DICHTERS VAN DEZEN TIJD DICHTERS VAN DEZEN TIJD Gedichten bijeengebracht door Mr. J. N. VAN HALL VIJFDE, HERZIENE DRUK AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN Nu, negen jaar na den eersten, een vijfde druk van Dichters van dezen tijd moest verschijnen, was het noodig, dat in den bundel, wilde hij aan zijn titel blijven beantwoorden, veel werd geschrapt en veel aangevuld. Van de levende dichters heb ik thans enkel opgenomen hen, die, door telkens nieuw werk, hun rang bleven handhaven, en, naast dezen, de enkelen, als Emants, Winkler Prins, Penning en Gorter, die, hoewel zij als dichters niet of weinig meer produceeren, door hetgeen zij vroeger schreven onder de dichters van de twintig laatste jaren een eigene en blijvende plaats innemen. Dat ik Jacques Perk vooraan liet staan in de rij, zal wel geen verklaring behoeven. 1903. J. N. v. H. INHOUD. JACQUES PERK. (Uit Gedichten. 4de Druk. igot. Amsterdam, S. L. Van Looy.) ^ Die Lach \ Het lied des Storms Sluimer , Dorpsdans - De Scheper J. WINKLER PRINS. (Uit Sonnetten. iSgo. Amersfoort, G. H. Priem.) Niet voor kinderen ® (Uil Zonder Sonnetten. iSgo. Amersfoort, G. H. Priem.) Meiregen 10 Maaiers (Uit Liefdés Erinnertng. 1890. Amersfoort, G. H. Priem.) Uit mistig grijze morgenstrepen 12 W. L. PENNING JR. (Uit Benjamin's Vertellingen. 1898. Amsterdam, S. L. van Looy.) Grootmoeder en de Koning POL DE MONT. (Uit Claribella. 1893. Rotterdam, D. Bolle.) c .. Blz. Sprookje . js. miJn 2'ei de weidsche Kathedraal 21 't Hi-ja van mijn ezelken Ik weet een simpel liedje 28 Het doode hart * (Lit Iris. 1897. Antwerpen, J. E. Buschmantt.) Aanbidding in het bosch Jezus' slapengaan ^7 MARCELLUS EMANTS. (Uil Godenschemering. 1883. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink (3° Zn.) Godenschemering. Slottafereel 39 HÉLÈNE LAPIDOTH—SWARTH. (Uit Verzen. 2de Druk. Amsterdam, P. N. van Kampen &* Zn.) Doodenwake (Uit Poëzie. 2de Druk. Amsterdam, P. N. van Kampen <5° Zn.) „Jeux innocents" Zomernacht Mijn Haat ! ! . . 54 Sterren [ ^ Stervend jaar ! ! ! ! 58 Klein-Duimpje ! ! ! ! 60 Verleden ' (Uit Gedichten. Amsterdam, P. N. van Kampen Zn.) Druiventrossen Weeën O Liefste met uw godenlach 64 Mijmertuin Lenteweemoed 67 Blz. Herfstrood 69 Vallende bladeren 70 Extase In droeven deemoed 72 (Uit de Gids. Jaarg. 1902 en 1903. Amsterdam, P. N. van Kampen <5° Zn.) En die afgrond, zoo donker daaronder 73 Fluweelen streel wind WILLEM KLOOS. (Uit Verzen. 1.2de Druk. 1902. Amsterdam, IV. Versluys.) De boomen dorren in het laat seizoen 77 Mijn oogen branden 78 De Zee 79 Ik had een ijskoud visioen van Leugen 80 O, mijn gedachten, tript nu lief en zoetjes 81 Ik ween om bloemen in den knop gebroken 83 (Uit Verzen. //. 1902. Amsterdam, W. Versluys.) Ik weet niet wat ik zeggen zal 84 God is geen koning op een troon aan 't pralen 86 HERMAN GORTER. (Uit Mei. 2de Druk. 1893. Amsterdam, W. Versluys.) De dood van Mei 87 (Uit Verzen, 1S90. Amsterdam, W. Versluys.) De lente komt van ver Ik wilde ik kon u iets geven 93 Laat ik nu denken hoe dat alles was Toen bliezen de poortwachters 97 FREDERIK VAN EEDEN. (Uit Ellen. 1S91. Amsterdam, W> Versluys.) Fragment uit den eersten Zang 99 Uit den tweeden Zang • Eerste Nachtliedje 102 Derde Nachtliedje 104 Uit den derden Zang 105 Uit het Na-spel (Uit Enkele Verzen. 1808. Amsterdam, IV. Versluvs.) Blz. Voor de liefste 108 (Uit Het lied van Schijn en Wezen. 1895. Amsterdam, IV. Versluvs.) Uit den zevenden Zang 112 ALBERT VERWEY. (Uit Verzamelde Gedichten. 18$9. Amsterdam, IV. Versluvs.) Uit Persephone .116 Sonnetten Rouw om het jaar 123 De groote hond en de kleine kat 125 In 'tbosch I27 H. J. BOEKEN. (Uit Goden en Menschen. 1895. Amsterdam, W. Versluys.) De rivieren. *3° O woordjes mijn 131 HENRIËTTE ROLAND HOLST— VAN DER SCHALK. (Uit Sonnetten en Verzen in terzinnen geschreven. 1S95. Amsterdam, Scheltema 6° Holkema's Boekhandel.) Over het ontwaken mijner ziel . 132 Over de eeuwige verandering der dingen 133 Over de zachtheid des gemoeds van hen die den menscli liefhebben boven de abstraktie *34 (Uit De Nieuwe Geboort. 1903. Amsterdam, Tierie Kruyt.) Kleine paden slingren over de heide *35 Ruik ik de reuk der bloesemende linden ... ... 136 De dag zal zijn 138 p. C. BOUTENS. (Uit Vazen. 1S9S. Den Haag, Maison Blok.) ^ De dag lag bleek Nu gij ver weg zijt . . • — Zij kwam door d avond ' Mijn bleeke donken Als de aatd nog nat is (Uit De Gids, Jaargang 1S99. Amsterdam, P. N. van Kampen &• Zn.) • • *49 De hooge Zon (Uit Praeludicn. Verspreide Gedichten. 1902. "s Gravenhage, Matsou Blok.) O land van bergen, in wat drang naar vreugde . . • • *5» In hooge bergestilte Ik denk aldoor aan rozen •••*:. ,^6 De nacht is bloemestil u»t dag gegroeid (Uit De Gids. Jaarg. 1902. Amsterdam, P. N. van Kampen ö*» Zn.) . *57 Afvaart CAREL SCHARTEN. (Uit Voor-hal. 1901. Haarlem, De Erven F. Bohn.) Vooijaars-avond 160 Klooster-tuin 164 Volste lente PROSPER VAN I.ANGENDONCK. (Uit Van Nu en Straks, ie Jaargang.) Naglans 1^ (Uit Vlaanderen. /« Jaatgang.) , 168 liet woud ALFRED HEGENSCHEIDT. (Uit Van Nu en Straks, i* Jaargang.) BI z. Beethoven 1 176 Beethoven II. Adagio . . 177 GUST. VERMEYLEX. (Uit Van Nu en Straks, ie Jaargang.) Een Morgen 178 JACQUES PERK. DIE LACH. Zooals wanneer op eens de zonneschijn Door 't zwart der breede wolken heen komt breken, En schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, Zoo dat het weenen lachen schijnt te zijn: Zoo is, wat mij ontstemt, op eens geweken, Mathilde! ontsluit uw mond zich om te spreken, En doolt een glimlach om uw lippen, fijn: — Doch van den lach is glimlach dageraad, En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren! De vreugde vaart door pols en vezel rond, En met geloken oog zie 'k uw gelaat Zoo zonnig: 'k meen uw zilvren lach te hooren, Wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond... HET LIED DES STORMS. Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind, En machtig wuiven de gepluimde toppen, En strooien rond de zware schilferknoppen, Die stuiven over 't knerpend naaldengrint: En uit het hemelgroen dier ruige koppen, Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind.... Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind, Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen: * De duizend, die zichzelf nooit wezen konden/ Bezitten saam een waarheid, die hen bindt: Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden; Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt." SLUIMER. Stil! — Duizendoogig spiegelt zich in 't meir De nacht en Iaat haar bleeken luchter beven, Die gloeiend witte glanzen heen doot zweven Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheir. En Sluimer daalt op vlinderwieken neêr. Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die dauwend droom en zoet vergeten geven, En zweeft in schaduw peinzend heen en weêr. En in mijn dolend huikje, dat er glijdt Langs 't kabbelend zilver, zet hij zich; ik zie Hem teederblikkend over mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd .. . Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet wat mij loodzwaar viel op de oogen. . DORPSDANS. De vedel zingt, waar roos en wingertranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in den avondpurperglans, — En twintig menschen rijzen bij die klanken; Het avondmaal heeft uit; van disch en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken: Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, — En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed: Den oude, die daar op den dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken. Tevreden, dat hij leeft, en leven doet. DE SCHEPER. Een zee van golvend purper, in verbazen En ademloos, verstijfd — als waar zij dood — Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood . Zoo schijnt de heide, waar wie honig lazen Met de' avondlast langs bloem en purper razen, Om niet te keeren, voor de nacht ontvlood, — En, scheidend, houdt de delling in haar schoot De blanke heerden, die al ruischend grazen: De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont, Likt speelsch den staf en handen van den herder; Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed. En met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de witgewolde wolkjes verder.... En ziet naar hen, de heide en de' avondgloed. J. WINKLER PRINS. NIET VOOR KINDEREN. Het morgenlicht werpt koesterende stralen Op zacht satijnen krop van 't tweetal duiven, Dat, met bevallig opgestoken kuiven, Op 't muurtje rustig adem zit te halen.... Op versch gesneden druiven in de schalen, Op 't vlindertal dat eensklaps aan komt wuiven, Om als een wolk de vruchten te overstuiven En op 't gezicht zich kosteloos te onthalen. Een knaapje komt; hem is 't muziek voor de ooren Dat duifgekir; die druiven zullen monden, En 't vlindervlerkje is wellust voor zijn oogen .... Het grijpt... het grijpt... Maar 't stofgoud gaat verloren, De dauwdrop valt, de druiven zijn geschonden, En 't kirrend duifje is elders heengevlogen. MEIREGEN. De school gaat uit; het vroolijk gedruisch Komt aanstonds tot bedaren, Nu 't zoel en vochtig is buitenshuis, Nu meiregen suist door de blaren. Zoo jeugdig frisch als die blaadjes zijn, Zijn ook de kinderkopjes; Zoo zacht als het groene bladsatijn, Zoo malsch als de regendropjes. De blaadjes suiz'len: val op ons neer! En de kinderen roepen: Meiregen! Geef zonneschijn eerst en dan mooi weer: Wij allen wij kunnen er tegen! Belinde, die wegens guren wind Een kapertje draagt over de ooren, Rukt 't af; en het blonde hair van 't kind Golft weeldrig omlaag en naar voren. Maar statig hangt neer de zware vlecht Van Elze, tot haast de heupen; Ze ontstrikt en plooit de golvingen recht Die de droplen dra weer kreuken. En Anni heeft krullen; zoo sierlijk gelegd Ter wederzij der schouderen; Zij lacht maar zoo menigmaal Elze zegt: O Anni de krullen verouderen! Maar fijn en zacht en zijachtig blond Dat hebben wel de allerkleinsten; Die schudden geen krullen, geen vlechten rond Van eenvoud stellig de reinsten. Zij wandien gearmd, de neusjes omhoog, De hoofdjes naar achtren gebogen, En juichen van pret bij elk dropje dat vloog Langs haren en voorhoofd in de oogen. Hoe somber zien Dien en Geerte; hoe droef En strak staan hunne trekken, — Zij dragen het hair als jongens stroef En kort geknipt in de nekken. Een ander groepje dat dartelt ook niet; Dat ziet meer verwezen uit de oogen, Als vragen die kleinen: wat is ons geschied En waarom op 't voorhoofd die bogen? Daar druppelt op lokken, op krullen, op vlecht, Op 't voorhoofd nooit meiregen; Die houden de ponnies, eenvormig recht, Jaar in jaar uit er tegen! Val droppels op hairen, recht, golvend, verward, Besproei hen allerwegen; Want anders blijven de voorhoofden hard En rust op het leeren geen zegen. MAAIERS. Daar gaan ze weer! Daar staan ze weer! Daar slaan ze 't neer Het gras bij 't morgenkrieken, En halen de zijsen telkenkeer Langs 't wuivende pluimveld heen en weer Als blinkende molenwieken. Tot blij getik En dof gebik, Klik-klik, klik-klik, Van hamers klinkt op de sneden: Tot scheermesscherp de zijs weer blinkt En 't maaiersliedje lustig klinkt Nu de zijs weer komt aangesneden! Want zie, hoe l'risch De morgen is, Reeds liggen ... ris! . .. Aan laag op laag de halmen: — Maar ach! de leeuwrik vaart bang omhoog En heeft geen moed aan den blozenden boog Zijn jubelzang te galmen: Hij weet het: dicht Bij de zijsen ligt, • o Droef gezicht, Een nest met jonge hazen. Hij ziet van omhoog het jonge goed: Hoe ze zonder de ouden en welgemoed Op de wuivende sprieten azen. En eensklaps ruist En gonst en suist En scheert en bruist Een staalvonk in ijlende kringen; — 't Gaat raaklings, raaklings langs hen heen. .. o Maaiende mannen met harten van steen, De leeuwrik kan boven niet zingen! UIT „LIEFDES ERINNERING". • Uit mistig grijze morgenstrepen, Een onbewogen meer gelijk, Verschijnen vormelooze repen: — 't Zijn boomen op een hoogen dijk. Nu 't lichter wordt zie ik iets blinken Als sikkels, opgaande uit den mist En klokjes hoor ik droomrig klinken; De herder met zijn koeien is 't. En meer en meer komt 't groen der weiden Te voorschijn uit den morgendamp; 't Zijn bloemen, die mijn oog verblijden, Geel als een stralend helle lamp. Reeds flonk'ren hoog de popeltoppen En lager 't groen der beukenheg; De dauwdrop vonkt aan windeknoppen De morgenwind waait nevels weg. Gezegend, licht uit nacht gestegen, Zoo vriendlijk lacht uw oog mij aan; — Ik sta op 't kruispunt van veel wegen — o, Zeg mij welken kant te gaan! W. L. PENNING JR. GROOTMOEDER EN DE KONING. — Grootmoeder ziek! ... . Mijn trommel en trompet Ging achter slot!.,. . en uitgestrekt op 't bed, Of sprookjesachtig in haar rolstol leunend — Schijnt Grootje een Wolf, staêgom Roodkapje steunend. Vaak, niet van onzen disch, in 't huisvertrek. Maar uit de keuken zie ik, lekkerbek, Wat fijne schoteltjes de trap-op dragen: „Hé, was ik óók maar ziek!" moge ik dan wagen Te fluisteren, zwaar beklemd zie 'k Moeder aan, Als ze de volle schaaltjes met een traan Weer meebrengt, — en haar Benjamin doet smaken,. Wat hem een blos jaagt naar de oprechte kaken. Maar kijk! Grootmoe wordt beter.... voor één dag — Omdat de Koning in de stad komt; vlag En wimpel, de ónze ook! waaien dat ze klappen, Groen slingert overal, als prinsen stappen De dienders met hun splinternieuwen steek Door 't joelend volk ... Aan 't raam weêr, kalm maar bleek, Zit grootje, in kussens, breiend toe te kijken En 't weerschijn-zijden feestkleed glad te strijken; Ze houdt zich aan kornet, gepoederd haar, Laag lijfje en halsdoek; 't „schoonheidspleister' -paar Op elk der slapen één — verhoogt het fijne Van neus en mond, verlevendigt het kleine Schier zilverblank, eivormig aangezicht Der tachtiger; de zilvren knijpbril ligt In de' opgeslagen bijbel; 't hoofd ter zijde. Neemt ze uit de hoornen doos een snuifje, en blijde Ten hemel blikkend dezen Koningsdag, Looft zij Gods Heven warmen Julilach — Met oogen die me aan moeder-zelf doen denken! 