Ter bespreking'. DE KE EREN DE KUDDE C. S. ADAAÏA VAN SCHELTEMA DE KEERENDE KUDDE ]STE~jDE DUIZENDTAL MCMXX ROTTERDAM, IF. L. S J. BRUSSE'S UI TG EVERS-MAATSCHAPPIJ 3 t'enit Heaperuj, ite capellae f DE KUDDE. De dag vergaat, de peinzende avondstond Hanqt zwijgend naar de wijde bei gebogen, De grijze kudde komt te kooi gelogen — Een zacht gelrappel op den doffen grond. En met den drooniende' avond in zijn oogen, JKaar zonder woorden in zijn dillen mond, Volgt ben de herder met den moeden hond — Zij, die ben leidde' en die door ben bewogen. Gij gaal ah zij, illuóiej van dit leven — Van hoop, gelooj en liefde en roem en macht, Gestalten, die mij zacblkenj gaat begeven; Gij gaal ah zij, want spoedig koml de nhchl, Die al wal ik gedacht heb en bedreven Héénvaagt ah ééne hulpelooze klacht! VERLOREN. Verloren gaat hel zacble licht, Dal ik in mijn gedachten droeg, Verloren 'l milt)e vergezicht, Jf^aarheen ik door hel leven joeg, Verloren al mijn arme vreugd — En al mi/n hoop — en al mijn jeugd En al de jonkheid van mijn bloed — O harl — hond moed! AVONDGANG. Ik ga ah eene bede Ik adem ah een lied, Hoe zacbtkenj of ik trede — Ik weet de woorden niet. Ik kuj U ah een bede Ik leej Uw eeuwig lied, Gij deelt U aan mij mede God .— en ik ken U niet! Ik daal ah eene bede Bij 't late levenslied, Ik heb bel dra geleden God — en begreep bel niet! VIA TIC UM. Gaar uit uw zelfzuchtige dagen JVal ge aan andren hebt gedaan Zonder dal anderen het zagen, — Een lach voor hen — een Iraan. Zij blijven ah lichten hangen, Zij glimlachen om uw mond — Zij schemeren over uw wangen Ah hel sterven komt. Dan houdt gij ze in uw handen Ah bloemen in uw school .— Dan neemt gij ze van de Aarde mee in den dood. HET LOKKENDE LIED. Vóór mij gaat dat wonder lied, Dal ik boor in alle dingen, Dat mijn lippen willen zingen En dat immer van mij vliedt. — Als aan morgenstil struweel Van de nevelnatie hagen Bei mijn handen f 'onkels vagen, Laat ik al dat licht juweel. Als de uren opengaan En de middagen mij boeien Tol hun beelden om mij groeien, Laai ik hunne gaven slaan. IVaar het avond-late strand Alijne voelen mei geflonker Vóórlicht door het zuchtend donker, Doojt mijn spoor weer op hel zand. ■— Beelden van hel oogenblik, Uit het oogenblik geboren, Aan het oogenblik verloren, Bloeiend om het eigen ik; If7al beduidt uw ledig lied, Wal ié mij uw licht geleide Bij het wijken van Jat wijde Eeuwig zingende verschiet! Dal de morgené mijn qepeus JU et hun liefelijke wezen Tol hel leven al belezen .— Ginder hoor ik óchooner wijd. Dal der dagen bonle wiek AI ij ten luiden hemel hale — Uit de echo'j van de dalen Keert een andere muziek. Hangt de Ailgeworden lucht In het ijle licht te Aerven — Achter zooveel zaal'ge verven Gaal een zaliger gerucht. Tol de avond-ure wacht, Om haar reize le beginnen En de alerre' beur webbe Apinnen Aan de harpen van den nacht; Tol mijn schemerend gedacht, Droomend ah een til vol duiven, Luistert naar het verre wuiven Als van vleugels door den nacht; Luistert naar een lied, dat lacht Door de droomend doode sferen .— Luistert naar een vlucht van veeren Als van vleugels door den nacht. DE STAD. Verlangend weer le lezen In uw veelvuldig wezen Lokt dorstend mij uw bedding mee — Hoeveel bewogen beelden Ontluiken aan de weelde, Stad, van uw zee! Doch, moog' mijn hart bij Lijden Uw rijkdommen benijden, lpraar 'l gulzig door uw golven gaal — Ik weel, hoe geen verlangen, Dal aan uw schoot bleef hangen, Zich ooit verzaadt. Al wat mijn geest vervoerde — Van wal mijn hart ontroerde En ziek van hoop en liefde liet, Bleef nauw de adem over Van ruischend avondloover Als een loom lied. Van al wat uit uw verre Kim ah een vloot van sterren Eens tot mijn wachtend harte loog, Bleef nauw in mijn