Verzekering tegen INBRAAK, DIEFSTAL en BESCHADIGING van Inboedel, Geldswaarden, Koopmansgoederen Provinciale Brand- en Inbraak Verzekering gevormd door Amsterdam Londen Verzekering Maat1' en Standaard Verzekering Maat" Gezamentlijk Kapitaal fl 1.600.000. Gezamentlijke waarborg aan verzekerden: ruim 4 Millioen Gulden. Premie per fl 1000 verzekerd kapitaal f0.50 tot fl.— Volledii tarief wordt gaarne op aanvraag verstrekt. Men wende zich tot den naastbiizijnden agent (lijst van agenten gaarne op aanvraag verstrekt) of tot Blom & van der Aa COMMISSIONAIRS IN ASSURANTIËN Damrak 80/81 AMSTERDAM. DUISTER AMSTERDAM Boek- en Kunstdrukkerij S. W. MELCHIOR, Amersfoort. DUISTER AMSTERDAM DOOR C. BATELT OUD HOOFD-INSPECTEUR DER AMSTERDAMSCHE RECHERCHE Geïllustreerd AMSTERDAM ALLERT DE LANGE H r Hoe ik bij de Politie kwam. , .Beste jongen, komaan, wees nou verstandig! Laat mij nou 'n goed kantoor voor je zoeken. Daar zit je rustig, veilig... en wil je dat niet, kom dan bij mij in de apotheek." En na een poosje van voor zich uit turen hernam mijn vader: „Maar bij de politie... en nog wel de geheime... wat heb je je in 't hoofd gehaald! Dacht je nu werkelijk daar nog plezier in te hebben als je eens tien jaar verder bent? Komaan, ik zal eens voor je uitkijken... In de suiker... geloof me, daar zit meer in dan in *t politievak!" Den middag waarop vader mij aldus gemoedelijk vermanend onderhield, had ik voor de eerste maal in mijn leven groot leed. Ik voelde toen wel heel duidelijk dat het mij niet zou gelukken bij de politie te komen. Eerst had de bezorgde ernst waarmee vader mij ten leste bezwoer toch niet langer toe te geven aan mijn droomenwensch, suggestief op me ingewerkt, en mij overtuigd dat vader 't bij 't rechte eind had, dat 't zoo toch maar beter was, en had ik reeds berust. Doch in den namiddag van dien troosteloozen Zondag, toen in 't schemeruur in een hoek van de kamer ik mijn gedachten en phantasiën den vrijen loop gaf en de verbeelding mij wegvoerde naar de donkere sloppen met de spokige huizendonkerte, met de herinnering aan *t geheimzinnige daarachter, toen leefde weer het oude verlangen langzaamaan in me op, het verlangen naar omzwervingen in binnenst Amsterdam en... mijn idiaal bij de politie te k°Mij,' met mijn hoofd vol avonturen,mijn hart vervuld van het romantisch verlangen naar de geheimenissen van duister Amsterdam... mij zou men plaatsen op n kantoorkruk, of weln pillendraaier wilde men vanmij maken. De gedachte aan de kantoorkruk alleen reeds bezorgde mij schrijnende pijn in 't zitvlak. En nadat ik bq uren turens zooveel oude herinneringen had zien voorbij teek ken: al die wonderlijke verhalen,phantastische,lugubere, geschiedenissen met kettinggennkel en blanke lemmetten, geluiden uit het spookhuis, tierende tronies, toen s ond weer bij mij vast.... een kantoorkruk zou ik niet beklauteren, pillendraaien zou niet mijn toekomst zijn.... naar de politie, dat was mn eenig ideaal. Dkt zou ik vader ^Veertien dagen later ging ik in de suiker! De apotheek van mijn vader stond aan den^"de.zl^S' Voorburgwal bij den Niezel, dus in de nabijheid van Onze Lieve Heer op Zolder". Aan de achtende van ons huis grensde die oude stadswijk, t donkerst Amsterdam met de sloppen en de stegen wa.r d«m,sdaad.»de armoe rondwaren, waar alles oud en vies en donker, luguber en angstaanjagend was. Waar t luid tieren even eerst tegen den avond aanving om voort te duren tot fep in den nacht, tot 't ochtendkrieken. H°e vaak wercl ik 's nachts opgeschrikt door angstkreten en vechtgejoel die dan in de meeste gevallen uit de Arm- en Wijngaardsteeg kwamen. Die steeg was een van de vele uitmondingen dier sinistere wijk. Daarin en daarachterleefdendeontmenschte tronies, die bij avond en nacht langs onze grachten dwaalden. In onzen jongenstijd waagden wij er ons in. In sommige gedeelten, zelfs daar waar het ruwste volk woonde en de eet-, Icost-, drink- en danshuizen waren. Hoe moedig ook, waren we toch altijd weer wat blij als we er uit en weer op den Burgwal waren en daar licht en zon zagen. Wij kenden verhalen van menschen, die in deze stegen gelokt werden en er nooit weeruitkwamen. Men vertelde ons van gruwelijke misdaden, die er gepleegd werden en die de politie nooit achterhalen kon. Wij jongens wisten wel dat de politie zich nooit in de zijsloppen waagde. Eens had een diender — zoo heette vroeger de agent van politie — zich er gewaagd, doch van dien diender had men nooit meer iets gehoord. Op onzen Burgwal liepen van den kant van de Slijpsteenen (Prins Hendrikkade) vele sombere stegen uit. Wat verder op lag „het Kolkje" en „de Zeedijk", waar het 's avonds en 's nachts een vechten en tieren was. Waar de huizen in geheimzinnige bochten in het water stonden. Tegenover den achterkant dier huizen lag de Oude Zijds Achterburgwal met huizen van meer dan driehonderd jaar oud en pakhuizen, zoo diep en donker dat menigeen er niet met ons in durfde. Het geheimzinnigste was onze Burgwal voorbij het Oudekerksplein. Men kan wel zeggen dat van de Nauwe Halsteeg, — thans Damstraat — tot aan het Oudekerksplein het net van stegen, een waar doolhof was. Togen wij de Dolle Bagijnen-steeg en de Trompettersteeg bij het Oudekerksplein in dan en kwamen wij na allerlei omdolingen en steeds door stegen en enge gangen, onder de palen der huizen door, in de Roetsteeg, niet ver van den Vijgendam uit. Wanneer daar een dief of misdadiger zich verschool, kon de politie hem in het warnet van stegen onmogelijk weer vinden. In de Roost of Ravot- steeg woonde vader Jeremias, bij wien men voor 5 cent een diep bord karnemelk met stroop kon krijgen en men voor 5 cent 's nachts over het lijntje kon slapen. De meeste dier stegen zijn opgeruimd. De huizen in de stegen die verbaden ^«en met de Ravotsteeg en de Pijlsteeg zijn indertijd gekocht door Krasnapolsky, enkele door Wijnand F°^« op de plaatsen die na de afbraak vrijkwamen zijn het» naoolsky en de pakhuizen dier firma verrezen. Oudtijds woonden in die stegen vischdragers en vischvrouwen, een zeer brutaal en sterk volk. . . q j Het „Kolkje" en de Kolkjes-omgeving, het Oude kerksplein, met zijn spinneweb van stegen, ze bestaan „og, maar ontoegankelijk zijn ze niet meer. Ze worden door de politie en de recherche mtmuntend gesurveilleerd en al moge er nog heel wat ongerechth^d zUten niemand is meer bang, diebuurten door te: teekken aUco er nu juist niet iemand, die er niet bepaald moet zijn. Al leen de schilders bezoeken deze buurten gaarne, want menig plekje levert een oud stadsgezKht zoo voortreffjhj van kleur als alleen Amsterdam hetonsb^dtDehuize langs de Kolkjesgracht en zoo velendier oude stadsge deelten met de eeuwenoude verweerde geveltjes en hun eigenaardige oude kleurschakeenngen, ze zijn zoo, veelX door doek en schetsboek aan de vergetelheid ontrukt. * * * Aan den kant van dien dwaaltuin van misdaad, zonde en ellende woonde ^ dus als jongen — en wat daar uit dat sinistere kwartier al zoo kwam, ik wist t maar heel vroeg. Want als in de buurt van de Achterburgwal ge- vochten en een of ander gewond was, kwamen de lui het eerst bij mijn vader in de apotheek om zich te laten verbinden of pleisters te koopen. Veelal was daar dan de politie bij, dienders of stille dienders, nu rechercheurs geheeten. De stille dienders kwamen nog wel eens napraten, zij vertelden dan de ongelooflijkste dingen en haalden gebeurtenissen op uit vroeger tijd. Zij vertelden van Doortje Donker, Ouden en Jongen Jan, Harmen Bakker, van den achtkanten boer, allen beruchtheden die op het schavot waren gekomen. Van de spookhuizen en de spokendans op den Ouden Schans, en van een huis op den Zeedijk waar het nu weer spookte en niemand meer in durfde komen, 's Nachts om twaalf uur hoorde men er duidelijk in den kelder zwaar zuchten en rammelen met kettingen, gillen en razen. Een diender had zich s nachts te twaalf uur daar in dien kelder durven wagen. Toen hij er in kwam en zijn dievenlantaarn naar voren hield, zag hij een witte gedaante en tegelijk hoorde hij spookachtige geluiden, kreeg hij stompen en duwen en stond hij op straat zonder dat hij wist hoe. Hij kwam weer tot bezinning toen hij uit den kelder het diepe zuchten en het rammelen met kettingen hoorde. „Hé," zei ik eens, toen ik die verhalen weer hoorde, tot mijn vader: „wat zou ik graag in den kelder zijn gegaan, als ik bij de geheime politie was." Maar vader joeg mij naar de huiskamer, moest daa niets van hebben en als er weder rechercheurs in den winkel, hunne voor mijn ooren allerminst bestemde verhalen deden, keek vader eens rond of ik er ook was. * * * Zooals gezegd was ik in de suiker gegaan. Ik kwam nadat ik „uitgeleerd" was op n groot handelskantoor, waar ik 't suikervak zou leeren. 'k Bleef alleen nog de teekenlessen bij Tetar van Elven volgen. Eenige jaren wist ik het in de suiker uit te houden, maar onder mijn werk gebeurde 't menig keer dat ik met mijn gedachten heendoolde naar de oude buurt waar ik zoo gaarne de omzwervingen van mijn jongensjaren zou willen hervatten. En vooral als er iets gebeurd was daar in die buurt wat de aandacht trok, waar iedereen over sprak, als de politie vergeefsche pogingen deed een gevaarlijk individu op te sporen, of andere feiten van misdaad het rustige deel der burgers hadden opgeschrikt... dan kon 't mij toch zoo gansch en al inpalmen, dat verlangen naar den politiedienst. Ten slotte veranderde ik van kantoor en ging van „de suiker" naar „de rijst," en ik bekwaamde mij in het rafactioneeren van rijst. Mijn nieuwe werkzaamheden brachten mij bijna lederen dag in de dokken en op schepen, die ladingen rijst in hadden. Ik zat minder op de kantoorkruk genageld en eiken dag meer hield ik mij in mijn gedachten met het opsporen van dieven en 't achterhalen van misdadigers bezig. Mijn zin om bij de politie te komen ging met uit mijn hoofd. Integendeel, werd sterker en sterker, vooral sinds ik bevriend was geworden met een paar inspecteurs. De verwachting dat 't mij ooit zou gelukken bij de politie te komen had ik evenwel reeds lang opgeheven. Zoolang mijn vader leefde was er dan ook geen kans voor. Zijn dood kwam, al te vroeg, helaas. Hoewel ik uit eerbied voor zijn nagedachtenis nog een tijd lang op m n küntoor bleef, werd mij de drang naar mijn ideaal te machtig. Ik trok de stoute schoenen aan en ging op een goeden dag naar het hoofdbureau van politie in de Spinhuissteeg en vroeg den hoofdcommissaris-waterschout, Mr. de Klopper te spreken. Met een hevig kloppend hart kwam ik voor hem, voelde mij nog kleiner dan ik was en begon te vertellen wat ik wenschte. Ik moet dat met zooveel overtuiging en met zulk een heilig ontzag voor de politie hebben gedaan, dat Mr. de Klopper vriendelijk lachend opstond, mij op m n schouder klopte en zeide: ,,Nou, vriendje als jij zoo'n zin in de politie hebt, zullen wij je een plaatsje geven. Maar je moet geduld hebben. ,,Geduld hebben!" jawel, heb geduld als je brandt van verlangen! Een poosje wachtte ik op bericht dat ik geplaatst was, doch toen ik evenmin als zuster Anna iets zag komen, ging ik op opnieuw naar den Hoofd-Commissaris. „Geen plaats nog. Geduld! Geduld, dat had ik juist niet. Toen ik voor de derde en vierde maal bij Mr. de Klopper zonder resultaat geweest was, ging ik naar den heer Steenbergen, Commissaris aan het Bureau op de Noordermarkt. Ik deed dit op raad van een vriend van mij, een neef van den Commissaris, die vooraf bij zijn oom een goed woordje voor mij had gedaan. De heer Steenbergen ontving mij vriendelijk. Ik vertelde hem dat 't mijn vurig verlangen was bij de politie te komen en sprak hem tevens over mijn wedervaren met den Hoofdcommissaris. , „Nou, kerel, als je zoo graag wilt, zal ik zorgen dat je spoedig een plaatsje bij de politie krijgt. Commissaris Steenbergen was, wat men noemt, een best mensch. Allerminst een bureaucraat. In zijn wijk hield men van hem. En in die wijk gebeurde er heel wat. De bewoners van het Oude Frankenpad, toen kortelings onder Burgemeester Boot gedempt en naar Koning Willem III, Willemstraat genoemd, waren vurig Oranjegezind. Daar woonde Oranje-Kaatje, van wie verteld wordt, dat zij volgens haar uitersten wil, geheel in Oranjekleurige kleeding begraven is. De Willemstraat had in die dagen zijn eigen burgemeester, Bokkebek genaamd, die er alles te zeggen had. Maar de commissaris Steenbergen kon er ook geen kwaad doen. Hij stond met de ruwste kerels en wijven op goeden voet. Hij deed dikwijls de ronde in zijn wijk en liep af en toe bij de Willemstraters in huis, maakte een praatje met hen, vroeg hoe het met de kinderen ging, of ze werk hadden, of de negotie goed ging, en gaf, zoo noodig, goeden raad, en hielp als het moest met der daad. De Willemstraters hielden van den commissaris, velen hunner was hij een raadsman. Met alles, met het onmogelijkste kwamen zij op het bureau bij hem. Als het in de Willemstraat rumoerig toeging, wandelde hij er alleen heen, kwam tusschen vechtenden en ruziemakenden en zei: „Nou, nou, wat is dat nou! Is dat zoo plezierig om elkaar half lam te slaan. Wees wijs, ga naar huis." „Commissaris als U zoo getergd was dan... , Ja ik weet het wel. Je hebt gelijk en hij heeft gelijk. Doe mij nou een plezier en ga naar huis. Is er nog wat, kom jelui dan morgen op het bureau bij mij uitpraten. „Omdat U het bent, m'nheer de commissaris. Anders..." En Steenbergen gelukte het den een in huis te praten en deed den ander met hem meeloopen, hoorde alles geduldig aan en bracht hem ongemerkt thuis. Dikwijls gebeurde het dat beide ruziemakers, geheel verzoend, den volgenden morgen samen bij hem kwamen om te bedanken. Den heer Steenbergen heb ik veel te danken. Hij heeft mij den weg geopend. Weldra kreeg ik van hem bericht, dat ik 23 October 1872 op zijn bureau present moest zijn, want dat hij mij aangenomen had als volontair. Ik was den keizer te rijk. Als de gelukkigste aller stervelingen stapte ik 23 October 187 2 het Politie-bureau op de Noordermarkt binnen. De heer Steenbergen gaf mij werk en vertelde hoe ik het doen moest. Eenige dagen was ik onder zijn leiding werkzaam, toen ik ontboden werd aan het hoofdbureau. Ik ging er aarzelend heen, want ik had een voorgevoel dat de Hoofdcommissaris boos zou zijn dat ik buiten hem om een plaats aan het bureau van de Noordermarkt had aangenomen. Zoo was het. De Hoofdcommissaris ontving mij alles behalve vriendelijk en vroeg barsch of ik wèl wist, dat ik geheel zonder zijn voorkennis en goedkeuring aan het Bureau op de Noordermarkt als volontair was geplaatst en dat ik nooit door hem als zoodanig zou worden erkend. Ik wilde iets zeggen, maar een bevelend: „U kunt gaan!" dreef mij de deur uit. Wat nu? Gedaan was het met me. Treurig gestemd ging ik weer naar de Noordermarkt en vertelde alles aan den heer Steenbergen. Deze stelde mij echter gerust en zei: „geen moed verliezen, jij blijft hier, ik zal de quaestie wel uitvechten. Dat komt in orde." De hoop herleefde, doch gerustgesteld was ik allerminst. Een toeval echter zou mij weer in de genade bij den hoofdcommissaris brengen. Op een middag wordt ik op den Dam plotseling aangeschoten door n man, die met'n ietwat dubbele stem roept: Batelt, Batelt! Ik kijk om en zie een scheepsbevrachter op mij at laveeren. , , . . , -i „Batelt, hoor 'ns kerel. Je kent me, hè. Je weet dat ik niet van praatjes houd, niet van kletskoek! De kerel was danig boven z n bier. Steelsgewijs keek ik eens wie er al zoo in de omgeving was. Ik had het niet erg op z'n amicaliteit. Toen ik kantoorbediende was had ik hem in het dok menig keer ontloopen, als hij weer den borrel op had. Was de man nuchter dan was het een kerel om mee op te schieten. Maar o wee, als hij bij de vrienden was geweest. „Batelt, je bent nou bij de politie, en over me heen buigend herhaalde hij: , Je bent bij de politie nou! Mooi zoo. Jou moet ik nou net hebben. Batelt, ik heb n zakie voor je. Een mooi zakie. Luister nou goed hoor ! tn met dikke tong en 'n gemeenen lach om den mond ging hij voort: „Loop nou mee op. Kerel ik heb zoon mooi zakie voor je ... ja... zie je, die kerels moeten er in! ... En terwijl we langzaam voortstapten, hij nu en dan tegen mij aan zeulend, vertelde hij mij, dat hij ruzie had gekregen met 'n paar schippers. „Nou verbeeld-je, toen ze begonnen te schelden zei ik „wat, smerige katoendieven . Ja, want dat wist ik — smerige katoendieven. Toen zeien ze: „dat moet je eens waar maken. En nou zal ik 't ze waarmaken. Nou zal ik mijn granje halen ... 't Duurde niet lang of ik wist 't verhaal van a tot z. Een paar maanden geleden, in de kermisweek, waren bij t lossen van katoenbalen er vijf zoek geraakt. De schippers, wier namen hij mij noemde, zouden ze hebben gestolen en bij , Jan de dief", 'n berucht tapper, zouden de balen geborgen zijn. Een paar balen waren reeds aan den man gebracht. Ik geloofde den man onvoorwaardelijk en was wat blij met de mededeelingen. Ik haastte mij naar mijn chef, den heer Steenbergen en viel bij hem binnen met de verzekering dat ik een diefstal op het spoor was. Hij hoorde mij vol belangstelling aan en droeg mij op een onderzoek in te stellen. Daar hij mij daartoe als volontair geen mandaat kon geven, voegde hij mij een inspecteur toe. Wij gingen op weg en deden een inval bij , Jan de dief", hielden de twee verdachte schippers aan, met het gevolg, dat wij er achter kwamen wie de opkoopers waren van de katoen en vier schippers als de schuldigen aan de justitie konden overleveren. * * * Hoe vurig hoopte ik dat deze aanhouding de aandacht zou trekken van den hoofdcommissaris en deze daardoor in een mildere stemming jegens mij zou doen verkeeren. Eenigen tijd verliep reeds en ik vernam niets dat daarnaar leek. Tot op 'n goeden dag er uitkomst kwam. Mijn chef, de heer Steenbergen ontmoette den hoofdcommissaris aan een diner, dat de burgemeester gaf. De heer Steenbergen vond toen gelegenheid eens op mijn geval de aandacht te vestigen. Het geluk diende mij veertien dagen later ontving ik mijn aanstelling aan het hoofdbureau van politie. * * * Van wat er verder met mij is gebeurd... och daarnaar zal de lezer dezer memoires wel niet in de eerste plaats benieuwd zijn. Maar laat mij toch, vóórdat ik U van mijn ervaringen en wederwaardigheden op de paden der recherche verder ga vertellen, nog dit weinige, wat mijn eigen loopbaan aangaat, mogen meedeelen. Mr. de Klopper werd iets later gepensioneerd en opgevolgd door den heer Steenkamp, den eersten Commandant van de Brandweer. Niet zoozeer onder hem, dan wel onder Mr. v. Doesburgh, commissaris van de recherche had ik te werken. Ik had het geluk naar zijn zin te werken. Trouwens ik was lang niet onfortuinlijk in het speuren. Amsterdammer van geboorte en vertrouwd met den weg door alle beruchte straten en straatjes, bovendien bekend met veel menschen van allerlei rang en stand, viel het speuren mij niet moeilijk. Daar ik er plezier in had en eenige gelukkige uitkomsten mij niet weinig hadden aangemoedigd, zat ik er spoedig geheel in. Ik had reeds na korten tijd in de boevenwereld „goeie jongens" aan de hand, die mij om t geld of louter uit wraak en afgunst op kamaraden op de hoogte hielden van wat er omging. Op menig nachtelijken tocht heb ik door hun aanwijzing de mooiste gevallen ontdekt. Zulke succesjes plegen ons een wit voetje te geven bij de superieuren en 30 October 1878 verblijdde Mr. Doesburgh mij met de voor mij zoo heugelijke tijding dat de Burgemeester had goedgevonden, ,,als belooning voor mijne prijzenswaardige werkzaamheid, mij te benoemen tot Inspecteur van politie 1 ste klasse. Dat gebeurde in een tijd, waarin ik naar anciënniteit nog bij lange niet voor bevordering in aanmerking kwam. Een levensgevaarlijke Inhechtenis-neming. Zekeren avond, dat ik rustig thuis zat, 't geen mijne bezigheden mij in geene maanden hadden veroorloofd, werd er driftig gescheld en meldde zich een agent aan met verzoek van den heer Hoofd-commissaris, of ik zoo spoedig mogelijk voor een belangrijke zaak aan het bureau wilde komen. Met den meesten spoed haastte ik mij er heen. Daar gekomen, vond ik den Commissaris in een ernstig gesprek met twee heeren. De een was de chef van een groot bankiershuis, de ander zijn advokaat. Wat was het geval. Misschien herinneren velen zich nog, hoe een veertien jaar geleden in alle dagbladen te lezen stond, dat in den trein tusschen Parijs en Londen een groote post-diefstal had plaats gehad. De dieven, Engelschen of Amerikanen, moeten geweten hebben, dat de post in dien trein groote geldswaardige bedragen vervoerde. De dieven hadden in de eerste klas plaats genomen, waren er onder het rijden uitgegaan, hadden zich langs de loopplanken der wagons voorzichtig naar den postwagen gewaagd en waren daar binnen gedrongen. Zij overvielen de postbeambten, bonden hen en deden hen een prop in den mond, zoodat zij niet schreeuwen konden. Daarop namen zij de postzakken en wierpen die uit den trein en verlieten dien daarna. Een waagstuk op leven en dood. Zij moeten toen zelf de postzakken in bezit genomen hebben of lieten dit werk aan handlangers over. Bij aankomst van den trein te Calais bleek wat gebeurd was. Onmiddellijk nam de Fransche politie alle mogelijke maatregelen, telegrafeerde naar de grenzen en naar verschillende landen. Binnen enkele dagen bleek welke enorme sommen de dieven hadden gestolen. Ook Duister Amsterdam. 2 een Hollandsche bankiersfirma, die met genoemden trein een belangrijk bedrag aan Buitenlandsche Effecten naar Londen verzond, moest vernemen dat al net door haar ver- zondene gestolen was. , Ondanks alle nauwgezette nasporingen van Lngelsche, Fransche en Hollandsche Recherche-pohtie viel van de dieven niet het minste of geringste spoor te ontdekken. Maar wat gebeurt. Vele maanden na den diefstal kwamen op een morgen wee deftig gekleede Engelsche of Amerikaansche heeren, aan een groot Handels- en Effectenkantoor een parti] Lftecten, die zij uit een zwart handvalies namen, dat een der heeren in de hand hield, ter verzilvering aanbieden, voorgevenden ze van een kantoor te Londen op speculatie te hebben gekocht. Geen kwaad vermoedende, werden de Effecten in ontvangst genomen tegen overgifte van re«;u en den heeren, naar gewoon gebruik, verzocht den volgenden dag 's morgens ten 11 ure de afrekening in ontvangst te komen nemen. Maar toen 's avonds de boekhouder de stukken voor verkoop in het register wilde schrijven en deze eens goed bezag, ontdekte hij op een der stukken een verschil in kleur van het zwart der cijfers waarmee de serienommers gedrukt waren. Het bleek hem, dat men handig van een 0 een 6 of 9 gemaakt had en van de 1 een 4. Onmiddellijk kwam bij den boekhouder de gedachte op, dat de Effecten gestolen konden zijn en deswege de nommers vervalscht. De boekhouder vertelde zijn ontdekking aan zijn patroon. Deze liet een rijtuig voorkomen, reed er mèe naar zijn advokaat en na kort beraad stelde de laatste den eerste voor samen naar het Hoofdbureau van politie te rijden om den commissaris te verzoeken die stukken te vergelijken met de beschrevene, afkomstig van diefstal in binnen- of buitenland. Daar meestal de politie in groote steden van alle belangrijke diefstallen in het buitenland gedrukte kennisgevingen met nauwkeurige beschrij ving van het gestolene krijgt, viel de vergelijking niet moeilijk. En wat bleek?... De ter verzilvering aangeboden effecten waren afkomstig van den postdiefstal tusschen Parijs en Cal&is* In de spanning dezer belangrijke ontdekking vond ik beide heeren bij den Commissaris, die mij van alles op de hoogte stelde en met mij overlegde hoe in deze zaak te handelen. Er werd besloten, dat ik den volgenden morgen met mijn Inspecteur, met wien ik steeds op Recherche uitging, vroegtijdig op het kantoor zou zijn waar de Effecten waren aangeboden. Den volgenden morgen waren mijn inspecteur en ik te 9 uur al op het bewuste kantoor. „Wie zich wil onderwinden een aanslag vol gevaars „Moet passen op zijn tijd! In overleg met den chef zouden wij doen alsof we tot het kantoorpersoneel behoorden. We namen plaats aan den lessenaar in de onmiddellijke nabijheid van het loket, waar uitbetaald werd. Wij deden of we vlijtig werkten, maar lieten onze oogen overal rondgaan en vingen ieder geluid op. Hoe meer het tegen 1 1 uur liep, hoe grooter de spanning werd. Vij f minuten vóór elven,—nog altijd de vreemde heeren niet. De eerste slag van elf uur deed zich hooren. We keken op, en waarachtig, daar kwam een vreemde heer — zijn vriend was niet bij hem — voor het loket om verzilvering der Effecten. Den vreemden heer, deftig gekleed, ongeveer 40 jaar oud, lang en mager, ziekelijk en ongunstig van uiterlijk, donkere snor en bakkebaarden, het haar geplakt, scheiding in het midden, donkere oogen, diep in de kassen... werd, zooals dat gebruikelijk is, verzocht voor de afrekening binnen te komen. Zoodra hij binnen was, werden — op ons te voren gedaan verzoek — alle deuren afgesloten. Een der eerste bedienden vertelde den Engelschman, — hij wasten minste geen Amerikaan, — tot welke ontdekking men was gekomen. De man hoorde het zonder blikken of blozen aan, bleef volkomen kalm en zeide dood laconiek, dat hij er niets van begreep, want dat die stukken door hem van een makelaar in Effecten te Londen in ontvangst waren genomen. Gevraagd naar den naam van den makelaar, bleef hij het antwoord schuldig. Zijn vriend, metwienhij gisteren op kantoor was geweest, wist