't Vertellen niet verleerd, boeit ze ook door wenken En blikken als ik op mijn hoofd ga staan Of buitien wil — „met broertjes kiel pas aan," Vergroot nadat mijn lepelslag, of stuipen, Blond Jantje in 't „kerkeputje" deden kruipen. Met broérs huzaren vecht ik op de maat Der schutterij-muziek, die juist de straat Doet daavren van 't Wilhelmus; 't volk zingt mede, Zwaait hoed en pet, en heft zijn Tollens bede, Bescherm o God! nu niet meer dansende aan, Maar zóó dat Groetmoê „'t door de ziel voelt gaan" En stil de handen vouwt.... Een man komt binnen Die haar den pols voelt: „kalmpjes aan, we winnen!" Verklaart hij flauwtjes, met bezorgden blik „Daar komt mijn grootste broer van 't spoor !" roep ik. „De Koning óok!" gil 'k uit, bij 't oorverdoovend Hoezee! den ingehaalden "Willem lovend Uit dichte drommen, stuwend hot en her Den kommandant der schutterij omver — Bijna ten minste; kijk zijn paard eens schuimen!... Een dolle roes bevangt me: ik druk mijn duimen Als sporen in mijn stoel, en steiger hoog — Waardoor de zitting kantelt, huup! het oog Dat stralend juist den Koning ging aanschouwen, Verbaasd de zoldring ziet, en saamgevouwen, Mijn lichaam spartleud door het stoelraam zakt De dokter redt me; tegen 't raam geplakt, Den stoet na-oogend, zie 'k nog wapens glansen, Goud schittren, kleuren gloeien, golven dansen Van menschenhoofden, — hoor ik uit die zee Eén jubel opgaan — — Maar wat Ach! en XVee! Dwingt me óm te zien! Gróótmoe!!!.... Mijn ouders bogen Zich óver eene doode? — Daar bewogen Zich Grootmoe's handen in de mijne — „Rust!" Bracht ze uit. Dien avond heeft ze mij gekust Terwijl er duizend lichtjes van daarbuiten Weerkaatsten in haar traan. En toen .de ruiten Rinkinkten van het feestgeschut, hoog-op De pekton vlamde, van den torentop Bengaalsehe vuren tooverkleuren spreidden, Muziekgeschal den optocht begeleidde, Bleek Benjamin stil opgestaan : 't Rumoer, Al uitgclatener voortgolvend, voer Uit alle hoeken van de stad naar boven — Een dwazen droom gelijk — tot in de alkove Waar Grootmoe zat, met allen bij zich ... Wat Ze sprak, ontging me; iets plechtigs was het dat Mij aangreep, iets als uit den Hooge.... — „Kindren!" Besloot zij, „dank! Het aardsche licht zie 'k mind'ren, Maar 't beetre wenkt. . Laat mij nu slapen .. Dank, Zoo rust ik goed .." Geen onzer waagde een klank, Maar ieders ademtocht meen 'k nóg te hooren, Zie! Moeder knielde, en snikkend drong 'k naar voren; Toen strekte de oude vrouw haar voeten uit, En zuchtte diep.... En de and'ren weenden luid. Wild siste en knalde 't vuurwerk; al» bezeten Verhieven zich alom de vreugdekreten „Wordt Grootmoê heusch, heusch! heelmaal beter?" vroeg Ik Vader, die mij stil in bed weêr droeg, Toedekte, en zacht zijn hand me op 't hoofdje leide: „Kind, ze is gelukkig!" was al wat hij zeide. POL DE MONT. SPROOKJE. Kent gij het sprookje van den leekebroeder, den hakkelaar, die schrijven kon noch lezen en van wiens vroomheid ons een heel oud boek in simple woorden 't schoone exempel meldt? Zoon van zeer slechte luidjes, arme boertjes, vazallen van het rijke klooster, was hij van in zijn prilste jeugd aan handenarbeid in stal en schuur, op veld en wei gewend, en was eerst laat, vast na zijn dertigst jaar, na 't sterven zijner ouders, — tot een aalmoes uit medelij aanvaard in 't weidsch konvent en met de zorg voor vee en stal belast. Was hij al leekebroer, — toch in zijn leven was niets veranderd — dan eenvoudig 't kleed. De monnikspij verving het werkmanspak — al 't andere bleef als 't was. De broeder spaaide en egde en rolde, zaaide, beerde en oogstte, molk schaap en koe, bracht paard en muil ter wei, haalde uit den stal den mest, en wrocht en slaafde zijn vingers krom, zijn knieën lam en stram gelijk voorheen .... En zie, geen zang of bede geen juichend Lauda Sion, geen hartroerend Rorate Cceli, zelfs geen Onze Vader had de arme sukklaar, als niet éen hardleersch, onthouden kunnen .... Van al 't kerkgezang, dat hij, bewonderend, met open mond, in Mis en Lof aanhoorde, was hem nimmer meer bijgebleven dan dit arm paar woorden: „Ave Maria!" — Ave, dus Latijn, dus onverstaanbaar voor zijn arm verstand. Maria echter klonk hem als muziek, de naam der Lieve Vrouw, die op het outer van 't kerkje prijkte, houdend in de éen hand een witte lelie, dragend op haar andre een heel klein wichtje, Jezus, God en Mensch! En nimmer trad hij uit of in zijn kooi, ophangend aan den zilten muur der stalling, en nimmer trof hij, op zijn weg naar veld of klooster, reiziger of monnik aan, en nimmer hoorde hij, bij nacht of dag, in 't kerkje of op den akker, 't zilvrig klokje het uur verkonden, of hij boog het hoofd, dacht aan het beeldje op 't outer in de kerk, en als een liefdezucht steeg van zijn lippen: „Ave Maria" zacht, tot driemaal toe. — De hakklaar stierf. Dicht bij den outermuur dolf men zijn graf, doch lei geen zerk daarop, vermeldend naam en deugden.... — Dit geschiedde in 't vroege Najaar. Doch, toen Lente weder het kerkhof groenen deed, toen schoot, o wondert een zevenvoudige lelie uit het graf des armen broeders, en op ieder bladje van elk dier zeven lelies blonk, in letters van bloedrood goud, zijn eenige zielebeê: „Ave Maria!" * * * Lief, hoe komt het toch? Kunt Gij mij zeggen, hoe het komt, mijn lief, dat ik mij voorkom als die leekebroeder. zoo vaak uw naam mij van de lippen rolt? NU IS MIJN ZIEL DE WEIDSCHE KATHEDRAAL. Nu is mijn ziel de weidsche kathedraal, waar gansch een woud van puurporfieren pijlers oprijzen, hoog, in trotschen beuk bij beuk, des grilligen loofwerks tooverfantazie: gebeeldhouwd wonderlied, waar lotusbloemen, lelies en rozen, vogelijns en eekhoorns 't stramien van zijn, uitspannend, als een droom, versteend in de ijle lucht. En in dien tempel was 't nacht, zooeven nog. In alle hoeken, rond al de vensters, rond kolom en outer, hokten te zaam, hun donkre vleermuisvlerken wijd open, zwijgend-nare schaduwen, en in het gansche trotsche schip weerklonken stemmen noch schreden, — enkel 't dof gezucht van stilte en schaduw, enkel — uur na uur — de trage, droeve stap des vliênden tijds, niets meer, niets meer.... Toen kiemde, wonderzacht, de dag in 't grauwend Oosten. Blankgcvlerkte luchtboden zweefden, dwars door muur en venster, den tempel binnen, en — terwijl hun vleugelen, uit zonnegoud geweven, gloeiend groeiden, joegen zij uit hun schuilhoek al die schimmen, scheppend, met hunner zwaarden zonnig staal, alom — alom, éen stijgend, zwellend tij van louter licht en klaarheid .... Nu ontwaakten in eiken muur en boven ieder outer bemaalde vensterruiten, zalig zingend in wondre kleur-vizioenen, rein-mystieke legenden van Maria en het Kindje oplijnend, slank en wit, het boomken Jessé, dragend de wondre Lelie, waarin 't Kindje geboren wordt, en die de blanke Duif des Parakleet warm overlommerd houdt. En over de outers, langs de zuilen, onder de beuken gaat en staat nu 't volk der beelden, zwaaiend onwelkbre palmen, op hun hoofden dragend de gouden kroon der Martelaren, toonend in borst of knieën bloedige wonden . . En — wijl op eens, steeds hooger opgerezen, de zonne zelf, schuin boven 't hoogaltaar, den gouden wimpel losvouwt, siddren plotseling klaatrende beiaardklokken, klingelklangelend wakker als leeuwriksliederen; gaat het orgel, brullend uit honderd pijpen, plots aan 't psalmen, en slaat de bronzen hoofdklok, bons op bons, feestelijk aan 't luien, 't Licht tot eer en roem, het licht, mijn licht, — U zelf, mijn Lief, mijn Zon! 'T HI-JA VAN MIJN EZELKEN. Seguidilla's. I. Naast mijn ezel, wiens bellekens klonken, daalde ik fluitend het bergpad af. Vogeltjes piepten in heesters en stronken, leutig stapte mijn ezel op draf. Tusschen de bergen — tandarada! werkte in den wijngaard het lieflijkste meisje ... „Ezelken, groeten wij 't meisje?" — Hi-ja II. In 't schemergoud der middagzon den zonhoed op het hoofd, stond zij, en perste in kuip en ton het purperbloedend ooft. Veel bijtjes snorden rond Zij wisten niet, waar 't lekkerst ooft was, de druiven of haar mond. ra. Door zooveel schoon bewogen stom, bleef ik staan. De rechter boven haar oogen keek zij mij aan. Zacht naderde ik .... Mij was 't, of heel de hemel straalde uit haar blik. IV. In koelende schaduw, op 't malsche kruid, liet ik mijn ezelken grazen. Luid bulkte het dier zijne blijheid uit Ik hoorde het kauwen en blazen! „Heisa! Bitter op lip en mond," dacht hij vast, daar hij distien scheerde, „dat maakte immers het hart gezond!" V. Tot de plukster trad ik nu. Hoflijk boog ik neer ..,. , stamelde zacht: „God vordere u . . ..," mompelde ook iets van 't weêr! Ach! Op mijn lippen lag 't zoetste woord, dat een mond ooit uitbracht — Kon ik, durfde ik? Ach! VI. 't Zweet droop van mijn voorhoofd neder, hijgend joeg mijn borst. „Pablo," vroeg ze, en ach! hoe teeder klonk dat, „hebs du dorst?" Lachend bood zij mij trossen, die bloedend van rijpheid, kerfden! „Laaf U," suisde zij ... . VII. En toen ik uit haar handen éen trosje nam, voelde ik haar vingers branden gelijk een vlam. Als goud zoo geel, spoot mij het sap der bessen in mond en keet. VIII. Fluks lei ik 0111 haar volle leden den rechterarm, en sprak aldus: „Dat wordt een echte kermis heden, kruidt gij dat wijntje nu met een kus!" Wat maakte mij op eens zoo driest? — „Hatsji!" deed Grauwtjen, en lachend zeide ik: „Gij hoort het, kind, het is beniesd!" IX. „En — wat beniesd is — mc'iet geschiên," sprak stout ik voort. „Is dat geen wet van kristen liên ? Zoo dus — als 't hoort . ..." Zij lachte noo, streek met haar vinger langs haar neusjen en zei: „Zoo! zoo!" X. Boos hief zij 't vuistjen op; „Nu ga ! Bij Satans horenkop, Ik sla !" Ik sloot snel, met een kus, haar rooden mond, en — vlood. XI. Doch, eer nog Grauwtje, op mijn bevel, weer verder trad, had reeds de deenie, bliksemsnel, mijn hals omvat. „Daar," keef zij, „daar! Ik zal u leeren meisjes zoenen!" — Zij kuste maar.... XII. Naast mijn ezel, wiens bellekens klonken, daalde ik al fluitend het bergpad af. Vogeltjes piepten in boomen en stronken, leutig stapte mijn ezeltje op draf. Tusschen de bergen — tandarada! — plukte maar, plukte steeds 't liefelijk meisje! „Ezeltje, huwen wij 't meisje?" — Hi-ja! IK WEET EEN SIMPEL LIEDJE Ik weet een simpel liedje, heel klein, maar diep van zin; ik weet een simpel liedje, — mijn smarte weent daarin. Klaagt zoetjes, vedelsnaren! De Lente is lang voorbij, de Zomer is heengevaren, Herfst en Winter nabij .... Klaagt zoetjes, vedelsnaren! Al-treurnis is nabij voor mij. Ik weet een simpel liedje, heel klein, maar zoo vol smart. .. Ik weet een simpel liedje, Van een gebroken hart! Klaag zachtjes, vedel droeve, wek niet, wat slapen mag.... Och! Wist ik de diepe groeve, waarin ik mijn smarte lag! .... Klaagt zoetjes, vedelsnaren! De Lente is lang voorbij, De Zomer is heengevaren, Herfst en Winter nabij .... Klaagt zoetjes, vedelsnaren! Al-treumis is nabij voor mij. Ik weet een simpel liedje! . . .. Gelijk een heel klein kind heb ik mijn pijn vertroeteld, en als een bruid bemind. En nu zij, reuzin geworden, tóch wil gedragen zijn, kan ik — wat andren morden! verraden de lieve pijn ? ... . Klaagt zoetjes, vedelsnaren! De Lente is lang voorbij, De Zomer is heengevaren, Herfst en Winter nabij .... Klaagt zoetjes, vedelsnaren! Al-treurnis is nabij voor mij .... Ik weet een simpel liedje .... Twee woorden zijn genoeg, om 't liedje saam te vatten: te laat eerst, dan te vroeg! Een vlinder, al lang gestorven, eer de mooiste roos ontbloeit. Een roosje, verflenst en verdorven, eer de vlinder het vlerkje ontplooit... Klaagt zoetjes, vedelsnaren, de Lente is lang voorbij, de Zomer is heengevaren, Herfst en Winter nabij .... Klaagt zoetjes, vedelsnaren • Al-treurnis is nabij voor mij .... Speelt zachtjes, vedelsnaren, weent zoetjes, zoetjes uit! Speelt zachtjes, vedelsnaren .... — Snikt diepe smart wel luid? De snaren zijn al gesprongen.... De Zomer is voorbij .... Mijn liedjen is uitgezongen .... Herfst en Winter nabij .... De snaren zijn al gesprongen .... Al-treurnis is nabij .... nabij . . , . HET DOODE HART. Mijn hart is dood! — Wie zal het begraven ? Wie zal het kisten? — Mijn hart is dood! Vaak schroeide 't van dorst, en géén kwam 't laven; de honger verteerde 't, géén schafte brood .... Mijn hart is dood! Wie zal het begraven? Wie zal het kisten! — Mijn hart is dood. Mijn hart is dood... ! Men Iegge 't te rusten, te rusten in 't eerste, beste graf. Komt al nu, mijn liefden, mijn jonge lusten, komt allen nu nader en legt het af... . Mijn hart is dood... .! Men legge 't te rusten, te rusten in 't eerste, beste graf! Mijn hart is dood.... Komt allen nu samen, mijn jonge liefden, een laatsten keer. En noemt het ééns nog met de oude namen, en koost en vertroetelt het als weleer .... Mijn hart is dood.... Komt allen nu samen, mijn jonge liefden, een laatsten keer. Van alle de oudste, Gij, bruine blonde, Gij eerste liefde en de reinste mee, sluit Gij, zacht zoenend, zijn breede wonde, zoen weg al 't kwaad, dat het ééns U deê, van alle de eerste. Gij, bruine blonde, mijn oudste liefde en de beste mee. Gij, donkre Fee, met uw zeediepe oogen, Gij liefde van vuur met uw kussen van vlam, raap Gij het lijk op, uit mededoogen, draag Gij het mede als een arm dood lam, Gij, donkre Fee, met uw zeediepe oogen, Gij liefde van vuur met uw kussen van vlam. En Gij, o slanke, Gij, ranke, blanke, Gij schoonste en zoetste, die 't heeft bemind, leg Gij het te slapen, — o 'k dank U, danke! — leg Gij het te slapen gelijk een kind .... o Gij, mijn slanke, mijn ranke, blanke, leg Gij het te slapen gelijk een kind. Dek Gij het toe met cypressentwijgen en strooi heel zachtjes er aarde op neer, en keer dan huiswaarts met plechtig zwijgen, vergeet zijn graf, en keer nimmer weer .... Dek Gij het toe met cypressentwijgen, en strooi, voor eeuwig, er aarde op neer. AANBIDDING IN HET BOSCH. Intermezzo in sprookjestrant. Wat mag er heden wel in 't bosch geschiên, dat vink noch wielewaal het waagt te zingen? Op tak bij takje zitten zij, en zien nieuwsgierig rond, en roeren poot noch zwingen ... Hoe heimlik komt de gele hagedis schichtig en schuw door 't hooge kruid gekropen; zijne oortjes rekkend is, door 't welig lisch, het wild konijntje vorschend bijgeslopen .... Wat mag er gaande zijn in 't groote bosch? De popelblaadjes durven nauwliks suizen ...; van gouden torren schemert gras en mos, het hippelt, trippelt er van wezels, muizen! De luwtjes luiken er hunn' fulpen vlerk, en strijken, om te rusten, op de twijgen. Olm, eik en abeel verrijzen er tot een kerk: als zuilen staan zij, en daarin heerseht — zwijgen! 3 Als zuilen staan zij; olm, eik en abeel, hun forsche kruinen streng'len zij lot beuken, en 't woudgebloemt, uit kelkjes van fluweel, plengt, duizendvoud, des Oostens wierookreuken Dit is de dag, dit is het uur, de stond, dat in het woud, hertooverd tot een Eden, het Christuskindje, in hermelijnenbont. de koningskroon op 't hoofdje, wordt aanbeden. Ver, op 't geheimste plekje van het woud, rijst uit een zee van allerhande bloemen een outaar op van levend, spruitend hout, getooid met kleuren, door geen mond te noemen. De reuzenroozlaar, die in 't midden bloeit, strooit over 't gras zijn' bloedgetinte blaren; rond zijnen stam, in grilligst kronklen, groeit een dubbele krans van spar en hazelaren. Daar zit ten troon het bleeke Christuskind, het handeken tot zeegnen opgeheven .... De zonne zegent het, de lucht, den wind, en vogels, mos en kruid, en — alle leven. Ja, wondren zijn het, die in 't bosch geschiên Noch vink, noch wielewaal, die waagt te zingen! Op tak bij takje zitten zij, cn spiên nieuwsgierig rond, en roeren poot noch zwingen . . . En heimlik komt de gele hagedis schichtig en spichtig door het kruid gekropen; zijn oortjes rekkend is, door 't welig lisch, het wild konijntje snuflend bijgeslopen .... Daar hupt en trippelt, met haar kapje rood om 't blonde kopjen, uit het duisterst hoekje Roodkapje voorwaarts, als tot speelgenoot, en biedt het Christuskind haar pannekoekje. In schaam'le kleedjes, beide voetjes bloot, schoorvoetend naad'ren Janneken en Mieken; en Janneken brengt een sneêken mikkebrood, en Mieken brengt een' handvol rijpe krieken. Verschijnt op eens gansch een kabouterschaar: stoof en kazuifel mogen d' eerste sieren, een tweede torst een gouden kandelaar, een derde laat een wierookvaatje zwieren; een vierde speelt, klaagpiepend, de oboë, een vijfde doet met kunst de belle klinken .... en allen zingen: Leison Kyrie! terwijl zij vroompjes op hun knieën zinken .... En luwtjes luiken er hun fulpen vlerk en strijken, om te rusten op de twijgen. Olm, eik en abeel verrijzen er tot een kerk: als zuilen staan zij, en daarin heerscht zwijgen. Als zuilen staan zij, olm, eik en abeel, hun takken strenglend saam tot tempelbeuken, en 't woudgebloemt, uit kelkjes van fluweel, plengt, duizendvoud, des Oostens wierookreuken JEZUS' SLAPENGAAN. Als Jezus zou slapen, 's avonds spa, volgden Hem steeds elf engelen na, en hielden heel hoog — en lichtten Hem vóór — veel sterren, zilverzacht van gloor. En als Hij nu in zijn bedje lag, traden zij nader, vol heilig ontzag, en namen elkaar heel stil bij de hand ten reidans om zijn ledikant, en zongen liedekens, wonderzacht, gelijk nachtegalen bij lentenacht. Vielen dan 's kindjes oogelijns dicht, dan doofden zij gauw hun sterrenlicht en ieder koos zich, zonder geluid, voor heel den nacht een plekjen uit. Twee zetten zich, groen als de zee die deint, aan zijn hoofden- en aan zijn voeteneind. Rechts en links, op de spondeplank, zaten twee andre, als sneeuw zoo blank. Twee deden niets dan het Kindje dekken; die waren azuur als de zomernacht. Twee moesten Het, kussend, des morgens wekken die waren gedost in morgenpracht. Twee hielden hun opengevouwen wieken als een levenden hemel over het Wicht: hun kleed geleek op het morgenkrieken en van hun aanzicht straalde licht. En ieder op zijn hoofdje droeg een vonkelend rooden rozenhoed. Een enkle stond ter zij, alléén, en waagde het niet vooruit te treên, en zag met oogen vol getraan van ver het slapend Kindjen aan: die droeg op 't hoofd een doornenhoed, zijn handen en voeten dropen van bloed.... CVQV3 MARCELLUS EMANTS. GODENSCHEMERING. * (slottafereel.) Onnutten