dat — hoewel het Evangelie op zich zelf, tegenover den onwedergeborene en verworpene van denzelfden inhoud is, als tegenover den wedergeborene en verkorene, n.l. dat wie in Jezus Christus gelooft, zal zalig worden, en dat in dezen alzoo een weg des behouds iS) _ wij zeggen het is, in weerwil hiervan toch zoo waar, dat het Evangelie nu tot den oprechte nog iets zegt, dat het tot den andere niet zegt, en dat er voor dien anderen niet in staat, al leest hij dezelfde woorden. Dat bizondere, dat iets is in het algemeen van dezen inhoud: gij zijt mijn voor nu en eeuwig, of: uw zonden zyn u vergeven, al waren zij rood als karmozijn, en. gij zijt wedergeboren niet uit vergankelijk maar onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord van God. Het moge gebeuren, dat de onwedergeborene zoo iets ook wel voor zich uit de woorden der Schrift leest, of meent te lezen, hij vergist zich, het wordt tot hèm niet gezegd, het staat er voor hèm niet, Gods G-eest spreekt het niet in in het diepst van zijn gemoed. Wij herhalen daarom met overtuiging: Het Evangelie en zijn zegel, do Doop, spreken, behalve hetgeen zij in het algemeen zeggen, een taal die alléén is voor, en alleen spreekt tot, den oprechte, en die daarom ook alleen door dezen verstaan en gehoord wordt, n.1. geestelijker wijze. En nu is het zeker, dat waar het zoo is met het Woord en Evangelie Gods, het niet anders is met den Doop, die toch niet anders komt, dan om te verzekeren aan onze zielen, wat Gods Woord en Evangelie, door het gehoor ons reeds inprentte. En de Doop bevestigt en verzegelt aan iemand niet iets, wat God door Zijn Evangelie-woord hem niet zeide. Zoo min als door het Evangelie, zal Gods Geest door den Doop tot iemand die nog onwedergeboren is, zeggen: gij, ook gij, zijt wedergeboren. En hier vervalt nu de vraag, of wij God zoo niet toedichten met eerbied gezegd — een reservatio of restrictio mentalis? Immers, wat God zegt tot iemand, dat is waar. God bedoelt immer datgene, en al datgene, wat Hij zegt. Wij hebben hierby te bedenken wat wij schreven op pag. 79 van genoemd geschrift: „In het Evangelie spreken maar niet die woorden op zich zelf, en in den Doop spreekt maar niet die watevdoop als zoodanig tot de zielen, maar door deze middelen bewerkt de H. Geest, de zielen, spreekt tot haar, g e 1 ij k het hèm behaagt, en altijd z o o a 1 s in overeenstemming is met den eeuwigen raad Gods." Zie verder daar ter plaatse. In het kort, dit moeten wij altijd goed vasthouden, dat de aanbieding des heils is voor allen tot wie het Evangelie komt, en die onder het Evangelie leven, maar de toekenning is niet voor allen, al is het waar dat oók allen, déze lezen en aanhooren.