dien naam wel, doch hem kon men het niet meer vragen, omdat hij gisteren onverwachts, wegens familiezaken, naar Londen was teruggekeerd. Dat gesprek werd in onze nabijheid gevoerd. We hadden scherp toegeluisterd en achtten hetoogenblik gekomen om op te treden. We liepen op den Engelschman toe en maakten ons bekend. Zoodra hij hoorde wie en wat wij waren, ontstelde hij hevig en wilde zich uit de voeten maken. Wij grepen hem echter, bevalen hem zich bedaard te houden en fouilleerden hem. Uit zijn zakken haalden wij een zwaar geladen revolver, een met goudgeld gevulde beurs, verscheidene brieven, doch geen enkel stuk, waaruit zijne identiteit kon blijken. Wij gaven hem te kennen, dat hij onzen arrestant was en hij tot nader onderzoek ons moest volgen naar het Hoofdbureau van Politie. Voor alle zekerheid deden wij hem de manchetten, ofwel de paternosters, aan en wandelden zoo met hem het kantoor af en de straat op. Hij maakte ons onder weg hoopen verwijten, zou de hulp inroepen van den gezant en alle mogelijke autoriteiten, daar hij onschuldig was. Wij zwegen op al wat hij zei. Dit maakte hem woedend. Hij zou maar voor hij wat zou, was hij al behouden en wel in het Hoofdbureau in de Spinhuissteeg. De commissaris zat hem daar reeds te wachten. In diens bijzijn nam ik den Engelschman een verhoor af. Hij weigerde zijn naam te noemen en gaf op alle vragen geen enkel antwoord. Hij zeide alleen, dat hij den Engelschen consul wenschte te spreken om aan hem alles uit te leggen en zich te beklagen over de behandeling die hij in Holland ondervond. Op last van den Hoofdcommissaris gingen wij met den Engelschman naar den Engelschen Consul en vertelden hem al wat gebeurd was. Op weg naar den Consul had onze patiënt telkens in een café gewild, nu om wisky soda dan om de cour. We voldeden echter niet aan zijn wenschen en brachten hem langs den kortsten weg naar de Heerengracht, waar de Engelsche consul woonde. Voor den consul gaf de arrestant een heel andere uitlegging aan de zaak dan op t kantoor. Hij verklaarde dat de Effecten niet van hem, maar van zijn vriend waren op wiens verzoek hij die ter verzilvering had aangeboden en het geld des morgens in ontvangst had hopen te nemen, — dat hij Alfred Moor heette, te Londen W. E. woonde en geen beroep uitoefende, — dat zijn papieren in zijn koffers waren die hij in het Bible-Hotel had, waar hij logeerde, dat hij niet wist waar zijn vriend intrek had genomen, doch wèl dat deze naar Londen vertrokken was. Op verzoek van den Consul geleidden wij den En- gelschman naar het Bible-Hotel om hem gelegenheid te geven zijne papieren bij elkaar te zoeken en dan weder met hem aan het Consulaat te komen. Wij met onzen arrestant weer aan den wandel. Onderweg vroeg hij ons of we Vrijmetselaars waren en of we zoo beleefd wilden zijn hem te vergunnen alleen het hötel binnen te gaan, daar hij gentleman was en zich zou schamen met twee detectives in het hótel te komen. Wij zwegen en voldeden aan geen enkel verzoek, en vonden het geraden wat dichter naast hem te loopen. Zoo kwamen wij met ons drieën in het Bible-Hótel. De Engelschman vroeg om den sleutel, de portier gaf hem dien en groette ons. Drie trappen op, de gang in. Voor No. 23 bleef de Engelschman staan, stak den sleutel in de deur, opende die en stak toen den sleutel in zijn zak. Wij gingen mee naar binnen, mijn Inspecteur plaatste zich met zijn rug tegen de deur. Het was een klein kamertje, aan de voorzijde van het hótel. Er stond een klein ledikant met een nachtkastje er naast, vlak bij de deur een klein tafeltje. Daar lag een scheermes op, dat ik zoo vrij was dadelijk weg te nemen en in mijn zak te steken. Op een niet al te groote tafel in het midden der kamer stonden twee zwarte handvaliezen van een zelfde model en een zelfde zwarte kleur. Aan den kapstok aan de deur hing een overjas en een grijs zomerkostuum. Onze arrestant deed alsof hij op zijn gemak was, keek het raam uit, opende een valies en sloot het weer, ging weer voor het raam staan, en opende en sloot het andere valies. Ik zag, dat beide valiezen niets bevatten. Toen trok hij jas en vest uit en deed het grijze pak aan. Kalm, met de handen in den zak drentelde hij nu van den muur naar het raam, van het raam naar den muur, tot dit lijntjestrekken mij begon te vervelen en ik tot hem zei: „Laat mij nu uw papieren zienI ... — Nooit! Ik heb ze hier in mijn jas — de jas die hi] pas had aangetrokken — en in geen geval geef ik u er inzage van. — Dan zullen we andere maatregelen nemen. Ik verzoek u mij onmiddellijk te volgen. — All right! — Eerst vraag ik u verlof voor een kleine behoefte. Dat konden we niet weigeren. Mijn inspecteur, geposteerd voor de deur, maakte het nachttafeltje open; op hetzelfde moment greep de Engelschman den nachtspiegel en gaf hem daarmee onverhoeds een slag op zijn hootd, waardoor hij een groote wond kreeg, rukte de deur open, vloog er uit, trok de deur toe en sloot die, alles het werk van één oogenbiik. . Daar stonden we. Opgesloten en wel. De vogel gevlogen en wij gevangen. Goede raad was duur. Wij vlogen naar de andere deur. Ook die was op slot. We trapten het paneel in, kropen door de opening van het ingetrapte paneel, en rolden over de wieg van een kind de andere kamer binnen. Ons doen joeg een dame die daar rustig haar kindje zat te verschoonen, de doodschrik op het lijf. Zij gaf een vreeselijken gil. Wij, op mets lettend, holden de trappen af. Bij den uitgang van het hötel kwam de portier naar ons toe en zei dat de Engelschman met wien we gekomen waren hem gezegd had een ilesch port met drie glazen op zijn kamer te brengen, dat hij sigaren ging koopen en dadelijk terugkwam. De portier had nog gezien dat hij buiten het hótel een pet had opgezet en de richting van de Jansstraat was ingeslagen. Buiten gekomen, zagen wij hem, al ver weg, aan het hollen. Wij, blootshoofds, renden hem na, uit al onze macht schreeuwende: „Moord, moord! Houdt den moordenaar, houdt hem f Een heel relletje ontstond. Mannen, vrouwen en jongens holden met ons mee, met een algemeen geschreeuw van: „Moord, moord! Houdt den moordenaar, houdt hem!" In de Jansstraat zagen wij hem de Stoofsteeg doorrennen. Daar gekomen, waren wij hem kwijt, hij was nergens meer op den Oudezijds-Achterburgwal te zien. De goede bekendheid met de straten, straatjes en stegen van die buurt kwam ons te stade. Voor de Stoofsteeg ligt een houten brug, aan de overzijde van den O.Z. Achterburgwal, links de Barndesteeg en rechts de Koestraat. Gewoon samen te werken, wisten mijn Inspecteur en ik, zwijgend, wat te doen. Ik rende de Barndesteeg en hij de Koestraat in. Op den Kloveniersburgwal bij de Nieuwmarkt gekomen, ging ons juist de omnibus naar het station van den Oosterspoor voorbij — in dien tijd was op den Oosterdokdijk, het station voor de richting Hilversum — en waarachtig, op het trapje van den omnibus klauterde onze Engelschman om boven-op te gaan zitten. Wij waren door al het gebeurde dood-op en konden bijna niet meer schreeuwen. Gelukkig daarom dat we hulp konden krijgen. De brandwachts uit de eerste nieuwe brandweerkazerne in het voormalige Waaggebouw op de Nieuwmarkt waren toen door het lawaai van den grooten menschenoploop naar buiten gekomen. Wij maakten hen opmerkzaam op den omnibus, en zij, die ons al te goed als Recherche kenden, begrepen, dat er op of in die omnibus iemand wezen moest, dien we hebben wilden. Zij, den omnibus achterna, beduidden den conducteur te stoppen. De omnibus stond stil. Een paar brandwachts het trapje op. De Engelschman, hoew ziende dat er geen ontkomen aan was, ging te keer e begon, toen de brandwachts hem naderden, met een sleutel met hen te boksen. Het baatte hem met, hi, was geknipt. Toch kostte het ons heel wat inspanning om hem te overmeesteren. Voor zekerheid knevelden wq hem stevig en borgen hem voorloop* in de brandweerkazerne op. Spoedig kregen we assistentie van het Hoot bureau. Agenten namen den Engelschman van ons over en brachten hem in verzekerde bewaring. Nu eerst hadden we gelegenheid om op verhaal komen, want het had gespannen. We begrepen, dat we een goede vangst hadden gedaan, want het spreekwoo zegt: „Wie vlucht heeft schuld. De Duvelshoek. Daar waren vele oude stadskwartieren waar de stegen en de vervallen huizen uitmuntende kweekplaatsen boden voor allerhande kwaad en schuilplaatsen voor geboefte van allerlei slag. Behalve het Zeedqkcentrum zal k het maar noemen, 't oudste stadsdeel gaven ook de latere stadsgedeelten, wier ontstaan en opkomst niet eens zoo aantal eeuwen telt, dicht opeengehoopte hwzenmass^ met nauwe doorgangen en een pauperbevollang, wier middel van bestaan niet altijd de ruimte en het licht kon VC 0?wei waar men het vrije leven had, dat zich aan e» da misdaad name» .oei. die afmetingen aan als gevonden werd in de reeds in het eerste hoofdstuk geschetste holen. Zoo n voor politie en justitie allermerkwaardigst en zeer vruchtbaar centrum was b. v. de Duvelshoek. Spreek nooit dien naam uit tegen een bewoner van een der straten of stegen, die te samen een stadsgedeelte vormen, de „Duvelshoek" genoemd, ze zouden het u kwalijk nemen. Spreek van buurt X, of van een der straten op zich zelf. i "R6, duvelshoek is een buurt van uit de eerste helft er 7de eeuw, een buurt die er niet aantrekkelijk uitzag. Het was het stadsgedeelte, gelegen tusschen den Reguherstoren en de Nieuwe Regulierspoort. Langs den Amstel waren de houttuinen, die in verloop van jaren plaats maakten voor zwarte loodsen, waar niets dan doodkisten werden getimmerd en daarom de „Doodkistemakersgracht' werd genoemd. Sedert een veertig jaar zijn ook de loodsen verdwenen. Voorts vond men er — in de 17de eeuw — enkele pakhuizen, een paar bierbrouwerijen en de groote scheepsbeschuitbakkerij. Op de Reguhers-Breestraat, meer beschouwd als plein dan als straat, was de Beestenmarkt, en het driehoekig terrein tusschen deze markt en den Stadswal was doorsneden van nauwe en hoekige steegjes, een doolhof, bewoond door ruw volk, dat bij de tooneelen van oproer zich berucht maakte. Om die reden zou men buurt X van thans „Duvel of Duivelshoek" hebben genoemd. Er is ook eene andere verklaring. Volgens deze zou er in die buurt een soort „Duivenmarkt geweest zijn, waarom de geheele buurt: „De Duivenhoek, door de gewone verwisseling van n in / tot „Duivelshoek" is geworden. Het vreemdsoortig volk dat er in de 17e, 18 en 19e eeuw gewoond heeft paste bovendien goed bi] zulk een naam. In de St. Pieters-, Suikerbakkers-, Land van beloften- en Schapensteeg, de hoofdwegen van den Duvelshoek toch woonden marskramers, losse werklui, negocianten, vioolspelers, straatmuzikanten, P°PPen^ vertooners, „duivenmelkers (duivenverkoopers), rattenvangers, en veel onheilspellend en guur votk. In een achtergedeelte zetten zich uitsluitend : ,.Walen neer Di gedeelte heet thans nog „Walenhoek . Deze „Wa verwarre men niet met de Fransche voortyluchtigen, de Refugiés" die in ons land een schuilplaats vonden. Deze woonden meer bepaald in den Jordaan, op hen slaat de naam „Walenhoek aan de Passeerdergracht De Walen uit den Duivelshoek waren Luikerwalen, die een onverstaanbaar taaltje spraken. Nog heden zegt men van iemand die in zijn spreken alles door elkaar haspelt of onbegrijpelijk spreekt: „Het lijkt wel Luikerwaalsch of „Het lijkt wel „Koeterwaalsch . Het:zijn vooral ld Luikerwalen geweest, die aan den Duivclshoek een ongewenschte ruchtbaarheid hebben gegeven. Zi] behoorden tot de „negociants nomades, colporteurs vagebonds . Van hen had groote bekendheid sinjeur Souhie Mordant, grand mestre k la chasse de sounsetrats, die.volFranschen zwier, met een langen stok over den houder .waaraan de ratten bij den staart hingen te bungelen, door de stad kuierde, zijn confrater: Claude Comn Couronne, inventeur de plu sonte belle ratte en musevalles , Fransche kwakzalvers en kunstemakers, marskramers met „pastilles, savonettes, eau de reine et eaude'asm*n • Allerlei volkje woonde daar al van ouds m den Dui velshoek. In verloop van tijd kwamen er allerlei vreemd- soortige wezens bij, menschen die zich schuil hadden te houden, dieven en moordenaars, want nergens ten zij in de Servet- en aangrenzende stegen en in de Warmoesstraat konden lieden, die iets op hun geweten hadden zich verstoppen. Het was voor de politie moeilijk hen daar, in jnC* Van s*e^en 'e v'n<^en> Bovendien werkten allen mede om den gezochten dief of misdadiger aan het oog der justitie te onttrekken. De romanschrijver De Vries, die in den aanvang van de vorige eeuw een boek schreef over: „De Geheimen van Amsterdam", verzuimde dan ook niet zijne lezers te brengen in den Duvelshoek en verhalen te doen van geheime kelders, vloeren met valluiken en van allerlei geheimzinnigheden. Het waren voor een groot deel bedenksels. Doch oude Duvelhoekers der voorgaande eeuw geloofden er aan en wezen de huizen aan waar die valluiken en geheime kelders geweest zouden zijn. Want aan het einde der vorige eeuw was het karakter der buurt veranderd. Er woonde een beter slag menschen, hoewel er toch altijd lui kwamen, die nergens anders een onderkomen konden vinden, en de buurt voor hen, die de politie zocht of diefstal of misdrijf hadden begaan, de uitverkoren bleef. Doch ook dit duurde niet lang. De pastoors van de kerk: ,,Het Boompje" deden er hun goeden invloed gelden. De oude bewoners begonnen zooveel mogelijk het rapaille te keeren, zelfs de houders van goed logies voor den reizenden man. Logementies ZI[n er vroeger veel meer geweest dan thans, en zeer beruchte. In den volksmond heette er een: „het verrotte kamisooltje." De meeste der logementen als: „De Kroon", waarin tusschen 1883 en 1888 veel verbannen Russische Joodsche families logeerden zijn verdwenen. Ter plaatse waar De Kroon" stond werd een „Wijkgebouw der Hervormde Gemeente" gebouwd. Berucht was het Logement van Jetje Meloen, waar Joedele-Saar steeds intrek nam. Groote bekendheid had „Het waakzame Haantje . De waard Karei Zwaan opvolger van zijn schoonvader Ko Brants door en door een politievriend waar men op rekenen kon, moest niets van het gespuis hebben, tenzij hij, als h Joden waren, bekeerlingen van hen kon maken. Na den dood van het oude tachtigjarige Ootje, het vrouwtje een zuurstalletje had, bij de heele buurt als .jOotje bij verkorting van „Grootje , gekend en geeerd, omdat ze nog negotie dreef om haar kleinkinderen te onderhouden, — lange Manus, zoo lang dat zijn hoofd boven de deurpost reikte en die gewoon in bombazijnen broek en vest, pet op, te loopen, heeft zich op kermissen te kijk gesteld. De Duvelshoek is nog romantischer geworden dan ze was door den roman: „De Verborgenheden van Amsterdam", waarin de schrijver, De Vries allerlei geheimzinnigheden als reeds genoemd laat voorvaUen-Maarng eens: het meerendeel der verhalen waren verdichtselen, waarin de oude Duvelhoekers die allen den roman gelezen hadden, vast en stellig geloofden en natuurlijk phantasie genoeg ontwikkelden om zelfs te kunnen aanwijzen waar alles zich had afgespeeld. Toch was de Duvelshoek in dien tijd, een dertig jaar geleden, een toevlucht voor bedelaars dieven straatartiesten, kermisreizigers, en voor vele heden, die iets op hU"n delgen der Amsterdamsche kermis was de Duvelshoek overbevolkt, in de logementjes was bijna geen plaats meer te krijgen. Eens heb ik in zulk een logement aangetroffen een huisgezin, bestaande uit man, vrouw en vier kinderen. Zij hadden een kleinen bruinen beer bij zich die gerust als een hondje onder de tafel naast zijn baas lag te slapen. Een ander lag naast een kist, waarin een wondersa amander, die geweldig stonk. Een vriend van dezen salamandervnend lag in bed met een paar apen, allen onder een deken, t Was een arke Noachs. Een geheele familie zat er papieren molentjes temaken een ander gezin luchtballonnetjes met waterstofgas té vullen. Tusschen deze klanten hokten harmonica-spelers, zakkenrollers en ander geboefte. De politie kon in dien kermistijd in de logementjes onder die bonte menigte haar slag slaan: Dan vond ze er terug ontslagen boeven, en ontdekte er dieven, naar wie lang en te vergeefs gezocht was, en die er pas ingevlucht waren om zich schuil te houden. Zoo herinner ik me, dat ik met kermistijd in de Kalverstraat liep en een mij bekenden boef met een Ieegen zak de oagijnensteeg zag ingaan, en een oogenblik later aan het bureau hoek Halvemaansteeg, informeerende of er iets bizonders was, vernam, dat er juist aangifte was gedaan door een geestelijke van een der kerken uit de buurt, dat er een man aan de pastorie was gekomen en aan de dienstbode had gevraagd om den pastoor te spreken. Zijn vrouw lag op sterven en verlangde naar hemelschen troost. De meid niets vermoedend gaat het verzoek aan den pater brengen. Maar toen zij terugkwam, was de man weg en ook de groote barometer die er, één oogenblik te voren, nog had gehangen. Onmiddellijk dacht ik: dat kan wel weer iets geweest zijn voor den boef dien ik de Bagijnensteeg had zien ingaan, J "werkte vroeger steeds bij geestelijken om hen bijstand te vragen en diefstal te plegen. Mij dunkt, ik moest den Duvelshoek eens ingaan, tien tegen éen dat ik hem daar in een der logementjes tref. Want het was zijn gewoonte er de centen te gaan verdrinken van wat de Lommert op het gestolen goed gegeven had. Ik den Duvelshoek in, ga van het eene logementje naar het ander, maar nergens mijn boef. Eindelijk kom ik in „Het waakzame Haantje", het logementje gehouden door Ko Brants, een goeje kerel, die er steeds „rondement voor uitkwam en de politie ter wille was. Ko stond aan de deur. — n'Avond, m'nheer. — n*Avond Ko. Druk van avond, hè! — Wat zal ik U zeggen, 't is kermis. — Toch minder dan vroegere jaren. A-propos Ko, is Hein bij je „op logement". — Zegt U maar „bij je". Dat zwijn heeft bepaald van avond hier of daar weer gegapt. Stomdronken kwam hij an en most dadelijk naar bed. Ik ben net s wezen kijken. Hij ligt op den grond voor zijn bed te snorken. Hij was te bezopen om in zijn mandje te komen. — Zoekt U hem, dan ga ik met U mee naar boven en zal U bijlichten. — Dat konden we wel eens doen, Ko. Ko stak een lampje op en ging met het licht voor. Wel noodig op de nauwe trappen. Ko bracht me op de vliering, vlak onder de pannen. Daar lag de boef te ronken. _ Ko gaf hem een paar duwen tegen het lijf. Dat gaf niet. Daarom schudde Ko hem eens stevig door elkaar en riep: „Kerel sta op! De boef deed zijn oogen open, richtte zich even op en riep: „Skei uit, beroerling. Betaal ik daar me centen voor' en liet zich met een plof neervallen. — Zul je opstaan! — Neen! — Niet, dan, een, twee, drie in Godsnaam. Daar ga je. En Ko en ik pakten den boef beet, boegseerden hem met moeite de trappen af en de gelagkamer in. Met moeite kon hij staan blijven. Hij wreef z'n oogen uit, keek om zich heen, en zag eindelijk, dat ik er ook was. Dat beviel hem niet. Ik pakte hem bij zijn armen, keek hem strak in de oogen en vroeg direct op den man af: „Waar heb je de koperen gewichten gelaten, die je van avond uit den komenijswinkel gestolen hebt." Dit was een looze vraag om hem diets te maken, dat ik van den barometer niets af wist, opdat ik geen last van hem zou hebben om hem mee naar het bureau te krijgen. Mijn list gelukte. Met zware dronkemansvloeken bezwoer hij, bij al wat leelijk was, dat hij geen gewichten gestolen had, zoo onschuldig was als een pas geboren kind, wat hij aan m'nheertje met opsteken van zijn vingers verklaren wilde, en dat het niemand aanging als hij zoop, — hij zoop van zijn eigen centen. — Nou hemel, geloof je. Maar doe mij pleizier en vertel dat op het bureau ook. Ik zal den komenijsbaas laten komen. Die kan jij het heeten liegen en jij bent er af. — „Doe dat!" zegt Ko. In een ommezien kan je terug zijn. In dien tijd zet ik een lekker bakkie koffie voor je. Dat zal je wat opfrisschen. De boef ging mee naar het bureau. Inplaats den komenijsbaas, liet ik de dienstbode van den pastoor komen. Geconfronteerd herkende zij den boef dadelijk als de man, die den pastoor had willen spreken. Hein zweeg, keek beteuterd ons aan, en zei toen: „Da's valsch. Ik zal weer met je meegaan, dat beloof ik je! Maar pas dan op. Voor wat, hoort wat. De boef werd in hechtenis genomen, de koffie bij Ko werd koud. Den volgenden morgen ontdekten de rechercheurs, dat hij den gestolen barometer in den lommert had beleend. Een ander geval. Op zekeren nacht zoek ik met een rechercheur een vrouw, die diefstal in verschillende winkels had gepleegd en wier aanhouding door de justitie was verzocht. Om haar op 't spoor te komen, liepen we al de logementen van den Duvelshoek af. 't Laatst kwamen we in een logementje op den hoek van een dwarssteeg, dat een slechten naam had, waarvan de houdster bekend was als opkoopster van gestolen goed. Hoe laat ook, er brandde licht. Wij klopten stevig tegen de deur, want de schel ontbrak. Geen gehoor. Wel zagen we plotseling het licht uitgaan. We klopten weer, en klopten nog eens en nog eens, maar de deur bleef dicht. Dat begon ons te vervelen, ik riep daarom dreigend: „Doe open, Politie! Het bleef doodstil, tot we eensklaps hoorden gillen: „Moeder help! hij springt het raam uit!" Die gil kwam van achter den hoek van de steeg. Wij er heen en zagen daar een jongmensch met Oostersch type in zijn hemd buiten het raam hangen, zich vastklemmend met beide handen aan de vensterbank. De verdiepingen van de huizen in den Duvelshoek zijn niet hoog, zoodat de rechercheur die vrij lang van postuur was, het jonge mensch bij de beenen kon Duister Amsterdam. 3 grijpen en hem ongedeerd op straat zetten. De voordeur had men nu ook opengedaan en verscheidene logeergasten kwamen ons ter hulp. Bij het naar binnen brengen bleek ons, dat het jonge mensch beschonken was. Een beruchte meid, ons wel bekend, kwam met z'n kleêren aandragen. Zoodra het jonge mensch wat tot zichzelf gekomen was, kregen we er bij hem uit, dat hij een student uit West-Indië was, kennis met die meid had gekregen en veel met haar had verteerd, zoodat hij nu met haar in een logementje in den Duvelshoek was, omdat de centen waren verdaan. Hij was uit het raam gesprongen, zoodra hij: „Politie !" hoorde roepen, meenende, dat zijn voogd hem liet opsporen. Ik achtte het raadzaam hem mede te nemen en liet den rechercheur in de gelagkamer bij hem achter om zelf alle kamertjes en hokken van het logement te doorzoeken om te zien of de vrouw, die ik zocht, zich hier of daar ook verscholen had. Dit leidde tot geen resultaat. Toen ik terugkwam in de gelagkamer had de student zich aangekleed en stond de meid hem te flikflooien. Ik beval, dat hij mee zou gaan. De meid wou ook mee. ,,Waar haar vent was, moest zij ook zijn." — Neen, jij blijft hier, en je houd je koest. Tranen en gejank braken los en zij bleef haar slachtoffer vasthouden. — Nou moet het uit zijn. We duwden de meid terug en verlieten met den student het logement. Op het bureau brachten we hem kalm onder het oog, dat hij verstandig moest zijn en die meid, een der grootste afzetsters, moest laten loopen, en dat we hem daarom tot den volgenden dag aan het bureau zouden houden, want dat hij anders weer in haar klauwen zou vallen. Het jonge mensch liet zich gezeggen. Den volgenden dag ontbood ik zijn voogd, wien ik alles verhaalde. Hij was mij dankbaar en verliet mij met zijn pupil, die erkende blij te zijn, dat er zoo iets gebeurd was, want dat hij anders nooit van die meid afgekomen zou zijn. Wat al raar geboefte daar vroeger in den Duvelshoek woonde of „op logement lagI" Zoo herinner ik me er eens een bewoner, bijgenaamd: „de rooie" in hechtenis te hebben genomen, die altijd om de booten zwierf als er geladen of gelost werd. Op zekeren dag was er een baal rijst gestolen van 100 pond. „De rooie" werd er van verdacht. Aan het bureau gebracht, verontschuldigde hij zich en zei dat hij het gestolen had, omdat hij zijn moeder zoo lief had. — M'n oudje houd zooveel van rijst, en om de arme ziel een hapje te geven, heb ik een handje-vol weggenomen. * * * De Duvelshoek van thans is niet meer de Duvelshoek van vroeger. Het Leger des Heils heeft vele klanten getrokken, ook het „Toevlucht voor Onbehuisden"; vele logementjes en krotwoningen zijn er verdwenen door het bouwen van een groote Broodfabriek en van de Fransche BflZ33T« Door „Het Leger des Heils" zijn ook in andere wijken vele beruchte kelders, waar allerlei berucht geboefte, nachtverblijf kon krijgen, verdwenen. Tot de beruchtste kelders behoorde die op de Nieuwmarkt bij de St. Anthonie Breestraat, genaamd: ,,De drie Kemphaantjes," waarvan eigenaresse was een berucht oud wijf, dat altijd dronken was. De deur van dien kelder had geen slot. Een kerel verving dat slot. Op turven lag hij voor de deur te slapen. Als men er binnen wilde, moest men eerst dat heerschap omver duwen, die reeds bij het minste gerucht lawaai maakte, en zoo lang tegenstand bood, als noodig was. Als je dien kelder binnenkwam, kreeg je dadelijk een akelige zoet-warme lucht in je neus, en zag je ergens in een hoek een klein smerig, walmend petroleumlampje. Dat was de geheele verlichting. Achter een buffet lag een oud wijf te snurken. Over den geheelen vloer lagen turven en daarop planken, om het droog te houden, want de kelder liep dikwijls onder. In den voorkelder stond een lange houten tafel met banken er om. Op die banken kon men steeds de bekendste straatprostituées vinden, slapend met het hoofd