tegenweer had Loki niet Geboden. Trotsch en tartend, één voor één, De goden recht in de oogen kijkend, had Hij zwijgend Odiens vonnis aangehoord, De lip minachtend opgekruld. Geen klacht, Geen zucht was aan zijn mond ontglipt; geen haar Had aan zijn oog getrild, toen Narwi viel, En met denzelfden blik vol trots en hoon, * In „Godenschemering" is Loki de incarnatie van het nuchter Verstand. Dit Verstand heeft ten allen tijde strijd gevoerd tegen de heerschappij der Goden (thans de Asen) en zal dieiv krijg blijven voeren, zij 't ook tot ongeluk van het menschdom. In het slottafereel van „Godenschemering" is Loki echter tijdelijk door de goden overwonnen en met de darmen van zijn gedood kind Narwi aan een rotsblok vastgekluisterd. Boven zijn hoofd ligt een slang uit wier muil een brandend vergift op zijn lichaam neervloeit. Zijn vrouw Siguun vangt dit vergift in een schaal op; maar als de schaal overloopt vallen er toch scherpe droppels op hem neder. m. k_ Hetzelfde tergend, onverwin'lijk zwijgen. Had hij 't gejubel van de goden en Alvaders spraak'loos afscheid tot het laatst Weerstaan. Doch nu hem uit des monsters muil •■*t Venijn op 't lichaam nederdroop, weêrhield In de eenzaamheid zijn mond de klachten niet. Die woede en pijn ontlokten aan zijn borst. „Dat is dus Odiens goddelijk erbarmen! „O! kon een vonk verweeken 't hard graniet, „Mijn arm zijn banden scheuren, bij den strot „Greep ik het slijm'rig ondier vast, en hield „Zijn kop recht boven Frikka's legerstee, „Wanneer ze aan Odiens borst den slaap geniet. „Leed door mijn pijl zijn lievling zulk een smart ? „Leed ooit een mensch op aard' door Loki's hand „Als thans door Odiens wil zijn eigen zoon ? „'Een schijn', zoo sprak hij, 'is der Nomen recht'. „Alsof rechtvaardigheid in 't Asen-rijk „Iets anders dan een schijn ooit waar' geweest! „Beeft Asen, als de dag zal komen, dat „Mijn arm zijn boeien slaakt; doch wee, nog hecht „Zijn Narwi's darmen; vrucht'loos wringt mijn pols „Zich rond; de taaie band snijdt dieper slechts „In 't vleesch. — En niemand, die te hulp mij snelt! „Waar is uw moed, o vijanden der goden 1 „Op Joten, Wanen, op! Maakt Loki vrij, „En wraak verschaft hij u op 't Asen-heir, „Dat voor Alvaders troetelkind, den mensch, „Gansch Midgaard aan uw oppermacht ontroofde! — „Ach! dwaze hoop op lang verdrukte kracht! „Wie hield voor 't recht met Loki stand? Wie dorst „In Odiens oor de waarheid klinken doen? „O! vader, hadt ge mij als zoon erkend, Uw eerstgeboor'ne op Liedskjalf, u ter zij, „Een eerezetel toegestaan, hoe rein „Waar' immer nog der Asen vrede en vreugde. „Doch dienaar slechts mocht ik den goden zijn, „Wantrouwend moest de mensch mij schuwen, en „In stee van liefde wektet gij mijn haat. „En daarvoor druipt mij gift thans op den rug! „Siguun, Siguun! Ach! waart ge hier! Uw hand „Kon 't zweet mij van het voorhoofd wisschen, troost „In zulk een marteling mij biên. Maar ook „Uw vrijheid hinderde den ravengod. „Ofschoon geen bloed aan uwe handen kleeft, „Ook u sloeg 't Asen-recht in boeien. Stil: „Een voetstap nadert. — Wie kan 't wezen ? Zou t „Alvaders Frikka zijn, die 't voorwerp van „Haar haat, nu 't macht'loos is, bespotten wil?" „Siguun is 't," Klonk het naast hem uit de rotsen. „Alvaders mededoogen zond mij hier, „De moeder van uw Narwi.... mij.... Siguun „Of spreek ik in den slaap, en was 't een droom „Dat kleine Narwi in mijn armen lag?.... „Wat was zijn schuld ? Wat kan een kind misdoen, „Dat met den dood gestraft moet worden? Neen, -Hij leeft, niet waar? Mijn Narwi is niet dood. „Toor nam hem naar Bilskirnir mede." „Vrouw, „Wat kalt ge nog? Vermoord is 't wicht! Vermoord „Omdat het Loki vader noemde! Ha! „'k Verzuimde 11 't Asenrecht te leeren. 't Kind, -Door Frikka's liefde eens aan uw borst gelegd, „Werd u door Frikka's haat ontnomen! Slechts „Een speeltuig zijl ge in Asen-hand." Verdwaasd Keek hem Siguun in de oogen. „Buiten is -Mijn lieveling. Ik weet het immers wel. „Hij speelt in 't zand, vlak voor de deur." „Siguun! „Siguun!" bad Loki heesch van drift, „houd op! „Is 't niet genoeg, dat onder 't vlijmend wee -Mijn lijf zich wringt? Moet ge ook tot waanzin nog -Mijn geest niet uw visioenen zweepen? — Wel „Vermoord is 't kind; ik zeg het u: vermoord! -En met zijn darmen werd ik vastgehecht „Aan 't hard graniet. Zie toe, en twijfel nog!" Als schoot er eensklaps en voor 't laatst, een straal Van licht door 't duister heen, dat langzaam op Haar denken neerzonk, sprong, met vlammend oog, Siguun naar Loki toe, drukte op zijn mond En op zijn banden kussen heet van haat, En riep toen uit: „Ik kende u niet, mijn held. „Nooit las ik in dit ijzersterke hart. „Maar thans begrijp ik wat ge leedt, welk vuur „Uw ziel verkankerde. Mijn levensglans, „Mijn schuld'loos kind, zij roofden 't! — Haat alleen „Voelt nu mijn hart, en nacht is 't in mijn geest, — „Een gouden schaal gaf Frikka mij om 't gift „Van 't ongedierte in op te vangen. Zie, „Mijn arm is krachtig; onder 't slangenhoofd „Houdt onvermoeid hij 't bekken vast. En zijn „Uw banden eens gesleten op de rots, „Is Loki vrij naar 't reuzenland gevlucht, „Dan keeren wij naar 't heilig Asgaard weêr, „Met allen, die de goden leerden haten, „Omdat zij trouw'loos zijn en ongerecht. „Dan voert ge hen, die, tot vertwijfeling „Gejaagd, het leven moede, een laatsten lust „In 't lijden van hun meesters vinden en „In d' ondergang van wat hun god'lijk scheen, „Ten strijde tegen 't machtig Azen-heir. „En juichen zal mijn mond als Odien valt, „Als ik in stroomen bloeds mijn heetcn dorst „Naar wraak kan lesschen!" Boven Loki's hoofd Hield aldus sprekend zij de schaal omhoog, En roerloos bleef het bekken toen zij zweeg. Maar ras verdoofde nu in 't starend oog De laatste flikk'ring van haar geest, en slechts Met lange tusschenpoozen bracht haar mond Nog murmelend den naam van Narwi uit. — Een zucht ontwelde aan Loki's borst, terwijl t Venijn in 't bekken langzaam nederdrupte. „O! zalige verademing. — Wel ken „Ik daaraan weêr Alvaders teeder hart. „Eerst werpt zijn overmacht den vijand neêr, „Dan reikt hij met erbarmen hem de hand. „Wat beter ongedaan gebleven waar', „Volbrengt hij zorgeloos ten einde toe, „En op de fout volgt aanstonds diep berouw. „Hij schiep den mensch ten prooi aan doelloos lijden, „En schonk hem dan tot troost een ijd'len waan. — »Doch, wee! Het bekken loopt al over! Weêr „Vloeit brandend gift in stralen langs mijn rug! „Giet uit, Siguun, giet uit!" Snel goot Siguun Den dikken zwadder uit de gouden schaal; Maar toen de slang op 't onbeschutte lijf Haar slijm Het druipen, wrong met zulk een kracht Zich Loki in zijn boeien rond, dat door De gansche rots, welke Asgaards burgten droeg. Een rilling ging, die tot in Midgaard drong, En 't aardrijk bersten deed met diepe spleten. Een reeks van beelden zonder samenhang Joeg aan zijn geestes-oog in wilde vaart, Als door de pijnen opgezweept, voorbij, En van zijn lippen klonk het zinneloos: „Wie durft mij Loki noemen? Odien ben 'k, „Der Asen vorst, en Liedskjalf is mijn troon. „Siguun, ge zijt het waard op Frikka's plaats „Als koningin in 't godenrijk te heerschen. „Zie de Asen liggen u te voet; de mensch „Buigt ginds op aarde 't hoofd aanbiddend neer. „Toch moet ge vallen. Loki naakt. Zijn macht „Is groot, zijn leger rukt op Bifrost aan. „Nu sidd're de Asen-stad! In vlammen gaat „Zij op! — Siguun, zij lekken aan mijn troon, „Zij branden tot in 't merg van mijn gebeente! „Siguun, Siguun!" — Eerst toen de schaal zijn hoofd Op nieuw beschermde, kwam de kalmte weêr In Loki's geest, en klaagde hij: „Neen, neen, „Siguun; nooit ziet mijn oog u aan mijn zij. „Als Asgaards koningin op Frikka's plaats. „Wel overwonnen is Laufeja's zoon. „Toch heeft hij u gewroken, moeder! Heen „Is Frikka's trots et Odiens lieveling. „Aan 't machtig hart knaagt de adder van 't berouw „Met nooit te stillen honger; en wat eens „Voor Odien Asgaards schoonste bloesem was: „Een kus van Frikka's lippen, nimmer meer „Durft hij dien af te plukken! — Wee, Siguun, „Reeds loopt de schaal weêr over! Kokend lood „Drupt op mijn slapen neêr! O! bitt're hoon, „Juist op de plek waar Odiens gouden helm „Mij eenmaal 't voorhoofd drukken moest! — Siguun, „Siguun, tot in de hers'nen brandt mij 't gift! — „Op, menschen, Joten op! De wereldesch „Begint te wank'len. 't Eind der Asen naakt. „Ook 't onze. Lafaard, vreest ge 't einde ? Ha! „Verandi moet zich haasten. Sneller nog „O Norne! Wijsheid, recht, 't is alles schijn! „Uw gansch gewrocht, straks stort het in elkaar! „O! duldelooze smart! Te wapen, Heimdaal! „Mijn ziel snakt naar den dood. Genoeg, genoeg „Geleden!.. . . Ach! zoo is 't weêr goed, Siguun. „Uw taak is zwaar en nimmer wacht u loon, „Alvader zelf las 't in de Nomen-bron, „En nut'loos is het tegen haar te kampen. „Het onrecht heerscht in Asgaird en op aard', „En heerschen zal 't zoolang er Asen zijn. „O! dwaze inensch, bedrogen door zijn lacli, „Buigt ge u aanbiddend voor Alvader neêr, „Den schepper van uw gansche ellende, en voor „Zijn zoon slaat ge angstig op de vlucht, hoewel „Mijn hand uit alle smart u redding bood. „Bid dan en lijd, totdat Verandi's stem „Skoelds runenschat ten einde heeft gelezen, „Of tot u 't lijden wijzer heeft gemaakt, „En gij haar dwingt de laatste runenstaaf „Terstond voor de and'ren af te roepen. Ha! „Dan ware 't snel met de Asen-macht gedaan! „Geduld, o goön! nog leer ik eens den mensch „Den lust des levens en den troost des doods „Ter rechter tijd en vrij zich te verschaffen. „Niet eeuwig is de band, die hier mij bindt! ,,'t Was Loki, die u machtig maakte: 't zal „Ook Loki zijn, die u ter aarde werpt! >tO! dwaas verlangen eens op Odiens troon „In Balders plaats te willen heerschen! Neen, „Naar hoog'ren prijs strekt zich mijn hand thans uit ,,'k Benijd u niet, o! Asen-heerschappij! „Veel grooter is mijn macht; van eeuwigheid „Tot eeuwigheid werp ik in 't stof u neêr! „Te voorschijn rechtelooze kracht, die, in „De bron der Nornen sluim'rend, al wat is „Het aanzijn hebt geschonken, naar uw wil „Het leven stuurt, en 't god'lijk oog verblindt, „Dat in uw duist'ren schuilhoek door wil dringen! „Geen and'ren vijand acht ik mijner waard! „Giet uit, Siguun, giet uit de volle schaal! „Nu druipt mij *t gift in de oogen, vloeit mij langs ,,'t Gelaat, en lekt rpij langzaam in den mond! „Hoor! — Asgaard trilt als aan de rots ik ruk. „De Nomen zie 'k verbleeken in haar grot, „De vorst der Asen wankelt op zijn troon! „Geen smart kan Loki overwinnen! Al AVat is, eens breekt het doormijn hand, en ... valt!" Zoo brult de vuurgod als Siguun de schaal Een oogenblik verwijdert van zijn hoofd. En telkens als, van pijn zich wringend, hij 't Gesteente schudden doet, beeft op zijn rots Het eeuwenheugend Walhal, siddert de aard, En rolt een doffe donder door 't heelal. Dan rillen de Alfen in hun bergen, valt De mensch bevreesd zijn vijand aan de borst, En dringen om Alvaders hoogen troon De goden hniv'rend samen. Odien slechts Blijft onvervaard, en zorgend wijlt zijn blik op aarde. HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH. doodenwake. Och! help mijIk kan haar alleen niet dragen: 'k Ben van 't waken zoo moe en een doode is zwaar E11 nog dézen nacht komt de zwarte wagen . . . Het wordt tijd voor het spijkeren van de baar. Mijn knieën wanklen, mijn handen beven. Ik zie als een doode zoo bleek, nietwaar? Zij was ook mijn wereld, mijn ziel, mijn leven 'k Ben van 't waken zoo moe en een doode is zwaar. Is 't ook u te moede of u 't hart zou breken? Wij hebben haar samen vermoord, nietwaar? Nu snel, eer de menschen er over spreken ... Het wordt tijd voor het spijkeren van de baar. 4 „JEUX INNOCENTS." Wij speelden pandje met ons leven. Een prettig spel houdt. kindren zoet. Ik had mijn hart als pand gegeven. De Meiwind zong door de olmendreven, De vogels juichten: „Wees gegroet!" Wij speelden pandje met ons leven. Ik zag door 't blauw een vlinder zweven, De ontloken rozen tegemoet. Ik had mijn hart als pand gegeven. — „Neen, wees niet bang! Uw handen beven. Ik verg van uw geen zware boet'!" Wij speelden pandje met ons leven. Hij hield mijn pand omhoog geheven. _ „Nu, zeg mij hoe 'k het lossen moet!" Ik had mijn hart als pand gegeven. Hij wachtte een wijl en lachte eens even. . . Daar viel 't verbrijzeld aan mijn voet. Wij speelden pandje met ons leven. Ik had mijn hart als pand gegeven. ZOMERNACHT. De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht. Op de oude huizen trilde manelicht, Hun oogen loken stil ile zwanen dicht, Die straks nog dreven op de donkre gracht. De sterren bloeiden in hun flonkerpracht. Wij togen droomend door de straten heen, _ De erinnring troost me als ik verlaten ween — In kalmen sluimer lag de stille stad. De maan dreef langzaam langs haar zilvren pad En langzaam togen we over de oude brug. Die oude erinnring komt zoo trouw terug! — „En zoekt ge een rots waarop ge leunen moogt? O neem mijn arm, die u te steunen poogt! En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst? O neem de mijne en stil uw liefdedorst! En zoekt ge een ziel die zegge: — „Doode, ontwaak!" O neem de mijne voor die godetaak!" En jaren vloden na dien zomernacht. Weer ruischt een koeltje door dc boomen zacht. Ik zie die oogen, blauw in 't sterrenlicht, Die stille stad, als in een vergezicht. En 't woord dat mij zijn liefde gaf, dien nacht, Dat zal ik hooren in mijn graf.... heel zacht. MIJN HAAT. Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan. Een mantel van purper had zij aan En, onder dien mantel, een kleed van rouw, Als het slepend gewaad van een weduwvrouw; En een kroon van robijn op haar lokken blond, En een bitteren lach om haar trotschen mond, En een levende slang om haar middel heen, Als een goudgroene gordel van edelsteen. Zij droeg in de rechter een zwarten staf, Daar sloeg zij de zomersche bloemen mee af, Die lieflijk ontloken, langs heg en vliet, En die zij mij nimmer toch plukken liet. Zij droeg aan haar boezem een passiebloem; Dat die bloem niet verwelkte, dat was haar roem. En als ik haar smeekte om een koelen dronk, Dan was 't of daar vuur in haar oogen blonk, En zij bood mij vol alsem, die nóg mij brandt, Den albasten kelk van haar holle hand. Maar toen ik daar stond bij mijn lievekens graf, Daar knopte en daar bloeide haar zwarte staf, Tot hij rozen droeg als een rozelaar, Veel blanke en veel roode, bij elkaar. Zij slingerde vin zich de gordelslang En tranen besproeiden haar bleeke wang. Ik kuste haar handen en hemelsch licht Kwam over haar vorstelijk aangezicht. En zijt gij niet langer mijn trouwe Haat, O gij die uw tranen zoo vloeien laat?" Toen sprak zij: — „En hebt ge dat nooit verstaan ? Gij zijt met uw Liefde door 't leven gegaan." STERREN. O de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd, Waar 't geloof met zijn kindervertrouwen mij een hemel eens had beloofd, Als deze oogen zich sluiten voor eeuwig en dit lijf wordt ten grave gebracht, O de stille onbegrijplijke sterren! o, 't mysteriênheir van den nacht! Lief, de dag is zoo druk en zoo nuchter, zoo voor 't kleine en voor 't stofflijke alleen, En de menschen verloochnen hun ziel en naar 't eeuwige leven vraagt geen. Kom met mij waar de heilige nacht met haar oogen van sterren wenkt, Waar een adem van liefde ons omzweeft en de Hoop met haar beker ons drenkt. Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen, En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft weet geen. En 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft, En de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd. STERVEND JAAR. Nu ligt ze in bleeke roerloosheid, In de blonde wolk van haar zonnehaar, De moede voetjes te zaam gevlijd, Als zochten ze troost bij elkaar, De slanke handen bijeengeleid, In 't kuiltje tusschen het duivenpaar Van den blanken boezem, — het stervend Jaar. O Jaar! nu open uw bleeken mond En zeg het mij zacht, eer ge sterven gaat, Of ik uw mysterie heb doorgrond, Of het spel was of wreed verraad, Toen ik aan uw boezem haar flonkeren vond, Als een vonk in een plooi van uw blauw gewaad, De ster die mijn hemel nu verlaat! Toen ge kwaamt als een meisje vol levensmoed, De handen vol bloemen, blank en rood.... IZe bloeiden zoo blijde, ze geurden zoo zoet!) — En ik argeloos nam wat ge boodt. Toen ik jubelde : — „Nooit was me een jaar zoo goed!" En de rozen, die regenden in mijn scboot, In mijn lokken vlocht met een myrteloot! Uw ster en uw bloemen, waar zijn zij thans ? Uw zwijgen maakt mij bang te moe. De storm heeft gespeeld met mijn weeldekrans Waar vind ik haar weder.... en hoe ? De bladeren zwerven in rondedans En mijn ster luikt haar stralende wimpers toe En 'k weet niet wat ik nu met mijn leven doe. O niet tranen bedauw ik uw handenpaar En ik kus uw gelaat, op uw stervensspond, En ik leg, als ik nader uw doodenbaar, Een krans om uw lokkenblond. Nu geef mij uw zegen, o heilig Jaar, Aan wier hart ik mijn opperste lijden vond, En kus mij, nog eens, met gewijden mond 1 KLEIN-DUIMPJE. In 't woud des levens deed ik als Klein-Duimpje: Ik nam mijn brood en strooide 't langs de [iaden, Maar toen 'k den weg terugzocht, kruim bij kruimpje, Bevond ik door de vooglen mij verraden. De nachtwind huilde in 't zwart gewei der boomen i Ik dwaalde alleen (Klein-Duimpje had gezellen). Daar zag ik stralen door den nevel stroomen En 'k liet door 't lichtje redding mij voorspellen. Ik doolde in donker, door struweel en weiland. Dit was geen dwaallicht, 't was de ster der Wijzen, Die stilstond boven 't kribje van den Heiland, De godengroct uit verre paradijzen. Wee mijn vertrouwen! 't Licht kwam uit de woning Van koning Hartstocht, bloedig menschenslachter. Den dood ontvluchtte ik wel, maar niet de ontkroning: Mijn diadeem liet ik in 't moordhol achter. O booze roover, die mij wist te lokken, Mijn kroon van trots, die zal 'k niet halen komen! De wolven huilen, 't sneeuwt bij groote vlokken .... Ik zoek in 't woud de kruimels van mijn droomen. VERLEDEN. Ik zie u naadren, bleek in 't licht der maan, O schimmen van mijn dagen, aan den voet Der sponde waar ik droom — een stille stoet En zwijgend blijft gij voor mijn leger staan. Eens kwaamt gij mij met rozen tegemoet. O lieve dooden, blikt mij zóo niet aan! Wat heb ik u, dat gij zoo weent, misdaan? Verwijt mij niet mijn zonde! Ik heb geboet. Vreest niet dat nieuwe dagen uit mijn ziel Uw bitterzoete erinnring bannen! — Neen, lk doe als 't meisje dat haar paerelsnoer Zag breken: eiken paerel, die daar viel, Raapt zij zorgvuldig van den gladden vloer En telt ze na — en daar ontbreekt niet een. DRUIVENTROSSEN. Door 't wit van hitte woestenije-zand Zond ik mijn boden, Hoop en Liefde, en trouw Keerden zij weer, luid juichend: — „Nu aanschouw De reuzendruiven van 't Beloofde Land!" Zwaar van belofte en rijp van hemeldauw, Trillen de trossen in mijn trotsche hand, Vol levenswijn, waar zonnevuur in brandt En purper schemert door het droomenblauw. En spelend streel ik, heffend tegen 't licht Het koele, zoete, volgezwollen ooft, De donzen druiven aan mijn aangezicht En, hand in hand, met opgeheven hoofd, Staan Hoop en Liefde, in blij volbrachten plicht, Wijzend naar 't Land, mij door Gods wil beloofd. WEEËN. O hoort ge niet weenen en klagen, In den mist, op de weemlende straat, Als van kindren, die aalmoezen vragen, Met ellende op het bleek gelaat? 't Zijn mijn oude, mijn trouwe Weeën, Die 'k met u mij te ontvluchten vermeet. Zij fluistren van jaren geleeën En klemmen zich vast aan mijn kleed. — „En wilt ge dan óns nu verlaten, Die u schonken zoo menig lied ? En wilt ge ons verjagen en haten, Als ge in droomen ons wederziet?" O daarom gaan sneller mijn voeten! O daarom, bevangen van schrik, Of mijn oogen hun oogen ontmoeten, Werp ik achter me een angstigen blik. O daarom als, stil met ons tweeën, Ge in uw armen zoo veilig mij houdt, Moet ik weenen om de arreme Weeën... Ze waren zoo bleek, zoo koud! O LIEFSTE MET UW GODENLACH ... O Liefste met uw godenlach, Dien 'k aan mijn hart gebogen zag, Dien blauwe' en gouden zomerdag, Vol geur van blanke bloemen! O Lief die leven schiep uit dood! O Gever van mijn liefdebrood! Genezer van mijn zielenood! Hoe zal mijn dank u noemen? O gij die wilt mijn Alles zijn En koestren 't moede harte mijn ln engelarmcu warm en rein, Wat zal mijn dank u geven? — De rozen van mijn -vroolijkheid, De leeljen van mijn droomentijd, De psalmen van mijn vrome vlijt, De lauwer van mijn leven. MIJMERTUIN. O droomentuin! o kleure'- en reukentuin! Hoe dwaalt mijn schaduw door uw beukenbruin! Hoe trekt mijn schim een toovercirkel om Uw rood-ombloeide lelie-vijverkom ! Hoe vlucht mijn onrust él van bank tot bank ! Hoe luistert vroom mijn aandacht naar den klank Van d' engelgroet in avondklokken-taal En 't passielied van liefde-nachtegaal, Die zong voor mij, vol rein vertrouwen, vlak Boven mijn hoofd, op rozen meietak! O lommertuin! o vrede-paradijs! Waar bloot van bloemen was geen rankje of rijs, Waar glansde blond goü-rege' als kinderhaar, Waar vlamde rood japansche perelaar, Waar, paerelgrijs, vol merelen-gezing, Zijn trossen droeg de lichte Mei-sering; Waar waswit blankten sterren van jasmijn, Wen 't brandend boschje, oranje en karmozijn En lak en goud, van 't azaleeënvuur, Dat stond te gloren onder 't lente-azuur, 5 Tot somber groen was soberlijk gedoold; — Waar sneeuwde zeegnend op mijn hande' en hoofd Nu wit en roze, meidoornbloesem teêr, Dan, roze en wit, wegelia-kelken neer. Hoe zwerft mijn heimwee langs uw lanenbruin, O mijmertuin! o lach- en tranentuin! LENTEWEEMOED. I. Als lammren wandleu, zacht en blank als room, De Meiewolken over 't hemelveld. De lucht, al weelde lijk een vrucht die smelt, Waait vol bedwelmend hagebloei-aroom. Waar warme wadem de aarde zwaar ontwelt, Yoel ik mijn voeten loopen zomer loom. De lenteweemoed, als een droeve droom, Komt over mij met schijnbaar-lief geweld. O luwe luchten! blanke wolkenwol! Wee-zoete geur van doorn en vogelkers! Mijn Jeugd, van zang en vreugdverlangen dol, Waart óm alom, dat zij me een traan ontpers'. Haar blik is blauw, haar adem zije-zacht.... O Jeugd! kom tot mij in den Meienacht! II. Wen kinderstemmen klinken overal, Zoo meieblij om 't vrije lentespel, Met lach en roep en kreten hoog en hel En hoepelrinklen en gekaats van bal, Zoo wordt me in d' aanvang eigen wonderwel Dan vreemd en wonderwee.... 'k vermij 't geschal, Maar 't volgt me alom door veld en wei en dal, Tot, veilig thuis, 'k mij grendel in mijn cel. Door de open ramen dringt en zingt de lucht, Vol zoel verleidlijk meiedoorn-gevlei En verreweg verstervend stemgerucht. O langverloren halfvergeten Mei 1 O Levensmei, waarnaar mijn heimwee zucht, Voor eeuwig droomende in uw doodsvallei 1 HERFSTROOD. In rouwzwart groen een vroolijk vlekje rood: Een blozend dak, een gladiolusvlam, Een rozige appel of een hanekam, Zal dat mij troosten over zomerdood? O tragisch traag laat vallen van den stam Scharlaken bladen in de bruine sloot De wilde wingerd, of in gulpen vloot Zijn bloed, gelaten najaars-ofFerlam. Een huivrende angst bevangt me en jaagt mij voort, Grijpt bij de keel me en steelt mijn levensmoed. In 't Westen praalt een karmozijnen poort, Waarachter 'k misdrijf, vreemd en wreed, vermoed. De booze October heeft de Zon vermoord: Zijn zwaard is rood, zijn mantel druipt van bloed. VALLENDE BLADEREN. Als bruine nachtevlinders, door de blanke Zonlooze luchten zwerven, losgelaten Door ontrouw wuft, die leert den herfstboora haten Wat liefde lente- en zomerboom, de kranke Bladeren, droef verworpen en verlaten, Zacht, zonder klacht die de arme smart verklanke, Bang zwevend neer, al zoekend wat niet wanke. Dan stervend stil, verwonnen en gelaten. De bleeke hemel moet van weedom weenen Om 't bladersterven. Week van regentranen, In glibbrig slib vertreden en verdwenen, Plaveien zij de glimmend-zwarte lanen. Dan waait de storm en knarsetakkend stenen De naakte boomen om hun zomervanen. EXTASE. In 't oude woud liep jong een stedekind. In de avondboomen zong de vredewind. En boschluchtdronken, als een wonder, zag Ik zwijmen heen den blauwen zonnedag. En waasgoud daalde uit weste' en wemelkruin. De heuvel bloeide — o 't leek een hemeltuin! Blank aureool om ronde kern van goud, Elk bloempje een ster — o 't leek een sterrenwoud l 'k Was rein een kindeke in dat blanke bad Van bloemen koel en zonder klanken bad Ik, zonder knielen, 't blij gezichtje omhoog. Terwijl de wind de bloemen licht bewoog. Ik wachtte in zoet vertrouwen, vol ontzag, De handen vroom gevouwen — en ik zag En voelde God, in even beven maar, Een zaalgende adem in mijn zwevend haar. O vond nu weder 't oude stedekind Dien bloemenheuvel en dien vredewind, Dien zomeravond van mijn zeven jaar! Geef die extase, o God! mij éven maar! IN DROEVEN DEEMOED In droeven deemoed ben ik neergezegen, De handen slaande voor mijn aangezicht. — „O God, die weet hoe wreed-gestreng ik richt Mijzelve, blusch met reinigenden regen De roode vlam, die mij 't gestadig licht Van uw gena benevelt! Steile wegen Heb ik, U zoekend, roepende U, bestegen. Toen heeft uw Engel mij de heup ontwricht." Op 't gouden outer lelieën-omwonden, Offerde ik God mijn toorts, — een warme traan Lekte op het marmer waar ik lag.... gezonden Werd zeker mij een teeken? — neen, 't was waan. 'k Nam weer mijn toorts, ik had mijzelv' gevonden. In kal men hoogmoed ben ik heengegaan. EN DIE AFGROND, ZOO DONKER DAARONDER. O die wereld van stralenden bloeienden schijn en die afgrond zoo donker daaronder, Als een hangende gaarde vol looversatijn, met dien afgrond zoo donker daaronder! O dat leven zoo licht voor wie vroolijk betreedt, in triomftocht en regen van rozen, Het betooverde land van zijn droom, als een mijn is hem de afgrond zoo donker daaronder! En zoo wandelde ook ik over de aarde weleer, in den zaligen roes van mijn jeugd en Van mijn eigene lied als van purperen wijn, over d' afgrond zoo donker daaronder. Maar mijn jeugd is vergaan en het lied van mijn jeugd en de roes die mij zalig omwolkte. En nu zie ik het leven zoo arm en zoo klein, met dien afgrond zoo donker daaronder, Als een kerkhof in Mei, vol van vogelgekweel en van welige wuivende pluimen Van seringen en, blank, madelievekens rein.... maar die afgrond zoo donker daaronder! O zoo groen als van levend smaragd is het gras in geen anderen tuin als in dezen! En waar bloeien er sneeuwbal zoo blank en jasmijn? — maar die afgrond zoo donker daaronder! O ik zie, als door louter kristallenen plaat, door dien groenenden bloeienden vloer heen, In de droefheid der groeven, waar, bleek nog van pijn, in dien afgrond zoo donker daaronder, En ontgoocheld zoo wreed — o die droomen zoo vroom van de loonende hemel-extase! — Al de dooden nu rusten van 't woelige zijn, in dien afgrond zoo donker daaronder. En niet juichend en luid als het fluitegeluid van den hemelbestormenden leeuw'rik Maar als treurig geneurie met traag gedodein, om dien afgrond zoo donker daaronder, Van een moeder zoo goed voor een kindje zoo krank, is een wijzeken lijze mijn lied nu. En toch rijst er wellicht uit den heiligenschrijn van dien afgrond zoo donker daaronder, Wen een wind van mysterie doorhuivert mijn haar en mijn handen aanbiddend zich heffen, Nog een ruischende lavende liederfontein uit dien afgrond zoo donker daaronder. FLUWEELEN STREEL WIND .... Fluweelen streehvind koelt mijn slaaplooze oogen, MijD lippen lokken honig, fruit en wijn. De boomen fluistren, suizelzacht bewogen, En verre leeljen aadme' aroomfestijn. En tussche' opale' en paerelmoeren scheuren Van maandoorvloeide wolken tintelt, ver En hoog, als hoop verheldrend wereldtreuren, Een bevend-teedre zilverblanke ster. Maar wreede winter heeft mijn hoofd geslagen Met strenge straf van harden hagelsteen. Ik kan niet meer dien zoelen wind verdragen Op wonde wange' en bloedende oogelêen. Mijn bittre mond heeft wrange vrucht gegeten, Die smaakte droef naar edik en naar gal. En naar dien appel van 't gevloekte Weten, Zoo alsembitter, edikwrang, smaakt al. 'k Werd zóo ombruist van branding en orkanen En wilde golven brulden zóo mij doof Dat wee mij roert tot zellef-meelij-tranen Dat weeke zoeven van het nachteloof. 'k Ben zóo verstikt door walm van zwavelpoelen En rossen rook, toen 'k brandde in Vagevuur: Hoe kan ik nog de reine geuren voelen Die streelend rijzen in het nacht-azuur? En vlammengloed heeft zóo verblind mijn oogen, Dat ik niet zie het wenken van die ster, Die éene vonk van hemel-mededoogen. — Zóo leeg is de aard, die ster is 41 te ver. WILLEM KLOOS. i. De boomen dorren in het laat seizoen, En wachten roerloos den nabijen winter. Wat is dat alles stil, doodstil.... ik vind er Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên. Ach, 'k had zoo graag heel, héél veel willen doen, Wat Verzen en wat Liefde, — want wie mint er Te sterven zonder dees? Maar wie ook wint er Ter wereld iets door klagen of door woên ? Ik ga dan stil, tevreden en gedwee, En neem geen ding uit al dat Leven meê Dan dees gedachte, gonzende in mij om: Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen: De doode bloemen keeren niet weêrom, Maar I k zal heerlijk in mijn Vers herrijzen. II. Mijn oogen branden, Met felle randen. De klokken luien, luien mij uit. Mijn klamme handen Betasten de wanden. De klokken luien, luien mij uit. Wat toch dat luien in gódsnaam beduidt. O, om een slag, Die op eens mij versloeg! O, om een dag. Dien ik niet meer verdroeg1 Warende waduwen walmen mij om, Dwalende schaduwen staren daar stom. De klokken luien, luien mij uit, Heffende handen rekken gestrekt, Vragende vormen worden gewekt, O, wat dat luien, dat luien beduidt... De klokken luien, luien mij uit. III. De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet: De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet. Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining, En wendt zich altijd óm en keert weer waar zij vliedt, Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied. O, Zee was Ik als Gij in al uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn; Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn. IV. Ik had een ijs-koud Visioen van Leugen, Dat om mij warrelde, één verfoeibren dag, Dat leefde in 't rond en uit harde oogen zag, En deed alsof het danste, in kwaad verheugen; Bloed dronk het, bloed, in on-door-scheidbre teugen, — Bloed lag op wang en haar, en bloed ook zag Ik stollen op mij-zelf, in schel geklag ....: O, Doemwaard Beeld van menschen die niet deugen! O, Mensch, die liegt met oog, met mond, met hand, Stók-stijf in 't weef-werk van uw slechtheid staande, — On-mensch, die loerend loenscht naar iedren kant, Kil-liegend door uw rijkste leven gaande, — Leugen, zich 't leelijk merk van eigen schand In 't doffe en glorielooze voorhoofd slaande! V. O, mijn gedachten, tript nu lief en zoetjes, Als kleine kinderen op bloote voetjes, En speelt hoog-op een vroolijk-fluitend lied — Nu naast het wilde en gouden-lachend Hansje Een niéuw klein kopje naar uw luchtig dansje En gracelijk bewegen ziet.... Zien doen ze 't niet: zij kijken maar wat wijsjes — O, zét dan uw zang op alle zoete wijsjes En wuift hand-groetjes uit uw verte toe: 't Schoone is 't Schoone al loont het met geen lachjes, Wie blijdschap vinde in lief-zijn, en zachtjes Liefde aan 't Schoone om 't lief-zijn doe. O, zoo die witte en edel-teêre leventjes Wisten wat reze' in uw liedjes, zoo eventjes, Al lust-paleisjes in de lucht, heel hoog, Voor twee heele kleine en heel mooie koninkjes Twee zacht-gekleurde en hél-doorwaaide woninkjes, Waar nooit een gouden hoofdje weenend boog. 6 Ja, tranen van smart in 's hartendiep verteederen Blijven in ón-geborene gelederen Op hunner harten diepsten grond gesust: Al leed zou bij die lichte jeugd té deerlijk zijn, Bij hén zij spel en muziek, in één heerlijk-rein, Één rusteloos geluk van rust. Lieve gedachten mijn, valt thans wat breeder uit, Dat 41 geluid op geluid heerlijk wéderstuit, AVeest als een wind van geluid in de lucht: „Kinderen zijn in der Aard-smart Koninkrijk „Prinsen van vreugde en van jeugd-schoon koninklijk, „Makend der aarde droefgeestige woning rijk „Aan lach en dans en melodisch gerucht." VI. Ik ween om bloemen in den knop gebroken, En vóór den uchtend van haar bloei vergaan, Ik ween om liefde, die niet is ontloken, En om mijn harte dat niet werd verstaan. Gij kwaamt, en 'k wist — gij zijt weer heengegaan... Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken: Ik zat weer roerloos na dien korten waan In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken: Zoo als een vogel in den stillen nacht Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit, En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit. Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit, Is het weer donker, en slechts droevig vloeit Door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht. VII. Ik weet niet wat ik zeggen zal, Want in mij juicht er schalmeiendOp, telkens weêr, na zachten val, Een wonderbaar tal Van liederen, ieder verblijend .. . Zingt er een vogel dan in mijne ziel, Een vogel, gedachtvol fluitend . . . ? Een vogel zelf is mijne ziel, Die, hoe zij ook viel, Weer in liederen rees, opspuitend. ^eg. gij, vogel, o zeg, mijn hart, Dat maar telkens is opvliegend De lucht in, daar 't wordt afgesard Door menschen, hard, In de kleinste dingen bedriegend. Zeg, mijn hartje, wat woudt gij wel, Dat maar vliegt aldóór in den ronde? Nog aldoor drijven 't zelfde spel, Zoo vreemd, ach! fel, Zonder eenige zeek're konde? Mijn hart wou hebben een veilige steê, Waar 't rustte, bewaakt door oogen, Waar 't over als een hemel leê: Ja, als ik zoo deê, Maar zij wil het nimmer gedoogen: Gedoogen wel, och, ja, misschien, Als zij maar niet wou mijden, Als zij maar even vlak wou zien Zoo, zonder bespièn, In mijn oogen die alles belijden. VIII. God is geen koning, op een troon aan 't pralen, Met, rond hem, englenstoeten, wijd uit zwierend, Die, diep door gouden loftrompetten gierend, Een enkel ding steeds aan elkaer herhalen, — Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen, Ten rei geschaard, in de' aether feesten vierend Terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend, Het Al regeert tot de aller-verste palen. God is in eenvoud van spontane woorden, In zelfgenoegzame muziek-accoorden, In 't hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt. God is in zonneschijn en mededoogen, In klare' azuurglans van onwetende oogen, In 't luid-uit lachen van het schuldloos kind. HERMAN GORTER. DE DOOD VAN MEI. Zóó als een bloem van zomerrood, papaver;Rustig vol rood staat, midden in gedaver Van zonnevuur dat valt den grond in stuk En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk Blijft even groot: hij laat zijn roode vaan Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan Zóó stond ze in het grootst en stilst genot, Het onbegrepen', in den gloed van God Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog, Haar armen stil, terwijl niets óverwoog. En teer begon het hoofd over te neigen Toen 't volste uur gevuld was, en te zijgen De wimpers droom'rig neer, heel langzaam aan. En teeder bleeker werd ze, af en aan Voer bleek en rood op hare moede handen. Nevel van goud week uit, uitzettend wanden En walleschansen licht en medenemend Al wat niet gansch'lijk rein was en heenzwemend Met levend' elven dat het heiligdom Alleen voor haar zou blijven, als een kom, Een klare vijver waar heel niets in drijve Dan ééne zwaan en die nog roerloos blijve. En rondom werd het schaduwlooze gras Besprenkt met vonken als een waterplas, Zooals de groote meeren van de zee Wanneer de zon staat in de middagstee. Zóó als een zonverlichte groote toren Dien blok op blokken metselsteenen schoren, Omhoog is 't fijn graniet en schijnt de zon, De avond komt en van den horizon Komen de stralen, hij wordt donker ouder En van zijn voeten tot den hoogen schouder Is hij vol schaduwen en ouderdom — Zóó als een eik die op de bergen krom Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt, Bliksemgetroffen, 't kleinste takje brandt: Een huis van vuur geleek hij op de hoogte. Een donkre regen viel en doofde, boog te Vallen den zwartenden verkoolden stam, Op enk'le takken danst nog weinig vlam — Zóó als die bloem van zomerrood, papaver, Rimpelt zijn rood, verwelkend en zijn staaf er, Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag — Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag En bleek en bleeker werden hare wangen, En flauw en flauwer werd ook het verlangen Dat in de oogen brandt der sterveling. Al verder en al verder week de kring, De wollige band van vuur, zooals de ruiters Die uitrijden uiteen en op de muiters Een aanval doen: ze maken 't heel ver stil. En in zich voelde zij het laatste: wil, Den allerlaatsten wil der stervenden Den wil tot dood zijn die het zwervende Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft Van zelve naar den grond waar 't lichaam blijft. Ze duizelde en in die duizeling Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing Der duive valt: ze daalde en viel niet: Zoo valt een riethalm over in den vliet. Zóó als een kind dat in het leven was, Zóó als een bloem van zomerrood in 't gras, Roode papaver die nu neder ligt, Zoo lag ze en der zonne laatste licht Scheen op haar, maakte haar een weinig rood En goud voor 't laatst — en ging toen met haar dood. De lente komt van ver, ik hoor hein komen en de boomen hooren, de hooge trilboomen, en de hooge luchten, de hemelluchten, de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten, trilluchten. O ik hoor haar komen, o ik voel haar komen, en ik ben zoo bang want dit is het siddrend verlang wat nu gaat breken — o de lente komt, ik hoor hem komen, hoor de luchtgolven breken rondom rondom mijn hoofd, ik heb het wel altijd geloofd, nu is hij gekomen. Goud is het in de lucht als goude heiligen, in labberlichtkleeden, de zeilige die nu de aarde bevaren, bezeilen, over de luchte meeren met het zachtgladde kleed scheeren en blijven wijlen en komen keeren, het zachte hoog iuchtkleed tillende zeilen ze heene en weerwiegelende en blikken zich spiegelend in de blauwe verwarmde waterevlakken. O hoor je haar komen met je zachte warme vingeren hoogtrillende in de bloeme- luchten die rondom klingelen? met je vlottend haare met het licht gebaren van je blauwe vervlietende oogen in het allerhooghooge het hoogheilige luchtige goudluchtere licht ? hoor je 'm komen teederstil licht? Laten we nu lachen lachen lachen lachen in zijn gezicht dat daar dagen dagen doet in den dag, laten we tranen weenen weenen weenen weenen, hij weent ook over ons henen in zijn sneeuwglinsterdag. Lentelicht is nu gekomen, eindelijk is het gekomen, o laten we toch lachen lachen zoo licht als dagen, want hij is er, hij is en gij onz' droefenis val toch in tintellichttranen als bleeke vallende manen stil in de lichternis. Wij voelen als twee hooge, op stengel verhoogde lenterood-bloemen midden in de Iichtzee — de lente is gekomen. Ik wilde ik kon u iets geven tot troost diep in uw leven, maar ik heb woorden alleen, namen en dingen geen. Maar o alzegenend licht, witheerlijk, witgespreid licht, daal op haar en laat haar nooit zijn zonder uw zaligen schijn. Zij is zoo stil en zoo zacht als gij en niet onverwacht zijt ge voor haar — zóó is het water voor een zwemvisch. Ik weet niet of zij u maakt licht, als haar monde slaakt adem, of dat zij door u werd en uit u bevroor. Zij is als de gouden zonmiddag, een herfstige laatste biddag van boomen en het graskruid tot 't zonlicht, hoog boven ze uit. Zij is liet zilveren zwevende het teere licht blozende gevende licht, dat hemelhoog is, goudeeuwig als 't herrefst is. Haar oogen gaan wijd en zijd boven mijn starend hoofd uit, gouden en zilveren lichten brengt ze op menschengezichten. Ze weet haar licht niet, ze is zich zelve wel droefenis, ik wilde ik kon haar iets geven verlichtend het donkere leven. Laat ik nu denken hoe dat alles was, gaat toch niet voorbij, mijn gedachten, zoo ras, en schoone blanke stem blijf in 't zwart duister staan, wil toch niet zoo ijlings van mij weggaan. 't Was buiten de stad in de kou van water en wei, erg rauw blies de wind het laag land over, de boeren sliepen, de stad was verlicht waar de wakkere menschen liepen. De wolken weenden soms, verder gingen ze, zonder herder van zelve als menschen doen die doelloos, aarzelend spoen. Zwart glansden mijne oogen mijn mond werd zwart in 't droogen, fijn spikkelden druppels neer op 't drooge lippenbegeer. Zacht druppelden neer de teere nachtdruppels die dorst vermeeren, de zwarte nevelvlam sloeg om me stil en klam onder de wolken zwart van glans beglommen alsof het de schans geharnast was van de aarde die ze bewaarde. Toen heb ik me stil neergezet aan den wegrand en met mijn oogen heb ik de stad aangekekeu die deed de lucht verbleeken, die deed de lucht verbleeken en de oogen schrikken, de stad lag daar stil te branden, het leek wel een groote warande buiten als 't zomer is, het donker in bosschen is. Ik begon toen stil te rillen en in me bang voor mijn gillen te worden dat ik ging doen, ik kon het niet houden toen. Toen bliezen de poortwachters op gouden horens, buiten daar spartelde het licht op 't ijs, toen fonkelden de hooge boometorens, blinkende sloeg de Oostewind de zeis. Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel, uw oogen brandden de blauwe hemellucht, uw haren waren een goudgespannen weefsel, uw zwierende handen een roóvogelvlucht. De oogen in u die fonkenden jong-goude, het bloed in u vloog wentel-roowiekend om, de oogen der lucht die antwoordden zoo goude, boven dreven ijsschuimwolken om. Ijskoud was het — lagen de waters bezijen klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon, schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijen, omdat het snelvoetig de kou niet lijen kon. 7 De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden horenen omgespannen met zijn vuist — de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden, berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd. De wereld was een blauwe en witte zale, daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in, uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen, — lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin. FREDERIK VAN EEDEN. ELLEN. (Fragment uit den eersten Zang.) Ik droomde 't Leven als een groot, groen bosch, De vogels zwegen en het loof hing stil, De beken vloeiden niet, geen windgerucht Voer door de takken, — en het gras boog niet, — Eenzaam lag ik daar, tusschen zwijgend loof. Het was een bange droom, — want alle dingen Die ik toch schoon wist, waren mij zoo vreemd, Spoken van schoonheid in vaal schimmenlicht. — Toen zag ik dalen, in een aureool Van cirkels blauw en goud, een witte duif, En met die brak ook 't zongoud over 't al, Kwam wind aanruischen, en het woud werd vol Vogelenstemmen en zacht beekgezang, Zoodat het eenzaam Schoon dier doode dingen, Opvonkelend in blij en levend licht, Leefde te saam in 't allerhóógste Schoon. Gij, Liefste! zijt het sneeuwwit middenpunt Van mijne wereld, en in U vereend Worden de stralen van mijn Lichtbestaan. Gij, Liefste! zijt mijn bloeiend akkerland. Waarover wijd God's blauwe hemel straalt. Hóóg spruit het heerlijk, gouden graan, dat zijn Uw heerlijk-gouden woorden — en daarin Zie ik de bloeme-sterren hemelblauw, De blauwe vonken van God's heil'ge Liefde, — Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart, Licht is mijn voet, de korenhoofdjes streelen Mijn blijde, 'wijde handen en ik fluit, — Hoe is de zon zoo licht! mijn Lief zoo goed! ELLEN. (Uit den tweeden Zang.) Hóóg boven menschen en hun klein bestaan Zweeft er een vlucht breed-vleugelig' accoorden, Dat zijn mijn boden, mijn getrouwe woorden, Die mijn vèr Lief vertroosting brengen gaan. Vrees niet! de menschen zullen 't niet verstaan, Schoon zij het groot geruisch der vleug'len hoorden, Menschen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan, Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden. Zoo ga dan snel, mijn zang, mijn afgezant! Breng zachten troost! — Mijn Lief is zeer verlaten, De nacht is koud en duister 't eenzaam land. — O! mijn verlaten, — o! mijn arm, droef Lam! Het doet zoo bang om zijnen Herder blaten. Of die niet keerde, — en het halen kwam! — ELLEN. EERSTE NACHTLIEDJE. Géluw, géluw, géluw zijn Mijn Liefs zachte haren. Dat ze op den peluw mijn Neergelegen waren! — Ach, mijn hoofd blijft neergeleid Snikkend in zijn eenzaamheid En wil niet bedaren! — Schreien, schreien, schreien doen Mijn Liefs twee zacht' oogen, Kon ik ze verblijen doen Voor altijd afdrogen! — Ach, hun helder glans-kristal Wel voor altijd blijven zal Droeviglijk betogen! — Zachter, zachter, zachter gaan Mijn Liefs droeve voeten, Mocht ik trouw als wachter staan Hen nog ééns te ontmoeten! — Ach, nu zal ik, hoe ik wacht, 't Schoone Lief bij dag of nacht Nimmermeer begroeten! — ELLEN. DERDE NACHTLIEDJE. Nu mocht ik liever hier van daan En slapen gaan, en slapen gaan Bij mijnen lieven Heere — Het leven wordt toch waar ik toef, Naar mijn behoef wel veel te droef Dan dat ik 't meer begeere. Doch wordt mij, lacyl niet gevraagd Of 't mij behaagt, of 't mij behaagt In zoo groot leed te leven. — En schoon 't geplaagde hart al niet Van zulk verdriet de reden ziet, Toch moet ik verder streven. Maar wie zal keeren 't droef gemoed, Dat schreien doet, dat schreien doet Om eindelijk erbarmen, — Of toch de goede Herder kwam En 't arme lam nu medenam In zijn vertrouw'lijke armen. ELLEN. (Uit den derden Zang.) Kon ik altijd gevoelen, wat ik weet! Dat daar nooit Heil wordt zonder smart geboren, Dat er geen Hart zal worden uitverkoren, Dat niet verging in Vlam van eigen Leed. Ach! dat zoo vaak 't verbijsterd hart vergeet De heil'ge Waarheid, die ik zelf deed hooren, En noch den Twijfel, noch den Wrok kon smoren, En 't Onrecht vloekt, dat het zóó lijden deed! Maar weet wèl, Heer, wat Gij hem dragen doet, Die nog zoo kort weet wat zulk Leed beduidt, — Maak dan niet èl te zwaar den harden druk, Dat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed Breekt in verwarring en wild oproer uit En slaat Uw steenen Tafelen aan stuk. ELLEN. (Uit het Na-spel.) Zijt gij nu voor altoos voorbijgegaan ? — Hebt gij in eeuwigheid nu weggedaan De helle fakkels van uw starren-oogen ? — Is nu mijn schat voor èltijd weggeborgen ? Zal nu mijn ziel zich eiken nieuwen morgen Vinden in 't duister Zelf gebogen? — Gij, die mijn tranen-moeder wildet zijn! Mijn rijke wel van smarten helderrein, Mij reinigend van mijn zóó vele zonden! — Maar zoo uw lieve oogen nu uitschreiden Voor mij hun tintel-lichtjens alle beiden, Waar wordt dan toeverlaat gevonden ? — Op eenen berg wild' ik dat ik nu lag En naar de verre, verre wereld zag. Als een, die lang zijn levend Zelf verloren. — Dat voor mijn onbewogen oogen rezen De visioenen van dit wereld-wezen, Als dingen, niet voor mij geboren. Rond-glazen zeepbel, in een witten damp, Drijft mijne ziel in 't leven. — Waar de lamp Van uwe ziel waas-lichtend heeft geschenen, Zweeft zij nog onbestendig her en der, — Maar 't is nu stil, en alle licht is ver —... Waar zal het dolend glans-schoon henen ? Luchtige, luchtgespannen waterdrop Sluit zich nu gansch in wond're rondheid op, Kleuren verschuiven in zijn gladde wanden, — IJl-reine! van doorzichtigheid vervulde! Door ondoordringbaar dichte mist omhulde! Waar zal het fijn kristal belanden ? Een witte, brooze schelp-schaal, zink ik neer Door klare lagen van een tranen-meer, En zal daar stil, op diepen grond gelegen, In parelmoeren glans de zon zien staan. — De groote golven, die daarboven gaan, Zullen maar zachtjens mij bewegen. Van heel veel schreien ben ik moe-geraakt — Toen heeft uit woeste zee zich los-gemaakt Een blanke schuimvlok, teeder, schuchter-bevend, Mijn blanke Zelf, — die gaat nu rillend vinden Een stillen weg, door blind vertoornde winden, In huiver-vreemde vreugden levend. VOOR DE LIEFSTE. In zachte klanken saamgebracht heb ik uw zoeten naam gedacht o mijn lief uitverkoren! die 't liefst mij aller dingen zijt, die ik mijn hart heb ingeleid en eeuwig zal behooren. Dit lied is voor de liefste mijn, dus zal 't als mijne liefde zijn, als een gesmeedde keten, van rijm aan rijm aaneengehecht en om twee harten heengelegd die van geen scheiden weten. Ik zoek in 's harten innigheid, herdenkend uw aanminnigheid naar rijmen uitgelezen, die 'k schoon als bloemen binden zal en rond uw lief hoofd winden zal dat 't zal geheiligd wezen. Want mijn arm hart was zwerveling dat dikmaals ten verderve ging waar 't niet door 't Lief behouden. Nu laat dit hart zijn zwerven na en ik zal, tot ik sterven ga, op U, mijn Lief, vertrouwen. Schoon blinkt nog wat voor jaren was, toen in uw donkre haren was 't wit, dar de bruiden dragen. In mij blijft na dien staatsie-schijn gelijke veneratie zijn tot 't einde mijner dagen. Mijn ziel heeft zich verheven zeer en wil niet zooveel geven meer om 't hoogst in menschen-oogen. O ziel, hoe gij hoogmoedig zijt, toch ligt gij in ootmoedigheid voor mijn rein Lief gebogen. Zij 't menschenlot al ongewis, 'k heb haar die hier bezongen is, die mij nooit zal begeven, — een kerk van blank albast gewijd, een wonder van standvastigheid in 't onstandvastig leven. Deemoedig in dien tempelhal neerknielend op den drempel zal ik 't hoog Lief geven eere. — Der kindren beden stijgen niet, der heil'gen harten neigen niet inniger tot hun Heere. En 't hart dat niet te buigen is geeft openlijk getuigenis hoe diep 't nu ligt gebogen voor 't goed Lief dat gaat boven al 't welk dienen ik en loven zal met mijn aandachtige oogen. Ik ken de duistere nachten wel de stormen der gedachten wel, die 't menschenhart verblinden, maar ik heb meer dan sterre-schijn: mijn Lief, het zal nooit verre zijn waar ik mijn licht kan vinden. Dus ga ik met zeer vasten moed niet vreezend dat ik tasten moet met mijn gespreide handen. Mijn Lief een klare luister is die boven storm en duisternis gestadiglijk zal branden. En hoe ook 't lijf met lang geklag Om leed en doodsmart bangen mag, de ziel, zij zal niet zorgen, — die weet, Lief, dat gij veilig zijt in allerdiepste heiligheid van dit diep hart geborgen. HET LIED VAN SCHIJN EN WEZEN. (Uit den zevenden Zang.) Zie, hoe het leven de even dingen zoekt. 