gedachte De gauw-geziene, zachte Glans van een oog. En toch — weer in uw vlagen, Voei ik de maten jagen Van matelooze melodie, Als ijlden van uw kimmen Tot mij weer nieuwe schimmen — Die ik niet zie. U zij dit lied gegeven: ■— Allen, die 'k in mijn leven Één oogenblik heb liefgehad! Die, vol van moog'lijkheden, Blindelings langs mij gleden Op 't blinde pad! DE ROODEN ROEPEN! jfIar,*cbheJ. Komt lol oiu, kindren dezer dagen, Koml lol oiu, die in donker lijdt, Helpt onj hel metucbenlot te dragen In 'l licht van beter metuchlijkheid! Wij zijn haar opgedane knechten, Wij zijn haar daverende roep, Wij zijn die voor haar loekonutl vechten, Wij zijn haar oude roode Iroep! foorl voort dan kameraden! Omhoog de wapperende vaan, Omhoog uw hart, uw drang lol daden — Breekt baan! breekl baan! Keert lol o/u, kindren dezer lijden, Keert lol oiu lichl uw dooj gelaal, Hel ideaal waarvoor wij strijden Behoeft uw hand, uw hart, uw daad! Wij zijn het vuur, wij zijn de smeden, Wij zijn het wapen en de strijd, Wij zijn de brekers van hel heden, Wij zijn de bouwen van den lijd! Z7port voort dan kameraden! Roept over aarde vri)heu)t> naam, Aaneengeschouderd, vastberaden — Te zaam! Ie zaam! Komt allen, die uw kleine wegen Gebogen in Den blinde gaat, Deelt onzen strijd, deelt onze zege — De rooden roepen, kameraad! Wij zijn de akker en de vore, Wij zijn de ploegers en het paard, Wij zijn de zaaiers van het koren, Wij zijn het ruLichend graan op aard! Voort voort dan kameraden! Geen macht, die onze macht meer sluit, Omhoog het vaandel der gesmaden ■— Vooruit! vooruit! 2 GODEN! Goden willen wij zijn —! Naakt en zuiver, en rein Van zonde en van schijn, En van een edele waarde, Verlost van schande en pijn, Schoon van dit slaafsch venijn, En zalig ~ zalig op aarde! Goden willen wij zijn ■—! Jlet een staag brandend brein, Helder als klaar kristallijn En zingend bij zingende snaren, Die al wat bang is en klein Bevleugle' en bevrij'n In den storm onzer stormende scharen ! Goden willen wij zijn —! Dansend in zonneschijn, Dat die, schuimend als zomerwjn, Onze lijven doorperelt, Dat bet leven zij één refrein In een wijd en wild festijn Van goden — goden op deze wereld! ECHO'S. Echo'ó, uit uw hart geboren, Door uw hart niet meer verstaan, Door uw doove ziel verloren, Zwerven om uw levenjbaan. Echo'ó, nimmermeer gevonden, Bleven immer u nabij »— Aan uw dille atervenMponde Keert hun koor weer aan uw zij; Komt hun koor u wedergeven Wat gij liet in 'd levend Aroom — Uit uw dtervend hart herleven Zij in andrer levensdroom. DE VRAAG. En toen ik den weg ging der jdelbeid En daar bet geluk dacht te vinden, Bukkend naar menige bloem, Gestreeld door zoo menigen geur, Gekoesterd door menig onthaal, Kwam zij op mij toe, Verlammend, leeg en ellendig, Die vreeslijke vraag: „ Waarom — ? waartoe — ?" En toen ik den weg ging der liefoe En daar bet geluk dacht te vinden, Bukkend naar menig gelaat, JH'j koesterend aan menig hart, Kussend zoo menigen mond —1 Kwam zij, starend en stom, Zoo lijdzaam, blind en ellendig, Die vreeslijke vraag: „Waarom — ? waarom -—? En ik ging menigen weg Van macht en bezit en zoo velerlei schoonheid, Gestreeld door zoo menige vreugde, En zoo menig, menig geluk — En toch nimmer tevreden, Want zij maakt mij zoo eindeloos moe En zoo langzaam ellendig, Die vreeslijke vraag: „ Waartoe — ? waartoe — F DE BLAREN. De blaren vallen En volgen elkaar, Zoo zinken we allen — Hier — en Daar. Ah blaren varen De levend voorbij — De dag, de jaren, En wij — ook wij! Ach, die bet dlerven Waarlijk eend zag — Hij moet ietd derven Afet iederen dag. Hij voelt de dagen Aid bladerd gaan — Hun ruidching dragen Ze uit bem vandaan. In 't eind — van 't wonder Ded levend zat — Gaat bij ten onder: Een wapperend blad. En