op de tafel, en meer dan dronken. Tot deze onmenschen behoorde een zekere Pientje Schrader, een oud afgetakeld wijf van vijftig jaar; voor haar lag op tafel gerust te slapen haar twaalf k dertienjarig dochtertje. Op banken sliepen ruwe kerels, zwervers, in staat om voor een kwartje een misdaad te doen. In den achterkelder, het verblijf der eigenaresse trof men vaak een bizonder soort meiden aan, zoogenaamde straatroofsters. In dien kelder en in andere kelders op den Zeedijk zag men het echte uitvaagsel der menschheid. Menigmaal heb ik mannen, die een studie maakten van de misdaad, in die kelders gebracht en steeds waren zij ontzet van wat ze zagen. Zoo was op den Zeedijk een kroeg, waar men binnenzijnd niet vermoedde dat achter de toonbank een luik was, door welke opening men langs een ladder in een lagen kelder kwam, waar het ondragelijk stonk. Daar sliepen in een soort van kisten mannen en jongens van de slechtste soort. In het midden van den kelder stond een klein kacheltje, gloeiend rood. Daar omheen hing aan een gespannen touw het goed te droogen van de heeren, die meest naakt lagen, nadat het door een der jongens in een emmer met water was gewasschen. Het logies en bewassching kostten den civielen prijs van één stuiver. De logementen in den Duvelshoek en de kelders op de Nieuwmarkt en den Zeedijk waren voor de Recherche steeds de aangewezen plaats om hun slag te slaan. Hoe weinig kieschkeurig de menschen in hun slaapgelegenheden zijn, heb ik het sterkst gezien bij het slapen onder bruggen, op de secreten die de gemeente in vroeger jaren voor den komenden en gaanden man had opengesteld, 's Nachts waren die gelegenheden onbewaakt en niet afgesloten. Vele zwervers of boeven brachten daar den nacht door. Onder een dier bruggen sliep al maanden lang iederen nacht een ouwe man, die er een zak met vodden voor kussen mee bracht. Met geweld heb ik dien man van de privaten moeten verdrijven. Maar zoo had ik hem niet onder de eene brug verjaagd of hij had weer een andere opgezocht. Ja, waar zwervers en boeven al niet slapen! Eens heb ik hen zelfs ontdekt onder het plankier van het perron van de Staatspoor bij de Weesperzijde. Op een nacht was ik daar met rechercheurs bezig om in de wagons Eerste en Tweede klasse na te zien of ook zwervers of twijfelachtige nachtvlinders die wagens voor logement hadden uitgekozen, zooals herhaaldelijk voorkwam, naar gebleken was. Bij het speuren in de rijtuigen hoorden wij een vreeslijk gesnork onder het perron. Waar we ook keken, we zagen niets. Een nachtwaker van de Spoor lichtte mij in. Het perron was aan het uiteinde, aan den kop défect. In de groote opening slapen 's avonds laat jongens en ze sliepen daar tusschen allerlei ontuig. Ratten en muizen liepen over hen heen. Toch sliepen zij rustig. Heel vroeg stonden die jongens op en gingen naar de Vischmarkt om er met „hobbelen" op de vischschuiten een paar centen te verdienen. De nachtwaker vertelde ook, dat het défect al eens hersteld was, maar dat de jongens het weer hadden opengemaakt om hun slaapgelegenheid niet te verliezen. Roofvogels. Van de nachtgieren die de duistere wijken der oude stad, en de slopwoningen onveilig maken, zijn er een groot aantal die hun bedrijf ook in de nachturen op straat uitoefenen. Zij zwerven rond in de omgeving van stations en pleinen, in de straten met nachtcafé's of door de stillere straten waarlangs half beschonken mannen en jongelieden huiswaarts keeren. Ik heb reeds verteld hoe uit het donkerst Amsterdam 's avonds de vrouwen der zonde kwamen om de grachten onveilig te maken, waar bij voorkeur op huiswaartskeerende schippers en zeelieden werd geloerd. Om nu te doen zien in welke handen dergelijke menschen vielen en hoe hun bedrijf vaak werd uitgeoefend zal ik een geval vertellen dat er tevens op wijst hoe gemakkelijk die wezens hun bedrijf ongestraft kunnen uitoefenen. Op 'n avond verliet ik mijn woning en werd toen blijk- baar opgewacht door „Willem den Kleermaker . Hoe de vent aan den naam „de kleermaker" kwam weet ik niet. Als hij uit „werken" ging, dan was 't op karwei waarbij alleen uitkijken naar de politie de boodschap was. Willem, die nog niet lang uit Leeuwarden was ontslagen, sloop met 'n afschuwelijk lachje in z'n tronie naar mij toe. „Meneertje" tikte hij tegen zijn pet. „Meneertje, ik wou U spreken. Ik heb U een mooi geheim te vertellen. Nou heel wat hoor!" Oogenschijnlijk lette ik weinig op zijn woorden, maar ik had reeds het gevoel van zekerheid een ernstige zaak op 't spoor te zijn. Want och die boeven die je zoo aanschieten, liegen altijd, behalve wanneer er een aan de galg moet en ze den verrader moeten spelen. Een ruzietje bij 't deelen van den buit, de strijd om een vriendinnetje en dergelijke moeilijkheden zijn voor hen genoeg naar ons toe te komen en te vertellen wat ze maar weten van den in ongenade gevallen kornuit. Willem de kleermaker stak van wal met het bekende : Meneertje, ik weet van niks, — wil wel wat zeggen, maar houd mij er buiten! Op 'n manier waarmee ik wist dat ik hem los zou krijgen, zei ik: Jongen, jij blijft d r natuurlijk buiten. „Nou dan" — steekt Willem van wal. „Weet U dat ze er van de week een f 1000 hebben afgegraaid ?" „Wist U niet hè!" Willem vertelde mij daarna dat een dag of acht geleden des nachts achter de oude beurs een beschonken heer voor f 1000 was bestolen. Een portefeuille met bankbiljetten was hem ontrold. Wie het gedaan hadden ? Jet Verheul, het ongeluk van Leiden, en Toos van Klaveren, bijgenaamd de nachtuil hadden dat zaakje opgeknapt. „Ik weet waar ze de boel verstopt hebben en ik zal maken dat je het in handen krijgt, maar dan moet er voor mij ook wat bij zijn" — aldus Willem. Ik begreep dat hier weer de gewone geschiedenis zich had afgespeeld. Een heer die beschonken langs den weg had geloopen, was door de vrouwen staande gehouden, had zich wellicht laten verleiden met hen mee te gaan, tot bij een stil plekje gekomen hij vermoedelijk was beroofd. Schaamte voor het gezelschap waarin hij had verkeerd, zou hem dan wel het zwijgen hebben opgelegd. Vermoedelijk had Willem zijn aandeel in het toezicht gehad, doch was hij teleurgesteld door het deel van den buit of had hij op andere wijze ruzie gekregen met de plegers van den straatroof. In elk geval ik had een draad in handen en die was meestal wel voldoende om de zaak te achterhalen. Ik beloofde hem dus nogmaals dat hij op mijn stilzwijgendheid kon rekenen en dat er wel wat voor hem aan zou zitten. Zooals dat gewoonlijk gaat, moest hij een voorschotje hebben om onder dak te komen. Een paar rijksdaalders verdwenen in zijn vestzak en wat ik daarna hoorde, kwam op het volgende neer. In een der stegen die uitkomen op den Nieuwedijk, was een berucht huis. In dat perceel, vier hoog, op een afgeschut hokje van den zolder, hadden de beide vrouwen haar intrek genomen. Sinds den geslaagden roof waren zij nog niet nuchter geweest. Eiken dag dronken. Ze kwamen niet anders van den zolder af dan om drank te halen. Jet had een pakje bankpapier in haar kapsel gerold, en het met een haarspeld daarin bevestigd, terwijl Toos het overige papier in een doekje gewikkeld onder haar borsten oroeg. „Maar mij laat je er buiten hoor", was het afscheid van Willem. Op het bureau vernam ik dat een onzer door een heer in het vertrouwen was genomen. Deze had hem verteld dat hij was beroofd. Wat hij er aan doen kon ? „Aangeven natuurlijk," was het antwoord geweest. „Aangeven, ja maar, neen dat durf ik toch niet, dan maar liever laten loopen!" Het is ons gelukt den man te overtuigen dat hij verplicht was de zaak aan te geven en dat hij daarvan niets had te vreezen. Na lang tegenstribbelen vertelde hij wat er eigenlijk was gebeurd. Maar wat hij van het gebeurde te vertellen wist bevatte zoo goed als niets dat voor ons als aanwijzing eenige beteekenis had. Hij was 's middags bij een notaris hier ter stede geweest en had daar zijn aandeel in een erfenis ontvangen, een vijftienhonderd gulden. Hij was er zoo blij mee geweest dat hij eerst wat was gaan drinken, later leelijk de hoogte had gekregen, eindelijk hier en daar was geweest, waar herinnerde hij zich niet meer, en ten slotte op straat met twee vrouwen had staan praten, die hem op een gegeven oogenblik hadden verlaten Toen naar huis sukkelend was hij tot de droeve ontdekking gekomen dat zijn schat weg was. Er werd reeds direct een onderzoek ingesteld, doch dat had nog tot geen resultaat geleid. Echter na het verhaal van Willem gaf ik order tot een nieuw onderzoek en toog er zelf met een rechercheur op uit om te zien wat wij in het aangeduide perceel zouden vinden. Wij vonden weldra het huis en klommen met ons beiden de donkere trap op, die zoo vervallen en versleten was dat we ons wel moesten vastklemmen aan een vies, vettig touw, dat gelukkig sterk genoeg bleek. Op de tast ging het naar boven. Ter hoogte van de tweede verdieping vonden wij een deur die plotseling werd geopend waardoor een lichtstraal in de duisternis van het traphol viel, maar niet voldoende licht verschafte om te kunnen onderscheiden wie er op de trap waren. De deur bleef slechts op een kier geopend. Daardoor vroeg een vrouwestem' „waar moet u wezen? „Mot u soms naar boven, nou die krengen binnen weer lazerus." Ik duwde de deur wijd open, waarop de vrouw onthutst terugdeinste en ons ziende geen woord kon vinden om iets te zeggen. „Zoo — zei ik — wat bedoel je, wat is er met die lui boven! „O mijnheer, ik dacht dat u bij die wijven op zolder moest zijn, die zijn al in geen acht dagen beneden geweest, anders dan om jenever en koek te halen. Ze hebben zeker weer een goeie te pakken gehad, want alle dagen zijn ze smoor! „Maar mijnheer, laat mij er buiten, ik wil met dat tuig niets te doen hebben. Wij klauterden verder de donkere trap op, de richting zoekende langs het smerige touw en hoorden toen een paar schorre vrouwestemmen lallend zingen. Eindelijk geheel boven, waar geen enkel lichtstraaltje meer te ontdekken viel, stuitten wij op een schot, dat waggelde zoo spoedig wij er met de vinger tegen duwden. Een kleine deur viel van zelf open. Een vunzig hok kwamen wij binnen. Midden in de ruimte stond een kleine tafel waarover een vuile lap lag. Op tafel brandde een vetkaars, op een kruik. De vrouwen hadden ons niet eens hooren komen. Een van haar lag met het hoofd op de armen, met de eene hand omklemde ze een flesch. Het andere wijf lag achterover op de stoelleuning en had een kommetje in de hand. Wij vlogen ieder naar een hunner toe en grepen ze stevig vast, maar de vrouwen waren te zeer beschonken om van den onverhoedschen aanval te schrikken. Langzamerhand drong echter tot haar door wat met haar gebeurde en ze begonnen nu zoo te scheldenen terazen en eindelijk te schreeuwen dat de buren dachten dat de vrouwen vermoord werden. Eenige vrouwen kwamen de trap op. Mannen schenen er niet in het huis te zijn, die zouden 's avonds wel terugkeeren als er bezoek kwam bij de vrouwen en er wat af te dreigen viel. De vrouw van twee hoog was ook naar boven gekomen. Ik stuurde haar uit om hulp te halen. „Waarschuw maar den agent op den hoek" riep ik haar toe en inderdaad verscheen een oogenblik later de agent, gevolgd door een drietal andere agenten uit het naastbijgelegen posthuis ter assistentie. Een vluchtig onderzoek bracht mij reeds het geld in handen datinderdaad geborgen was op de plaatsen door Willem aangegeven. Er ontbrak nauwelijks een vijftig gulden aan. Hoe nu deze beide tierende vrouwen de trap af te krijgen. Goede raad was duur, enfin, het werd beproefd en met veel moeite gelukte het eerst de eene, daarna de andere vrouw de trap af te dragen. Ik verliet daarop met den rechercheur de woning, doch niet dan na een agent voorden ingang vanhetzolderkamertje op wacht te hebben gesteld. Toen wij buiten kwamen was er natuurlijk een heele toeloop van volk en wie denkt ge dat daar tusschen de menigte vergenoegd stond te kijken? Willem de kleermaker natuurlijk. Toen op het bureau alles was geregeld ging ik weer met den rechercheur naar de woning terug om een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Onder een hoop vodden, de slaapgelegenheid van de dames, tevens de garderobe, vond ik snippers papier, fragmenten van wat in de portefeuille was geborgen en ook stukken leder, blijkbaar afkomstig van de portefeuille van den beroofde. Bij de verdere afwikkeling van de zaak zijn ons deze bewijsstukken goed te pas gekomen. Den volgenden ochtend werden de aangehoudenen onder handen genomen. Zij waren natuurlijk zoo onschuldig als een pasgeboren kind, wisten in het geheel niet hoe zij aan het geld gekomen waren, of liever hoe dat geld bij haar gekomen was. Maar toen de beroofde zelf verscheen en op het zien der beide vrouwen hevig ontstelde, en vol schaamte het uitkreet hoe hij toch met dergelijke wezens zich had kunnen afgeven, begon de oudste van de twee vrouwen reeds door te slaan. De heer herkende de stukken leder en de papiersnippers als behoorende tot zijn eigendom en deed nog enkele aanwijzingen die alle twijfel, zoo die al zou opkomen, had kunnen verjagen. Plotseling riep de oudste der vrouwen: „dat heeft die gemeene kleermaker verraajen, ja, ja, Willem heeft dat verraajen. Die zou zwijgen als hij f25 kreeg. Hij is bij mij teruggekomen en toen wou hij f 100 hebben. Hij dacht mij te nemen". En al doorslaand bracht ze het er uit hoe de brave Willem chantage had willen bedrijven op deze beide „dames en werd het mij dus duidelijk waarom hij haar verraden had. Hoe het met de „dames" afliep, wel heel eenvoudig: zij werden ter beschikking van de justitie gesteld, die hen voor eenige jaren veilig heeft opgeborgen. Maar hoe het met Willem afliep? Ja, ook al het gewone gangetje. Willem was een geboren chanteur. Zoo spoedig het zaakje van de baan was begon hij mij na te loopen en er zich op te beroemen aan welk mooi zaakje hij mij geholpen had. Dat was toch met een paar rijksdaalders niet goed te maken, zei hij. Hij vroeg telkens weer geld en vooral als hij een borrel op had beweerde hij zich te herinneren dat ik hem f 100 had beloofd. Gewoonlijk was een flinke uitbrander genoeg om hem den aftocht te doen blazen. Maar ten lange leste werd hij steeds brutaler, tot ik hem op een namiddag dat hij mij weer had opgewacht eens geducht aan het verstand bracht nu maar met die kunstemakerij te moeten ophouden en ik vertelde hem tevens dat ik niet meer voor hem te spreken was. De nacht, volgende op dien middag, ging ik met den inspecteur derrecherche, denheer van Havenaar hetbureau. Wij liepen in de Damstraat. Het was misschien vier uur. Plotseling schiet iemand uit de Pieter Jacobdwarsstraat op ons toe. Wij kijken beiden om en namen een opvangende houding aan. Wij herkenden oogenblikkelijk Willem den kleermaker, die iets uit rijn broekzak haalde dat blonk. Er ontstond een worsteling waarbij Willem leelijk het onderspit moest delven, dank zij de heftige stokslagen, waarmee wij hem onschadelijk trachtten te maken. Wij grepen hem vast en deden hem weldra in arrest brengen. Zijn mes, het blinkende voorwerp had hij laten vallen. Toen was het natuurlijk uit met zijn gezeur. Ik maakte proces-verbaal op en eenigen tijd later ging hij wegens medeplichtigheid aan straatroof in voorarrest. Een huiszoeking had tot resultaat dat er een proces-verbaal wegens diefstal met braak tegen hem werd opgemaakt en zoo duurde het niet lang of Willem was naar Leeuwarden getransporteerd om daar zijn straf te gaan uitzitten. Van „uitzitten" is echter niet veel gekomen, want niet lang daarna is hij in de gevangenis overleden. De Nachtwacht. Toen ik in 1872 bij de politie in dienst trad, was de bewaking der stad bij nacht opgedragen aan de nachtwachts, gewone burgers die meestal overdag een handwerk hadden uit te oefenen, als kleermakers, schoenmakers, opperlieden. De stad was toen ingedeeld in 6 secties of wel 5 politiebureaux met 1 hoofdbureau als 6e sectie, leder bureau had voor den nacht 26 bewakingskringen, kwartieren genoemd en in iederen kring of kwartier surveilleerden 2 nachtwachts. Deze nachtwachts werden gecontróleerd door de korporaals van het nachtwezen, die op hun beurt weder stonden onder den op het bureau resideerenden sergeant van den nachtdienst. Alle agenten deden dus uitsluitend dagdienst en vandaar ook dat men 's nachts geen agent in uniform zou ontmoeten. De kwartieren waren zoo ingedeeld dat de nachtwachthuisjes op de grachten op een hoek van de sluis stonden. Precies 10 uur 's avonds kwamen de nachtwachts op en deden dan dienst tot den volgenden morgen 6 k 7 uur. Zij waren voorzien van een ratel en op elk heel en en half uur hadden zij hun uurroep te verrichten: ^ „half elf heit de klok, de klok heit half elf." Voor zij hun eigenlijke ronde aanvingen liepen zij langs de huizen en terwijl zij er flink op los ratelden riepen zij: „de wacht om een turfje. Naar oud gebruik moesten zij dan van de bewoners der gracht een turfje krijgen. Vroeger ging dat echter beter, toen hout en turf de eenige brandstof waren. Het werd langzamerhand de menschen te lastig met het turfje te komen aandragen en daarom gaf men maar liever met kermis en met Nieuwjaar een fooi. Zij die geen turfjesklanten, doch Nieuwjaarsklanten waren, werden behoorlijk gewaarmerkt door een met krijt aangekruist teeken op hun deur. Dat leidde wel eens tot meer dan geoorloofden aandrang. Met Nieuwjaar werd de bekende „Nieuwjaarswensch" rondbezorgd. Eigenaardig was vooral de nachtwachtdienst bij brand. Zoo spoedig ergens brand ontdekt was, ging de nachtwacht zijn makkers in de omliggende kwartieren al ratelend en brandschreeuwend waarschuwen. Deze gewaarschuwde nachtwachts deden op hun beurt hetzelfde en zoo wist de stad in een ommezien waar de brand was. Het ongewone spektakel bracht dan gewoonlijk een ontzaggelijke massa menschen op de been en daar de torenwachters bovendien brandende lantaarns uithingen in de richting waar de brand was, kon iedereen zien welke richting hij uit moest om ook het schouwspel te kunnen gadeslaan. Bij een brand van een tamelijken omvang was gewoonlijk de toevloed van nieuwsgierigen zoo groot, dat het blusschingswerk er nog al door werd bemoeilijkt. De nachtwachthuisjes zagen er heel sobertjes uit. Aan beide zijden bevond zich een groote bak waar de turven werden geborgen. Tevens diende deze bak tot zitplaats voor de nachtwachts. Midden in het vertrekje stond gewoonlijk een ijzeren pot waarop turf lag te smeulen en boven dat vuurtje hing een ijzeren koffieketel. De verdere inventaris bestond gewoonlijk uit een lantaarn met vetkaars, een dreg en een houten ratel. Het nachthuisje werd gesloten met een ouderwetsche f deur, bestaande uit onder- en bovendeur. Die bovendeur, aldus het voorschrift, moest altijd open blijven, want het was meer dan eens voorgekomen dat er een nachtwacht bij het benauwend walmend turfvuurtje was gestikt. Dat kon natuurlijk gemakkelijk; de menschen, die overdag hun werk hadden, moesten bovendien 's nachts waken en vielen vaak bij het rijkelijk kolendamp verspreidend vuur in slaap. En hoe vaak gebeurde het niet, dat een nachtwacht verkleumd van het loopen door barre koude of regen en wind zich wat kwam verwarmen en hem dan door vermoeienis de oogleden toevielen. Ik heb op de ronde om de nachtwachts te contróleeren vaak genoeg plezier gehad. Zoo herinner ik mij nog een geval, waarbij ik tegen den ochtend de ronde maakte met een rechercheur en in een wachthuisje de beide nachtwachts slapende vond. Ik nam de beide petten mee der slapende wachts en was heel benieuwd hoe zij zich den volgenden ochtend op het appèl bij den sergeant zouden verantwoorden. De eerste kwam binnen en rapporteerde den sergeant dat hij, toen hij behulpzaam was om een dronken man weg te brengen, gebuiteld was, en dat daarbij zijn gami (pet) was kwijtgeraakt. Eenige oogenblikken later kwam de tweede nachtwacht, waar ik hetzelfde spelletje had gedaan, aanstappen. Hij vertelde dat door den hevigen wind zijn pet in den Amstel was terecht gekomen. Het was nota bene dien nacht bladstil geweest. Ik trad naar voren en zei dat mij zulks wel waarschijnlijk voorkwam, want inderdaad moest ik wel dronken zijn geweest toen ik de pet meenam en wat de andere pet betreft, bij dien hevigen wind was de pet niet in, maar over den Amstel gewaaid, zoodat ik ze aan den anderen kant nog juist had kunnen grijpen. Nooit heb ik er twee zoo sip zien kijken. Ik toonde hun de beide hoofddeksels en reikte ze hen over met een toepasselijke philippica om toch vooral niet op wacht te slapen. Toch voelde ik wel voor die arme kerels, want zij konden het niet alleen zoo erbarmelijk koud hebben, maar zij moesten het ook vaak zoo hard ontgelden. Het baantje leverde niet alleen niet veel op, maar het was zeer gevaarlijk bovendien. Hun bewapening was al zeer onvoldoende. Hun eenig wapen was de ratel en op plaatsen als in den Jordaan en bij den Zeedijk hadden zij zich meer dan eens aan groote gevaren bloot te stellen. Op den Zeedijk vooral was het toen nog geheel anders dan tegenwoordig. De danshuizen met de vreemde schepelingen, de verdachte individuen en de vrouwen, daar vielen heel wat woeste tooneelen voor. Zoo is het meer dan eens gebeurd dat op het ochtendappèl een nachtwacht ontbrak. Hij kwam niet terug en eenige dagen later werd zijn lijk opgehaald uit een der grachten in den Jordaan. Bij een geval dat ik mij nog zeer goed herinner was den stakkert een zak om het hoofd gebonden. De nachtwachts waren zoo weinig weerbaar dat zij maar al te dikwijls bij ontmoetingen met woestelingen het onderspit moesten delven. Zooals ik reeds zeide was de ratel hun eenig verweermiddel. Daarmee moesten zij dan hulp doen opdagen uit de naburige kwartieren. Hunne verdiensten waren ook niet groot. Het loon varieerde van 40—80 cent naar gelang het zomer dan wel winter was. Maar omdat het meestal nog al gemoe- Duitter Amsterdam. 