't Is al vereffening, 't Stroomt allerwegen 't gelijke toe, 't evenwicht en de rust. 't Wil dat wat blijven kan. 't Is 41 genegen naar stilheid en bestendigheid. Gesust worden de veeten der kampende volken. Langsaam voeren de stroomen naar de kust 't gruis der statige bergen, door der wolken geduldig doen verweerd en aangetast, dempende met hun slijk breede zeekolken. Heel 't groene kleed dat de aardë overwast verweert haar en maakt vlak de onevenheden, helpend het water dat de rots wegplast naar ze verweekt. Zoo werkt al wat leeft mede aan 't zelfde werk, de worm ook die doorwroet den grond, en 't week koraaldier dat in zee de diepten aanvult en landen rijzen doet. Stilstand is aller krachten resultante, de graviteit, der zonne licht en gloed, der stoffen energiën, en der planten en dieren levenskracht, 't brengt al bijeen 't afzonderlijke, rondt af het gekante, mengt het gescheid'ne, maakt het veel tot één, 't bewoogne stil, het wankele stabiel en wil dë onrust om de rust alleen. — *t Is recht, dat wat ons evangelie bracht ons worden heil'gë en geliefde zaken: het avondrood, de stil-bestarnde nacht, de dageraad gezegend, met de blije vogeltjes-stemmen, en de gulden vacht 8 van zonneschijn op tintelende weiën, de zee ontzachlijk, — ook het schoon lichaam der zusterzielen die ons begeleiën, en al die voelingen, waarin we d' aam Gods 't sterkst bemerken, als van man en vrouw de liefde, die der enkelheden saamvloeiing volmaaktst is, zoo volmaakte trouw haar eeuwig maakt, waardoor dit onder aardsche dingen de godlijke 't dichtst naadren zou, — maar 't is ons niet verholen dat 't dierbaarste en 't heiligste zóó is door vergelijk met nog iets meer, 't verste, maar 't allernaarste, 't Wezen van liefde en wijding, dat een blijk zijns aanzijns maaktë in beweeg en voeling en beeldt zichzelf, door elk ding sterfelijk. Dit is 't stil Wezen van der driften woeling, dit sterft niet bij der lieve vrienden dood, dit derft geen gloed, ook bij der zonne koeling, dit bergt het schoon van morge' en avendrood, van starre-nacht en middag-zon in wanden van breukloos diamant voor stervensnood. Ook in 't eenvoudig vouwen van de handen der liefste om~liefstens wil ontbloeit zijn licht, als in de passie-looze lijnen van de leliën-kelken, doodstil opgericht. Het is waar wijding is. Die is al-omme. Maar voor ons nog niet zichtbaar, dan waar dicht voor 't kort gezicht de heil'ge spranken glommen. En naar wij Liefde's vurige kolom door 't barre land zijn hooger nageklommen daagt ons al meerder heiliging rondom, oasen groen aan alle horizonten en koele meren onder blauwen dom. ALBERT VERWEY. UIT PERSEPHONE. Toen zij een kind was, woonde ze in het dal Van Enna, waar 't gebloemte gaarne groeit, En rees er ied'ren morgen voor de zon, En liet Demeter in haar hooge woning, De schaduwlieflijke, van levend hout, Met groene zalen, koel en wijdgewelfd; En huppelde blij-neuriënd in den dauw, Met wangen, waar de blos op lag en leefde, Onwelkbaar, als een rozenblad in 't woud Der Schoone Slaapster. Zóo ging ze uit, Zeus' kind, En ging al stil de stille velden door, En zag de laatste sterren in de lucht En 't glimm'ren van den zilv'ren dageraad. Of waar 't vlietwater met een zachten val Geruisch maakte in de schemering van 't woud, Daar zat zij soms, nog vóór de voog'lenkoren, Op eenen weekbemosten boomstronk neer. Dan hoorde ze onder 't loover wiekjens fladd'ren, En om de stammen gonsde 't als 't gegons Van bijën, zwermende op een zomernoen; Tot al de ontwaakte zangers uit hun nestjens, De veêrtjens schuddend ritselden in 't loof, Onzichtbaar fladd'rende van takje' op takjen, En van het hoogste, wiegende in de lucht, Opstijgende, immer zingend, hooger, hooger, Met blij geluid uit klare, kalme keel. En Kora keek die schelle fluiters na, En zat een pooze in willend mijm'ren neer, Doch dan, de lichte lokken schuddend, sprong Zij op en vlood met luiden, langen lach, De kleine handjes klappend boven 't hoofd; En, met de voetjens plassend door de beek, Verdween zij hupp'lende in het donk'rer woud, Van ver nog roepende als de voog'lenkoren. En somtijds speelde ze op de bonte weide, In schaduw van een breedgetakten eik, En riep de nimfen naar dat lieflijk oord, Ten spel of vluggen dans bij heldre maan; En riep ze, schalk verscholen in een boschjen, Of zwemmende op een vliet en waterval, Waar 't zingen klonk door 't schallen van den stroom. Dan was zij enkel kind, Kora haar naam; Dan glansde 't zonnig blinkend in haar oog; Dan gloeide 't blijde bloed door 't waas der wang, Gelijk de blos op zomervruchten gloeit In eenen ooftgaard, die op 't Zuiden ligt. Doch soms ook zag zij allerlei geheim: Vreemde mysteriën van kruid en ster, En bloemen, naar den stillen nacht genoemd. Op een verloren plekjen in 't gebergt', Met vreemdverlichte grotten, zaten zij Des nachts bij stille lucht en sponnen zich Met snelle hand hun wondere gewaden; Waarbij zij lied'ren zongen, die, misschien, Den wand'laar deden luist'ren in de vert', En stilstaan aan den oever van een stroom, Het hoofd gewend en droomend, wijl de maan Zijne en der boomen schaüw op 't water wierp. En Kora zat dan bij hen, stil gelijk Een kind, dat half in sluimer alles hoort, Doch sluim'rend meent, dat het van verre komt, Door 't open venster. Zoo was 't jaar aan jaar: En menigmaal zag ze aan den appelboom De roode en witte bloesems in de zon Zwellen wijl ze opwies, immer lieflijker. SONNETTEN. I. O gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt, Klaag niet in stilte alleen, — maak poëzie Van leed, — ach, laat geween en melodie Tusschen ons zijn een zoete somberheid. En ik, die u nu liefheb, begeleid Uw zang met wederzang, ter harmonie Van klare koren, kalme profetie Van vreugde en liefde en innige eindloosheid. Gelijk wanneer een nachtegaal alleen Wel tracht te zingen, maar niet kunnend, treurt, Tot ze, als een andre 't lied begint, meteen Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt, — En bei de boschjes vullen met geween Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt. II. O Man van Smarte met de doornenkroon, O bleek bebloed gelaat, dat in den nacht Gloeit als een groote, bleeke vlam, — wat macht Van eind'loos lijden maakt uw beeld zoo schoon? Glanzende Liefde in eenen damp van hoon, Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht Staart ge af van 't kruis, — hoe lacht gij soms zoo zacht — God van Mysterie, Gods bemindste Zoon! O Vlam van Passie in dit koud heelal 1 Schoonheid van Smarten op deez' donkere aard! Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet! Ai mij! ik hoor aldoor den droeven val Der dropp'len bloeds en tot den morgen staart Hij me aan met groote liefde en eind'loos leed. III. Leg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust. Het schreit, maar aanstonds is 't in slaap geschreid, Als kind'ren plegen; 't wiegje is haar bereid Van liefde en 't wiegelied, dat weenen sust; Geen kind dat schreit is zich M 't leed bewust Dat zijn kan, en als 't even nederleit Slaapt het en droomt en opent de oogjes wijd, En lacht haar pop toe, die het pakt en kust. O zeg niet, groote man, ik bén geen kind, Of: Ik ben wèl bewust en heb geen pop, Waarmee ik spelen kan als 'k wakker word; — Want alles is mysterie, o mijn vrind, En daaruit staat geen mensch bewuster op Dan 't kind, dat na zijn sluimer niets meer schort. IV. Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil, Diep door de golven van mijn breed geluk, En buigt zoo stout onder den blijden druk Dier lading vol van rijk en roemrijk heil: — De paden van mijn zang bruischen een wijl Hij achterna en schuimen in de zon; De hemel blauwt, ver aan den horizon Bestijgt geen schip de waatren breed en steil. Hoe dat ik thans alléén voor allen schijn Machtig in zang en rijk in zooveel dicht, Ik, die hiervoor zoo arm was en zoo leeg? Immers alleen omdat ik u verkreeg; Want thans werd zang om u mijn staege plicht, En u bezingen is groot dichter zijn. ROUW OM HET JAAR. Maanden, komt, brengt bloemen aan, De lucht is bleek met de laatste maan, En het jaar, het jaar is dood! Het is een koud, dood man in huis, En ik wil het begraven met zang en geruisch Van vallende bloemen.... Het jaar, ach 't jaar is dood! .... Blijde maanden van 't doode jaar, Vollegt zachter achter de baar Dan toen gij volgdet na elkaar, Armvollen dragend van blijde bloemen ... Eerste en laatste maanden, treedt Langs de baar met sleepend kleed — Uw preev'lende lippen noemen Spelend den naam van 't jaar. Ach, 't schoone jaar is dood!.... Maanden, die als maagden zijt, Strooit rondöm hem bloemen en kruid, — Hij was een schoon, groot man in zijn tijd, Draagt hem met zangen en klagen uit! ... Bloemen liggen om 't schoone hoofd, Bloemen over de baar — Maar het licht, ach het licht is gedoofd In de oogen van 't doode jaar. Gaat nog eenmaal rond de baar Komt dan weêr.... Ziet nog eens naar 't doode jaar, Dan niet meer.... Zoete Mei, die altijd lacht, Ween niet meer met hangend haar — Gij zijt de schoonste van ieder jaar, Ween niet meer, maar wacht: Wacht met uw zusters ter wederzij, Hand in hand: Ik hoor op mijn drempel gelach en gevlei: 't Is het nieuwe jaar en de blijde Mei Wenkt het met bloemen naderbij — De koude maand schuilt weg aan den wand: 't Nieuwjaar gaat héar voorbij .... DE GROOTE HOND EN DE KLEINE KAT. Kinderversje. Een groote hond en een kleine kat, Die zaten op de kamermat; En de hond, die zei: Zeg scheelt jou wat? Scheer je weg! En de kat, die zei: Jij bent een hond, En ik een kat, niet zonder grond; Hou jij dus nou jouw grooten mond: Scheer je weg! Scheer je weg: waf, waf! scheer je weg: sis, sis Scheer je weg: die is raak: scheer je weg: die 's nie mis! Waf waf! sis sis! woef woef! mauw mauw! En een houw en een beet en een blaf en een grouw: En de groote hond en de kleine kat, Die vlogen van de kamermat, En de keuken in: Zeg, scheelt jullie wat ? En hij trapte op een teen, En zij beet in een been Van de meid, die riep: ga je heen! o mijn been! Scheert je weg! En de groote hond en de kleine kat, Die zaten weer samen op de kamermat, En ze lachten en praatten: „och hemeltje, wat „Trapte ik op haar teen!" „En beet ik in haar been!" „'t Is gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd wat! IN 'T BOSCH. Aan een klein meisje. Kom mee, er groeit in 't donk're bosch Droog korstmos op groen vochtig mos; Jouw smalle naast mijn breede hakken Zullen er zacht diep in weg-zakken. Met gladde zolen willen wij dan Langs droge en gladde naalden glijden, En schoppen bruine blaren en Sparappels langs 't boschweggetjen. Ik weet een open plekje in 't bosch, Waar van bosch-bessen meen'ge tros En donker-rijpe bramen hangen: Die zijn veel bruiner dan jouw wangen. Als je er hurkt en 't roode bekske Bloed-zwart proeft, dan lijk je 't hekske Waar de paddestoelenkring Ronddanst in een hekse-ring. Heksje met jouw glimzwart haar, Jouw bruine oogen, warm en klaar, Staan vol licht in 't donk're rondje; Vóóraan jouw braambloede mondje, Fel op schildwacht, staan twee witte Tanden; heksje, 'k zie je al zitten, Met op 't schortje 't bramenbloed, Dat het donker moorden doet. Zwart als git en rood als bloed, Heksje, spreek je toovergroet: Om je staan hooggele zwammen, Kartelige hanekammen: Kammen zijn 't van duivelshanen, Kraaien 's nachts in de boschlanen; 's Morgens staan de kamme' in kring, Sluiten je in een toover-ring. O, 't krielt in 't bosch van zwammen: kijk 't Klein kleurig volkje dringt te prijk: Dat zijn de bloempjes van de bosschen: Rood, wit, geel, in een wei van mossen; Als boterbloempjes, madelieven, In heusche weien; als we blieven Plukken we een paddestoel-boeket: Dat voelt heel vies, maar staat heel net. De dikke duivelszwam laat kwaad 't Wit blauwen, waar je 'm breuken slaat; Op 'n muffen puf bal zal ik trappen: Goor stof zal in een vaart ontsnappen. Ook staat, vlak voor je kleine voetje, Een roode vliegenzwam: een hoedje Van geel-scharlaken: — langs hem gaan Wij 't paadje uit naar de larixlaan. 9 H. J. BOEKEN. DE RIVIEREN. Zij weten 't wel, die langs de vlieten wonen, Hoe of elk heet, de vader, die ze voedt, Die jaar en dag ze drenkt met den koel-zoet, Levenden stroom en al maar den gewonen Gang gaat, en al weer weder-brengt den schoonen Nieuw lent-tijd, na zijn storrem-gang verwoed, Met 't weder rustig loopen van zijn vloed, Vreed'g troostend weer der menschen dochtre' en zonen. Zij zien zijn vliete-spiegling aan hun voet Ten oirbaar van 't gemeen de wanden schuren, Daar hij in 't dag-werk huislijk hulp hun doet; Ze zien de schepen zakken langs zijn vloed, Die de verre oogst-garv' brengen na rijpe uren; En Hij is 't die dit al mensch-lievend doet. O WOORDJES MIJN . . . O woordjes mijn, wat moet 'k u dankbaar zijn! Waar zijt gij toch, waar komt gij toch vandaan? Gij kunt altijd mijn heerlijkheid verstaan, Veel beter dan ik denken kan in mijn Klein geestjen: kom, laat ik u bidden aan, Want telkens als ik bidden durf: verschijn! Komt gij rondom me als vlinderkens zoo rein, En licht, en wit, zóó komt gij rond mij aan. En zóó ook nu, nu ik u murmlend roep, Komt gij rondom mij fladderend zoo zoet, Mijn lippe' en wangen streelend, lichte troep, Als werdt gij altijd uit mijn hand gevoed, En toch, och alle menschen konde' u lokken Maar enklen, wie gij laat zóó met u jokken. HENRIËTTE ROLAND HOLST— VAN DER SCHALK. OVER HET ONTWAKEN MIJNER ZIEL. De volle dagen komen met bedaarde stappen schrijdend, als hooge witte vrouwen uit tooversprooken: bloem in handen houen ze en licht is om hun hoofden, goud-behaarde. De dagen liggen open als verklaarde geheimen tusschen vrienden die 't lang wouen zeggen en zwegen, lang: tot hun vertrouwen vol-groeid was en elk zijn ziel openbaaarde. Dagen als bloemen, open-volle nachten daartusschen, als in maanlicht blanke tuinen en midden tusschen deze vele ga ik met stralende oogen levens-op. Nu sta ik, me dunkt, als opperste van rijen duinen en zie wijd weg: dit is het lang-verwachte. OVER DE EEUWIGE VERANDERING DER DINGEN. Zich vervormen is het wolkenbestaan, en om na veel vervormen te verdwijnen, en allen, zoo de grooten als de kleinen, gingen dien gang en zullen dien gang gaan. En de vormen van het leven, die schijnen eeuwige en onveranderlijke aan kortzichtige oogen, staan in zijn verschijnen niet meer dan wolken aan de hemelbaan. En menschen vragen, welke vorm geboren zal worde' uit die van nu; 't oog zoekt in wolken, en in de wijzen van 't zijnde, de geest. Zoo gaat de tijd, onvruchtbaar en verloren: 't verwordene kan evenmin vertolken wat het zijn zal als wat het is geweest. OVER DE ZACHTHEID DES GEMOEDS VAN HEN DIE DEN MENSCH LIEFHEBBEN BOVEN DE ABSTRAKTIE. Die helden zijn het niet, wier streelend spreken mensche'-oogen met de zachtste tranen vult, wen eind'loos geve' in zachtmoedig geduld •t verharde in hun komt als mei-regen weeken. 