zinkend uit het heden, Dat hem begeeft, Zoekt hij 't verleden — Dat nog wat leeft. Welzalig zeker Aan wier klein bejtaan D ie bittre beker Ia voorbijgegaan ! < HERFSTAVOND. De Sagen worden Donker kille dingen En krimpen tot een vale vlek, Het zijn de vochte schemeringen Die 't wijde leven samendringen Naar klein bestek. Dit is 't seizoen der stilg'ewdrden menschen, Die bij den ijlen avonddamp Vin 't groote leven niet meer wenscben Dan rondom zich de kleine grenzen Der gouden lamp. Dit is 't seizoen van die niet meer begeeren Dan de' oogst, dien hunne gaarde droeg, Die de ongewisse verte weren En zwijgend van bun venster keeren — Zich zelf genoeg. Dit is 't seizoen van wie als blanke halmen. Gebogen bij bun stil gedacht, Vtrsloten voor het avondwalmen, In lieven lichtschijn blijven talmen — — Tot aan den nacht. TER AARDE. Over de zoden Vliet een zonnig spel, Glimlachend nooden Zij mij tot gezel. Boven mij, bruisend, Staat de beukelaar, Zijn takken gaan ruischend JVijd uit elkaar. Zij keeren en dalen, En rijzen weer — Hun bladeren dwalen Reeds naast mij neer. AI aar diep in de aarde Wortelt bij, Vast, vast in de aarde, Diep onder mij. En boven drijven De wolken aan, Zij dry ven — drijven Hier ver vandaan. Ik zie naar Die wjdbewogen Zonnige lucht — — Eens ook droomde ik zoo hooge Verre vlucht. Eens ook droomde ik mij vleugels, Zoo hoog en veer — Eens droomde ik van vleugels ■— Nu niet meer. IVant ik wortel in de aarde, Die mij bond — Een bloem in uw gaarde Geliefde grond! U min ik, u ken ik Als mijn eigen hof, Aan uw zijde herken ik Afijn wankele stof; Aan uw zijde stil ik Mijn wankele pijn — AI et uw wezen wil ik JVeer eender zijn. Veel, veel verloor ik — Afij blijft de dood: Aan u behoor ik jflijn moederschoot! ALS GE MAAR... Pragmatisch leerdicht je. Aló ge maar in 't drukke leven 't Eigen leven niet vergeet, AU ge maar niet wordt gedreven En van eigen drift niet weet! Als ge in de maskerade, Die het leven spelen laat, Afaar niet speelt tot eigen schade Aan uw eerlijke gelaat! Als ge maar naar 't doel der dagen Groeit en bloeit, om in het lest De ééne eigen vrucht te dragen God vergeve dan de rest! BOUTADE. Arm — arm ié toch eig'lijk het Leven !• En die wondren uit de ouwe doos: Geloof, Hoop en Liefde — geven Toch maar voor een korte poos! Ze zijn als die mooie prentjes Uit je kleine kindertijd: Ze raken, met de andre presentjes, Toch wel gauw hun charme kwijt! Dat is bet: de dingen bekoren Maar zoo kort op deze aard, En gaat dat vertrouwen verloren — lfrat blijft dan nog de moeite waard? Geloof— och gut ja dat „gebedje" ! Dat schoot er het eerste bij in: Dat kwam, met je kinderbedje, Aan den volgende van het gezin. Je liet... je vergat het — dat was je Ook verplicht aan je kinderfatsoen: 't lfrerd zoo iets als... een soort tweede plasje, Dat de grooteren ook niet meer doen. En later, in je groolemanMeercn, Als het bidden juist noodig werd, dan — Tja — dan zou je 't nog wel es probeeren, Maar — God je dee er nou eenmaal niet an. — En de Hoop — geeft niet veel meer variatie, In zoover ze 't Geloof imiteert — Het is eig'lijk een soort speculatie, Waarbij je altijd maar door speculeert. Zoo duurt ze dan ook wel een poosje — Net als wat je 's op St. Nicolaas kreeg: Zoo een doos — in een doos — en nog 'n doosje. Uiteraard zijn ze allemaal leeg! Och nee — op den langen duur raken Die doosjes toch ook bij de rest, Al gaan dan verder de zaken Zonder doosjes niet meer zoo best. — En Liefde — ah ja Liefde heeft de charme Van Hoop en Geloof — en nog wat — — En toch niet genoeg, want — och arme: ' Après tout blijkt ze ook niet dat! Ze geeft wel een dental ie fan vleugels, Van een Pegaóud zelfd — ze heeft „air", JHaar eer je 't weet houd je dé leugeld Van een hobbelpaard heel terre a terre! Nee .