4 «lelijke en behulpzame menschen waren, viel er nog wel eens wat af: als zij b.v. de baker of den dokter gingen halen, dan schoot er wel een doceurtje over. Met porren was er wel een tabaksduitje bij elkaar te krijgen. Maar ook beter gesalarieerde werkjes kwamen in sommige kwartieren voor, als er 's nacht een heer heelhuids van de Nes naar huis moest worden geloodst. Zoo n aangeschoten sinjeur werd dan „op transport gesteld van het eene kwartier naar het andere, tot hij thuis was. Het optreden van den heer Steenkamp als hoofdcommissaris en de uitbreiding der politie met 600 man, welke reorganisatie in 1878 aanving, en successievelijk werd voortgezet, had de afschaffing van de nachtwacht tengevolge. In 1882 was de laatste nachtwacht uit zijn functie verdreven. Met den uurroep was het uit, de ratel weerklonk niet meer, eenstukAmsterdamschegeschiedeniswas er meebesloten. Men mocht wel zeggen dat die ratel goed was om de dieven te waarschuwen maar toch was er in dat rustige naive bijna, zoo ontzaggelijk veel aardigs enveelgoedsook. Ieder wist tenminste waar hij hulp kon vinden en aan het wachthuisje werd bijna nimmer vergeefs om hulp geklopt. Was het wachthuisje leeg dan ging men maar op het geluid van den ratel af. Toch hebben wij tegenwoordig nog iets wat aan den ratel herinnert. Tenminste mij is het nog telkens weer als ik de bereden politie 's nachts hoor naderen of de oude ratel weerklinkt. Zouden die ook de dieven op de vlucht jagen en waarschuwen? Neen, de ratel voor een veiligheidssignaal voor heeren dieven te houden, dat is tochnietmeerdaneenaardigheidje. Van dievenholen. En wat die oude slopwoningen dan wel verborgen? De oude slopwoningen en de dikwijls zeer massale huizenblokken, die van de 17de eeuw reeds in de Zeedijkomgeving veel nijvere bedrijvigheid, maar daar tusschendoor veel kwalijk vertier hadden geborgen. Ik herinner me een van de onoogelijke krotten waar in onze dagen het Bouw- en Woningtoezicht spoedig een der bekende bordjes zou aanslaan, doch hetwelk teruggedoken tusschen oude pak- en woonhuizen aan een kleine bevolking huisvesting of liever een schuilplaats bood. Het was de woning van „Moeke". Ja, „Moeke" zoo noemden haar de „jongens en meissies", het jeugdig geboefte, opgeschoten slungels en klungels die de danshuizen van den Zeedijk onveilig maakten en diep in den nacht naar het kroegje kwamen, waarvan het boven- en het achterhuis tot logement was.... nu ja „ingericht" kon men moeilijk zeggen. Wel sliep men er niet over het lijntje, maar de ijzeren ledikanten met de stroozakken en de lappendekens hadden toch al heel weinig gerieflijks. Buiten hing „de Paradijsappel" uit en de een of andere mislukte schilder had op de ramen een voorstelling gepenseeld die nog getuigde van zijn oude artistieke neigingen, zijn fantasie en wel van zijn gaven ook. De paradijsappel mocht er al uithangen, een hof van Eden vond men bij het binnentreden allerminst. De eerste keer dat ik er binnentrad dacht ik mij een bezwijming nabij. Dagen lang had 't geregend en geijzeld, ruw voorjaarsweer met ijzige Maartsche waterkou. Dus... gelucht werd er niet. Een vettige warmelijke smoor van tabak, genever, visch en zuur sloeg me tegen. Alles, alles zag er goor, naargeestig uit, zoodat ik van afschuw huiverde. In de kleine gelagruimte treurde een versleten buffetkast, met wat meerendeels gebroken glaasjes, geplakte schotels en gore karaffen, in welke laatste wat likeurkleurtjes. Voor het raam, waarvoor een dicht gazen horretje en een verfomfaaide schotsch en scheefhangend ringetjesgordijn den lichtdoorval weerhield, stond een stevige bank. En verder voltooiden een tafeltje en twee rieten stoelen den inventaris, want wat er aan den wand hing was niet vee^ Naast *t buffet een poortje met twee treedjes: dat was de toegang tot wat „Moeke" noemde „gezelschapszaal, voor de gasten ziet uwee!" In de achterwand daarvan was 'n raam met veel beplakte ruitjes en een deur, die — o, eldorado voor de gasten — op een binnenplaats uitkwam, van welke binnenplaats door een van de vele deurtjes een steegje was te bereiken. In een der hoeken vond men de bedstede, die gedeeltelijk uitgebroken, nu als kleerkast dienst deed voor tientallen gasten, waarvan het meerendeel op t oogenblik in de gevangenis logeerden. Boven waren de slaapgelegenheden. Daar deelden geheele slierten jongens en meiden, de meesten zoo van een jaar of achttien, twintig, de bedompte ruimten, waar langs de wanden de matrassen waren opgeslagen. Zoo deed zich dit paradijs voor jeugdige boeven voor, de eerste keeren dat ik er kwam. Later zou ik ontdekken, dat het paradijs nog geheel andere vertrekken had en anderen inventaris ook! „Moeke was een Zeedijksche van rond slag. Klappen deed ze niet. Wat ze ook weten mocht, ze trok partij voor d r jongens en meiden en wie poogde een woordje los te krijgen werd heerlijk met 'n kluitje in 't riet gestuurd. Ze beschermde d'r volkje en een jongen die 'snach» op karwei was geweest met de loopers en de breekwerktuigen, had z'n alibi. Daar wou „Moeke" wel „de beide voorvingers van de rechterhand" — zooals zij de rechters nasprak — valschelijk voor opsteken. Ze nam t niet zoo nauw met de waarheid, maar omdat de „gasten goed voor haar waren, zorgde zij voor d'r volkje en eigenlijk deed zij het ook omdat ze niet kwaad van inborst was. Zoo mocht ze de meiden wel, en als er eentje een kind verwaarloosde dan zorgde „Moeke" voor de stumperd, want — dat is historisch — ze kon niet zien dat zoo n kind werd verwaarloosd of moest omkomen. „Moeke wist wel wat voor goedje ze in d'r huis borg en verborg. En kwam n ,,stille met de dienders een bezoek brengen aan haar logement dan bracht dat groote ontsteltenis in het beruchte „Paradijs", maar geloof niet dat „Moeke" iets wist te vertellen. Dat was ook niet noodig, want de recherche wist in den regel wel wat er bij „Moeke" te koop was. Had een van de jongens een slag geslagen, dan zag zij het aan de meiden. Weldra werden de nieuwe fluweelen blouses aangetrokken, glommen de gelakte schoentjes, blonken de nieuwe oorbellen, doekspelden, ringen en vooral: verschenen de geschuurde kopjes gekapt en gefriseerd, s Middags ondernamen de maats rijtoertjes met de meiden, s avonds ging 't de eene danszaal in, de andere uit, overal grof verterend zoolang er centen waren. Waren de centjes weer op, dan togen de spannetjes 's avonds al even goed naar de danshuizen op den Zeedijk, doch dan werden de afspraakjes gemaakt. De meisjes gingen vooruit, keken uit waar 'n zeeman of 'n ander passageerder aan den haak was te slaan — en de jongens volgden en zorgden wel voor het toeslaan van de val. De meiden troonden hun slachtoffers mee door sloppen en stegen naar de meest onmogelijke schuilplaatsen, zoodat meestal de uitgeschudde kerels hoegenaamd geen aanwijzing hadden, waar zij waren beroofd en geplunderd. De jongens wisten wel waar de reis naar toe ging en zorgden wel op tijd hun slag te slaan. Dat gespuis durfde wat aan. Voor niets terugdeinzend en overmoedig door de zekerheid dat de kans op ontdekking en bestraffing met bestond, zagen zij tegen geen misdaad op en meermalen waren zij debet aan het verdwijnen van Zeedijkbezoekers en vreemdelingen, die na een avond van beschonken gezwier, verdwenen en weken later uit een der grachten om den Zeedijk werden opgehaald. ♦ * * In „Moeke's „Paradijs" zag men rare zaken. Op n keer dat ik er met de justitie een huiszoeking deed, kwamen wij tot vreemde ontdekkingen. lerwijJ wij de kleerkast en de „gezelschapszaal voor de gasten doorzochten, opperde een onzer het denkbeeld de kast eens geheel te ledigen. .. Terwijl „Moeke", die niet op haar mondje was gevallen, tierde en vloekte, terwijl wij moeite haddendejongensen meiden in bedwang te houden, werden allekleedingstukken uit de kast verwijderd. De planken werden betast en jawel . daar bleek de vloer niet onbeweeglijk. Een groot luik werd opgetild en een donker gat gaapte daar voor ons. Oogenblikkelijk werd het gat doorzocht en toen we de zwarte ruimte belichtten, blikten wij in een kelder die meer dan een voet grondwater had. Rechercheurs klauterden in den kelder en vonden daar op een stapel turven een kist met deksel. De kist werd naar boven gesjord en geopend. Ik kan moeilijk beschrijven met welke emoties de opening van de kist werd verbeid. Welke lugubere ontdekking zou ons wachten ? Hier in dat beruchte hol was niets ons onwaarschijnlijk. 't Viel mee. Zoo spoedig de deksel gelicht was, zagen we allerhande werktuigen, netjes geborgen in den koffer. Het eerste wat ik er uithaalde was een verroest pistool. Zoo waren er eenige. Verder kwamen er allerhande breekijzers van zwaar kaliber, zoo van de soort die de heerschappen gebruiken bij het forceeren van brandkasten, voorts loopers, sleutels, messen en een soliden touwladder voor den dag. Een zeer volledige inbrekersuitrusting dus. Die goede „Moeke" begreep er niets van. Ze had nooit van dien kelder geweten. ,,Ja, heeren, d'r schijnen lui in 't huis te hebben gewoond die niet heel zuiver waren! Als ik geweten had dat er zoo'n kist in den kelder stond, nou maar, dan was die er allang uitgeweest. Ik Mot d'r niks van hebben. Neemt uwes ze maar mee Nu, dat hebben we ook gedaan. We vonden die werktuigen weinig geschikt voor de klanten van „Moeke". De vondst had onzen speurlust niet weinig opgewekt en dus gingen we verder aan het snuffelen. In de slaapgelegenheid vonden we ook heel wat verdachte voorwerpen, maar wij waren toch niet weinig verbaasd bij het uitlichten van een matras een geheel ijzeren bankschroef met een groot aantal vijlen van allerlei afmeting te vinden, blijkbaar de werkplaats van een fabrikant van loopers en sleutels. Nu werd het voor „Moeke kwaad ontkennen. Op m n ietwat schamperen uitroep: „Ook nooit gezien hè! repliceerde ze heel kordaat: — „Wel zeker meneer, dat is van Karei! Aardige jongen meneer. Jongen die z n best doet... Wordt smid. Nou die zal er wel komen. Flinke jongen! Ijverig, ijverig! In zijn vrijen tijd was hij altijd bezig... Ja ziet U, nou is ie allang weg. Hij had zoo n plezier in z n vak; altijd maar leeren." Wij beloofden de instrumenten voor hem te bewaren en „Moeke" moest hem, als hij terug kwam maar eens sturen. Misschien wisten wij wel een goede werkplaats voor hem! „Moeke" heeft hem echter nooit gestuurd. — Vreemd hé! Het hol van „Moeke" was er èén uit velen. En lang niet altijd waren het de kleine bouwvallige huisjes waarin zulk een bedrijf werd gevestigd. Vooral de verlaten pakhuizen, de oude nog stevige, maar door allerlei vertimmeringen verhokte koopmanshuizen en zelfs een oud kerkgebouw diende tot logement voor 'n aantal gezinnen, waarvan elk gezin weer voorzien was van eenige commensaals of welk soort hospitanten ook. Het zoo schilderachtig oude stads-panorama dat vreemdelingen in verrukking brengt en dat den Amsterdammers eiken dag het besef vernieuwd hoe schoon hun stad, is dat panorama van den Kloveniersburgwal gezien, als men blikt naar het mooie Waaggebouw en de huizenmassa s van 't oudste Amsterdam daarachter, och hoe weinig vermoedt men dan de misdaad- en zondenhaard achter die kleurige gevelrijen. 's Nachts vooral, maar ook in den avond reeds komen van uit de sloppen en stegen rond Zeedijk, Kolkje en Achterburgwal, kortom dat geheele oude sloppenkwartier slungels en vrouwen, jonge en oude, van n allooi dat door de praktijk van haar bedrijf tot het uiterste is verdierlijkt. Zij komen er de sloppen uit, verspreiden zich over de grachten, straten en pleinen, meestal op'n afstand gevolgd door de sujetten die van haar schande leven, die met haar stelen en rooven in den regel zorgdragen dat de misdaad zonder gevaar en ongestoord kan worden voltooid. Die vrouwen, waaronder de meest weerzinwekkende furiën loeren op allerhande lieden, maar vooral op schippers en zeelieden die beschonken uit de stad of van den Zeedijk komen en den weg zoeken naar de havens en hun schip, zij zijn nog dieper gezonken dan de wezens die in de nabijheid der stations op vreemdelingen loopen. Valt iemand in haar handen dan weten zij de in den regel door drank benevelde slachtoffers mee te troonen naar de holen in de sloppen. De kerel, die reeds op den uitkijk stond, volgt en zorgt, dat indien eenmaal het slachtoffer het hol is binnengetreden, van ontsnapping geen sprake meer kan zijn. De berooving geschiedt op zulk een wijs, dat de buit spoedig in veiligheid wordt gebracht, het slachtoffer door een overhaaste vlucht niet eens meer weet waar hij geweest is en ontnuchterd op het politiebureau aangekomen, de politie veel werk bezorgd dat tot weinig of geen resultaat kan leiden. Een van die holen of liever een geheele complex van die holen leverde een oud kerkgebouw in een dwarsgang van de Barndesteeg bij de Nieuwmarkt. In den volksmond heette dat slop de Menistengang. De juiste naam was Brownisten- of Bruinistengang. In 1599 had daar een Engelsche secte, voortgekomen uit een afscheiding van de Puriteinsche Kerk en de Brownisten geheeten, een kerkgebouw gesticht. Het kerkgebouw stond juist om den hoek aan het eind van den gang en is van uit de Barndesteeg niet te zien. Vroeger had het een groote hoofdingang en groote kerkramen, doch tegenwoordig, nu het verbouwd is en tot woonhuis ingericht, hebben de kerkramen gedeeltelijk plaats gemaakt voor kleinere ramen. De sekte zelf is ook reeds lang ontbonden. Het innerlijke zoowel als het uiterlijke zag er, vooral in den tijd waarin ik het gebouw meermalen voor recherche doeleinden had te bezoeken, vervallen uit. Alles teekende den hoogen ouderdom van het nu welhaast geheel verweerde gebouw. Gebarsten muren, verzakkingen, gescheurde balken, maar dikwijls van respectable dikte... het was nagenoeg een bouwval. Het gebouw was toen door beschotten en weinig solide betimmeringen verdeeld in drie verdiepingen met totaal een twintig kamertjes. Deze kamertjes waren aan weerszijden aangebracht en midden door het voormalig kerkgebouw liepen de overgangen, waardoor de woningen te bereiken waren. De achterzijde van het gebouw kreeg licht uit de Bloedstraat, een slop dat uitkomt op den O.Z. Achterburgwal. Maar die geheele lichttoevoer had niet veel te beteekenen. Het kon er op klaarlichtendag zoo donker zijn dat men op de gangen muur noch deur kon onderscheiden. De trappen en gangen ontvingen zoo goed als geen licht. Welnu op de zijkamertjes die op deze gangen en trappen uitkwamen, huisden het slag wijven en kerels waarvan ik zoo even sprak. Daar lokten zij hun slachtoffers heen en het spreekt van zelf dat in zoo n duister doolhof voor een nuchter zoo goed als een beschonken slachtoffer eenige uitkomst was te vinden. Was iemand eenmaal het hol binnengeleid dan hadden de bewoners vrij spel. Het slachtoffer moest zelf maar zien dat hij weer op straat kwam en o, wee, wanneer hij kabaal maakte, dan wist men er uitstekend weg mee om hem het zwijgen op te leggen of naar beneden te werken. Den eersten keer dat ik er een kijkje ben gaan nemen, geschiedde het in opdracht van den hoofdcommissaris die mij de berooving van een vreemden matroos in handen had gegeven. Met dien matroos hadden de wijven en de kerels zich leelijk vergist. Hij was door een van de vrouwen meegetroond, maar toen hij eenmaal binnen het hol gekomen bemerkte wat men met hem voor had, was hij ineens totaal ontnuchterd en besloot hij met zijn knuisten te beproeven zich zijn aanvallers van het lijf te houden. Toen de berooving mislukte en de kerels kwamen opdagen die wel voor de „afwerking" zouden zorgen, tracteerde hij hen op een wijs, die niet voor de poes was. Er ontstond een vechtpartij waarbij zoowel de matroos als zijn aanvallers ernstige verwondingen opliepen en waarop tenslotte arrestaties volgden. Met een paar rechercheurs toog ik naar de voormalige kerk. Wij hadden wel gedacht er iets te zullen vinden dat geleek op zoo veel andere zeer beruchte holen maar inderdaad hier werd weder een record geslagen. Wij vonden een twintigtal kamerwoningen en in de meeste een hoop lompen voor slaapgelegenheid, wat meubilair in afbraak en bij sommige bewoners buiten de deur op den gang een faecaliênemmer. Hoe vuil het er was, zal ik maar niet beschrijven. Dertien kamers waren bewoond, zonder uitzondering door gespuis, en zeven woningen waren ledig. Niet zoozeer omdat er geen liefhebbers waren om zulk een woning te betrekken, dan wel wegens tijdelijke afwezigheid van de bewoners — een onvrijwillige afwezigheid veroorzaakt door opgelegd logies in de gevangenis of het huis van bewaring. Terwijl wij zoo aan het rondkijken waren en speurden naar dingen die voor deze of gene zaak een aanwijzing kon zijn, hoorde ik plotseling gesnork en in een donkeren hoek stiet ik weldra met mijn voet tegen iets beweeglijks aan. Wij hielden een lantaarn bij en daar voor ons lag iemand uitgestrekt op den vloer van den gang, ietwat steunend. Wij keerden hem eens om en om, maar leven was er niet in te krijgen. Wij lieten hem toen voorloopig maar zijn roes uitslapen. Later bleek dat het geen bewoner was, maar een polderjongen die in een van de kamers op bezoek was gewccst. Twee deuren verder kwamen een paar oude wijven toegeschoten toen zij ons hoorden, hopende dat er weer een vrachtje was binnengeloodst en dat er iets van hun gading zou zijn te vinden. De rechercheur die juist bij de deur stond duwde ze terug, niet eens hardhandig, maar toch tuimelden beiden op den grond en bleven maar liggen ook. Zij waren te beschonken om zich weer op te heffen. Slechts op een kamer troffen wij een paar fatsoenlijke menschen, totaal aan lager wal geraakte, door en door verarmde menschen, die uit bittere armoe deze woning tot verblijfplaats hadden moeten nemen. Wat die misdaadkazeme aan de politie een last heeft bezorgd, hoe de naastbijzijnde politiepost alles in het werk had te stellen steeds het tuig dat er zich genesteld had van de straat te houden en in zijn holen terug te drijven, om zoo er voor te waken dat eiken avond opnieuw eenige slachtoffers zich zouden moeten komen beklagen, is niet te zeggen. Zoo berucht was het hol, maar ook zoo gevaarlijk dat geen rechercheur of agent er zich alleen op onderzoek in zou wagen, evenmin als in het veel jaren vroeger zoo beruchte fort van Sjako. Het was een feestdag op dien politiepost toen vernomen werd, dat het oude gebouw zou worden gesloopt. De eenige weg om zulk een broeinest van misdaad en verderf uit te roeien. Doofstom. Het zal nu een twintig jaar geleden zijn dat men in de drukste straten van Amsterdam geregeld een jonge man van 22 jaar, zag rondloopen met flink, forsch voorkomen, donkeren knevel en knap gekleed. Hij droeg een bordje op zijn borst, waarop metgroote letters geschilderd stond: „Doofstom." Bij voorkeur liep hij potlooden te verkoopen in de straten waar veel koffiehuizen waren. Ieder had medelijden met den kerel; hij zag er flink uit, was beleefd, drong zich niet op, en bood beleefd zijn potlooden te koop aan, zoodat men, met hem begaan, spoedig geneigd was een potlood te koopen en het goed te betalen. Minstens twee jaar had ik hem gezien, dan hier dan daar, en nooit eenig bedrog bij hem vermoed. Spoedig zou mij echter blijken, dat hij een der slimste bedriegers was. Op een Zaterdagmiddag komt een kerel uit den Duvelshoek naar me toe, houdt me staande en zegt: „Mnheer Batelt, een woordje astublieft." — Wel twee wooidjes, vrind. Wat is er ? U kent toch dien doofstommen Bertus wel? Die vent is niet stom, en doof evenmin! — Wel man, dat is onzin. *k Zal zoo neervallen als 't niet waar is. Ik zal zoo doofstom zijn 1 — Ben je mal. .. . Bylam, 't is waar. Verleden week heeft hl] in een tapperij toen hij een goed slokkie op had, z'n mond wat fijn opengedaan. Ik zie wel u denkt, dat ik u sta beet te nemen. Gaat er zelf maar eens op af, dan zult u zien wat een bedrieger die linkert is. .. Ongeloovig ging ik naar de tapperij, die de Duvelshoeker mij genoemd had. Daar vernam ik van de vrouw, die de tapperij hield, dat Bertus gedurende een jaar geregeld 's avonds kwam en met handengebaar haar een slokkie bestelde. Onbekwaam had ze hem nooit gezien. Z.1J had ook medelijden met hem. Hij gedroeg zich altijd als een fatsoenlijk, ongelukkig mensch ; zij gaf hem daarom altijd een borrel met een kop. Veertien dagen geleden was hij weer bij haar een slokkie komen drinken. Hij had een vreemden man bij zich. Hij was erg opgewonden en had blijkbaar ergens anders te diep in het glaasje gekeken. De vreemde man wilde maar al met hem vechten. Bertus wees hem met gebaren af en werd hoe langer hoe opgewondener. Hij had een kop als vuur. De vreemde man hield niet op en daar vliegt Bertus onverwachts dien vreemden naar de keel en schreeuwde : „Verdomme, wat lèt me ot ik smoor je schurk! Door het plotselinge spreken van Bertus was de juffrouw van de tapperij zoo geschrokken, dat ze een flauwte kreeg. Voor ze bijkwam, was Bertus uit schrik, dat hij zich venaden had, zonder betalen de tapperij uitgehold. Het verhaal van de juffrouw had mij natuurlijk uiterst benieuwd gemaakt. Door vragen en weer vragen kwam ik te weten waar Bertus woonde, want ik wilde het fijne er van weten. Hij woonde op een boven-achterkamer in de Laurierstraat, was getrouwd en had één kind. Niemand in de buurt, zelfs de buren op de trap hadden hem ooit hooren spreken. Allen hielden hem, zonder eenigen twijfel, voor doofstom. Zij zagen in hem een fatsoenlijk, ongelukkig man, die met het venten van potlooden langs den weg eerlijk zijn brood voor vrouw en kind wilde verdienen. Den volgenden dag liet ik doove Bertus door de Rechercheurs aan het bureau nooden. Hij was zeer beleefd, gaf mij zijn leitje en griffel om zich schriftelijk met mij te kunnen onderhouden. Ik liet niet in 't minst merken, dat ik iets wist, en begon hem naar zijn verleden te vragen. Kalm schreef hij op 't leitje, dat hij doofstom geboren was, lang in België had gezworven en toonde mij verschillende aanbevelingen van Politie en Burgemeesters in plaatsen waar hij vergunning had gekregen met koopwaren te venten. Ook schreef hij op het leitje, dat hij in Holland in een Rijks-Akademisch ziekenhuis een operatie aan zijn keel had ondergaan en toonde nu zelfs een meewarig schrijven van een Professor uit dat ziekenhuis. Inmiddels had ik de juffrouw uit de tapperij en den vreemde van den bewusten avond aan het bureau doen komen om hem met dezen te confronteeren. Om mij terdege te overtuigen dat Bertus niet doof was en goed hooren kon, had ik met de Rechercheurs afgesproken, dat ik luid sprekende, hen orders zou geven. Ik zou o. a. tegen den Rechercheurs zeggen: „Ik geloof niet, dat Bertus waarheid spreekt. Mij dunkt, je moest hem naar het gasthuis brengen en proeven op hem laten nemen met brandende lak. Misschien is het beter dat je de dievenwagen laat voorkomen om Bertus ter beschikking der justitie te stellen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Tijdens ik dit tot de Rechercheurs zei, keek ik Bertus strak in zijn oogen. Ik zag duidelijk dat hij ontroerde en onrustig werd. Nu liet ik de Rechercheurs de kamer uitgaan en bleef met hem alleen. In eens viel ik met het gebeurde in de tapperij op zijn huid. Verwezen hoorde hij mij aan, bleef zwijgen, wilde niet spreken, maar schrijven. Dit stond ik niet toe. Integendeel, ik liet de getuigen komen, hem herkennen en getuigenis afleggen. Zoodra ik hun gezegd had, dat zij konden gaan en Bertus weer met mij alleen was, begon hij te huilen en legde een volledige bekentenis af. Hij verklaarde niet doofstom te zijn, een vrouw en een kind te hebben, die hem nog nooit hadden hooren spreken. In België had hij diefstal en inbraak gepleegd, vonnissen gehad en zijn tijd uitgezeten. Uit de gevangenis, had hij om aan den kost te komen, voorgewend doofstom te zijn en was met potlooden gaan venten. Dit had hij met goed succes al jaren gedaan, want ieder had medelijden met hem. Tot mijn niet geringe verbazing vertelde hij mij nog, dat hij wel 50 lui had leeren kennen, hier of in het buitenland, die deden zooals hij — vakgenooten dus — en die bovendien voorwendden blind te zijn. — Zijn verhaal noodzaakte mij proces-verbaal tegen hem op te maken en hem ter beschikking der justitie te stellen. De Rechtbank veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van 8 maanden. Na het geval met Bertus, begon ik scherper dan ooit 4e letten op blinde of doofstomme venters, en in tal van gevallen ontmaskerde ik hen. Een der zonderlingste gevallen was het volgende: Op een der voornaamste grachten van Amsterdam schelde iederen Vrijdag een oude man huis aan huis aan. Hij droeg een grooten blikken trommel onder zijn arm. Als de dienstbode hem had opengedaan en vroeg wat hij wilde, zette hij den trommel neer, die goed gevuld was met garen en band. Dan wees hij het dienstmeisje op de woorden in den deksel geschilderd: „Een gebrekkige, -doofstomme vader van een talrijk gezin." Door gebaren beduidde hij het dienstmeisje iets te koopen. Dienstmeisjes hebben bijna allen medelijdende hartjes. Zij kochten daarom steeds een ditje of datje van den ongelukkigen ouden man en stopten hem nog vaak wat toe. De oude man had zijn vaste klantjes, en wist precies waar hij wezen moest. Maar eens vergiste hij zich. Hij schelde weer bij een vast klantje aan. Het toeval wilde, dat er een nieuwe meid was. Deze deed hem open. Hij zette zijn trommel neer, sloeg die open en wees op wat hij wilde. De meid die hem niet begreep, en kort aangebonden was, sloeg den trommel toe, duwde den ouden man met den trommel terug en zei: „Neen, man, ik heb niets noodig, ga maar voorbij!" Hij keek haar ziedend van woede aan en viel uit: „Val dood!" De meid, denkend met een doofstomme te doen te hebben, stond een oogenblik beteuterd en flapte toen de deur voor zijn neus dicht. Duistet Amsterdam. 