't Zijn zij, die hun hart opendoen en leken daaruit in andrer, waar 't mede is gevuld, die op-leve', als een hart door hen vervuld van liefde ontbloeit, en zonder dat bezweken aan weggedronge' en niet-verstane pijn. En, schoon wetend welke wijsheid leert leven leedloos, willen zij toch niet anders zijn: 't leed is hun lief, als liefde 't heeft gegeven. Zij schreien vaak, maar blijve' in 't harde leven der zachtheid kindren, eeuwig goed en rein. Kleine paden slingren over de heide en komen aan op de hutten der armen: zij zijn de eenigen die zich erbarmen over 't verlatene van wie hier lijden. Op de heide zwerven de magre schapen zij zoeken blatend naar een nieuwe streek van milder kruid en waterrijke beek; honden en herders zijn vermoeid en slapen. In de hutten zitten de menschen neer als schapen die niet weten waar te weiden; hun gedachten zwerven over de heide, maar vinden geen uitweg en keeren weer. De hutten en de paden scheemren heen, na deze komt weer een andere heide, menschen sterven na 't vreugdloos leven-lijden andre aanvaarden 't en alles blijft een. Heide verliest zich in de zee; de zee verliest zich in de lucht; en in de wijde kringen van menschelijke last en lijden de doffe ellend' van deze armzaalge stee. Ruik ik de reuk der bloesemende linden, ruik ik de reuken waar ik eens van zong toen zang en geur aanwiekte' op alle winden, dan glijdt een vroeger zoet over de tong dan voel ik even de bekoring weder die toen ik vol verlangen was en jong lag over alle wezens, hemelsch teeder. Zoete gevleugelde herinneringen, geurwinden die, schoon lichter dan een veder, zwaar van het liefs voorbijgegane dingen klapwiekt om onze ziel, den ingang vindt, en 't lang-geslotene doet open-springen — ik groet u, die mij nadert wélgezind als eenmaal, maar ik weet het is verloren dat u de man, gelijk de jongling, mint. De geuren van den zomer zijn herboren, zij brengen tijding voor wie tijding wacht, bewegingen der ziel, binnenste koren; mij hebben zij heugnis alléén gebracht: het hart trilt bij de stem dier blijde boden, maar vindt geen spraak en blijft binnenst-omnacht. Als een speeltuig, waaruit de ziel gevloden is, zwijgt, hoe vingertoppen vleiend teer tot zoeten klank de stomme snaren nooden, zoo drukt ge geene melodiën meer uit mij voortaan, geurwinden, zoete roken die mij liefkozen komt gelijk weleer want deze snaren der ziel zijn gebroken. DE DAG ZAL ZIJN . .. De dag zal zijn blink als een watervlak en de stad vol geflits van gouden seinen: in middagbrand komt dan, een donkre vlak, de drom opdringen door de straten, naar de pleinen! Vreemd zal dat donkre glijde' in al dien gloed zich windend naar 't stads-hart als naar zijn haven, de staatge huizen zullen voor den stoet dicht doen hun deuren en hun pracht begraven. Daar buiten flikkren d'oogen als een toorts vol wisselenden schijn, de slapen haam ren, terwijl die andren, helderziende als in een koorts van vrees, een bleek woord preev'len in hun kaamren. Als voor verborgen kloof of waterdiep schrikken zij op voor d'onverwachte keuze, want of een god dien dag scheidsrechter schiep davert de lucht rondom van onverzoenbaar leuzen. Wit laait het groote hart des volks: dat vuur verdampt alle twijfels die nu verlammen, een nieuwe deugd vernieuwt onze natuur als ijzer staal wordt door den doop der vlammen. Onder het wereld-krake' en fel gevaar komt een geluks-woord op de lippen bloeien: ^Broeders! de kloven zijn gedempt: ziet daar onze levens tot één stroom samen-vloeien. Zal het niet heerlijk zijn om zoo te gaan, zoo rein, zoo gaaf, en bij geheele volken de nieuwe wereld als een zilver-maan rijzen te zien uit licht-omrandde wolken? In d'opgang van die blijdschap, in die blos van jonge broederschap mag hij aansnellen de norsche ruiter op het vale ros, en, met een zeisenzwaai, ons vreugd'gen vellen. Dr. p. c. boutens. DE DAG LAG BLEEK. De dag lag bleek neer op bleeke sponde. De wateren lagen blank onder blanken avond, De lucht was stil van sprakelooze monden, De wolken waren droef van ingehouden tranen. De windevloot, de schepen van de luchtezee, Lagen alle stil voor anker aan de kimmereê. Daar was geen zonnemond den avond rood te kussen; Daar was geen teêr gerucht de stilte in slaap te sussen. Onder effen wolketent ging Aarde slapen; Stilte alleen was aan haar peluw wakker. Niets scheen te leven op den donkerbreeden akker Dan wat oude wenschen, lang begraven. Toen roodde de zon even door sneeuwen voorhangen, Gespannen windezeil streek langs ons wangen, Een jong gerucht stond naast ons, zei een woord Zacht in ons ooren en ging toen voort. NU GIJ VER WEGZIJT. Nu gij ver wègzijt, komen al de nachten Sluipen door schemerstraat, arm en gehavend, En zij die vroeger zielsverblijden brachten, Beedlen aan dichte deur in laten avond. En als ik stille paden wandel, loopen Dagen mij na met uitgestoken handen, Dat 'k voor mijn goud hun poovren praal zal koopen, Prijzend hun waar met stemmen van ellende. Maar als een spreekt van u of noemt uw naam, Als ik een balling uit dat land regaal Waarover gij heerscht, zitten we uren saam Praten van u aan rijk herdenkensmaal; Needrig-aandachtig luister 'k aan zijn voet, En leid hem uit zooals men koon'gen doet. _ ZIJ KWAM DOOR D' AVOND. „Zij kwam door d' avond, een teêre schijn, Zonlicht gezeefd door wolkgordijn. . „Goudschaduw van haar over lijve blank Als avond op witte wolkebank. „Over haar oogen haar oogleên neêr, Beschaamd dat zij was schoon zoo zeer. „Haar dunne vingren saamgeward Hielden stil den schat van haar hart. „En toen ik haar van mijn liefde zei, Haar schaamrood hoofd aan mijn borst zij lei. „Ik kuste haar oogen, haar wangen rond; Zij kuste mijn hand maar met bevenden mond. „Ik nam haar als een kind op mijn arm. Een bleekrood beeld van ziele warm. „Ik droeg haar hoog aan me in blijden druk, Een blanke vaas vol vrees en geluk. „Zat zij niet maanden aan mijn haard, Zoo vreugdbevreesd, gelukbezwaard ? „Zacht te zien als een avondland; Daar was haar ziel in, een verre brand. „Tot die opging hoog in rooden gloed, En zij neêrlag, koud en bleek voor goed. „Vast in slaap in den diepen dood, Haar armen laag, gekruist op haar schoot. „Zij nam in kamer van bleek lichaam Met zich ons kind, dat droeg nog geen naam. „Zij nam mij niets, en bracht mij veel, — Toch liet mij een arm en eenzaam deel." MIJN BLEEKE DENKEN. Mijn bleeke denken dwaalt tot u door diepe nachten Als moede schapen naar haar eindelijken stal; Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten, Weidend de duisternis van 't weligdonkre dal. Ik troost wel iedren dag met zon en zachte praten In eigen weide en kooi haar stomme droefenis, Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten Mijn deuren open naar de wijde duisternis. En 'k zie haar angstig na, tot waar zij nader tijgen Ten Leed, nu tusschen ons een breeden, dooden stroom; Maar zie haar ongedeerd aan d' overoever stijgen En ver verwaden in den waazgen kimmedroom. En in den nanacht lig ik leed- en vreugd verlaten, En schuiflen de uren zacht als door ontvolkte stad, Tot met de morgenzon haar ongetrooste blaten Om toegang keert en schreit op 't dauwdoorweekte pad. ALS DE AARD NOG NAT IS. Als de aard nog nat is Van zonneregen, Kom me dan tegen, Kom me dan tegen; Uw hart van alle wegen Weet welk het pad is. Waar uw verdriet woont Diep onder boomen, Kan ik niet komen, Kan ik niet komen, Maar helle troost zal stroomen, Waar u mijn lied troont. Kom waar uw pijnwoud Opent op blijde Zalige weiden, Zalige weiden, Daar zal mijn liefde u beiden In scheemrig kleinhout. 10 Als avond teêr weeft Zijn groot erbarmen, Mogen mijn armen, Mogen mijn armen Uw koude hart verwarmen, Totdat het weêr leeft. Mijn ziel heeft zoo lang Gevast van schreien En lachen beie, En lachen beie Om zich devoot te wijen Tot dezen troostgang. Toen in den nanachtdauw Zich moede droomen Baadden bij 't loome, Baadden bij 't loome Licht der laatopgekomen Dagbleeke maanflambouw, Heeft zij in 't puurdiep Der morgenpiassen Haar kleed gewasschen, Haar kleed gewasschen, Eer gulden tij ging wassen En dag zijn uur riep. Toen wilde dagbeek In middaggaarden Zich diep verklaarde, Zich diep verklaarde, En over droomende aarde Kristallen lach leek, Schepte ik den lichtwijn In oogebeker, En waar hem zeker, En waar hem zeker, Tot avondoevers bleeker Dan 't sterrelicht zijn. Eén laat van zonbrand Druppende roze Heb ik gekozen, Heb ik gekozen Uit al de lichtelooze Bloemen aan bronrand. Mijn liefde op wacht zal Driemaal te zamen U roepen bij name, U roepen bij name Als een verlate, eenzame Vogel in nachtdal.... Als de aard nog nat is Van zonneregen, Kom me dan tegen, Kom me dan tegen Uw hart van alle wegen Weet welk het pad is. DE HOOGE ZON. De hooge Zon heeft heden schoon bevonden De bleeke Herfst. Dalend tot waar zij zat, Heeft hij uit nevelsluiern teêr ontwonden Haar tengre lijf van tranen en nachtdauw nat. En diep in 't bosch, waar fijne, doodverblonde Blaren bevloeren 't wildomstamde pad, Ruischen in dans hun lichtverliefde ronden, Zijn goudnaakt gloriënd om haar lijfs bleekmat. En heel den dag heeft hij haar toegefluisterd Wilde wals van leven, dat niet voor haar is, En vroomgeloovig heeft ze éen dag vergeten Der eigen droeve ziele zeker weten, Uit stagen val van dorre blaên beluisterd: Dat Dood haar bruigom wordt, als winter dAar is. O LAND VAN BERGEN, in wat drang naar vreugde Mijn wilde stroom door uw valleien snelde: Een diepstil water dat in 't Noorden welde, Wien maar vanver zijn sneeuwen oorsprong heugde. Daar werd ik heel van de aard, en uit mezelven Waakte ik als uit een droom, een veelvereeuwden, Toen bruisend barstte en wit in schuim versneeuwde Spiegel gewoon den hemel te weêrwelven. Door 't koele dal onder den hemel boven Als klaarblauw moederoog in zijn gerustheid Danste een blij kind naar bruisende onbewustheid, Tevreê God achter bergen te gelooven. Groen leven uit vulkaangeploegde voren, Vol bloemen nieuw, echo's triangel tingen, Droeg hoog de onnaakbaarheid der bergeklingen Waar sneeuwziel lag in middagzon te gloren. En als met d'avond wonderdiep zich kolkte In rast van 't bergmeer 't wild ondiep gewemel, En in de straling van den oopner hemel De vaste bergen diafaan verwolkten, Dan leefde op aard weêr de oude sprook van leven, Van iedren aardedag op aard begonnen, En bij de sterontstoken horizonnen Avondlijk als gebed tot God geheven. O, 't werd mij droef als dood toen zwenkend zakte In neevlenkim der bergen steile wanding, En blauw verkromp hun kamgegolfde branding Ebbend van strand der eindelooze vlakte. 'k Groette: Gelukkig zij wier zonnedagen, Gangen van eindig- naar oneindigheden, Uit 't dal onmerkbaar doen ten hemel treden En weêr gestaag terug naar de aarde dragen.... Maar toen de stroom. verbreed voor goed bedaarde Onder de praling, Holland, uwer luchten De laatste efifnende wieling vergeruchtte, — Wonderverdiepte vrede waar 'k toe klaarde! 'k Zag, Holland, u in inniger verwantschap Met al de heemlen, die u alzijds dekken, Uw wijde waatren die hen eeuwig trekken. Op effen kim wordt heel de hemel landschap. Mijn eigen groen dal waarom dagen bouwen Hun eeuwig wisselende wolketoppen, Dauwbergen die vervlieten en verdroppen, Tot zon en maan uit lichtspelonken schouwen. Leven van schoonheid om nieuw schoon vergeten: Licht schemer zaligend, schemer die licht wijdt, Eén uur, — een eeuwigheid, — al levens lichttijd ln zuiver spieglen u zijn eigen weten! IN HOOGE BERGESTILTE Praten de jonge blijde beken Door lichte loramermildte Uit koele keel van steile kreken. Iedere kloof heeft eigen Water met eigen stem; Het water daalt, de stemmen stijgen: Woorden die vloeien zonder klem. Soms heldert één toon door 't egale fluistren: Eén bloem, die geurt te blozen In tuil van reukelooze, — Al beken luistren. Zoo is het, dat een ziel in nacht hoort Ziel fluisteren voorbij; Onder veel donkervluchtig woordgevlei Wisslen zij klaar heur gulden wachtwoord. Want beken al ontmoeten Elkaêr in 't diepe dal; De vreugdbegeerte naar wat komen zal Trilt door elks blijonstuimig moeten. Na wilder kussen vol verzaden, Waar beddingen tot peinzen zich verdiepen, Zal uit de rustbevruchte zaden, — Herinneringen, die lang sliepen, Aan koele lippen die elkander riepen, — Rijzen blankbloeiende genade Van bloem en bladen, En met haar glanzewiegelplekken Den spiegel dekken. Als zielen twee, wier hopen lang veijaarde, Die werelds wisselschijn verblindde, In 't stille licht van goddelijke gaarde Elkaêr hervinden: Heur liefde houdt het teêr aroom Van langgeleden aardschen droom, Den geur van ouden wijn dien men als jong man klaarde. IK DENK aldoor aan rozen, Rozen wit en rood, Tot al gepeinzen overblozen Uw eigen voetjes warm en bloot. Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen, Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt, Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen En al geluid versmelt. Ik zie aldoor als blanke sterren stralen Door 't donkerzware middagblauw, Totdat uw oogen naar mij dalen Van boven d'avonddauw. Van u kan maar bij deelen droomen De lange dag die u verwacht; En wonder blijft uw volle komen Straks aan de hand der jonge nacht. DE NACHT is bloemestil uit dag gegroeid Als hadt gij nu ge sliept, Mijn licht aldagedenken dat me nooit vermoeit, Heel tot de sterren u verdiept. Daar zal geen maan zijn in juweelen nacht, Daar zal geen slaap zijn in mijn oog... Tusschen gespannen boog en boog Gaat durend aan de kalme wacht. 'k Heb sterren nooit zoo als geluk gevoeld, Zoo dicht nabij, zoo veilig ver, Zoo waar en klaar bedoeld Om u, mijn eigen witste ster.. . Ik heb alleen mijn hand te strekken Naar de allerschoonste;... 