— behalve voor Don-Quicholten, Bij wie het enkel gaat om de éjeu — Wordt zelfó de Liefde ten dlotte In 't daaglijkdch gebruik ook: vieux jeu. — Er zijn er, die een ander huid bouwen Aid het eerdte hun niet bevalt, Of die ócheide' en wéér trouwe' — en nog 'd trouwen — Wït tuddchen haakjes ook tegenvalt; Af aar zoo'n „leven" nog ééns repeteeren, Daarvoor 'u het practidch te laat— Wie zou dat ook trouwend probeeren — Goddank maar, dat dat niet gaat! Want denk je eend in de poditie: „Alled over!" — nee, hemel (iog toe: fan alled nog éénd repetitie! Schei uit! nee dat nooit! merci! poeh! DE VLUCHT. i) Ballade. De stormwind waait door Belgenland, De lucht laait in den rooden brand Van de granaten, De Dub wijkt — maar ié niet geveld, — Zij moeten voor zoo wild geweld De stad verlaten. Zij haalde al wat zij bezat Sindd zij heur man verloren had, Die lag verdlagen: — Het jongdke en meidke aan ieder zij — Haar derde moed zij zelf in bei Heur armen dragen. Zoo togen zij door vreemd gebied Naar 't verre land —» ze wisten niet JVaarheen zij vluchtten ; Zij waren duizend armen saam, AU duizend dingen zonder naam — En duizend zuchten. Een laten dag het jongdke kloeg: „ Och moeder 'k ben niet groot genoeg — ld 't ver dat we~hoeven?" Ze zei: „Ginds bij die dier id 't, och Vat moeders rok, de Dub zegt toch: Ge moogt niet toeven!" l) Hulorixbe ep'uode uit de laaide maanden van Jen wereldoorlog. „Och moeder" zei bij „'k kan niet meer, Mijn hert doet mij zoo hevig zeer — Zal 'k deroen moeten?" Toen gleed hij naar den natten grond En ólierf daar ai) een zieke hond Aan hare voeten. Afen ótak een kleine greppel af, jffen lei hem in een haadig graf Onder wat deenen, — Zij hing een kranjke aan de heg, Zij zette een kruidke aan den weg —* En moed weer henen. Haar voelen zogen, door het dijk, Al dieper dook beur lichaam lijk Die honderdtallen, En zwaarder diepend met heur laai, Hield haar het meiöke zwaarder vaöt Om niet te vallen. Een laten dag het meüke zei: „ Och moeder 't ié te ver voor mij, Rud gij niet even?" Ze zei: „ iar gindóche óterre Maat, Daar Li 't, de Dutö zegt toch: het gaal Thanó om onj leven F' 5 „Och moeder" zei het meiake zacht, „Het zijn al óterren in den nacht Voor mijne oogen"—/ Toen zeeg zij aL) een wankel lam Naaót heure moeder neer — en kwam Niet meer omhooge. Af en droeg haar fan den weg op zif En groef een graf — de moeder let Daarop wat zoden, Zij vlocht een krandke inderhaast, Zij zette er een kruuke naaót — En liet de doode. Zij ging en drong het kleintje óti/f Tegen haar mager moederlijf, Nat van den regen; Zij zag niet meer de sterren ótaan .— Zij zag alleen haar voeten gaan Langó 'ó Heeren wegen. Doch eind'lijk kwam ze aan 't laatóte end\ Aan 't land, dat over haar ellend' Zich zou erbarmen, — Daar drukte zij haar ótille wicht En lachte naar het lief gezicht In hare armen. — — Zijn oogakené waren wondergroot, Die zagen in den g rooien dood Oneindig verre — Nog verder dan de verre vlucht, Nog hooger dan de hooge lucht Vol duizend sterren! BERKEN. Lief zijt gij mij berkeboomen, Uw wezen óierde immer mijn pad — Uw bezielde gestalten omzoomen Mijn leven, ah zooveel lieflijke droomen, Die ik heb gehad. Door mijn Leven ging het lichte gefluister Van uw loof, en uw zilveren Aam Zocht ik zoo vaak in bet duister — Zoo vaak zocht ik den stillen luister Van uw vrome vlam. Door mijn leven ging de schaduw van uw loover: Op alle paden, die tot u gaan Schreef de dood zijn donker getoover — Immer, immer stroomde daarover Zijn zachte vermaan. IVuif gij, wuif leedere twijgen! Fluister gij uw zalige lied —- — JU oog' eens uw goud op mij nederzijgen, IVanneer ik inga tot het eeuwige zwijgen En het leven vliedt: ■— Mocht eens «— in een