5 Woedend ging de oude bedrieger den stoep af, bleef op de kleine steentjes staan, en riep nijdig, met de vuist naar de deur gebald, dreigend uit: „Kreng!" en ging onder het mompelen van ,,zoo n dierage! naar een ander klantje. Het geval had echter rijn gevolgen want de comediant werd ontmaskerd. In een groote stad vindt men bedriegers van alle soort. Men heeft er kreupelen die niet kreupel zijn, blinden die zien kunnen en dooven die hooren. Met alle variëteiten onder hen heb ik als politieman kennis gemaakt. Meestal kende ik de bedriegerij en de bedriegers, die uit voorgewend ongeluk een aardig duitje wisten te slaan. Maar van een, gemoedelijken man zooals Bertus, had ik nooit vermoed, dat ook hij een bedrieger was. Een familiedrama. (Een jolige vader). Het Centraalstation te Amsterdam is voor kwartjesvinders, oplichters, ronselaars, zielverkoopers, handelaar» en handelaarsters in blanke slavinnen, de plaats om hun slag te slaan, en in mindere mate het Staatsspoorwegstation bij de Weesperzijde. Als heer of dame, als werkman of gewone vrouw gekleed sluipen zij daar rond, of staan op hun post met arendsoogen te loeren naar hun prooi: reizigers en reizigsters die uit het station komen. Zoowel ae verdachte vrouw of man, de verdachte dame of heer weten zich voor te doen, al naar de omstandigheden dit medebrengen, en met een mooi praatje en het aanbieden van hulp in de vreemde stad zich op te dringen en de slachtoffers te brengen waar zij willen. Hoe dikwijls ook in binnen» en buitenlandsche kranten over hen geschreven wordt om op zijn hoede te zijn voor hen, die op straat of station ongevraagde diensten aanbieden, toch worden velen willens en wetens het slachtoffer. Een list van de misleiders is, als ze vreemdelingen ontdekken, die er nog al groen uitzien, zich ook te houden als vreemdeling, afkomstig uit hetzelfde land en veinzen blij te zijn een landgenoot te ontmoeten. Veelal stelt de vogelaar voor samen iets te gebruiken. De vogelaar gaat eerst in een café overeenkomstig den stand van het slachtoffer. Is hij daar eenmaal dan is hij geknipt. De vriendelijke heer weet allergezelligst te praten, aan te sporen tot drinken, naar een ander café te gaan, een kijkje in Amsterdam te nemen, tot hij hem brengt, waar hij hem hebben wil en hem daar van geld en goed beroofd, en uitgeschud op straat zet. Dan, als het te laat is, gaat de vreemdeling naar de politie, die hem niet altijd helpen kan. Onder het gespuis voor en in de nabijheid van het Centraalstation, Prins Hendrik-plantsoen, Nieuwe brug en Damrak zijn vele jonge vrouwen, haast nog meisjes. Zij zijn de slimsten en voor het meerendeel in dienst of in dwang der heeren ronselaars, kwartjesvinders, zielverkoopers en souteneurs, (menschen die ten koste eener vrouw leven). Dit gespuis waagt zich weinig meer op de perrons van het station of in de voorhal; de spoorwegbeambten zien te scherp toe. Bovendien houden de jonge vrouwen, welke de opofferende taak van stationsdienst vervullen, een wakend oog op de komenden. Het behoort niet tot de zeldzaamheden dat dames (?) en heeren (?) op hun snood bedrijf reizende, reeds in den trein hun slag trachten te slaan. Niet genoeg kunnen alleen reizende jonge meisjes en vrouwen tegen beminnelijke, gezellige, hulpvaardige en prettig pratende reisgenooten en hunne aangeboden diensten gewaarschuwd worden. Wie raad behoeft, wende zich tot een der spoorwegambtenaren, of tot een agent van politie en tot niemand anders, of tot een juffrouw van den stationsdienst die van een herkenningsteeken voorzien, belast is alleen-reizende en aankomende jonge meisjes van dienst te zijn bij het betreden der groote stad, aan dezen adressen te geven en verder voort te helpen. En toch, ondanks al wat de stationdienst, de politie en het spoorwegpersoneel doen, komen telkens en telkens de ongelooflijkste gevallen van misleiding voor. Zoo herinner ik mij levendig een geval van een Duitschen jongen niet ouder dan 16 jaar, frisch, sterk en gezond. Om zijn krachtige ontwikkeling kon men hem best voor 19 jaar houden. Twee rechercheurs van den vreemdelingendienst hadden hem om zijn zonderling doen en doelloos zwerven aan het Centraalstation aangesproken, uitgevraagd en vernomen, dat hij zonder middel van bestaan was. Daarom bracht de recherche hem bij ons aan het bureau van onderzoek. Daar vertelde hij, dat hij de zoon was van een slager in een klein Duitsch stadje, waar zijn vader een slachterij had. Hij wilde vooruit komen. Had aan zijn vader gezegd: „Vader, geef mij geld en goed, ik wil gaan reizen." Zijn vader had hem zestig mark en zijn zegen gegeven, zijn moeder had hem van alles voorzien en nog menige verrassing in zijn buideltje gepakt. Het afscheid was teeder geweest, vader deed alles om zich goed te houden, moeder omhelsde hem wel driemaal en schreide. Ook hij schreide. „Jongen! had zijn moeder gezegd, „pas op de verleiding!" En hij had geantwoord: ,,ja moeder, dkt zal ik! Ik zal me alleen met fatsoenlijke menschen vertrouwen!" En dat had hij zich ook voorgenomen en gekomen in het groote, „steenrijke Amsterdam had hij, naar hij meende, dat ook terstond gedaan. Het bundeltje, door zijn moeder zorgvuldig saamgepakt, had hij bij zijn aankomst aan het goederenbureau ter bewaring gegeven, en toen met blijden zin het station uitgegaan, het stationsplein opgewandeld en op de brug blijven staan om al het nieuwe en vreemde rustig op te nemen. Toen was er een allerliefst dametje, een — naar hij meende — fatsoenlijk Duitsch juffertje met roode koontjes naar hem toegekomen en had gevraagd: „U is zeker ook vreemdeling? — Ja, dat ben ik. — Ik ook, maar ik heb hier een betrekking, een mooie betrekking. Hoe toevallig, dat u ook Duitscher is!" — ,Ja, ja,"had hij gelachen, en zij had gezegd: „Deutschland, Deutschland iiber alles" en zij had haar «urm door de zijne gestoken en allemachtig lief gepraat. Zoo waren zij opgeloopen en had hij haar verteld wat hij in Amsterdam kwam doen. Toen had zij gevraagd of ze met hem mocht medeloopen. Nu, als zoo'n fatsoenlijke juffer je dat vraagt, kun je dat niet weigeren. We gingen ergens binnen, dronken een glaasje en 't smaakte best. We dronken er nog een en een tot besluit. Ik was vroolijk geworden en zij ook. Ze werd hoe langer hoe fatsoenlijker, en zei: „jongen, ga nou met mij mee, je kunt bij mij logeeren, ik heb een heerlijk bedje voor je, en dan zal ik je morgen helpen naar een baas te zoeken. Duitschers moeten elkaar helpen." En mèt viel ze om mijn hals en zoende me. 't Was al donker en niemand zag ons, want we waren al wandelend op een stil grachtje gekomen. Ik zoende terug, en zij mij weer. Ik was me zelf niet meer, ik wist niet wat er met mij gebeurde, maar ik vond alles best. Op alles wat ze zei, zei ik ja, want zoo'n goeje, fatsoenlijke juffrouw — zooals ik toen nog dacht — ontmoet je niet alle dagen. Al lachende kwamen we in een nauw straatje. „Hier is het!" zei zij. „Drie trappen op, hou je goed aan 't touw vast, ik zal je voorgaan." 't Was er pikdonker en ik zelf was erg doezelig. Ik kwam boven, hoe weet ik niet. Ik stond in een klein kamertje, t was er rommelig en 't rook er naar petroleum en gebakken visch. Maar ik vond het wel aardig. Zoo rondziende, alles in een waas, kwam zij naar hem toe en zei: „Zeg vent, geef nou geld, dan zal ik brood, kaas en een lekker slokkiekoopen en dan... hè ?" ze fluisterde me wat in het oor, ik gaf haar geld, mijn zestig Mark om met-een te wisselen. Ze was pas weg, of er kwam een andere fatsoenlijke juffrouw bij, haar zuster. Ze kwam me gezelschap houden, ging me ook aanhalen en zoenen. Haar zuster, die met kaas en brood binnenkwam, werd toen boos van jaloerschheid. Enfin, we gingen eten en drinken en werden vroolijk en zongen en maakten pret. Ik zat tusschen de twee jufvrouwen, die half om me vochten. Ik voelde me moe en slaperig worden, alles schemerde voor me, ik werd suf en viel in slaap. Toen ik wakker werd, stond de zon hoog aan den hemel en zag ik — ik kon m'n oogen niet gelooven.... dat ik op een bank in een plantsoen lag. Ik wist niet wat ik denken moest en wat er met mij gebeurd was, want ik was zwaar in mijn hoofd en voelde me ziek. Een beetje bijgekomen, zocht ik mijn zakken na en schrikte geweldig, want ik was al mijn geld kwijt en ook het horloge eene gedachtenis van mijn moeder. Ik voelde mij ongelukkig en slecht. Wat te beginnen in de vreemde stad? Ik wist het niet. In mijn angst liep ik of de duivel achter me zat langs grachten en straten, allerlei kleine straatjes door om te zoeken waar ik geweest kon zijn. Het ergste was, dat ik volstrekt niet wist waar. Bij dat straatjes in- en uitgaan raakte ik verdwaald, en daar mijn eenige bekendheid het Centraalstation was, vroeg ik hoe ik daar kon komen. Na lang zwerven vond ik het eindelijk en bleef daar drentelen in de hoop daar de juffrouw — die ik nu allesbehalve fatsoenlijk vond — te vinden. Doch zij kwam niet. Ik gaf den moed op en wist niet meer wat te doen tot de heeren hier — hij wees op de rechercheurs — mij aanspraken en hier brachten. Ik ben blij, dat ze het gedaan hebben, want ik ben nu veilig en val misschien niet in nog erger handen. Als ik U iets verzoeken mag, zou ik U willen vragen mij naar huis terug te sturen, want in Amsterdam wil ik niet langer blijven. De Hoofdcommissaris zond een telegram naar den vader met verzoek zijn zoon aan het bureau van politie te komen afhalen; want wij achtten het 't veiligst dat hij daar bleef cn ook hij wilde het liever. Den volgenden avond, omstreeks zes uur werd een reusachtig groote en buitengewoon dikke Duitscher, op z n Zondagsch gekleed, met een groote gouden ketting op zijn vest, een grooten gouden ring aan zijn vinger binnengelaten. Dat was Papa! Hij maakte zich als zoodanig bekend en vertelde hoe zijne vrouw en hij van het telegram ontsteld waren en hij graag wilde weten waarom zijn zoon, een fatsoenlijke, brave, oppassende jongen, die vooruit wou, uit Holland over de grenzen moest teruggaan. De man maakte zich daarbij driftig en werd zoo rood als een Kalkoensche haan. „Het was een schande!" meende hij. Nadat ik hem op zijn Hollandsch had gekalmeerd, vertelde ik hem wat er met zoonlief was gebeurd. Hij schudde het hoofd, sloeg met de handen in de hoogte en schreeuwde: „En dkt mijn zoon I" Eindelijk begon hij te huilen. Ik liet intusschen den jongen halen. Angstig kwam hij binnen. Een poos lang stonden vader en zoon zwijgend en wezenloos tegenover elkaar. Plotseling brak de vader in woede uit en vervloekte zijn zoon. — Je bent mijn zoon niet meer. Je moeder heeft zich doodgehuild, jou galgebrok. — Heeft moeder zich dood gehuild ? ... o, God, o, God! — Dat bedoel ik niet. Ik meen: ze zal zich dood huilen, als ze hoort wat een vlegel je bent om zóó de geheele familie te schande te zijn. En nog erger, dat je geld weg is, dat je horloge, dat alles weg is!... Dwaze jongen was liever zelf weg geweest! De jongen — hij was werkelijk een goeje jongen, die in handen van het grootste tuig was gevallen — begon verschrikkelijk te huilen en werd wanhopig, jammerde om zijn moeder, viel op de knieën en smeekte om vergiffenis. Nu, de vader zette wel een groote mond op, maar bleek toch ook een hart te hebben. Hij hief de jongen op en drukte hem in z'n armen, en zei: „Goddank, datze je niet vermoord hebben!" Aan dit tooneel maakte ik toen een einde. De vader vroeg of zijn jongen dezen nacht nog aan het bureau mocht blijven, want — hier werd hij weer ongenadig — met zulk een ezel wilde hij niet in eenzelfde logement komen. Hij zou hem den volgenden morgen vroeg komen afhalen om dan samen naar Duitschland terug te keeren. Nadat dit goedgevonden was, wenschte Papa zijn jongen goeden nacht en zei hij „wollte Amsterdam mahl ansehn und dann ein gutes Hotel aufsuchen." Ik waarschuwde hem voorzichtig te wezen, daar hij in Amsterdam onbekend was en hij pas van zoonlief gehoord had wat er een vreemdeling kan overkomen. — ,,Mir kann nichts parssiren!" merkte hij lachend op en ging, na mij gegroet te hebben, het bureau af. Den volgenden morgen kom ik aan het bureau en mijn eerste vraag is: „Heeft de Duitsche slager zijn zoon al afgehaald ? — Nog niet, de jongen wacht met smart op hem. 't Wordt elf uur. De vader nog niet opgedaagd. Maar een half uur later komt Pa, doodsbleek en met oogen dik van 't huilen, zich aanmelden, jammerende en balkende als een wild dier: „Ik ben reddeloos verloren. Ik weet nu geen raad meer. Mijn zoon durf ik het niet vertellen, mijn vrouw niet meer onder de oogen te komen, Groote God. Ik ben nog gemeener dan mijn zoon Elie. Ein ganz gemeiner Kerl!" De man liep al jammerende met groote stappen door de kamer, hij schreeuwde, dat er geen woord tusschen was te krijgen, tot hij op een stoel neerviel en zich zelf met vuisten sloeg. Met moeite kreeg ik er toen uit wat er met hem gebeurd was. Hij had den vorigen avond na het verlaten van het bureau fameus fijne sigaren gekocht, er een opgestoken, en genietende van de geur naar den Dam gewandeld en daar blijven rondkijken. Zoo kijkende, was er een „fijn' gekleed heer bij hem gekomen en had hem gevraagd: „Sie sind wohl auch Deutscher ? — „Stimmt, Bitte!" had hij argeloos geantwoord. „Uit Hannover?" —De kwartjes- vinder bemerkte aan den tongval dat de slager ergens uit Hannover was — en de vreemde, vriendelijke heer noodigde mij uit met hem een glas bier te drinken. Hij bracht me in een café met damesbediening. Met de „fr&uleins" dronken we een paar glazen, ,,ganz fidel!" De heer betaalde. Toen trakteerde ik, en de dames dronken mee. We hebben daar gemoedelijk gezeten. Al laat gingen we heen. Ik wilde een hótel zoeken. „Dat heeft geen haast" zei de vriendelijke landgenoot. Gamee, dan breng ik je bij mijn vrinden. Eerst wou ik niet, hij haalde mij spoedig over en bracht me in een café waar veel rook stond en heeren zaten kaart te spelen. Hij bestelde bier, ik bestelde daarna, en zoo dronken we potje na potje en keken met-een naar het kaartspel. — „Mayerl" zei de fijne heer tot zijn vrind, „Iaat ons ook wat van je geluksspel zien. Ik geef een rondje — kom, landsman, drink 'r is uit." Mayer en z'n vrienden gingen spelen. Mirakel! De kaarten op, en: één, twee, drie, klaveren aas. Dan hier en dan daar. „Mirakel!" riep ik maar en dronk als goeje Duitscher het eene biertje voor, het andere na. Op 't laatst kon ik m'n oogen niet van 't spel afhouden en vroeg of ik mee mocht spelen. — Wis en waarachtig, ouwe Hannoveraan! Ik speelde, ik won, ik won weer en voelde me lekker. Op nieuw won ik, maar toen werd het gelukspel een ongeluksspel. Ik verloor slag op slag. Mijn geld raakte op, en daar ik terug wilde winnen, bleef ik doorspelen, ze zouden met pleizier m'n horloge te pand nemen. Dat deden ze ook. Ze namen zelfs mijn gouden ketting. Ze verdwenen er mee, voordat ik eigenlijk tot besef kwam wat er was voorgevallen. Toen ze niets meer van me konden nemen, zei Mayer: „Nu was 't genoeg, ik kon morgen mijn ketting en horloge komen inwisselen." — 'k Had geen geld meer voor een logement. Mijn landsman, de fijne mijnheer die me hier gebracht had, gaf me uit vriendschap een paar gulden en bracht me zelf naar een logementje. Daar ben ik van morgen laat wakker geworden met zware hoofdpijn en kon me niet bezinnen waar ik geweest was en hoe alles precies gegaan was. Alleen wist ik, dat al mijn geld, mijn gouden horloge en mijn gouden ketting weg waren. Aan den logementhouder vroeg ik wie die m'nheer was, die me gebracht had en waar ik geweest kon zijn, maar hij zei dien heer niet te kennen en niet te begrijpen waar ik geweest was. „En zóo sta ik nu voor u, mijnheer de commissaris als een ontaard vader, als een slemper, als een doorbrenger..." Ik gaf hem den raad bij een zijner stamgenooten hulp te vragen en dan hoe eer hoe beter Amsterdam te verlaten. Ik zorgde dat iemand met hem meeging, en werkelijk, de man was zoo gelukkig iemand te vinden, die hem hielp. Een beetje opgelucht kwam hij weer op 't bureau, dankte mij duizendmaal en vroeg naar zijn zoon. Ik liet den jongen halen. Met een zondaarsgezicht en uitgestoken handen liep hij op z'n zoon toe en zei mistroostig: „Elie, je vader is een ..." Nou, nou, viel ik in de rede, stel dat uit tot later. Wees blij dat je je zoon terug hebt en je zelf ook. Met veel plichtplegingen en dankbetuigingen nam hij afscheid en hoopte dat het me goed zou gaan, want in Amsterdam zou hij wel nooit meer komen. Eenmaal en dat was mooi geweest. Kermisoproer. In veertig jaren kan er heel wat veranderen. Dat weet ieder oud Amsterdammer die na zooveel jaren toevens buiten terugkeert in de goede Amstelstad. Vergeefs zoekt hij naar de oude Botermarkt. Maar wat hij er voor in de plaats vindt is een der fraaiste stadspleinen die Amsterdam bezit, het prachtige Rembrandtplein. De oude waag is er verdwenen, maar evenzeer het plaveisel. Immers een mooi aangelegd plantsoen vormt het midden van het plein en in dat plantsoen is nu de mooiste plek afgestaan ter huldiging van onzen grooten Rembrandt, wiens standbeeld uit het duister, zou men wel kunnen zeggen, van het Thorbeckeplein naar voren is gehaald. Die oude Botermarkt, daar kon het in de Septembermaand beangstigend druk zijn. Vooral dit plein toch was het centrum der kermisvreugde, die in de eerste dagen van September werd ingeluid en die dan acht dagen later officieel aanving. Nieuwmarkt, Amstelveld en Westermarkt, ze hadden geen vrij plekje meer, zoo druk als het er kon zijn van de kramen en tenten en de lawaaiende menschenvolte vooral. Maar het middelpunt was en bleef toch de Botermarkt. Daar waren ook de grootere spellen, als het paardenspel van Blanus en Dassie, de Loge van den beroemden Bamberg, wilde-dieren-theatres enz., enz., te veel voor de beurs van een gemiddelden Amsterdamschen jongen om het alles af te kijken. Het wilde-dierenspel was vaak opgesteld aan het Thorbeckeplein, waar gewoonlijk ook een „wassenbeeldenspel" was opgeslagen. De hoekjes die vrij waren gebleven, werden opgevuld met kleine kijkspelletjes en tentjes waarin dikke dames te zien, waarzegsters en kaartlegsters te consulteeren waren en reuzen als de lange Manus uit den Duvelshoek of wel een nagemaakte roodhuid, ook al uit de Duvelshoek, te bewonderen vielen. Deze roodhuid had het in de natuurgetrouwe nabootsing zoo ver gebracht dat hij een levende duif het bloed uitzoog, het arme dier verder verscheurde en dan de stukken opat tot leering en stichting van veel jongens en meisjes, die geen enkele attractie zoo smakelijk vonden als dit wreede tooneel. Het was wonderlijk wat er zoo al op de kermis kwam in een stad waar het toch heusch dagelijks niet aan vermakelijkheden van beter soort ontbrak. Bij de Nieuwmarkt was het al precies gelijk. Daar kwamen meestal de gebroeders Price met hun paardenspel en de gebroeders Ouvrier met hun beroemd mechanisch poppenspel. Daar werd dan ook vertoond het doorschijnende slangenmensch Joseph Heneu. Behalve de draaimolens kwamen ook de wafelkramen in grooten getale. De laatste vooral uit Friesland en met Friesche damesbediening. Met de meisjes werd er dan braaf punch gedronken. Op het Amstelveld trof men aan het groote circus van Wohlslager, later dat van Carré. Verder de tent van den bekenden reiziger en goochelaar Lasinge, die in den Franschen tuin in de plantage van tijd tot tijd met een luchtballon opsteeg. Crassé vertoonde tours de force en tableau vivants en Broekman vermaakte de kermisbezoekers in zijn hondenen apen-theatre. Op het Koningsplein was de groote tent van Stoete en Jacqui en een tent waar de geestvertooningen van Maju werden opgevoerd. Daarentegen was het op de Westermarkt heel wat kalmer. Daar stonden de koekkramen, de galanterie- en speelgoedkramen en de mooie Zwitsersche kramen met klokken, snijwerk en Tiroler handschoenen. Door de stad, waar maar een vrij hoekje was, waren de paling- en koektentjes opgeslagen. Van de zuurhuizen was dat van Spekman in de Kalverstraat wel het meest bekende. Dat er dien tijd veel gebruik gemaakt werd van de kermis om eens uit te gaan bewijzen, behalve deze gelegenheden voor het groote publiek, nog vele andere gelegenheden tot amusement. In Dilegentia in de Kalverstraat was het bekende muziekgezelschap van de familie Sauvlet met de geliefde zangeres Gratchen Müller, boven de inrichting van Roetenmeijer in de Amstelstraat een Elberfelder Kapel. . Frascatie in de Nes was herschapen in een Zwitsersch landschap met watervallen enz., met lichteffecten. Voorts waren de zalen van den confiseur Boon, Rokin, en van Hartman, Kalverstraat, gedurende de kermis in tuinen herschapen. In Odeon op het Singel was afwisseling o. a. het beroemde Holdens Theètre. Mecaniek poppenspel, het leven getrouw nagebootst. . Heel Amsterdam was vol muziek en dans in die dagen en menige straat leverde een eigenaardig schouwspel op. Zoo werd de toch niet zoo heel breede Reguliersbreestraat van weerszijden ingenomen met zuurtentjes en andere kraampjes, die 's avonds verlicht waren met een walmend olielampje, zoogenaamde snotneusjes. Tusschen die rijen kraampjes door hosten den heelen avond honderden en duizenden menschen die van en naar de Boter- markt tegen elkander in hossend een verschrikkelijk lawaai en gejoel maakten. Van de Waag af was den aanblik van zoo'n kermisavond verrassend mooi. Het kon er tooverachtig uitzien, die rose verlichting, die joelende menschen, dat vroolijk gedoe, het was werkelijk iets wat wij in ons tegenwoordig Amsterdam volkomen missen. En toch bij al die drukte van krioelende, feestende menschen tusschen de tenten en lichte houten kraampjes, verliep alles zoo ordelijk dat de weinige agenten, waarover het hoofd der politie in die jaren de beschikking had, den dienst behoorlijk gaande wist te houden en er meestal geen ernstige wanordelijkheden voorkwamen. Het kwam toen evengoed als nu op tact aan. Liet men de menschen maar begaan, liet men hen rustig feestvieren, och, dan waren ze nooit lastig. Het eenige wat de politie te doen had, was een beschonken man, die zijn weg niet meer vinden kon, tijdelijk op te bergen, of tierende en vechtende menschen te scheiden en met een verstandig woordje ieder hun kant uit te zenden. Wij hadden toen op de bureaux de gewoonte om de dronken kermisvierders die opgebracht moesten worden, met krijt een nummer op de pet te schrijven en ook op den rug. Daaraan wisten wij dan wie de eigenaar was van de goederen welke wij op de arrestanten vonden en tijdelijk door ons werden opgeborgen. Wanneer zoo iemand dan genoeg ontnuchterd was om weer weg te gaan, dan dacht hij niet om zijn nummer en liep daarmee over straat. Hij snapte dan meestal niet waarom de voorbijgangers hem uitlachten en nog minder begreep hij hoe iedereen wist dat hij een poosje had moeten uitslapen op het bureau. Ik herinner mij nog hoe ik eens dienst had opdevischmarkt op de Nieuwmarkt en hoe daar op den nacht van Zaterdag op Zondag niet minder dan 20 arrestanten hun roes lagen uit te slapen. , Toen de kermis gesloten was en de Nieuwmarkt uitgestorven, liet ik eenige nachtwachts aanrukken om op handkarren die dronkenlappen naar de Oude Brug te laten Dat de neringdoenden in dezen drukken tijd goede zaken maakten is te begrijpen, evenzeer is het te.verklaren dat het zakkenrollersgilde in die dagen met buit beladen huiswaarts keerde. . „«„kt. Verschillende vrouwen kwamen zich op een nacht aan de Waag op de Botermarkt beklagen dat zij hun geld kwijt waren, terwijl zij ons een groot gat, juist op de plaa s waar de zak gezeten had, in de rok vertoonden. De behendige zakkenroller had zich, door een gedeelte van den rok uit te snijden, van de zak meester gemaakt. De kermispret zou echter niet lang meer duren, üoor den Raad werd besloten dat de te houden kermis in 10/ 3 de laatste zou zijn. Den laatsten kermisavond ging het al wat rumoeriger toe dan anders, ruiten werden vernield en in den daarop- volgenden ochtend kreeg de politie handen vol werk om de kerkgangers te beschermen, die door de kermisgasten werden lastig gevallen. # Echter heel wat rumoeriger zou het in het volgende jaar toegaan; nu was het slechts een voorproetje. Zooals het meer gebeurt begonnen de relletjes door ^Troepen kinderen trokken door den Jordaan zingende: „kermis mot er wezen, kermis mot er zijn. Al spoedig sloten de respectievelijke Pa's en Ma's zich daarbij aan, zoodat het op het laatst een stoet werd, die overal ruiten ingooiend en straatschandaal plegend, door de stad trok, zonder dat de politie met haar klein personeel dat kon voorkomen. Meer dan 100 ruiten werden stuk geworpen. Wel werden in één nacht 35 belhamels gearresteerd, maar wat hielp dat op zoo'n troep tierende menschen. De burgemeester liet onmiddellijk de tamboers van de schutterij èdarm slaan om de schutterij, tot hulp van de politie, op de been te brengen. Het volk ging zoo heftig te keer dat zij zelfs den tamboers hun trom ontnamen. Uit Haarlem kwamen gelukkig spoedig infanterie en hu zaren, terwijl troepen uit den Haag, zooals Jagers en Artillerie naar Haarlem werden gezonden, om zoo het noodig mocht zijn, spoedig naar Amsterdam vervoerd te kunnen worden. Spoedig bleek dit noodig te zijn, want er liepen geruchten dat men de gasfabrieken in de lucht zou doen vliegen. Alle rijksgebouwen werden door militairen bezet. Des avonds gingen van alle politiebureaux, die inmiddels met afdeelingen militairen waren versterkt, sterke patrouilles, onder aanvoering van een inspecteur de stad in. Telkens ontstonden straatgevechten wanneer de patrouilles op een troep kwaadgezinden stuitten. Zooals altijd waren het weer de nieuwsgierigen die het moesten ontgelden, verscheidene personen werden gewond, een gedood. Voor het paleis op den Dam stonden de Huzaren en troepen Jagers opgesteld en tot laat in den nacht moesten voortdurend charges met de blanke sabel gemaakt worden, Duiiter Amsterdam 6 daar de onruststokers de politie en militairen met steenen, dakpannen en flesschen wierpen. De politie was gewapend met geladen revolver en kor sabel onder de jas en toch waren wij, ondanks onze verweermiddelen, blij, dat wij heelhuids van het patrouilleeren thUMetW^S;' bedoel ik het bureau, want thuiskwamen wij niet; in acht dagen was ik niet uit de kleeren geweest ons etei kregen wij op het bureau en werd ons vers** door gaarkeukens, slapen deden wij zoo van tijd tot tijd °P Ten slotte gelukte het aan de groote militaire macht, die in Amsterdam was samengebracht, zooveel indruk op de onruststokers te maken, dat het oproer verhep en langzamerhand de rust intrad, zoodat ook de militairen successievelijk naar hunne garnizoenen konden teru8keeren- Maar toen begon voor ons ambtenarenjan_denpobtae dienst het papieren oproer. Het regende klachten bij den officier van justitie en bij den burgemeester janmenscllen die schade hadden ondervonden m hun bedrijf en d e als gewoonlijk van meening waren dat de P°llh® en ' wederrechtelijk waren opgetreden en dat bevel tot ontruimingen en andere sommaties geheel onnoodig waren ge- geDan waren er weer anderen die onschuldig klappen hadden opgeloopen of misschien zelfs verwondingen. Ue gewone nasleep, kortom, die altijd volgt wanneer de pohtte eens heeft moeten doortasten en in het belang vatl veiligheid en rust eens goed voor den dag moest komen. Maar daar ontkomt men niet aan. Het is nu eenmaa zoo dat eene categorie vindt dat de politie het zus en de andere vindt dat zij het zoo moest doen. Wie zijn zin krijgt is tevreden, de anderen mopperen en aangezien die meeningen nu eenmaal lijnrecht tegenover elkaar staan, zoo volgt steeds op ieder optreden de ontevredenheidsbetuiging van de menschen die het zus wilden terwijl, misschien wel dewijl, het zóó geschiedde. Het procesverbaal van al die zaken heeft een onderzoek gevorderd waarbij wel honderd militairen, beambten en burgers werden gehoord. Dat justitieel onderzoek heeft een waardige plaats gekregen in het archief der Amsterdamsche politie. Intusschen had Amsterdam zijn rust terug en dat was toch maar de hoofdzaak. Valsche munters. Het vervaardigen en uitgeven van valsche munten wordt in alle landen zwaar gestraft, maar des ondanks heeft de dorst naar geld steeds individuen aan het maken van geldstukken en bankpapier gezet. Het vervaardigen van zilveren muntstukken schijnt niet zoo moeilijk. Toch is het merkwaardig, dat, welke bekwame vakmenschen ook trachten de echte muntstukken na te maken, de namaak en de volwaardige stukken steeds goed van elkander zijn te onderscheiden, althans voor een rechercheman. Niet dat het altijd maar op het oog te zien is, neen, vaak