't zachtste zielewoord Zou veilig over blauwe stiltevloeren trekken Te kloppen aan Gods hooge poort... Zoo zeker, zoo onnoodig Als voor gelukkig kind Zeggen is overbodig Dat hem zijn moeder mint. AFVAART. Voor J. Th. Toorop. De maanlicht-overvloeide vloed Heft 't ranke spook van vlotte bom Boven den zwarten menschendrom Die vlekt het zilvren zand als roet. De ketting waar zich 't schip aan windt Kreunt eenzaam als nacht-wakker kind. Geen andre klank begint of duurt. Het koele klikken langs de kiel, Nu 't schip in voller water stuurt, Reikt niet tot hier. Het slank profiel Verbreedt onhoorbaar-onverwacht Zich met der zeilen effen pracht. Van duistre plecht onzichtbre hand In driemaal-op-en-neder-zwaai Wuift licht vaarwel aan vriend en land En heel de manelichte baai. En donker wuift de kust weêrom Van rijke vangst en wellekom... Ik blijf niet langer op mijn plek In 't avondduin. Mijn voet Voelt onder zich het weifel dek Van schip te deinen op den vloed. En met nabije schaduw weet t Ik lichtste licht bekleed. De breede ronding van de kust Deinst lamp-bezet, maar doodsch. Met geen sinjaal durft donkre loods De stranden roepen uit hun rust... Waar schuilt de stille school van buit Waar vol meê keer' de leêge schuit? Of wordt in 't verre land en voor altoos Ons wild verlangen schoon en stil? — De zee is diep en eindeloos Zooals vertrouwen wil En wilde toen 't aan 't veilig strand Te droomen zat van d' overkant. De wind bolt uit het ruime wak. Het schip helt op zijn breeden streek. Nog even maar is de einder strak En van kustlichten bleek ... En nu — niets meer dan heem'1 en zee... De zeilen over! Reê! CAREL SCHARTEN. VOORJAARS-AVOND. De avond is windeloos over de wazige aarde, en 't loover der duistere boomen is stil. . . O groen-vervagende wanden, w-aar door-schemeren de standen der zacht-zwarte stammen stil — De lucht is wijd-grijs boven de aarde in zoel verdooven in vochtige avondstond — Van regen de nevelen stijgen uit de akker, die wijkt in zwijgen van verre donkere grond. Het zwarte pad ligt geschoven door landen ver — ik geloove dat ik hier langzaam trede door droomen, die scheem'rend omstaan mijn lijf, dat in zacht voortgaan zweeft tot het land van den Vrede. KLOOSTER-TUIN. (mineur :) In ouden klooster-tuin, waarin ik telken dage warende ga, en trage treed grauwer paden puin, waar 't gras, bestoven, staat hóóg wel, maar zonder vlamming van kleuren, met verlamming mijn dralende oogen slaat, — in doodschen klooster-tuin waarin mijn ziel begraven ligt — 'k weet niet waar — de graven zijn véle, vocht'g arduin snikt dof tusschen het gras veel malen, en mijn lijf gaat om, — en doel-loos drijf 'k als op een blakken plas, — in deze' ommuurden hof, waar groen en grijs verbleekt in vaalte, en neere-leekt de tijd in droppen dof, waar al gerucht verkrimpt in stilte, /.waarlijk wegend, geen regen neder-zegent uit luchten, die aan kim 't lichten uchtend-gloren dempt in grauwe wolken-wal, en alle winden-val onder z'n drukking stremt, — in domp'ge kloostergaard', waarin met blinde oogen, van scheem're waas betogen mijn lichaam ommewaart, waar, dood-bevangen, vagen al leven gaat, — gazonnen, dorrend (als bloed, geronnen, verdoft) lijk-kleure dragen, — II op deez' verlaten erve in druilerige dagen, bleek, zonder lust en plagen toef 'k in langzaam versterven —: Zoo was lood-zwaar bezonken in dit lichaam, dat wankel al ging — de laatste sprankel van licht was lang verblonken —, de sombere beklemming, die om mij drong en doodde 't al in verworging — zoo de klopping mijns harts in stremming al zwakker werd, — tót daar in plóts-aan-schuivende stonde .. . rood-gloênde ik heb gevonden, een bloeme, vol en klaar! (majeur :) een bloeme, uit de rulle gruis-aarde opgesproten, die ging — o heil! met rood en lichting mijn oogen vullen! Nu zal wel eiken morgen die bloem mij bij zich vinden, mijn oogen te ont-winden van waze, in teed're zorge — Haar aanschijn is zoo zacht, geure wijlt om haar, weeke, zoodat ik nu de bleeke dag door-ga zonder klacht! In d' ouden klooster-tuin bloeit nu een bloeme blij-rood . . . .. . Ligt niet mijn ziel, waar zij sproot begraven onder 't puin? II* VOLSTE LENTE. Gansch de dag is klare kracht, late lente, — zware vracht groen de boomen dragen — Klaar de blauwe lucht op 't sterk daken-rood, geducht bolwerk, blaak'rend in den Dage! Weeke jeugd van tastend streven fijner twijgen, blader-beven trillend op de teed're lucht, is vol-groeid tot sterke jeugd-kracht, die Verlangens volste vreugd bracht: vréémde weemoed, glóed-bevrucht! Gloed niet, al te loom vol-goten van een hitte, die den dood en kilheid van den Herfst weer-brengt, niet de Zómer nog, die wreed-hcet schroeiend 't kwijnend leven leed deed scherp en 't al in 't zieden zengt, — Maar de éérsten Gloed, die klaarlijk 't leven dóór-gloeit wonderbaarlijk en 't tot hoogsten bloei vol-stijgt! Rijpe jonkheid, die der Schoonheid volte omspant, de klare woon zijt dezes Gloeds, die stijgt nog neigt. .. Dit is 't hoogste: gouden zwijgen, 't eind des stijgens, en niet neigen neer nog als een bloem, die hangt óver, — maar een kelk, die in den zon-gloed ganschlijk te verzwinden voelt, niet meer wéét of verlangt . .. Gouden Rust, 's levens fonteinen hoogst ombuige', één fonkel-schijnen wichtloos wégend op de lucht! Wee, dat 't óp-zich-spuitend schaat'ren weet niet: na dién Gloed. .. der waat'ren droevig neder-ruisch-gerucht — Wee! de Zomer zal doen zinken üwaar-dof 't hel groen blader-blinken dor en waai-heet overstuifd, en licht-groene schemer-zalen .zullen duistere portalen zijn, van doode wande' omhuifd — 't Helle dakrood zal verbleeken, wijl den hemel zal door-leken geel, met él te hett'gen walm, 't zonne-laaien, dat in 't loover 't voog'len-zwier'len zal verdoove er in d' il-luid-dempenden galm! Tot een ruischen zal verlossen van den bangen ban de rosse aarde, in regen schreiende, maar schreiend ten stérven toe, o den droeven Herfst-dood moe weenend begelei'ende .,. Sterke klaarheid, helder gloeien, 'k weet mij zelf in U vervloeien, Ik ben U, en Gij zijt mij! Maar ééns bij der Tijd voortglijden zult gij — wee! — onwetend schrijden als een vreemde mij voorbij ... PROSPER VAN LANGENDONCK. NAGLANS. "Wanneer, in 't dalen, nog de zonne draalde en beidde en als een stervend hart in 't kwijnend Westen hing, was 't dan haar bloed, dat vloeide, of was het de aard, die schreide, de troostelooze, daar heur glorie henenging? Zie! Langzaam krimpt de gloed, die laaiend zich verbreidde, en smelt allengskens tot een bleeken, bleeken kring, die, lang nog scheemrend aan den verren rand der heide, de insluimrende aarde omwaast als een herinnering. O! toen jk, bij uw droef vertrek, te sterven meende... — Ik weet niet of gij minde, ik weet niet of gij weende, maar innig brandend, als mijn passie, was mijn smart. Doch eindlijk week de pijn, die diep en vlijmend griefde, wijl niet mijn liefde, maar 't herdenken aan mijn liefde, als zoete weemoed glimt om 't ingetogen hart. HET WOUD. 'k Ging eenzaam door de diepten van het woud, in vaagheid, klaar noch donker gansch, verloren. Als had mijn oog nooit vollen dag aanschouwd, als klonk nooit 't lied der vooglen in mijne ooren, hing ééne vaalheid om het roerloos hout en om mijzelve, ontwend aan 't zonnegloren. Geen uchtend kriekte en 't was geen volle nacht. Loom viel mijn tred en kraakte op dorre blaren. Dof keek mijn oog met blikken zonder kracht, waar alle gensters in gestorven waren; geen voorwerp boeide 't vlottende gedacht: Waar was de heugnis zelf der smart gevaren? Kan 't zijn dat ook de dood schuilt in het leven en 't levend lichaam 't graf wordt van de ziel, — zij die dees forsche leden hield geheven, dit hoofd, waaraan met haar de kracht ontviel, en dat ooit stervling kon gevoelloos zweven door 't grootsch mysterie van die beukendreven ? En woog ooit vloekwoord op één menschenhoofd zóó loodzwaar, dat die leden schier verlammen, de glans dier oogen langzaam wordt gedoofd? Spat nimmer 't vuur uit, dat zijn harte ontvlammen, zijn geest in stralenbundels vonklen doet en 't brandend bosch doet laaien van zijn gloed. En langzaam toog ik verder, onbewust of braam en distel mij bezeeren konden, bij schram en scheur zoo lijdzaam en gerust als bij door vriendenhand geslagen wonden, want onverschillig werd mij slag en smaad en teedre vriendenlach en laf verraad. Toch lijk bij schimmen, die 't vergeten dronken met 't water van den loomen Lethestroom, soms 't kalm gelaat vertrekt, alsof een droom ze kwelde, flauw opwellend, dan verzonken in grondlooze' afgrond der vergetelheid, zoodat haar trekken zijn tot rust herleid; — toch kwam uit 't diepste diep soms van mijn wezen, half onbewust, in wrangen wanhoopsdrang, iets als een schuwe erinring opgerezen, die 't harte omwrong, vertrekkend oog en wang, en dan verging, zoodat de vlugge vonken van 't oog in droge donkerheid herzonken. Lijk schijnbaar, ginds in 't woud, een ruischen beeft en, zwijgend, toch weer stijgt en weer verzwindt, en men niet zeggen kan of iets daar leeft: — een vlerkgetril, een suizen van den wind? — of ziel en zin soms looze raadslen spint om ziel en zin en heimlijk spel verzint; — en lijk het oog ginds verre meent te ontwaren een schijnsel als een scheemrig lichtend lint, — een weemling, ras gedoofd, — en toch, bij 't staren, weer 't weiflend lichtspel ziet, dat herbegint, en 't oog zich inspant of het oog wel ziet en of geen zinsbegoochling 't oog verried; — zoo kwam erinring halvling opgestegen, herhaaldlijk en met stiller weemoedsdrang, nu weer, als nooit ontstaan, in 't niet gezegen, dan weer opwellend, beurtlings zoet en wrang. Eerst laat de zon heur vagen wasem beven: — Was dat ook 't voorspel van herwordend leven ? En halve rythmen stegen in 't gemoed als aarzlende aanvang onvoltooider zangen, een weeke gisting van veijongend bloed, een zweem van flauw en onbewust verlangen. Onvaste stemmen klonken door het hout: nog had geen vogel 't volle lied ontvouwd. En 'k zag, daar ik mijn blik ten hemel stuurde door looverruimte, een grauwe wolk getint met goudrood, dat ook 't bladerdak borduurde, hoog siddrende in den prillen uchtendwind. Een lichte weemling kwam van ver gedreven en speelde in scheemring door de ruime dreven. En schielijk ging me een strooming door 't gemoed en spande in trilling lang ontspannen snaren, toen plots de jonge zon in blonden gloed van achter 't bosch opdanste en door de blaren haar duizend fijne, gouden pijlen schuin langs struik en stam schoot naar de beukenkruin. Ter kruisdreef, in den hoogsten boom van 't woud, kwam ginds heur stralenbundel brekend stuiten op *t blarenwelfsel, waar gesmolten goud afvloeide: een meerle ontwaakte en sloeg aan 't fluiten en uit heur vollen krop klonk, menigvoud herhaald, het jublend lied door 't luistrend hout, zoodat op eens uit alle kelen sprongen de schelle liederen luidruchtig los, dóór vink en mees en weduwaal gezongen, rondsprankelend uit eiken bladertros, die klapperde van 't druk geruisch der veeren in 't licht gestoei van 't wippend vlién en keeren. 'k Liet nu van kruin tot stam mijn blikken dalen en zag een wolkje... een schatiw... een schim den grond als een gedaante ontwalmen, wiegend dralen in wondere gelijknis, die mij bond, verrukt, ontroerd, met hijgende ademhaling, aan 't nevelbeeld, dat gloeide in rose straling, doch ras in smook verging, allengs verspreid, die struikgewas en hooge bogen vulde, — één mistig waas van ondoorzichtbaarheid dat tak en stam in klamme vouwen hulde en neerzakte, als een rauwe zwaarte, op 't hart, — verkrimpend als van diep verkropte smart. Gelijk de zon, uit langen slaap ontwakend, zich aanstonds weer met lijkwade overtoog, viel weer de ziel, 't herwordend opgaan slakend, machtloos in 't lichaam neer, dat machtloos boog, als wilde zij voor immer 't leven derven, een laatste vlam nog schietend vóór te sterven.... O zonne-, o zielestrijd! Verborgen kamp! Wie peilt dat pleit van doodgaan en herleven, door 't grauwe doek van dichten neveldamp voor menschenoog en menschengeest omgeven, daar oog en geest, slechts gissend, vorscht en raadt door 't mistdoek heen en 't menschelijk gelaat? Wie peilt dat pleit? Blijft, wars van mededoogen, de zware, vochte sluier uitgebreid om 't hoog geheim der slanke beukenbogen ? Doet flus de zon, uit haar verborgenheid loswentelend, den mist, als ijdle logen, verzwinden voor heur klare majesteit, voortstralend in der ziele oneindigheid, — de ziel, die de ongemeten vlerk uitspreidt en trilt als door Gods adem zelf bewogen ? ... — Hoelang dit wachten, voor wie, wachtend, haakt naar licht en leven, daar hij beide naakt en beide, nauw genaderd, zijn vervlogen! Nu schijnt het weeke nevelwaas te wijken voor fijne tintling van steeds warmer glans, dan weer dees flauwe klaarheid te bezwijken, doodbloedend op die bleeke nevelschans, terwijl de dauw, van blad tot blad gezegen, eentonig drupt in stillen tranenregen. Als twijfel 't vorschend brein in neevlen hult, waardoor vergeefs de waarheid heen wil breken, nu angst, dan somberheid de ziel vervult, het oordeel faalt, de tong niet waagt te spreken, richt Wil het denken op één punt: traag zwicht de twijfel voor den glans van 't groeiend licht. Lijk den belegerde, op één plaats der muren, de stormram tegenbeukt, met dof geweld, en steen na steen vergruist, waar 's vijands vuren dóórglinstren, tot een wal is neergeveld, langs waar, met strijdgeschal en volle vanen, de stormers zich een weg ter zege banen; zoo richt de zon heur strak vereenden gloed op 't ééne punt, ter kruisdreef, vóór dien boom, en beukt met stijgende geweld en doet in striemen 't vloeiend bloed den donzen doom doorsprietlen, snijdt heel 't waas, met scherp gestraal, te flarde en viert heur volle zegepraal, terwijl de neevlen, witte schimmen, vlieden, wegslierend door de dreven, half verward in takken, waar nog enkle weerstand bieden aan 't vuurgefonkel, al te dwaas getart, want dra zijn ze, uitgerafeld en ontbonden, in klare lucht tot ijdelheid verzwonden. Nu stroomde uit gouden klove een stralenvloed en 't bosch ging heel in laaien luister op; in 't braamhout kraakte een brand, die tot den top der boomen joeg en zijpte, in rossen gloed, heen door de stammenreien tot een vlam te zamen om dien voorsten beukenstam. Was 't goochling?... 't Scheen mij ofdievlamme kronkelde in louter glorie om een stralend beeld, waarrond de dauw in kleurgedroppel fonkelde, met fijnen schijn van tindend licht doorspeeld. De trekken, die een feilen glans verbreidden, kon 't blindgeflonkerd oog niet onderscheiden. Maar 'k hoorde een stemme, een stemme rijzen, dalen, die klaar, mét vollen, reinen zilverklank, leidde en doorluidde 't lied der woudkoralen, hun vreugde uitschaterend van brank tot brank. Haar ziel, mijn ziel, met eeuwig-zoete klem, de ziel der dingen jubelde in die stem. En .. . wonderbare ontroering ... met dit zingen geen vezel die niet trilde en medeging; mild kwam een weeldebronne in 't hart aan 't springen, dat uitruischte in dees zang en zegening . .. want 'k vond thans, 'k wist het, heil en vrede, en tevens den geest der wijsheid en den zin des levens. Nu ging door 't woud de koninklijke dag: Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong. Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong. 't Roerde 41 in schoonheid, wat ik hoorde en zag. Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê, 'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee. ALFRED HEGENSCHEIDT BEETHOVEN. I. O vader, die door 't leven mij geleidde Op 't stille pad dat staag zich wond omhoog, Daar prijkt nu de aard voor mij, écn lichte boog, En 't juichend harte mist u aan zijn zijde. Eens schouwdè uw oog zoo innig in mijn oog, En om mijn ziele, liefdegloeiend, breidde Uw schoonheid 't waas, dat heel de wereld wijdde, Waaruit zij onbewust haar schoonheid zoog. Waarom ontweekt ge, nu mijn ziele blaakt Van liedrenlust, verrukt haar schoon te zingen ? Komt dan van u niet 't heil dat mij genaakt, Straalt dan uit u niet de aureool der dingen ? En zal 'k, van u vervreemd, u blijven derven, En nooit mijn woord iets van uw schoonheid erven? II. Adagio. Meedoogend glijdt een zachte melodie Rond de aardsche dingen, treurend van verlangen, En schouwt die dingen aan met oogen, die Vol tranen van een diep meê-lijden hangen. En nogmaals keert zij zoo terug; tot drie Maal heeft haur deining mild hun leed omvangen; En zwaar gedragen op hun harmonie, Komt 't weemoedsvolle lied u 't hart omprangen. Maar schielijk rijst het op; in licht gebaad Ontplooit het statig 't aetherblauw gewaad, Waarin de tranen nu als starren gloren. En 't al aanbidt, gelooft en wil weer hopen, En komt de moede ziel in u herdoopen, O ideaal, uit leed der aard geboren. GUST. VERMEYLEN. EEN MORGEN'. Nu zijn de tijden rijp, dat zonne perelt op elk grasblaadje, en 't uitgespreid gelach mijn oogen doopt en mijn gedachten wijdt. Hoog staan de boomen in de jeugd der wereld als heiligen, en heel deze eeuw'ge dag is licht en wit, vol suiz'len wijd en zijd; ik hoor het sap in al de planten zwellen, en hoe, met stillen wil, de schepping groeit. O Wonder Leven, gansch opengebloeid rond mijn blij hoofd, dat staat in heel uw helle wisslend gewentel, levenswil die zijt vermeestrend en verreinend steeds uzelf, vlam die vernielt, liefde die schept! o welle thans uit ons borsten door de vreugd bevrijd 't hooglied omhoog onzer verwonderingen, om 't licht Mirakel van al 't zijn te zingen, 't Geheim dat ook, in 't diepste van onszelf, óns vlam is, één met al rythmen der dingen. Thans wilde ik dat mijn lied zich hoog kon bogen boven de menschen-rust als een gewelf, thans wilde ik dat mijn woorden hemelbogen van zaligheid over de wereld spanden. Niet hij die schroomt in 't twijfelziek geweten, maar slechts wie stérk verlangend op kan branden en in verscheppende Al-Vreugd zich vergeten, zal ik belijden, zegenrijken Bode der Kunst die 'k over mijn bloedwarme landen soms op te bouwen droom met dees' mijn handen, de oogen gekeerd naar de onbekende Goden.