herfst — tn het stralen Van de avondzon — gij van den dood Mij uw laatste geheimen verhalen — En dan al uw goud op mij dalen Als in Danaë's schoot! O TIJD DIE KOMT! O tijd, die komt — die ééns uw dageraden Als teedre tuinen aan den hemel bouwt, Die eend uw rijke wereld van genade In ieder zalig wezen openvouwt, Eenmaal, van 't ruischen uwer morgenstonden Tot aan het stille schrijden van uw nacht, Den zegen uwer overvolle stonden Zaait in elk hart, dat naar uw zegen tracht — Waanneer óns hart uw licht niet meer ervaren, Uw milden adem niet meer voelen mag, Niet meer in blanke vleugels op zal varen Tot den azuren hemel van uw dag! O tijd, waarheen wij gaan als wankle schimmen Met niet meer op ons weifelende spoor Dan 't ócheemren van uw lichtkroon aan de kimmen. Dan de muziek van uw bedolven koor — — Geef onze ziel één aalmoes van uw weelde, W~aar' het de glimlach van een morgendroom, Waar' het één bleeke beeltni) uwer beelden — IVijs ons één oogwenk 't wonder van uw stroom, Dat wij geloovig aan zijn bronnen drinken, Dat wij nog luistren naar zi/n bruisend bed, Dat ons nog ééns de toekomst anders klinke Dan de echo van een hunkerend gebed! O tijd, die komt — wienó ótem wij in oné dragen Aid een belovend, eend verlopend woord, Die éénó den vloek van deze vloekbre dagen Oplod in uw onmetelijk akkoord — Laat bet geloof in uw gelukkig Eden Ond doen geloove' aan de eigen mendchli/kheid, Jf^ijö ond, die wordtlen met dit vreedlijk beden. De Mille kiemen van uw zaligheid! jyijé onó wat onder deze dorre logen Naar uwe zegenrijke waarheid groeit — Al wat aan liejde en mendcblijk mededoogen Diep op den bodem dezer wereld bloeit, Al wat beneden dit tumult van kreten Zijn zuiver levendlied in dtilte speelt, Al wat, ontroerd door dc boonheid, ongeweten Reedó in de óchoonheid van uw toekomdt deelt; jyijj al wie over deze aarde neigen, Jf^ijd al die lijden om eend anderd leed — Ach! wijd ond de gelukkigen — die zwijgen — Opdat ond hart den jubel niet vergeet, Opdat ond hart nimmer verleer' te zingen Gaan wij ook zwijgzaam door dit levenddal Tot uw geluid ond, dooden, zal omringen Aid één dtorm van geluk door het heelal! O tijd, die komt — hoe ver uw werkljkheden Nog weg zijn i'an dit dchemerig bestaan, Hoe ver de wegen uit dit heil lood heden Naar 'l heilig land uwer beloften gaan •— Gij woont bij ond, gij weeft door al de nachten, Die ond de dagen zijn, uw zekerheid, Gij zijt het dtralend doel onzer gedachten, Gij zijt de dter, die onze ziel geleidt; JP^ant hoe waar' ond dit leven één ellende, Zoo in deez' dtorm uw vuurbaak wierd gebludcht — Naar wat voor dtreken zouden wij ond wenden, Zoo er geen golven braken aan uw kudt? Ond aad'men id 't geloof aan u belijden, Ond leven id het bouwen aan uw dtaat, Jfrij zijn het zelve, die uw komdt bereiden En toch zijt gij het, die ond leven laat! — Gedragen door den dtorm, die u verkondigt, Geleid door 't lichten van uw horizont, Gelouterd door wat wij hebben gezondigd Omdat geen onzer uwe dtem verdtond, Gaan wij, immer uw zeegnend beeld voor oogen, Immer van uw verre vidioen gevoed ~— Gaan wij, zienerd, die niet aandchouwen mogen Gaan wij uw wijkende einderd te gemoet! DE POLDER. Polder met jouw witte wegen En jouw ólooLen aan den kant, Jfet jouw wijde, allerzjde Vredig bloeiend waterland, JKet den. droomerigen zegen Van jouw welig zachte vee, Voei ik mij jouw ziel genegen, Deelt zij zich de mijne mee — Polder, met jou ben 'k verwant: JFij zijn dingen van één land! Zie — aanzie mijn aardócbe Eden, jJIet mijn aardóche boerderij, Even prachtig en waarachtig AL) een heilig schilderij, — V?