leveren de valsche munters stukjes werk, die zoo keurig zijn, dat het werkelijk betreurd moet worden, dat hun bekwaamheid aan zulk een slechte zaak werd besteed. De hoofdkenteekenen van het valsche muntstuk zijn onder meer: het gewichtsverschil, het vreemde aanvoelen, (valsche munt voelt in den regel vettig aan) zoodat men als men het in de hand neemt, denkt lood te betasten. Dan de doffe klank. Maar wat den klank betreft, daarop mag men niet altijd afgaan. Een goed, gangbaar muntstuk heeft al is er nog zulk een klein en voor het oog onvindbaar scheurtje in, geen helderen klank meer. En dan het randschrift. Het randschrift vooral levert den amateurs nog al moeilijkheden. De valsche muntstukken hebben zooveel merkwaardigs en zooveel eigenaardigs dat zij zelf gewoonlijk reeds de meeste aanwijzingen bevatten, die bij het zoeken naar de makers van dienst zijn. Als een onervaren valsche munter in gips de muntstukken giet, dan is dat aan de stukken zelf waar te nemen. Het gips heeft n.1. de eigenaardigheid zooveel uiterst fijne luchtbelletjes te bevatten, die aan de oppervlakte stukspatten, dat het voorwerp dat er in gegoten wordt, die kleine blaasjes als bobbeltjes weer geeft of wel de bobbeltjes als blaasjes, zoodat nauwkeurig bekeken de beeldenaar leelijk mottig blijkt en het geheele muntstuk vol heele lichte gaatjes zit. Toch kan een handig vakman bereiken dat de kleur van het muntstuk goed is en op den tast niets bijzonders er aan valt op te merken, zoodat het althans voor een niet deskundige niet meer is uit te maken dat hij met een valsch geldstuk te doen heeft. . . Zoo heb ik eens een gulden gezien, die ook in gips was gegoten. De valsche munters, die hem hadden vervaardigd, hadden een gewezen zilversmid in hun midden, die goede tienstuiversstukken in zoogenaamd koningswater deed aftrekken en de nagemaakte zeer zorgvuldig afgewerkte guldens in dat mengsel wierp. Over de valsche muntstukken kwam nu een zilverlaagje dat de munten de goede kleur gaf en ook het goede aanvoelen. Ik herinner mij nog een zeer groote valsche muntzaak, waarin vijf mannen en een vrouw waren betrokken. Het zestal hield zich bezig met de uitgifte van valsch geld en trachtte vooral des Zaterdags in de drukke avonduren zijn bedrijf uit te oefenen. Zij hadden steeds valsche rijksdaalders uit te geven en trokken daarmee naar den Jordaan, waar in de kleinere winkels, de kruideniers en slagers en aardappelhandelaren het veel te druk hadden om alle geldstukken een voor een na te zien. Eerst nadat het voor aanzienlijke bedragen aan valsche geldstukken aan den man had gebracht, werd het zestal ontdekt. Bij de huiszoeking, die op de aanhouding volgde, vonden wij op de kamer waar de valsche munters vroeger verblijf hielden een ronde mahoniehouten tafel op een kolompoot. Deze tafel was zoo zwaar, dat wij haar onmogelijk konden verplaatsen. Bij onderzoek bleek, dat de tafelpoot geheel hol was en de bewaarplaats was van het valsche geld, terwijl op andere verborgen plaatsen matrijzen (de vormen waarin de geldstukken worden gegoten) en ook verdere ingrediënten als potlood, zwavel, gips, enz. dienende voor het gieten en afwerken van de geldstukken, waren geborgen. Wij hadden in deze zaak aanvankelijk gemakkelijk spel. Zooals het meer gaat wanneer een groot aantal personen in een kwade zaak zijn betrokken, kwam er ook hier mot onder de vrienden en ging men elkander verraden. De heeren die gezamenlijk zulk een kwaad karweitje opknapten, bleken ieder afzonderlijk ook niet bang voor een bedriegerijtje en welk een dikke vriendschapsbanden hen omstrengelden, bleek wel uit de manier waarop zij elkander trachtten te bestelen, zooals zij dat gezamenlijk de arme kruideniers, spekslagers, herbergiers en wie maar in hun handen vielen, trachtten te doen. Een hunner die ten lange leste de troep uit elkander wilde doen spatten, omdat hij vond dat zooveel varkens de spoeling wel wat al te dun maakten, blies loos alarm, kwam op een goeden dag thuis met de mededeeling dat de politie de draad in handen had om hen allen op het spoor te komen. Een der zes valsche munters, die door vrees zoo zeer bevangen werd dat hij niet meer wist hoe zich te redden, trachtte nu door mooipraterij een al te kwaden dans te ontspringen en nam mij in den arm. Vermoedelijk had hij den boel in veiligheid gebracht door het met een schuitje naar een tuintje dat aan een vaart lag, te transporteeren en het daar te verbergen. Ik toog er met een paar rechercheurs op uit om te gaan zien of inderdaad in het tuintje een schat verborgen was. Het huisje was inmiddels door een ander bewoond. Iemand die van een klein pensioentje leefde had er met zijn huishoudster intrek genomen. De tuin was keurig beplant met bloemen, heestertjes en groenten. "Wij doorzochten den tuin, en alles wat er maar op gelijken kon de bergplaats schuil te houden werd onderzocht. Maar niets was te vinden dat er op wees dat hier in den laatsten tijd iemand een kist of een mand of een zak had verborgen. Ik begon de hoop iets te vinden al op te geven en dacht dat wij op een dwaalspoor waren gebracht, toen ik den inval kreeg het geheele tuintje te laten omspitten. Als er iets verborgen was moest het dan wel voor den dag komen. Na overleg met de oudjes, die eerst niets van die omspitterij van hun aardig tuintje wilden weten, maar later, na de belofte van een flinke schadeloosstelling mij lieten begaan, zond ik een der rechercheurs uit om een tuinman te halen die voor mij den grond zou omspitten. De man was er gelukkig spoedig en ik wees hem eenige plekken aan waar hij den grond moest omwerken. Hier en daar werd de schop in den grond gestoken en de grond omwoeld. Niets te vinden. Maar zie, op een plek midden in het tuintje is de aarde wat losser, komaan nog eens geprobeerd en ziedaar de man had nog geen twee vierkante meters omgewerkt of hij stootte op een hard voorwerp. Dat bezorgde ons eenige oogenblikken van spanning. Het kon evengoed een steen als een stuk hout zijn, maar toen de schop nog eenige malen op 't harde voorwerp had gestooten, bleek het een trommel te zijn. Even later kwam een zwaar groen trommeltje voor den dag, dat zorgvuldig met een houten spie was gesloten. We maakten het oogenblikkelijk open en vonden: geld, geld en nog eens geld, en onder die lagen blinkende geldstukken kwamen matrijzen en andere werktuigen voor den dag. Er was geen twijfel meer, het was het valsche geld, afkomstig van het complot natuurlijk! Die trommel is een prachtig bewijsstuk geweest, want verschillende menschen hebben die later herkend als het trommeltje, waarin de beklaagde, die vroeger in het huis had gewoond, gewoon was zijn brood mee te nemen, terwijl sommige der gereedschappen, die in den trommel lagen door een winkelier werden herkend als door hem aan den beklaagde verkocht. Eenmaal de eerste bergplaats op het spoor zijnde, viel het ons niet moeilijk ook de andere te ontdekken. De tweede ontdekking speelde zich af in een zijkanaal van het Noord-Zeekanaal, bij de Hembrug. Zoo spoedig eenmaal aanhoudingen waren gedaan, had een der beklaagden, die nog op vrije voeten rondliep, alles wat onder zijn berusting was, in een tafellaken geknoopt en had dit in het kanaal doen zinken. De valsche munter werd eerst langen tijd daarna aangehouden, zoodat toen wij naar den gezonken schat gingen visschen, deze al minstens vijf maanden op den bodem moest liggen. , , Nu had ik in die dagen een baggerman aan de hand die zoo bekwaam was in zijn vak, dat hij meermalen kleine voorwerpen als gouden ringen zelfs van den bodem had opgehaald. . Op een mooien stillen dag togen wij er op uit. IJe aangehoudene moest natuurlijk mee en die kon zich herinneren waar hij zoo ongeveer het zaakje in het water had geworpen. Onze baggerman ging voorzichtig aan het baggeren en inderdaad kwam nog binnen een uur tijds de schat naar boven, zonder dat er ook maar iets uit verloren was gegaan. Wij wisten niet waar we meer verheugd over moesten zijn, over de prachtige vondst dan wel over dat kranig stukje werk van den baggerman, die op een plaats waar het water zoo diep was dat de groote zeeschepen voor de Zaandamsche houthaven er konden varen, zulk een kras staaltje van zijn bekwaamheid leverde. Geheel bij toeval zijn wij datgene wat er nog verder zoek was op het spoor gekomen. Op een ochtend waren eenige jongens aan de Kalfjes- laan gaan spelen. Eenigen hunner zouden gaan visschen. Ze gingen natuurlijk eerst wormen zoeken en terwijl zij tusschen de struiken langs de slootkanten op den grond aan het scharrelen waren naar wormen, zag een hunner een dichtgeknoopten zakdoek aan den waterrand liggen. Hij haalde met een stok het pakje naar zich toe en toen bleek de roode zakdoek allerlei vreemde dingen te bevatten, die de jongens niet kenden en ook iets dat op geld geleek. Z ij namen het pakje mee naar de stad en lieten hun buit aan een agent van politie zien die hen tegenkwam en vertelden tevens waar zij het gevonden hadden. En zoo kreeg ik op zekeren middag het restant van de valsehe muntaffaire in handen. Dit succes kwam al heel onverwacht. Weken reeds waren wij met de zaak bezig en wij waren nog ijverig aan het speuren, waar zich toch de rest van de fabrieksvoorraad zou bevinden, daar enkele noodzakelijke ingrediënten nog maar steeds niet waren gevonden. Zeer korten tijd na deze laatste vondst kon de justitie haar taak aanvangen. Maar ik moet nog iets vertellen van wat bij de aanhouding van een der valsehe munters aan het licht kwam. Dat ook dieven elkaar bestelen is, ik zou haast zeggen, hun goede zijde, want daardoor krijgen wij maar al te vaak de draad van een of ander misdrijf in handen. Maar hier was zulk een onderling geknoei, niet zoo zeer van belang voor de zaak zelf, dan wel wat de komische zijde der zaak betreft. Het bleek n.1. bij de aanhouding van een der verdachten dat hij lid was van een loterijclubje, zooals er in Amsterdam zooveel bestaan. Mijnheer hield de kas. En *oen na zijn aanhouding zijn opvolger de functie overnam bleek dat die kas zeer keurig in orde was. Er ontbrak geen rijksdaalder, geen gulden, niets. Maar toen men de geldstukken eens wat nauwkeuriger ging bekijken, bleken de rijksdaalders, zoo goed als de guldens valsch te zijn. Hij had zich dus maar bij voorbaat van een goed winstje verzekerd en had heel handig de echte muntstukken voor valsehe verwisseld. Hoe handig valsehe munters vooral zijn in het uitgeven van het geld, bleek ook uit een truc die dat zelfde heerschap meermalen met succes heeft uitgehaald. Hij dronk dikwijls een borrel en had hij dien borrel met een zwaai naar binnen geslagen, dan betoonde hij zich nog al beweeglijk en trok met een breed gebaar een echten rijksdaalder uit zijn vestzak. Dezen wierp hij dan op de toonbank, zoodat het geldstuk helder klonk en de kastelein kon hooren dat het stuk echt was. Nu bestond zijn handigheid vooral hierin, dat hij het geldstuk zoo wist te werpen dat het terugstuitte en vóór de toonbank op den grond viel. Hij wist hel dan snel te grijpen en gaf het dan den kastelein in de hand. En deze, geen argwaan koesterend, borg het geldstuk in de la. Afgeleid door de praatjes van den bezoeker had hij niet kunnen bemerken, dat de valsehe munter bij het zich vooroverbuigen om het geldstuk van den vloer te nemen, snel het echte stuk voor een valsch had geruild. En dikwijls ging het zoo de eene kroeg in, de andere uit, steeds hetzelfde spelletje herhalend. Een boef die zich wilde beteren. In den eersten tijd dat ik bij de Recherche was, leerde ik een man kennen van een 35 jaar, klein van postuur en stevig van bouw. Zijne oogen lagen diep in zijn hoofd. Raakte zijn tong los dan sprak hij als een Lazerusklap. Bovendien wist hij goed zijn woordje te doen. Hij was, indien in andere omgeving groot gebracht, wellicht een knap advocaat geworden. Niet alleen dat deze man welbepraakt was, en zich goed wist voor te doen, bovendien had hij niets dat wantrouwen wekte. En toch had dit heerschap bij mijn kennismaking reeds vele vonnissen achter den rug en stond hij bij de Recherche bekend als een hoogst gevaarlijk inbreker, die als hij aan „het werk" was, niets ontzag, en als hij overvallen werd zijn man stond en zich tot het uiterste zou verdedigen. Een „mijnheer-van-houd-hemin-de-gaten". Mijn eerste kennismaking met hem was van korten duur. De Rechercheurs hadden het geluk gehad hem op heeterdaad te betrappen en te vatten toen hij bezig was in te breken in een pakhuis met het doel zijn slag in het kantoor te slaan. Het zaakje stond zoo vast als een muur. Al praatte hij nog zoo mooi, hij kon er zich niet uitwerken. Hij werd weder tot gevangenisstraf veroordeeld, en ditmaal voor vier jaar. Dit heerschap — ik zal hem Karei noemen — was dus weer van de baan. Tal van andere boeven had ik na hem leeren kennen, en de herinnering aan den een verdreef die van den ander. Ik dacht niet meer aan Karei. Maar zie wat gebeurt. Ik zit op een avond thuis thee te drinken, toen daar wordt gescheld. Het meisje doet open en vraagt, wie is U ? — Zegt U maar Karei, dan weet mijnheer het wel. Ik ga naar hem toe en werkelijk, daar stond Karei, de bekende boef, met een pakje kleêren in een roode bonte zakdoek onder zijn arm. — Kent U me nog ? — Zeker, je bent Karei. — Juistement, zoo pas uit de gevangenis ontslagen. Een rijk man, ik heb een uitgangskans van 45 gulden. Maar niet in specie, op papier, 't Is me te laat geworden om het geld aan het stadhuis te ontvangen. Ik scheen een twijfelachtig gezicht gezet te hebben, althans hij zei: „gelooft u me niet, wat is dit dan?" en hij toonde mij zijn ontslagbrief uit de gevangenis. — Waarom ik nu eigenlijk hier kom, zal U vragen! Dat is nog al glad. De politie en de dieven kennen elkaar. Daarom moet U mij helpen. Ik heb geld noodig om vannacht in een logementje in den Duivelshoek onder dak te komen. Geef U me nu een voorschot. Ik weet anders geen raad en zou eerder dan de politie lief is, gedwongen worden mijn handen weer uit te steken, om aan geld te komen. En dat zou dan uw schuld zijn. Ik wil mijn leven beteren. Ik zal de politie helpen. Ik begin met de ouwe jongens op te zoeken. Om achter hun geheimen te komen, is geen oortje waard. Zoodra ik die weet, vertel ik U die, en U slaat uw slag. Ik gaf hem een gulden. Toen greep hij mijn hand, drukte die krachtig en zei: Jij bent mijn vrind! — Morgen heb je het geld terug. En als je wat van de jongens weten wilt, reken op me." Ik liet den man uit en sloot de deur goed. Het geboefte komt toch altijd bij de politie terug. En daar maakt een goed politie-man gebruik van. Niet om zijn zoogenaamden vriend er in te laten loopen en hem dan te pakken, maar om hem van het verkeerde terug te houden. Ik verloor Karei niet uit het oog en liet zijn gangen nagaan. Zoo vernam ik, dat hij werkelijk dien nacht in een slaapstede in de Pieter Jacobstraat — een straat tusschen Nes en Oudezijds-Voorburgwal — onderkomen had gezocht en daar was gebleven om s nachts wanneer de gasten — bedelaars, geboefte, enz. — sliepen hun ondergoed te wasschen en bij de kachel te drogen, en daarmede eenige centjes te verdienen. Een poos ging het goed. De man scheen zich te beteren. Doch al spoedig kreeg ik minder gunstige rapporten. Karei had de wasscherij er aan gegeven, was weer aan het drinken geraakt, werd weder bij dag en nacht aangetroffen met een stelletje oude boeven, van wie, met het oog op den naderenden winter niet veel goeds te verwachten viel. De val van Karei zou niet uitblijven. Hulp voor hem bij het Bestuur der vereeniging tot zedelijke verbetering der gevangenen, kon ik hem als recidivist niet meer bezorgen. De gevangenis zou zich wel spoedig weer voor hem openen. Op een middag kom ik thuis en het eerst wat de dienstbode tot me zegt is: „Karei is er weer geweest, hij moet u spreken." Het duurde niet lang of Karei kwam. Hij stak slecht in de kleeren. Zoodra hij in mijn kamer was, gaf ik hem een standje, dat hij weer aan 't drinken was gegaan en het middenpunt geworden was van een dievenbende. Alleen om de politie te helpen, doe ik dat. Daarom kom ik nu bij je, — aan humor en vertrouwlijkheid ontbreekt het den boeven nooit — Je moet me deksels gauw aan een zaag helpen, want we gaan vannacht bij een goudsmid in de buurt van de Botermarkt (thans Rembrandtsplein genaamd) inbreken. Ik ga mee. Is het zaakje aan den gang, dan trek ik me terug. Wat zeg je daarvan? Je ziet als er wat is, denk ik om je. Je kunt een mooien slag slaan. Ben je gek kerel! stoof ik op. „Denk je dat ik je gereedschap lever om in te breken? Je bent niet goed bij je hoofd. Verbeeldt-je, de politie zal de heeren inbrekers helpen. Wie heeft dat ooit op de viool hooren spelen. Maak nu maar als de drommel dat je hier vandaan komt en ik raad je van die inbraak af te zien. Pas op hoor. We zullen op jou en je vrinden letten. — Je mot het zelf weten. Maar mij zie je nooit weer om je de geheimen van de jongens te vertellen. Pruttelend en brommend ging Karei weg. Onmiddellijk nam ik mijn maatregelen. In de buurt werd den geheelen avond wacht gehouden. Te twaalf uur werden de posten versterkt, ook deze mannen stelden zich verdekt op. Ik ging naar het bureau om tijding af te wachten en gereed te kunnen zijn, bij gevraagde hulp assistentie te verleenen. Het werd één uur, twee uur, drie uur, geen enkel bericht. De klok slaat vier uur. Ik begon te wanhopen. Met den laatsten slag van vieren kreeg ik bericht, dat de heeren bezig waren uit de voordeur van den goud- en zilversmidswinkel het paneel te zagen. Ik er naar toe. Nog zijn ze bezig. „Laat gaan mannen, nog niet !" Het paneel is er uit. Er kruipt een door de opening, de tweede, de derde, de vierde. Toen wij er op af. We overvallen de heeren, doen ze de manchetten aan en brengen hen behouden naar het bureau. En wie, denkt ge, was het hoofd dezer inbrekers ? . . . Karei! Hij kreeg zijn zin en ging met zijn kornuiten weder voor een jaar in de groote parapluie. Jaren verliepen, In geen zeven-en-twintig jaar had ik iets van Karei vernomen; ik dacht bepaald dat hij dood was. Op een dag, dat ik op het Hoofdbureau mij verdiepte in het ontwarren van een moeielijke zaak, wordt aan mijn deur geklopt. ,,Binnen!" Een oud heertje, burgerlijk deftig in het zwart, een witte das om, het type van een oude huisjesmelker, doet behoedzaam de deur open, draait er binnen, neemt zijn hoogen hoed langzaam af, en staande met een zwarten stok in de eene en den hoed in de andere hand vraagt hij: ,,Heb ik de eer, mijnheer Batelt te zien ?" —Ja, Batelt ben ik. — Ziet U mij eens goed aan ?... Kent U me nog ? Een oogenblik stond ik in twijfel. Hem goed indeoogen ziende, herkende ik in hem mijn ouden bekende, Karei. Wie zou in dit oude heertje ook dadelijk den ouden boef hebben herkend! Hij kwam nader en gaf mij de hand. In het handen-geven was hij nooit spaarzaam geweest. Ik gaf hem een stoel en vroeg hem hoe het hem al die jaren vergaan was, wat hij uitgevoerd had en wat hij thans deed. — Je mot dan weten — de vertrouwelijke toon kwam weer terug — Je mot dan weten, toen ik mijn straf voor die paneelzagerij had uitgezeten, ben ik weer naar mijn geboorteplaats gegaan. Het was mijn eigen schuld dat ik vier jaar opgeborgen werd, je hadt me genoeg gewaarschuwd. En dan die verduivelde drank! Enfin, dat is ge- leden. In mijn geboorteplaats woonde een oude, gewezen dominé, die mij als jongen had gekend. Dien klampte ik aan, hield me erg vroom, sprak van berouw en hoop op vergeving, en bad hem om genade. Dat hielp. Hij nam mij in bescherming. Ik toonde beterschap. Daarom bezorgde hij mij het baantje van boodschaplooper Het geluk diende mij. Ik ging trouw naar de kerk, geen Zondag sloeg ik over. Daar kreeg ik erg in een oude juffrouw, met wie ik een praatje maakte. Het duurde met lang, of ik wachtte haar na de preek op en bracht haar naar huis, terwijl we de preek bespraken, die ik altijd dierbaar vond. Zoo sloten wij innige vriendschap.'Van beide zijden erg gemeend, van mijn kant omdat: de juffr De boerin dit ziende, zette de armen in de zijde en zei heel verontwaardigd: , „Wel God beware me, zoo zindelijk als hier zal heter bij 'jullie in huis niet uitzien," en wilde meteen de glazen weer wegnemen. . . Ik nam haar even terzijde en na een gemoedelijk praatje zette zij de glazen toch weer neer en schonk de melk ,n, maar toch van harte ging het niet. Toen echter bij het vertrek de oude bediende een groot geldstuk op tafel legde, klaarde haar gezicht heelemaal op. Dat de opdracht geen gemakkelijke was, we ondervonden het bijna dagelijks, maar gedreven door het groote vertrouwen in ons gesteld, legden wij ons met ernst er op toe de bewakingsdienst zoo nauwkeurig mogelijk te doen zijn. H M. had een door haar dokter voorgeschreven levens- wijze, des avonds precies 9 uur, moest er overal rust heerschen in en om de vertrekken der keizerin, er mocht niet geloopen worden, kortom alles moest vermeden worden wat haar hinderlijk in haar slaap kon zijn. Mijn collega en ik verdeelden den nacht zoodanig dat steeds een van ons in een naburig vertrek van de appartementen der keizerin wakende was. Zoodra de klok vier uur sloeg kwam het geheele personeel weer op de been en een uur daarna, het was buiten nog donker, verscheen de Keizerin vergezeld van haar Hofdame om een wandeling langs het strand te doen. Ik volgde het hooge gezelschap op een afstand. Trouw ging de Keizerin ook ter kerk en ik herinner mi] een heel aardig voorval als bewijs hoe eenvoudig de keizerin was en hoe graag zij onopgemerkt bleef. De oude pastoor te Zandvoort, die natuurlijk vernomen had welk vorstelijk personage hij onder zijn eenvoudige kerkgangers had, wilde als een bijzonder eerbetoon, enkele fraaie kussens, borduurwerk uit de historische verzameling der kerk, ter beschikking van de keizerin stellen. Hij had ze op de bank waar de keizerin gewoonlijk plaats nam, doen neerleggen. Maar al heel spoedig werd de pastoor vriendelijk bedankt voor zijn attentie en hem tevens verz "ht de kussens weg te nemen, met de boodschap er bij dat het H.M. zeer aangenaam zou zijn als een eenvoudige kerkgangster te worden beschouwd en geheel onopgemerkt haar kerkbezoek te kunnen afleggen. In 1898 te Genève op dezelfde wijze als te Amsterdam vertoevende, werd zij, den 10en September naar de boot gaande, het slachtoffer van een fanatiek Italiaansch anarchist, die haar door een wreede dolksteek het leven benam. Studentenstreken. De academiestad is in Amsterdam steeds vrijwel verscholen gebleven achter het veel meer pretentieuse handels- en bedrijfsleven. Enkele lustrumdagen slechts en de weinige dagen dat de senaat van het Amsterdamsche Studentenkorps visite heeft te rijden wordt er iets gemerkt van iets, wat naar studentenleven gelijkt. En dan nog maar een enkel gepluimd vierspan: meer valt er van studentenjool niet op te merken. Vandaar dan ook dat alle Amsterdamsche studenten in de oogen van den politieman, hoogst fatsoenlijke jongelui zijn, zooals ze dat zijn in de oogen van de huwbare jongedochters en zeker in de guitige kijkers der bakvischjes. Maar toch een enkele keer moet ook het predicaat student gevoegd bij den naam van iemand die in verhoor is genomen wegens een of ander vreemdsoortige overtreding der algemeene politieverordening. Het aardigste geval dat ik van studenten mij herinner is de geschiedenis van de muur van Oostmeijer. Een studentenstreek, die ons eerst heel wat hoofdbreken kostte, maar waarom wij later toch vaak hartelijk hebben gelachen. De oude Amsterdammers herinneren zich nog die, laat ik niet zeggen, steen des aanstoots, maar haar veilig noemen, muur der ergenisse, welke in 1877 het Schapenplein ontsierde. De Amsterdammer van heden weet van geen Schapenplein, zij kennen dat plein onder den naam van de Munt of officieel Sophia-plein. Dat plein zag er in dien tijd toch zoo geheel anders uit dan tegenwoordig. Niet alleen dat het een geheel an- deren aanblik vertoonde. Joch ook de bebouwng wa. ^WaaTthana het groote gebouw det levenavercekenng staat stonden in dien tijd nog oude woonhuizen en daartegenover, met de achterzijde naar den Amstel gekeerd dus waar thans het wachthuisje van de ^ H weder wachtende passagiers een droog plekje biedt, daar stonden een vijftal groote woonhuizen. Deze womngen vormden een huizenrij met den Munttorei„ «i hrtMurt gebouw, destijds „van ouds het café de Mu fis sociëteit der militaire studenten in gebruik, „De Pillen" betiteld. Het geheel was dus een kruisstraat van den weg die van Kalverstraat naar Reguliersbreestraat '"yin die huizen, tegenove.den Munttoren nu,had de firma M. Oostmeijer, eigenaar van een groote confectiezaak in de Kalverstraat bij den Munt, den muur voor eenige jaren gehuurd, om ze als reclamevlakte voor zijn Za^Dch watwashet toch een andere tijdl do dagen dat de muur van Oostmeijer met de weinig fraaie reclame in volle pracht prijkte, toch geheel anders dan die van thans. Zoo heel wat minder druk en gejaagd. Lang niet die spannende drukte welke de zenuwen prikkelt, dat onophoudelijk gejaag en gevlieg- k Zelfs Zaterdagsavonds, de avond waarop het dru pleegde te zijn in de winkelstraten, was er op het Schapenplein nog ruimte om een poppenkastspeler gelegenheid Heven voor het huis, waaraan de bewuste muur van Oostmeijer grensde zijn katoenen tent op ® de met olielampen verlichte ruimte zijn manonett^atre te vertoonen. Zwart van toeschouwers was het dan