/• van de bedorven öleden, Van de menóchen en hun strijd, Zoekt mijn hart den heldren vrede Van die stille eindigheid — In die grenzen graast het vrij AL) een vroom beest in de wei. Als een beest, door God bewogen, Weidend in zijn kleinen gaard — — Als een nakend, plots ontwakend, Plotsling galoppeerend paard! Dat op eens, den droom, onttogen, Driftig davert aan den grond — Tot het met zijn groote oogen Stilstaat voor den horizont, Tot het in den blinde staart, Een onnoozel beest op aard. Tot het, door de vert' omsloten, Naar geen verder verte streeft, En 't gewemel van den hemel Hem aan de eigen aard hergeeft — Tot het op zijn zware poolen Dorstend naar den oever zinkt En daar mijmerig den grooten Hemel uit het water drinkt — Tot het keert naar wat het heeft In de grenzen, waar het leeft. Polder — van de duinen dalen Weer mijn voeten naar jouw kant, — Ach, wat restte mij ten leste Dan jouw kleine waterland! Dan te droomen en te dwalen Door de bloemen van jouw wei, Dan te leven en te stralen — En te sterven zooals zij! Polder, met jou ben 'k verwant: Ziel van 't eigen lieve land! DE DOOD. Die eens uw vreemde oogen zag, Die eend uw starend stillen lach, Als van een wachtend bondgenoot, In zijn ontroerde ziel vond waken •— Hem laat ge aan 't leven niet alleen, Van hem gaat gij nimmer meer heen O milde stille dood! Zijn blijdschap weet u aan te raken, Hij weet u in zijn nacht en nood — En in een bloem, die opengaat En ieder zacht, zielslief gelaat En ieder stralend dagen — och Hij weet u toch! hij weet u toch! Eens kwaamt ge «— een vreemde, en toch verwant, Eens voelde ik aan mijn hart uw hand En groeide wonderlijk en groot Uw schaduw voor mijn blinde oogen .— Eens, met het zinkende getij Fan liejde en jeugd, kwaamt gij naast mij O milde stille dood! En, droomend door uw beeld bewogen, Wist ik, dat zich mijn einder sloot — W^ist ik van dag en duisternis En al wat onherroeplijk is — En wat ik werkte en wilde — och Ik wist u toch! ik wist u toch! Sinds vond de zon u bij mij slaan, En gaaft gij mij de uren aan, En reiktet gij mij 't avondbrood, En leiddet gij mij in mijn droomen, —• En nooit week meer de zachte druk Fan uw gestaag bitter geluk O milde stille dood! ~ — Waarom zijt gij zoo vroeg gekomen, Waarom waait gij de wereld bloot En blaast in 't leve' als ledig kaf, -— Waarom ,— waarom laat gij niet af Jlet uw geduldig waken — och Ik ken u toch? ik ken u loch ? DE O UDE TUIN. De herpt omvademt Nog eenj al wat me ontviel * » Zacht-geurend ademt Hij aan mijn ziel. Uit mijn linde gegleden Daalt een blad in mijn hand — Hoe lang al geleden Heb ik haar geplant? En zwijgend zakken van alle Struiken de rozen af — Het lijkt mij bijna of zij vallen Over mijn eigen graf. Maar midden in de zachte Webben, donker en groot, Blijven de dille apinnen — zj wachten Toch ook op den dood! En over de aarde gebogen Glimlacht de blauw-ri/pe dag, Vochtig van mededoogen, Een oneindig lief dijken lach!... Acb, waarom wordt het leven, Ontdaan van zijn tooi, Voor wien bet niets meer kan geven Zoo wonderlijk, mooi? Waarom laat bet ons derven Dat laatste onuitspreekbare lied, Wanneer het gaat sterven En van ons vliedt? bitter is de smaak van het leven. .. Biller ii de dmaak van het Leven au van wilde vruchten in herfsttijd — Iedere vrucht wekt toch nog even De hoop op wat weldadigheid. Want het leven i) gelooven en proeven Van al wat zoo verlokkend scheen — Het U een langzaam bitter bedroeven, Tot hel donker wordt om onö heen. Wat kan het onó dan nog baten In dit doolhof verder te gaan, Wanneer wij ten leate toch verlaten In het leege donker blijven Maan! bloemen. Ach heb toch altijd ergens Een beetje bloemen staan — Zij doen toch altijd wel even Een beetje gelukkig aan ! Een stil liedje van kleuren, Een fijne, bhj-mooie tint — Even een kleine ontroering, Ah de lach van een lief kind. Alles alles neeml bel leven, Hel laai ons ieder