steeds, en er waren heel wat menschen die urenlang van hetJan- Klaassenspel konden genieten. Zonder gevaar was dit drukke punt echter niet, want vooral het rij verkeer baarde der politie heel wat zorg. net rijverkeer moest noodzakelijk in de beide tegengestelde richtingen gehandhaafd blijven, daar er geen gelegenheid was een parallelweg uit te kiezen voor het verkeer in een van beide richtingen, waardoor deze drukke weg alleen in één richting te berijden zou zijn geweest. Maar eindelijk kwam de omnibus van Dam naar rlantage en weldra wilde ieder, die dien weg had af te leggen, rijden met de omnibus. Toen werd echter de toestand op het Schapenplein onhoudbaar. De vroede vaderen vonden dat de omnibus ruim baan moest genieten en kochten de vijf huizen aan het Schapenplein op, waardoor de stad de gelegenheid kreeg het Sophiaplem zijn tegenwoordigen vorm te geven, de brug over den Amstel te overwulven en zoo tusschen Amstel en Singel een breede overbrugging te verkrijgen. Het was een triomf voor de voorstanders van groote verkeerswegen toen eindelijk de slooper zijn breekijzers m de muren der gebouwen deed dringen en steen na steen omlaag tuimelde. Evenwel, de schippers zouden zeggen: er kwam een kink in de kabel. , Toen men zoo ongeveer aan de muur met de reclame van Oostmeyer toe was en ook daar reeds de eerste mokerslagen groote steenmassa s hadden doen neerstorten, sommeerde de heer Oostmeyer de gemeente Amsterdam om zijn reclamevlakte te doen behouden. Hij had zich voor eenige jaren het recht verzekerd die muurvlakte voor reclamedoeleinden te kunnen gebruiken en was niet bereid iets van zijn rechten prijs te geven. Ook in dien tijd schijnt reclame al een nuttig en waardevol ding te zijn geweest en onze heer Oostmeyer was zelfs niet eens bereid zijn recht te doen afkoopen. Men ging met sloopen voort alleen wachtte men zich wel den muur verder aan te raken, zoolang niet een beslissing was gevallen. Toen gebeurde het tot niet geringe vreugde van de Amsterdammers, dat daar trots de muur in eenzaamheid bleef waken over het wel en wee van het oude Schapenplein. De wijzende hand bleef wijzen, de prijzende heer Oostmeyer bleef prijzen, het was alsof die hooge muur den autoriteiten plagend toeriep : ,,j y suis, j y reste! Nu is het in ons brave vaderland vooral in civiele zaken kwaad procedeeren, dat kost, als tijd geld is, dubbel geld. En terwijl maand na maand verliep, zat het gemeentebestuur al langer hoe meer met de handen in het haar over dien vermaledijden muur. Daar zijn toen heel wat verwenschingen geuit. Terwijl de een lachte om het grappige, niet alledaagsche geval, de muur voor de firma Oostmeyer met den dag grooter beteekenis als reclamemiddel kreeg, verzuchtte menig autoriteit: kwam er maar een fiksche donderbui, die den muur deed omstorten. Plotseling kwam er uitkomst. Op zekeren nacht ongeveer 3 uur komt een nachtwacht mij uit het bed kloppen met het verzoek of ik direct op het bureau wilde komen. Ik had mij spoedig aangekleed en terwijl ik mijn deur sloot vertelde de nachtwacht op triomfantelijken toon: „Nou Mijnheer, hij leit! „Wie leit?" „Wel de muur!" „De muur, de muur?" , Ja, ja, de muur van Oostmeyer tegen de Ik zal maar niet herhalen welk woord hij gebruikte. „Wat vertel je mij nou, vroeg ik." „De muur is omver gehaald door onbekende daders. Ze ligt aan gruzelementen." Toen ik op het Schapenplein aankwam was daar reeds aanwezig de heer van Raalte, commissaris van politie der betrokken afdeeling. Ik geloof dat die ook moeite had ernstig te blijven. „Nou, ze ligt!" was het eerste wat ik van hem hoorde. „W ie dat geleverd heeft kan zeggen dat hij sterke knuisten heeft!" De muur was zeer soliede gebouwd, van ouderwetsche constructie. De sloopers zouden dagen lang werk hebben gehad om dat ding tegen den grond te krijgen. Mij werd het onderzoek opgedragen. Het bleek dat een groote zware balk, die door geen zes man te verplaatsen was, als ram had gediend. Bij nader onderzoek bleek ons de herkomst van dien balk. In die dagen werd n.1. het gebouw d Geelvinck aan den Singel, hoek Geelvincksteeg gebouwd, daar had men den balk vandaan gehaald. Maar hoe ? Zoo'n balk is toch geen peuleschilletje en voor het gebouw stond toch een wachthuisje van den nachtwacht. Ik zette dus mijn onderzoek voort door alle nachtwakers die dien nacht dienst hadden gedaan in de wijk, ernstig te hooren. Maar hoe ik ook drong en wrong er was uit geen der kerels iets te krijgen. Geen der trouwe rustbewaarders had iets gehoord of gezien. En ook de menschen uit den Duvelshoek die gewoonlijk vroeg op pad waren, wis- Duister Amsterdam. ® ten niet te vertellen wie zij met deze eigenaardige karwei hadden bezig gezien. De daders bleven dus onbekend. 1 • 1 l De booze wereld wist echter zeer goed wie den heer Oostmeyer dat koopje had geleverd. En dat verklaarde ook de volslagen onbekendheid met het geval van de goede oude nachtwachts. De nachtwachts hadden n.l. een categorie menschen waarmee ze altijd op goeden voet stonden, dat waren de studenten. En de bloem van Amstels jongelingschap die aan de borst der Alma Mater hefde voor stad en lande inzoog, had onze Amstelstad voor de spotternij van vriend en vreemdeling willen bewaren, had, toen het proces geen einde scheen te zullen nemen, in kort geding beslist en snel recht gedaan. Waarschijnlijk had de zoon van een of ander geacht en invloedrijk ingezetene, wiens invloed echter den muur niet vermocht te doen verdwijnen, wel aan tafel eens gehoord van den vermaledijden muur en was in zijn brein het plan gerijpt de vroedschap van dien sta in den weg m eigenlijken en figuurlijken zin te verlossen. Die student was een stevige knaap, en bovendien een grappenmaker als geen tweede. .... De heer Oostmeyer was met dat al zijn muur en zijn reclame kwijt, het proces was overbodig en de gemeente kon haar stadsverfraaiing rustig doorzetten. Alleen de heer Oostmeyer merkte nog wel eens iets van den muur, vooral als iemand met hem wilde gekscheren. Boefjes. Toen ik op een voorzichtig geklop opkeek naar de deur en ietwat vragend „binnen" riep, kwam een politieagent uit een naburige gemeente binnen met een aardigen krullebol van een jaar of tien. De jongen zag er aardig uit, had een paar oolijke kijkers, zat goed in zijn kleeren en had geheel het voorkomen van een flinken, fatsoenlijken knaap. Ik kreeg al spoedig van den agent een verhaal dat door den jongen met groote vraagoogen werd gevolgd, 's Nachts had de agent hem in een bosch in de nabijheid van zijn gemeente huilend aangetroffen. Hij had de jongen aangesproken en ondemaagd, maar er niets anders uit kunnen krijgen, dan dat hij naar zijne grootmoeder, die zus en zoo heette, moest. Op het politiebureau had hij wat meer losgelaten, had daar verteld dat hij thuis was weggeloopen, omdat zijn vader een dronkaard was, die Moeder en hem, en ook de zusjes steeds afranselde. Daar de naam zus en zoo in de gemeente totaal onbekend was, en de jongen maar stijf en strak vol hield dat zijn grootmoeder pas naar die gemeente was gekomen van uit Amsterdam, besloot men den jongen naar Amsterdam te geleiden en aldaar het onderzoek voort te zetten. Ik stelde den jongen wat op zijn gemak, keek hem zoo vriendelijk mogelijk aan en vroeg hem eens te vertellen waarom hij weggeloopen was, wie hij was en waar hij woonde. En daar had je het lieve leventje gaande. Hij barstte in snikken uit, weldra hevig huilend zoodat groote tranen over zijn wangen biggelden en hij met groote roode oogen mij toch zoo zielig aankeek, dat het mij door mijn hart ging. Eerst zijn woorden afgeknot door zijn snikschokjes, trouwen, die daar vanl J jn dentallen gevallen, zoo vaak te aanschou altoos dronken, eiken ..Vadei » hormate. H, » *». dronke[11,, dan dag. Wetten doet hu J ^ ro„d. Hij woo neemt hij een mes en z kan doen, moeder die ziek is.vangebreken di e nu* g ^ met het mes steken. Ik heb.pasm* J Als vade^de^steaat'op U, krijgen wij,J» k IV wee, nie. P-a» waar." . trachtte op te wekken met • T"f ffitzoo «nneme^k «as. nie. he. zijn verhaal, dat w J van den jongen en zijn minst om den onopgMmu hij ergens poote eed,te ^e£,X. op «e» .Bootje papie. woonde en ik had rechercheur om informatie uit¬ schreven en ongemerkt een rechercneu gezonden. . ;onaen aan de praat te Het was mijn voornemen de* J<^ Maar houden tot de rechercheur andere rechercheur voor dat deze terug kon zijn, omteen»naast mijn mijn tame, lessenaar staan, beki] ^ ^ ;ongen en, hem op scher- ;!Xav;a;:d;,.Zer,e,sv„e„d)e,,ertei1i,^nueens dien heb ik van buurvrouw, omdat ik keelpijn had. Zij had medelijden met mij en gaf mij een doek om mijn hals. „Neen ventje, jij jokt. Jij bent de vierde man. Jou zocht ik nog, nu heb ik jou ook te pakken en zich tot mij wendend licht de rechercheur zijn houding aldus toe: die das is afkomstig van die zijdendassendiefstal in de Jordaan. Daar is een viertal jongens weer eens aan den gang geweest en dit is nu de vierde man, dien ik nog zoek. „Weineen - riep de jongen - dat heb ik met gedaan, dat heeft misschien mijn broertje gedaan, maar ik met! Met die woorden had hij zich schaakmat gezet. Ik maakte hem er op opmerkzaam dat hij mij pas gezegd had geen broertje te hebben. „Waar haa je dat broertje zoo gauw vandaan", maar het was een heel moeielijk ding, de jongen tot bekentenis te brengen. Hoewel hij eenmaa de kluts kwijt was, zich er m en er uit loog, duurde het een vol uur eer ik iets verder was. Hij bleef maar bij zijn hartroerend verhaal, maar legde onderwijl toch een geraffineerdheid aan den dag, die mij genoeg beduidde, dat ik hier allerminst met een aardigen blozenden onschuldigen jongen, met jongensstreken desnoods, maar zonder kwaa , te doen had: De jongen bleek een echte kwajongen en bovendien van zeer geraffineerd slag. Tranen met tuiten en de plechtigste verklaringen wisselden elkander af tot het komediantje zelfs de brutaliteit zoo ver dreef plotseling zich ontzaggelijk beangst te toonen dat Moeder wel eens vermoord kon zijn door vader en o hij mocht gaan kijken.... Nu, daar kwam niet veel van in. Inmiddels kwam de rechercheur rapporteeren dat aan het opgegeven adres niets van den jongen of diens ouders bekend was, en zijn opgave dus onjuist moest zijn. De jongen bleef volhouden: moeder is dan zeker weggeloopen met de andere kinderen!" Jawel, dat werd maar '"Si rechercheur die de das herkende had inmiddels den winkelier opgezocht waar de dassen gestolen waren. Hij kit terug met de boodschap dat de winkelier die das heeft herkend, maar ook met nog iets anders, n.Lmeteen van de kornuitjes die reeds als medeplichtige aan den diet- 8taDTea9jogngean, 13 k 14 jaren oud, herkende ons ventje als zijn vriendje Kareltje het jongmensch dat hende das^ sen gewezen had en tot den diefstal had aangezet. Hij had ook de dassen op één na aan een koopman verkocht en de centen waren onderling verdeeld. Wij bekwamen met behulp van dezen jongen het adres Va D^ vad« werd ontboden, 't Was een werkelijk fatsoenlijk kantoorbediende bij een tabaksfirma wiens gezin bestond uit twee dochters en Kareltje. Behalve laatstgenoemde alle zeer ordentelijke lieden. Ik zal niet trachten het groot verdriet van den vader te schetsen en de ontzetting te beschrijven toen hij hoorde d*'si°rnr-^200 veel lal. van hem gehad maar il houd tod» zoo ved van hem, hij kan ook zoo lief en aardig zijn U weet met wat ik al met hem uitgestaan heb. Hij hee t een sch«nderen kop en leert vlug, maar heeft neiging tot het avontuurli j Ik weet vaak niet of hij liegt of fantaseert. Ik moet altijd met hem oppassen, maar dat gelukt met altijd, wanthips dikwijls in een ommezien verdwenen om s nachts terug te keeren. Het heet dan, dat hij verdwaald is geweest of in een park in slaap was gevallen. Ik kastijd hem dikwijls, want hoeveel ik ook van hem houd, ik begrijp dat ik hem niet zacht mag behandelen. Nooit heb ik hem echter mishandeld. Vaak dreigde ik, dat als hij zich niet zou beteren, de politie in den arm te zullen nemen. Toch had ik altijd nog de hoop, omdat hij ook zoo lief en goed kon zijn, dat het maar jongensstreken waren, die er met verstandige leiding wel uit te halen zouden zijn. „Twee dagen is hij nu weg geweest. Mijn vrouw en ik zijn ziek van angst en spanning en nu hebben wij moeten hooren met welk een soort vriendjes hij omgaat. Dat is voor ons nog het ergste.' Tijdens dat verhaal kwamen er bij den jongen geen tranen. Als de vader vertelde van zijn avonturen dan lachtte hij er genoeglijk om. De angst en de droefheid van zijn vader lieten hem koud. De vader die ook onzen raad dankbaar aannam heeft den jongen in overleg met anderen naar buiten gezonden, naar een gelegenheid waar hij niet in aanraking kwam met jongens, die hem in zijn avontuurlijke neigingen konden stijven. Of het geholpen heeft. Ik hoop het vooral voor den vader en ik geloof het ook, want ik heb later nooit meer van den jongen gehoord. De zucht naar avonturen zit er bij heel wat jongens in. Menig kwajongen heeft zich zoo een gratis reisje bezorgd. Ja het is ons wel gebeurd dat wij een jongen heel uit Maastricht moesten terughalen. Hij had de reis gemaakt in een goederenwagen, waarin hij zich verborgen had. . Gevallen dat jongens de woning heimelijk verlaten komen bij de politie veelvuldig voor. Een afschuwelijk bedrijf. Daar zijn vrouwen, die er hun beroep van maken argelooze meisjes, ja zelfs kinderen, zoo goed als lichtvaardige vrouwen aan de ontucht prijs te geven en wier bestaan het is handen vol geld te verdienen door het offeren^an jeugd en geluk aan de meest gruwelijke verwoesting. Hun afschuwelijk bedrijf lijdt tot de slavernij van de meest ong vaak, burgers van JÏÏTdl wereld, som, vaders van reeds gehuwde kinderen worden door die vrouwen de behulpzame hand geboden om hun luaten •« kunnen borneren. Mi|n loopbaan heeft mij meermalen , in aanraking gebracht met rulke vrouwen, wier sluwheid en listig overleg meestal SÜJ overtroffen door de geraffineerde brutahter. van k'^aarwuKM «'«en paar bij, wier optreden zoo grewelooa doortrapt was, dat zij wel de meest afschuwwekkende wezens waren, die ik ooit heb ontmoet. Steeds gelukte het haar buiten ons bereik te blijven, „at thans niet mee, zoo gemakkelijk zou gebeuren als » de jaren, dat de politie nog niet over die orgamsaüekon beschikken, dat ook de prostitutie met krachtkon worde bestreden. In die jaren werd de prostitutie met krachtig bestreden en genoot een lijdelijke bescherming meth oog op de invloedrijke clientèle. wr»-Hen Beide huizen waarover ik u een en ander «1 vjteUe" er waren er ook op kleiner schaal elders in de stad, lagen op de deftigste gedeelten der voorname grachten en u liik hadden zij zulk een stemmig voorkomen, dat niema zou kunnenvermoeden, welke bachaualener savonds .aat en 's nachts werden aangericht en hoe ook zelfs over dag menig provinciaal aan zijn lust tot uitspattingen ot- vierde. , ■ Van het eene huis was de onderneemster een heele dame van statig voorkomen, knap uiterlijk, meestal zeer deftig in het zwart gekleed, een vrouw met blozend innemend gelaat, dat vertrouwen wist in te boezemen. Die vrouw, een weduwe uit hoogen militairen stand, die een flink pensioen genoot, is thans een gestrand wrak in de levensbranding. Zij heeft reeds een hoogen leeftijd bereikt, doch de laatste jaren is zij verlamd en gebrekkig, bedlegerig, bewoonster van een vunzig krot, waar de walm van een oliepitje nooit wordt weggevaagd door een fnsschen luchtstroom. Van haar ontuchtig woest leven in rijkdom en bachanaal, van alle weelde en overdaad, rest haar slechts één ding, de sigaar. Rooken en nog eens rooken, dat is haar eenig genot. Zij wacht met een ouden huisknecht den dood in den meest ellendigen toestand. Het weinige geld dat nog binnen komt is nog steeds schandegeld van de weinige meisjes, die haar nog geleverd worden en die zij op haar beurt enkele oude kennissen in handen speelt. Maar die blanke-slavinnenhandel is bekend. De politie bewaakt haar perceel zeer streng en tracht haar schandbednjt zooveel mogelijk te verhinderen. f> Men zal nooit raden hoe zij in haar „goeden tijd de meisjes in haar netten wist te verstrikken. _ , Ik ben daar eens achter gekomen door een meisje dat ook in haar handen gevallen was Dat meisje was des avonds in de Kalverstraat aangesproken door een chic gekleed heer in het zwart en met hoogen zijden hoed en wandelstok, welke „heer" later niemand minder dan de bewuste dame bleek te zijn. Zij trachtte dan vrouwen en meisjes mee naar haar huis te troonen. Inwonende vrouwen had zij nooit. Maar eiken avond wachtten in haar huis weduwen, getrouwde vrouwen, meisjes en dienstboden in haar salons bij de thee het heerenbezoek. Zij wist het den heeren naar den zin te maken en elke order werd stipt uitgevoerd. Daar had zij voldoende connecties voor. Vooral des nachts tegen het sluitingsuur der societeiten kwamen de heeren vaak in groepjes naar haar woning en tot diep in den nacht was er bedrijvigheid om de roulettetafel en knalden de champagneflesschen. Handen vol geld werden uitgegeven en het was niets ongewoons als iemand voor de vervulling van een opdracht aan de vrouw des huizes 400 k 500 gulden gaf, terwijl het arme schepsel dat in enkele uren misschien voor goed in haar ongeluk was geloopen,vijf of tien gulden ontving. De arme stumperds kwamen natuurlijk nooit te weten wat „mevrouw' ontving. Haar grootste zorg was op goede voet te blijven met de meisjes en vrouwen, wier ongenoegen voor haar het grootste gevaar kon zijn geweest. En zoo uiterlijk, het moet gezegd, kon een moeder niet zorgzamer voor haar kinderen zijn dan zij het was voor haar slachtoffers. Zij trachtte hen zoo flink mogelijk te verzorgen en had steeds voor een ieder harer een vriendelijk woord. Onder haar slachtoffers waren de meest vreemdsoortige vrouwen. Zelfs was een der trouwe bezoeksters een moeder met haar dochter. Die moeder had al een heel leven achter zich. In haar goede jaren had zij een zeer invloedrijke rol gespeeld in de groote wereld. Nu was haar standje verloopen en was het de dochter, die haar pad moest vol- gen. Zij behoorde tot het slag, dat evenzeer als de vrouw des huizes de kunst verstond jongelui aan bepaalde vrouwen te doen verslingeren, zoodat de zaken van die jonge mannen in de war liepen. Daar zijn wat tragedies vroolijk ingezet, die al spoedig leidden tot verwaarloozing van zaken en huisgezin en hoe dikwijls heeft het geschitter van het licht en de schmink der vrouwen en haar lach jongelui in de netten van het mondaine leven verstrikt, zoo zelfs dat zij tot misdaad kwamen. Ik herinner mij de geschiedenis van een jongen man, die 's avonds van een feestmaal komend het huis bezocht en op de schoorsteenmantel een gouden armband van een der dames gekscherend wegnam en in zijn zak deed verdwijnen. Hij ging dien nacht uit met een der dames uit het huis en belandde diep in den nacht in een der vele nachthuizen van de Nes, waar een flesch tot afscheid zou worden gedronken. Toen hij bemerkte dat zijn geld uitgegeven was en hij niets meer bij zich had, nam hij, versuft, den gouden armband en verkocht dien aan den kelner van de inrichting, voor een appel en een ei. Natuurlijk kwam geen oogenblik in hem op aan wat voor noodlottig ding hij deed. Later werd de diefstal ontdekt en het onderzoek der recherche had al spoedig het spoor gevonden. Door de toevallige tusschenkomst van een zijner vrienden is alles nog ten goede gekeerd en na de geleden schade dubbel te hebben vergoed, werd de zaak in het reine gebracht. Veel noodlottiger liep het in dit huis af met een eerzaam meisje. Een losbol, heel rijk, was gehuwd met een vrouw van zijn stand en was inmiddels vader geworden van drie kinderen. Niettegenstaande de vrouw alles deed om het hem naar den zin te maken, en de kinderen lief opgroeiden, wilde hij maar niet oppassen. De vrouw stierf eindelijk van verdriet. Een tijd na den dood van zijn vrouw kreeg hij kennis aan een net meisje, dat door het geven van handwerklessen haar kost trachtte te verdienen. Zijn familie wilde van een engagement niet weten en daar hij toch wilde doorzetten bekommerde hij zich niet om de raadgevingen van zijn familie. De stille omgang duurde reeds geruimen tijd voort totdat hij gevolgen had voor het meisje. Dat was voor hem een reden uit te zien zich op de een of andere wijze van het meisje te ontdoen. Hij zocht daartoe een aanleiding en met de vrouw van het verdachte huis beraamde hij een allerschandelijkst plan. Zij zou er niet slecht bij varen en trouwens zijn geregelde bezoeken waren al voldoende schadeloosstelling voor welke moeite ook. Op een goeden dag kreeg de verloofde bezoek van een dame, die op een deftige gracht in een groot mooi huis woonde. Zij kwam vragen of de juffrouw op dien en dien avond tusschen 7 en 8 uur eens bij haar wilde komen om over lessen te spreken voor haar dochtertje. Het geen kwaad vermoedende meisje was op het aangegeven uur aanwezig en genoot een allervriendelijkste ontvangst. Terwijl het discours flink vlotte, gaat plotseling de deur open en komt haar verloofde binnen. ,,Zoo, brult hij uit, „kom jij in dit huis. Is het dan toch waar wat mij altijd van jou verteld is, nou weet ik waar ik voor op moet draaien. Waag het nooit meer onder mijn oogen te komen." En de noodige scheldwoorden en smadelijke bejegeningen volgden nog. Het meisje is dien smaad niet te boven gekomen. Eenige maanden later wierp zij zich uit wanhoop in den Amstel, waar dagen later haar lijk werd opgedregd. Het tweede huis waarover ik een en ander wilde mededeelen was nog deftiger gemeubileerd dan het eerste, maar de waardin was hier geen dame van aristocratisch voorkomen, 't was een echte visschersvrouw met Frieschen tongval. Zij was rijk geworden met het houden van bordeelen en had nu een huis waar het heel wat rustiger toeging dan in het vorige, maar waarin nog veel meer geld werd verteerd. Men kon de vrouw dikwijls langs den weg zien scharrelen met een schortje voor en een zwart mutsje op, een boodschappenmandje in den arm. Aldus gekleed klampte zij meisjes aan, voor wie zij een dienst wist, vooral schippersmeiden met goudgeel haar, die konden dan prachtige diensten krijgen bij alleenwonende dames. Zij had dikwijls succes en dan was de prooi spoedig ter beschikking van den een of anderen ouden heer, die er flink voor betaalde. Zij nam het zoo nauw niet met haar „waar". Als er maar „nieuwe aanvoer" was dan nam zij vrouwen van allerlei slag. De meest ordinaire prostituées, die dan de rol van onnoozele kinderjuffrouw of pas verleide winkeljuffrouw hadden te spelen. De vertrouwbaarheid van haar huis moest duur worden betaald. En de menschen die eenmaal in haar macht waren en stelselmatig haar geld zonden, wist zij duidelijk te kennen te geven dat als zij eens ging praten er nog heel wat anders voor den dag zou komen. Zij zei altijd dat haar spreekwoord was ,,mijn parool is mondje dicht en al komt de heele justitie, ik weet van niets," en altijd volgde dan haar vraag: „of is U dat soms niet wat waard ?" Het meest aangrijpend voorval dat zich in haar huis heeft afgespeeld was wel het volgende. Een heer die meestal na beurstijd haar huis bezocht wachtte eens een vreeselijke ontmoeting. Zijn vrouw, die hem reeds lang verdacht, kwam te weten welk huis hij bezocht. In overleg meteen familielid bedacht zij een plan om haar man van zijn schandelijk gedrag terug te brengen. Eens dat zij zeker wist, dat hij weer in het huis was binnengegaan, zond zij haar gouvernante met haar beide kinderen naar het huis en liet hen voor de deur wachten. Toen Pa naar buiten kwam, vlogen plotseling de beide meisjes hem om den hals. Ik zal niet trachten te schetsen wat er dien middag in dien man zijn binneflste is omgegaan. Maarzoo ooitiemand van zijn treurige passie voor devgelijke huizen is genezen, dan is het toch zeker dien man geweest, Het huis is reeds eenige jaren voor heel wat beter doel in gebruik en de schippersvrouw is aan een vreeselijke kwaal gestorven. Vateche aangiften. Daar is niemand zoo dom als een dief — zegt men wel eens, en ik moet eerlijk bekennen, dat bij alle geslepenheid en sluwheid, bij alle geraffineerde scherpzinnigheid die ik bij dieven en bij deugnieten van allerlei slag heb aangetroffen, ik telkens weer heb moeten ervaren hoe een domheid hun kwam verraden niet alleen, maar hoe aartsdom zij vaak in hun optreden konden zijn. Het sterkste staaltje daarvan dat ik heb meegemaakt, was een geval van valsche aangifte, dat ik hier uitvoerig zal laten volgen. Op een mooien zomermiddag, dat ik juist gereed stond naar huis te wandelen, komt precies klokke vier een kassierslooper het bureau binnenstormen. Hij deed hevig geagiteerd en vertelde in een stortvloed van woorden dat hem iets verschrikkelijks was gebeurd. Men had hem het geincasseerde geld ontroofd. Een Engelschman was plotseling op hem toegeschoten, had hem de tasch, die nog wel aan een ketting was bevestigd afgerukt. Maar juist door die ketting had hij de tasch niet kunnen meenemen. In een worsteling waren beiden op den grond gevallen en toen hij opstond zag hij dat de tasch was opengesprongen zoodat de bankbftjËttèn er uitvielen. Oogenblikkelijk grabbelde, hij het bijeen, doch kon niet beletten, dat de Engelschman met een deel aan den haal ging. Later was hem gebleken dat hij f 800 te kort kwam. Zijn opgewondenheid zette mij tot kalmte aan. „Nou, nou", zeg ik, ,,wees nu maar kalm en vertel mij eens waar dat gebeurde ?" Hij noemde een straat die zeer druk is op den dag. „Zoo, en was er veel volk bij ?" „Neen ik zag niemand, daarom maakte die kerel juist van de gelegenheid gebruik!" „En hoe laat was dat ?" „Van middag om een uur of een!" „Zoo, van middag om een uur of een. En kom je het dan nu pas vertellen? Enfin, we zullen wel eens zien." Ik keek den man eens flink in de oogen en had reeds aanstonds het gevoel, dat ik met iemand te doen had, die wat wij noemen, niet heel zuiver op de graat is. Zoo'n onwaarschijnlijke geschiedenis! Iemand die in het drukste gedeelte van de stad op het drukste uur beroofd zou zijn, zonder dat iemand het zou gezien hebben — nota bene dat geval zou in het hartje van Amsterdam niet tot een heele oploop aanleiding hebben gegeven — een kassierslooper die op een dergelijke manier was aangerand en niet aanstonds aangifte doet.... neen het was kostelijk. Ik noodigde den vriend bij mij achter de balustrade en keek hem aldoor (link in de oogen. Dat beviel hem slecht en tot afleiding bleef hij maar doorpraten, de eene onwaarschijnlijkheid op de andere stapelend. Zijn verhaal was zoo bespottelijk dat ik in lachen uitbarstte. Ik keerde mij om en vroeg hem iets in het Engelsch. Nog eens en nog eens. Maar hij dacht zeker dat ik tegen iemand iets riep en gaf geen antwoord. Plotseling keer ik mij weer om en zei: „verstaat u iets van Engelsch?" „Neen mijnheer!" „Niets ?" „Neen, nooit geleerd." „Zoo en hoe wist u dan, dat het een Engelschman was, die u op den grond wierp?" Hij kreeg een kleur en zei niets. „Is u naar huis geweest?" „Neen mijnheer!" „Nergens geweest?" „Neen." „Vriend hoe komt het dan toch, dat er geen spatje op je kleeren zit." Nergens was iets te zien, dat er op duidde, -dat hij op den grond had gelegen. Weer schoot zijn handigheid te kort en bleef hij het antwoord schuldig. Een gewoon verschijnsel. Drijft men zulke menschen in het nauw, dan blijven zij het antwoord schuldig op vragen waarvoor minstens honderd uitvluchten bestaan. „En bent u naar uw kantoor gegaan om te vertellen wat gebeurd is ?" „Neen mijnheer." „Hé, waarom niet?" „Wel ik wilde kijken of ik den .dief nog ergens kon vinden!" Toen was het uit met mijn geduld. „Vriendje, zei ik, als je nu meent dat je mij bij den neus kunt nemen, dan heb je het mis, hoor! Ben jij nu hier gekomen om met ons een loopje te nemen? Vertel op, waar is dat geld ?" „Wat denkt u wel," was het antwoord en met een nieuwe stortvloed van woorden beweerde hij dat zijn verhaal de waarheid was, niets dan de zuivere waarheid. , Ja, ja," zei ik, „wacht maar eens", meteen drukt ik op een schelletje. Aanstonds kwam een van mijn rechercheurs binnen. „Fouilleer dien man," zei ik kort af. Toen wilde de kassierslooper zich heftig verzetten. Hevig protesteerend vroeg hij wat ik wel dacht, of ik soms meende een dief of een oplichter voor mij te hebben, dat ik voorzichtig moest zijn en nog heel wat meer. Ik zei Duitter Amsterdam. 