eenmaal berooid — Maar het geluk van een beetje schoonheid Dat ontneemt bel ons nood! HET VENSTER. Door de drukke straat Voor mijn glazen ruilen Gaat menig, menig gelaal — AI enig ziel gaat daarbuiten Voorbij bet venster van mijn ziel. Dichtbij mij drijft de volle Aroom, De Aroom van het leven; Als telkens hel begin van een droom Zie ik even — even Een ziel gaan voorbij mijn ziel. Zooveel zielen, die openslaan, Nog zonder dorrende zorgen — O, hoe hevig sterk gaan Zij als de stralen van den morgen Voorbij het venster van mijn ziel! IV(int hoe arm ook en hoe klem: Zj zullen levenl leven! Als wij niet meer zijn, Als wij voorbij zijn gedreven — Voorbij het venster van hun ziel! Voorbij, als daar in de straal Al die ouden: — de zwakken, De schimmen van hel geslacht, dal gaal •— Als een vloot van wrakken Voorbij het venster van mijn ziel. En allen komen even door bel licht Fan de zon, die even over allen, Over iedere meiuchelijk gezicht, Een vlam van haar waarheid doel vallen Voorbij het venAer van hun ziel. En door ieder gaal even het geluid Van een orgel, ergens ver in de straten — Dal stroomt een schoonheid voor ben uit, Die weerspiegelt in bun gelaten AU aan het venster van hun ziel. IVanl muziek is voor jong en oud, Vuurpijl van sterfelijkheden, Van zwart en jubelend goud — Bloem die wordt, glans van verleden ' Voorbij het venster van onze ziel. IVanl muziek is als een droom In den droom van dit leven, Als ging een zachte stroom Van zielen even — even Voorbij het venster onzer ziel. HET KEERENDE LIED. Wat ritmen mij bewegen, Wal schoonheid in mij rjz — Naar heure Mm genegen, Hoor ik een oude wijj. Waarheen mijn vingers varen Rondom een zingend woord — Zij vinden in de j naren Toch weer een oud akkoord. En hang 'k mijn harp te zingen Aan 't ruuchcn van den nacht — Zij ruióchl van oude dingen En 't ió mijn eigen klacht. En grijp ik in het donker De sterren van omhoog ■— Zij zi/n maar het ge/tonker Van tranen in mijn oog. En klimt en daalt te morgen De leeuwrik in het blauw — Het ié mijn hart vol zorgen, 'Dat nog naar boven wou. — Ach, wal ik heb geleden, Wal mij uw." weggelegd ■—Ik heb bel ééns beleden Ik heb hel één.* gezegd! Wat ié er dan gebleven Aan mijnen leegen échool ■— Wal re.it mij uit dit leven Dan 't liedje van den dood ? MIJN HAR T HEB IK GEDRAGEN. Mijn hart heb ik gedragen Tot aan de wijde zee, Door veel vergelen dagen Door veel vergeten wee. Met bloemen langs de wegen Heb ik het aangedaan, Veel jchoona werd het ten zegen .— Veel ió 't voorbijgegaan. Maar wat het, uitverkoren, Voor zich bewaren mocht •— Het ging eenmaal verloren Op onzen verren tocht. JVaarloe ook doode dingen Diep in oitj hart bewaard — IVat zijn herinneringen Op deze wereld waard? Doch ij beur beeld gebroken, Verbleekte*beur bonte kleur — Mij liet beur zoele rooke Een bart vol zoeten geur... Mijn hart heb ik gedragen Tot aan de wijde zee — Zijn geur van oude dagen Waait op haar adem. mee. In haar gerucht bedolven Luistert mijn hart, bevrijd, Naar 't lied van wind en golven En van vergetelheid. ALLEEN! De wijde alleenheid roepl, — Alléén, uil dit beslaan, Van al mijn schijn ontdaan Verlost i 'an allen waan En weg van mensch en kind; Alléén, in diep verbond Van koelen mond aan mond AI et de' eeuwig groenen grond, Omademd van den wind; Alléén, in Edens gaard En dichter bij de aard, Die dood en leven baart; Alléén — van God verblind! IN 'T HERFSTBOSCH. Het herféLbojch verteert zich AL een doodstil vuur In den fonklenden morgen •—Goud en azuur. AL juweelen wachten DroppeL hun val — In iederen droppel Hangt het heelal. 't Ij of ik De wereld Nu eerst ontwaar En God en ik glimlachen Tegen elkaar. ld dit dan alles — Dit zwijgende licht? JUijn God wat is achter Uw aangezicht —? De droppeló vallen, De stilte ontspant Zich, een bladje dwarrelt Omlaag in mijn hand. .. JFat zijl gij dan wereld.' Ach, altijd weer Een beeld van beelden — L• er niet meer? Niet meer, dat eenmaal Voor onze geesten daagt ~~? O — gelukkig, die leven Kan en niet vraagt! HERFSTTIJ. Van al uw óchoonbeid, wereld En van uw liefelijkheid Weet ik de grenzen En haar eenderheid. Van al uw liefde, wereld En baar lokkend gelaal, En uw belovende verten Ben ik verzaad. In uw herfsttij, wereld Blijf ik aló een blad in den wind — Verweerd en verwonderd, Dat het jterven begint. Van al uw chaoa, wereld Verlang ik naar riut. .. Verlanq ik naar den mond, Die mij mint en mij ktiól; Verlang ik naar de hand, Die mij eindelijk wacht, Om mi/n oogen te ó lui ten Voor den nacht ■— —. SCHEMERLIEDJE. Mijn mond ii moe van zingen Bij 't vliedende getij ■— Ded levend mooie dingen Gaan zacht en vroom voorbij. Hoe opgetogen ging ik Eend in ded levend dtri/d, Ach — en hoe gauw verging ik Aan zijn verganklijkheid! Ik leejde 't groote leven, Nu leeft het leven mij — IVat het mij nog wil geven Gaat zacht en vroom voorhij. Hoe veel — hoe ver begeerde ik, — Hoe klein werd 'd levend eidch, Ach — en hoe Langzaam leerde ik, Hoe moeilijk wordt men wijd! Mijn mond id moe van zingen, Mijn hart van hoogmoed vrij — Al 'd levend mooie dingen Gaan zacht en vroom voorbij. WINTER. Stiller, étiller, stiller zakken Nachl en dagen om mij heen — AU de sneeuw de dorre lakken, Dekken zij 't verleen. Doeb bun houl wachl, diep verborgen, Menig, menig wederkeer, En mij komt de jonge morgen Nimmer, nimmer weer! ITie gebloeid heeft en gedragen, Houdt herdenking lol genoot — Hij heeft God niet meer te vragen Dan den jtillen dood. IN HO UD. BlaOz. De kudde ^ 8 Verloren Avondgany ^ Viaticum ^ Hel lokkende liet) ^ De 14 De rooden roepen Goden 18 Echo's 19 De vraag ^ 99 De blaren Herfstavond. ^ Ter aarde ^ oo AU qe maar ~ Boutade ^ De vlucht ^ Berken ^ O lijd die koml ^ De polder ^ De dood ^ De oude tuin ^ Bitter ié de smaak van hel leven ^ ja Bloemen Hel venster Hel keerende lied. ■ ^2 . BlaOz. Mijn harl heb ik gedragen 54 Alleen ^ In 'l herfdtboöch 57 Herf Mij 59 Schemerliedje ^ Winter 61 Er is verschenen van C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA bij W.L.d J.Brusse's Uitgeven-Maatschappij: Van Zon en Zomer. 5de druk. Prijs ft.—, gebonden f 1.90. Zwerversverzen. 5de druk. Prijs fl, gebonden f 1.90. Eenzame Liedjes. 5e druk. Prijs fl.-, gebonden f1.90. Uil Stille en Strijd, -fe druk. Prijs f /, gebonden f1.90. Eerste Oogst. 5e druk. Bloemlezing van den dicbler uil Een IVeg van Verzen en Uit den Dool. Prijs f1.—, gebondenfl .90. Zingende Stemmen. 20e O ruk. Prijs fl. , gebonden f 1. De keerende Kudde. Prijs f 1.—, gebonden f 1.90. Mei-Droom. Een feestelijk verbeeldingsspel in acbl looneelen. Prijs f 1.—, gebonden f 1.90. Levende Steden! Ï.Londen. 2. Dusseldorp. 5. Amsterdam. prfja ƒ gebonden f 1.90 per deel. Enkele exemplaren op geschept Hollandscb papier. Prijs f 5.- per Heel. 'Italië. Indrukken en Gedachten. Een Causerie. Met 25 afbeeldingen buiten den tekst. Prijs f4.90, gebonden f 6.50. Over Idealisme. Een Narede lol de Grondslagen eener nieuwe Poëzie. Prijs f 0.90. Naakt Model. Tooneelspel in drie bedryven, 10 personen, in geïllustreerd omslag van H. Meyer. Prijs f 1.25 .gebonden f2.-. Een IVeg van Verzen, Uit den Dool en De Grondslagen eener nieuwe Poëzie, proeve lot een maatschappelijke kunstleer, tegenover bet naturalisme en anarchisme, de tachtigers en hun decadenten, zijn uitverkocht. Bij de Wereldbibliotheek ij verschenen: Goelbe's Faust. Deel I. In Nederlandsche Verzen vertaald, ingeleid en toegelicht. 2de druk. Bij W. de Haan te Utrecht is verschenen: Dg JJTilqen. Geïllustreerd door Jiie C rcinier.