9 droogweg: ,,beste vriend, daar praten wij straks over." „Ben ik dan een dief?" schreeuwde hij mij toe. „Daar krijgt u straks antwoord op." De man werd geheel ontkleed, alles met de uiterste nauwkeurigheid doorzocht, maar niets werd gevonden. Dat verwonderde mij niet, want ik had reeds lang ontdekt waar het geld was. Zoolang de rechercheur bezig was met fouilleeren had de looper zijn hoed in de hand gehouden, nu eens in de rechter, dan weer in de linker, al naar hem maar mogelijk was. Toen ook zijn schoenen waren doorzocht begon dat spelletje mij te vervelen. „Is dat zoo uw gewoonte om altijd maar uw hoed in de hand te houden ?" , Ja, mijnheer." „Zet hem nu dan maar zoolang op tafel." „O, ik kan hem wel vasthouden." „Ik ook," zei ik, en wilde den hoed grijpen. Hij greep mij bij den arm en in mijn poging om hem van mij af te schudden viel plotseling de voering uit den hoed en rolde een aantal bankbiljetten over den grond. Hij deed een sprong achteruit en bleef in gebogen houding staan. Ik keek hem aan met een spotlach op mijn gelaat. „Zoo, — zei ik, — heeft de Engelschman dat geld daar in gestopt ?"... Maar een kat in nood waagt den sprong, en al zijn kracht, in casu zijn brutaliteit verzamelend, zei hij, „wat wou u daarmee zeggen!" „Nou dat is nog al duidelijk," viel de rechercheur hem in de rede. Ik zelf was een oogenblik paf van zooveel brutaliteit: „Hoe komt dat geld in den hoed ?" „Wel dat is nog al duidelijk, dat heb ik er in gestopt. Maar wat zou dat ?" „Wat dat zou ? Vraag je dat nog?" ,Ja dat heeft toch met die aanranding niets te maken." „Zoo ?" „Neen zeker niet. Dat is mijn geld. Dat is geld wat ik na jarenlange zuinigheid heb opgespaard." „En bewaart u dat nu in uw hoed ? Komaan!" „Ja, ziet u, mijn vrouw mag niet weten, dat ik dat geld heb," en toen kwam er weer een heel verhaal. Zijn vrouw had zooveel noodig. Als er geld was moest het uitgegeven worden ook en daarom had hij het altijd maar verborgen gehouden. Thuis was er geen plekje veilig en nu had hij het maar in zijn hoed gestopt. Vandaar ook de gewoonte om altijd zijn hoed goed vast te houden. „Wij gingen het geld natellen en er was precies f800. „Toevallig," zei onze incasseerder. , Ja, zeer toevallig," antwoordde ik. Inmiddels kwamen wij met hem niet verder. Of ik mooi praatte of dreigde, of ik hem te overreden poogde toch niet zoo halsstarrig bij zijn leugens te volharden, het hielp niets. Eindelijk gaf ik het op, ging mijn proces-verbaal schrijven en besloot de justitie maar met de verdere afwikkeling van de zaak te belasten. Inmiddels lieten wij zijn mededeelingen nauwkeurig controleeren, vernamen van de agenten uit de wijk dat men hem rustig had zien loopen om één uur, om half twee, om twee uur . . . van niemand was eenige aanduiding te krijgen, waaruit bleek dat de overval had plaats gehad en het eind van het liedje was, dat de officier van justitie zijn veroordeeling vroeg en de aartsleugenaar heel lang tusschen enge muren zich heeft kunnen verwijten hoe dom hij had gehandeld. Meermalen is het voorgekomen, dat ik zelfs op de meest zonderlinge plaatsen bij arrestanten het gestolene of het verduisterde vond. Zelfs al bleek bij fouilleering niets te vinden, dan nog hadden zij juweelen, goudstukken enz. bij zich. Eens was er een Amerikaan aangehouden, die twee dagen op het bureau verblijf hield en behoorlijk gefouilleerd was. Niets was op hem gevonden. Toen hij overgebracht werd naar het huis van bewaring bood hij na er twee dagen te hebben gezeten, den bewaker een goudstuk aan, zoo hij hem liet ontsnappen. Later bleek dat hij een aantal goudstukken onder de tong in den mond verborgen hield. We hadden dus alweer een nieuw kunststuk van boeven-routine ontdekt. Dat gaat nu eenmaal zoo. Ook bij politie en recherche geldt de oude waarheid „al doende leert men" en ook daar is de ervaring de beste leermeesteres. Vernuftige brandstichting. Op een van de groote grachten stond jaren geleden een huis, dat betrokken werd door een Duitsch koopman, althans hij gaf voor koopman te zijn. Het naamplaatje vermelde „agent van buitenlandsche huizen. * De ramen werden van gordijnen voorzien, die echter nooit werden opgehaald, en dagen lang kwamen telkens groote kisten met meubelen, naar het den schijn had, alsmede nieuwe meubelen, in stroo verpakt, aan. Eene dame, een vrij opvallend type, verscheen eenige dagen later en nam daar ook haar intrek, zoodat de buren ietwat vreemd opkeken en allen het huis „in den kijker" hielden. Van den heer des huizes kreeg men niet veel te zien. De dame toog er zoo nu en dan op uit, waarschijnlijk om proviand te halen. Nagenoeg eiken dag werden in de woning postpakketten bezorgd, vermoedelijk om den schijn, dat men met een degelijke firma te doen had, te versterken. De buren waren allerminst ingenomen met de eigenaardige bewoners, vooral om de bewoonster, die zeer duidelijk de kenteekenen droeg van te behooren tot een soort dat op die gracht allerminst als goede gebuur begeerd werd. j:.' *W Nu wilde het toeval dat de woning achter het perceel ook ledig stond. Reeds geruimen tijd was die woning onbewoond, zoodat de Duitscher en zijn huisgenoote niet behoefden te vreezen, van welken kant ook, bespied te worden. Op zekeren dag verscheen een rijtuig voor het „Agentschap voor buitenlandsche huizen" en vertrok, .Mevrouw", bepakt en gezakt, alsof ze een heele reis had te ondernemen. Mijnheer had intusschen moeite gedaan met de buren eens kennis te maken en kwam weinige dagen na het vertrek van de dame aan de buren vragen of zij hem een dienst wilden bewijzen. Hij moest voor eenige dagen naar het buitenland en nu zouden intusschen wel eenige pakjes komen. „Zouden de heeren niet zoo vriendelijk willen zijn die aan te nemen." Toe val lig was juist in die dagen het achter de woning gelegen perceel verhuurd. De bewoners zouden reeds het huis komen inrichten en daar hadden de vreemdelingen niet op gerekend. Zij hadden aan de achterzijde van hun woning voor niet een enkel raam gordijnen gehangen. Terwijl nu den tweeden dag na het vertrek van den Duitscher de nieuwe bewoners van het achterperceel hun aanstaande woning kwamen bezoeken, bemerkten zij op de achterkamer van het huis van den Duitscher een begin van brand. Onmiddellijk werd de brandweer gewaarschuwd en onder leiding van een bekwaam hoofdbrandmeester was de brand in een minimum van tijd gebluscht. Doordat de brand zeer in den aanvang was gestuit, dus absoluut nog niet tot ontwikkeling was gekomen, en ook de hoeveelheid in het huis geworpen water nog niet zoo groot was, kon de situatie gemakkelijk worden nagegaan. En wat bleek nu ? Overal stonden kisten met stroo, lagen stroowisschen verspreid. Dat vond de brandweer natuurlijk verdacht genoeg om onmiddellijk de politie te waarschuwen. Toen wij in het huis kwamen, was het ons reeds bij eersten aanblik zoo duidelijk dat hier een poging tot brandstichting was gepleegd, dat wij het al bij het binnentreden constateerden. Wij gingen echter verder aan het onderzoeken en wat denkt gij wel dat wij vonden ? In het beneden achtervertrek hing een hangklok met zeer zware gewichten aan zeer lange kettingen. De gewichten van de klok waren op een kleine machine terecht gekomen met ontvlambare stof en nu had de Duitscher er deze vernuftige vinding op toegepast. Als de klok na verscheidene uren te hebben geloopen eindelijk zoo laag hing dat de gewichten in al hun zwaarte op de machine zouden drukken, dan had er een zelfontsteking plaats, die de licht brandbare stof in de machine deed ontbranden. Om het geheele toestel waren houtkrullen geworpen. Het stroo zorgde voor de behoorlijke verspreiding van het vuur, terwijl ook de ledige pakkisten moesten zorgen dat de vlammen overal voedsel zouden vinden. Eigenlijk was het een toeval dat de brand niet direct grootere afmetingen had aangenomen. De berekening was niet zeer juist geweest. Blijkbaar hadden de gewichten te vroeg de machine bereikt, want indien des nachts het begin van brand was ontstaan, dan was er aan blusschen niet te denken geweest en zouden wij wel tevergeefs naar de oorzaak van de brand hebben gezocht, terwijl de verzekeringmaatschappij de brandpremie zou hebben moeten uitkeeren. Want om die uitkeering was het natuurlijk te doen. De Duitscher zal uit de couranten wel vernomen hebben hoe zijn plan verkeerd was uitgekomen. Hij heeft tenminste nooit moeite gedaan de verzekeringssom van de brandwaarborgmaatschappij los te krijgen en ons heeft hij ook nooit zijn adres laten weten. Wij hebben alle reden om te vermoeden dat hij Holland niet meer het geschikte land voor dergelijke ondernemingen vond en dat hij er nooit meer is teruggekomen, evenmin als de dame, die zijn gezelschap genoot. Dat bij de buren de schrik er voor langen tijd inzat valt te begrijpen. Een ontmoeting. Ik tikte hem op zijn schouder en zei: ... kun je hem nog al raken ? Het oude ventje lachte wat en zei: „beter dan ze mij kunnen raken, of dacht U soms dat ik er nog aan deed ? Kom, ik wou je wijzer. Dat is tegenwoordig niets gedaan. Daar worden tegenwoordig geen echte gouden horloges meer gedragen en aan de prullen, die ze nou hebben, waag. ik geen vijf jaar. Ik heb mijn jaren nou noodig. Ik ben een dagje ouder geworden. Zooveel zullen er niet voor mij zijn overgeschoten." Hij liep een eindje mee. Wij babbelden wat. Hij zag er uit alsof hij het lang niet kwaad had. Jongen, jongen, wat had ik hem vroeger dikwijls anders gezien. Toen was hij een heele baas in het zakkenrollen. Wat had ik hem vaak op de hielen gezeten en meer dan eens had het dagen lang zoeken gekost, eer wij voldoende bewijsmateriaal tegen hem bij elkaar hadden. Ik herhaalde: „nou, waar raak je ze dan mee?" „Ik verdien, aldus de „oude bekende" meer geld danjij en de hoofdcommissaris er bij. Kijk eens...." Hij stak zijn hand in den zak en diepte daaruit een in elkander-gefrommeld pakje bankpapier op. „Wij doen tegenwoordig een gokkie. Dat en chantage, dat is tegenwoordig het eenige waar je nog een Hinken slag mee kan slaan. En daar kun je geen kwaad mee. Als het erg loopt met dobbelen, dan kan je een of twee dagen krijgen of een geldboete. Nou en daar heb je toch zeker maling aan. Maak je dus maar niet bezorgd over mij, ik scharrel mijn duitje wel bij elkaar. Adjuus 1" Hij legde zijn handen weer op den rug en stapte heen. Och ja. Chantage en dobbelen, het is voor de heeren inderdaad lucratief en minder gevaarlijk! Winkeldieven. Vroeger tijd, toen de voogdijraden nog niet bestonden en Pro-Juventia nog niet haar zeer nuttig werk verrichtte, hadden wij ontzettend veel last van jongens van 14—1 7 jaar, die gezamenlijk op roof en diefstal uitgingen. 't "Waren meestal jongens van een zelfde type, sluwe, magere kereltjes, met bijna geen kleeren aan het lijf. Zoo brachten rechercheurs meermalen aan het bureau een jongetje van 1 2 jaar, een type van een zwerver, met guitig gezicht. Altijd zag hij er haveloos uit, zonder kousen en schoenen aan. Hij en zijn broer, een 17-jarige knaap, dat waren kornuiten, waar wij wat mee te stellen hadden. De ouders trokken zich van de jongens niet veel aan, die leefden zelf van bedelen. Alleen wanneer de knapen wat thuis brachten, hoe zij er aan kwamen, daar werd niet naar gevraagd, werden zij vriendelijk ontvangen. Op een dag, dat ik reeds vroeg op het bureau kwam» stond zekere Hein, daar weer. Hij had den bijnaam van „de krabber," omdat hij altijd ongenoode gasten van zijn lichaam moest verjagen. Al die boevenjongens hadden trouwens bijnamen, waaronder zij meer bekend waren, dan onder hun eigen naam. „Zoo jongen," zeg ik, „waar kom je nu weer vandaan." Lachend keek hij mij aan, terwijl hij lustig op een korst brood stond te knabbelen. „Ik zocht mijn broer, daar krijg ik wel eens een paar centen van als ik op uitkijk sta als ie wat gapt, maar ik heb hem niet gevonden." Ik vertelde hem, dat zijn broer in de gevangenis zat en dat hij die vooreerst wel niet zou zien. k Was juist op het punt den rechercheur te zeggen hem voor de zooveelste maal weer naar zijn vader te brengen, toen mij te binnenschoot, dat Hein misschien wel iets wist van de diefstallen van zeemlappen, kousen, borstels, enfin van alles wat aan de pui der winkels wordt gehangen, en welke diefstallen allen door jongens van zijn slag bedreven werden, kon weten. Hein liet ik dus niet wegbrengen, maar gaf hem een flinke boterham en een kom koffie. Toen dat alles in minder dan geen tijd verdwenen was, nam ik hem in bijzijn van een rechercheur onderhanden. Eindelijk daar kwam het los, en toen hij den uitroep deed „ik heb niet meegedaan, maar stond alleen maar te kijken of het goed ging", wist ik dat ik een draad in handen had. Hein voelde zich niet medeplichtig, toekijken mocht wel, dat beschouwde hij als bloote belangstelling. Met een lachend gezicht vertelde hij nu vervolgens wie zijn kornuiten waren; het was een complot van acht jongens, o. a. IJzeren Gerrit, de Kromme, de Neus, Jan de dief, enz. Dit stel slenterde tegen den avond, als het schemerde en de lantaarns hier en daar nog niet ontstoken waren, langs de winkels en graaide van de uitstallingen wat er maar te graaien viel. De Kromme was vooral een baas in het ladelichten en Hein vertelde in geuren en kleuren hoe dat toeging. De Kromme, een mismaakte jongen met kromme beenen en ietwat scheeven rug, gaf een jongen een paar centen om in den een of anderen winkel wat te gaan koopen en dan tegelijk goed op te nemen of de bewoners ook van achter den winkel of ergens anders vandaan kwamen als er „Volk" werd geroepen. Tevens moest hij goed toezien, waar de kattebak (geldlade) was en of hij ook een slot had. Wanneer deze handlanger zich goed van zijn taak had gekweten en de club, de boefjesclub, goed op de hoogte van den toestand was gebracht, kroop de Kromme op handen en voeten langs den toonbank, schoof er achteJ' trok behoedzaam de lade open, deed een greep in de geldlade en verdween als een haas. In een oogwenk was het geheele stel jongens de straat uit, om op een stil plaatsje gekomen, den buit te deelen. t Dikwijls kwamen er vechtpartijtjes van, want t ging niet altijd eerlijk toe en de Kromme wist op een handige manier geld in zijn schoenen te doen verdwijnen, waarom men wel wat aan zijn eerlijkheid twijfelde. Hein vertelde maar door en gaf op mijn vragen steeds antwoord tot ik hem vroeg waar die jongens toch s nachts waren. Thuis niet, dat wist ik wel, want dan hadden zij Vans dat vader of moeder de gestolen boel afnamen. Deze vraag kon Hein echter niet beantwoorden, dat wist hij niet, want hij sliep meestal onder een brug op de Geldersche Kade in een ledige vischkorf. En als hij een paar centen had gekregen, door 's morgens op een vischschuit te hobbelen om de visch levend te houden, at hij zijn brood op in een schaftkelder op de Nieuwmarkt, waar ook zijn kornuiten kwamen. Ik voelde dat Hein mij wat voorloog, want ik wist maar al te goed dat zijn kornuiten nooit in dien schaftkelder op de Nieuwmarkt kwamen, daar de rechercheurs dikwijls kwamen kijken of er soms ook gezochte kennissen waren. Nadat ik met Hein nog wat had gepraat en hem nog een fiksche boterham had gegeven, kwam het er uit dat hij ons voorgelogen had. De jongens sliepen 's nachts in een loods aan het einde van de stille zijde van den Overtoom, die toen nog niet gedempt was. Die loods was een bergplaats voor stroo en paardenmest. Overdag werd de mest door de mestboeren, bij de stalhouders of eigen-stallen opgehaald, en in schuitjes daarheen gebracht. Een van de jongeheeren-boeven klom dan door het dak naar binnen, maakte de deur open en liet zijn makkers binnen. Toen Hein zoo alles opgebiecht had, beraadslaagde ik met de rechercheurs en er werd natuurlijk aanstonds een plan de campagne opgemaakt. Wij besloten dienzelfden nacht er nog op uit te trekken en Hein als gids mede te nemen. Nauwelijks was het donker of wij gingen op weg. Een rechercheur had Hein aan een touw vast, zooals een berenleider een beer aan den ketting leidt. Wij waren met stokken gewapend, daar wij wisten, dat die beruchte jongmaatjes tot alles in staat waren. Ook waren wij van lantaarns voorzien. t Had hard gevroren en wij konden de loods dus gemakkelijk over het ijs bereiken. Eerst omsingelden wij de loods, zoodat niemand kon ontsnappen en tilden toen een rechercheur op, die ook door het dak naar binnen ging om de deur open te maken. Toen de deur opendraaide, gingen wij met de lantaarns vooruit, naar binnen, 't Was er zoo warm en het stroo en de mest verspreidden zoo'n akelig broeierige lucht dat wij moeite hadden niet flauw te vallen, 't Was ontzettend, zoo plotseling uit de frissche koude in de benauwende hitte te komen. Nauwelijks waren wij binnen of van uit de droge mest sprongen eenige jongens overeind. Die werden door onze rechercheurs gegrepen. Bij clubjes van vier werden zij behoorlijk met een touw arm aan arm vastgebonden. Toen al de logées overeind waren, konden wij zien, dat wij een goede vangst gedaan hadden: er waren twaalf jongens en drie landloopers. In optocht gingen wij nu door het Vondelpark recht op het Hoofdbureau aan. De jongens moesten wij buiten het gebouw op banken latén zitten, daar zij zoo'n ondragelijke lucht verspreidden, dat het binnen niet om uit te houden was. Den volgenden morgen ging ik opnieuw met eenige rechercheurs naar de loods en met behulp van den eigenaar, die den boel liet omspitten, vonden wij een grooten voorraad gestolen goederen, daar voorloopig in veiligheid gebracht en waarvan de rechercheurs de eigenaars vermochten op te sporen. De jongens tegen wie ik geen bewijs had, werden aan hunne ouders teruggegeven, de andere ter beschikking der Justitie gesteld. Een dergelijken inval heb ik later nog eens meegemaakt in een loods aan den Zeeburgerdijk, bestemd voor schapen voor de Engelsche boot. 't Was daar tusschen de schapen al een even warme slaapplaats als in de mestloods. Door deze twee belangrijke invallen was Amsterdam weder tijdelijk verlost van een stel jonge boeven die zeer gevaarlijk waren voor de veiligheid van personen en goederen. Een reis met hindernissen. Dat mijn oude „vrienden" mij niet vergaten, bleek mij op zekeren dag, toen ik per post van een flesschentrekker, die vroeger te Amsterdam had gewoond, den volgenden brief ontving: 16 Maart, 18.. Mijnheer! Daar U mij netjes behandeld hebt, toen ik mijn zaak in Amsterdam had, wil ik LJ een geheim openbaren, waardoor U op het spoor kan komen van den moordenaar van den slager of een van de medeplichtigen, die er meer van weet, in handen kan spelen. U moet echter het tusschen ons geheim houden en de politie er niet in halen, anders doe ik het niet. Die ik weet is een man die pas gezeten heeft voor flesschentrekkerswerk, hij is tot alles in staat en heeft mij ook al op mijn leven geloopen. Komt U morgen vroeg hier, dan wacht ik U aan het station, tegen 10 uur. O, Mijnheer, U zult eens zien wat een mooi zaakje dat zal worden. In afwachting dat U komt. Gegroet, H. Die brief was van zekeren H. een van de leden van het flesschentrekkersgilde, dat er zijn slag mee sloeg een valschen naam te voeren en dan de vrouw uitzond om op dien aangenomen naam allerhande goederen op crediet te verkrijgen. H. had de stad moeten verlaten doordat wij hem bij elke verhuizing volgden en bij iederen nieuwen titel, opnieuw tegen hem waarschuwden, zoodat zijn bedrijf vrijwel onuitvoerbaar werd gemaakt. Toen ik dan zoo plotseling van dat weinig betrouwbaar heerschap een brief had gekregen, las en herlas ik dat epistel en ik was reeds direct overtuigd dat hier een goede slag was te slaan. Ik dacht zoo bij mijzelf, die schurk moet natuurlijk weer den een of anderen flesschentrekker, die hem in den weg loopt, een hak zetten, of wel hij wil mij er in laten loopen en in de een of andere kroeg mij een pak ransel toedienen, omdat ik hem als flesschentrekker had gesignaleerd. Ik raadpleegde over dit zonderlinge briefje den hoofdcommissaris, die mij aanried aan de politie in de plaats waar de oplichter nu gevestigd was, eerst inlichtingen in te winnen. Maar het gelukte mij hem van zienswijze te doen veranderen, want ik wilde er gaarne zelf op uittrekken. Onder een ,,ga je gang, je moet het zelf maar weten," verliet ik het politiebureau. Den volgenden ochtend had ik al zeer vroeg den trein gepakt. Het was een heldere morgen en ik voelde mij lekker frisch en opgemonterd. In den trein dacht ik weinig aan de zaak waarvoor ik op reis was getogen. Ik hield mij bezig met het landschap waardoor de trein stoomde en had ook een oogenblik wat zitten babbelen met een vriendelijken medepassagier. Toen ik in de plaats van bestemming aan kwam, bleek de briefschrijver reeds present te zijn. Hij kwam op mij toegestapt en gaf mij een hand. „Ga nu maar gauw mee, want U weet nooit, wie U hier ziet," zei mijn gastheer. 'Wij gingen rechtstreeks naar een café in de buurt, daar zouden wij rustig kunnen praten. Het verhaal, wat hij mij deed, kwam hier op neer, dat de man dien hij op het oog had, op een avond in beschonken toestand verkeerend in een kroeg had gezegd, „ik weet wel wie dien slager in Amsterdam vermoord heeft, maar ik zeg het niet, want dan hang ik mij zelf op. De briefschrijver had ook al een plan de campagne opgemaakt. Hij zou zijn zoontje naar den kerel zenden met de boodschap dat hij een zaakje voor hem had, om dus van middag in zijn woning te komen. Hij zou mij dan in een kast sluiten en als hij dan weder het gesprek op dien vermoorden slachter bracht, dan zou ik alles kunnen hooren en hem arresteeren. Ik betoonde mij natuurlijk oogenschijnlijk met zijn plan zeer ingenomen en verzocht hem zijn woning eens te laten zien, opdat ik eens kon kijken hoe het er met de schuilplaats uitzag. Toch had ik niet zoo heel veel vertrouwen in dien vent. En toen wij dan ook de stad uitwandelden om in de omgeving drie armoedige huisjes te gaan zoeken, in welk laatste hij woonde, toen nam ik hem herhaalde malen op en zei zoo tot mij zelf: jongen, blijf op je hoede, ook voor dien snuiter. Echter zou reeds spoedig blijken dat ik niet onfortuinlijk op reis was. Wij hadden n.1. nog niet zoo heel lang geloopen of daar kwam ons een Oostersch heer in zwaren pelsjas gestoken voorbij. Hij keek om en ik deed hetzelfde. Plotseling herkende ik in hem den man, dien wij te Amsterdam reeds langen tijd gezocht hadden, doch van k -wien wij vermoedden, dat hij naar Griekenland de wijk had genomen. Hij was de zoon van een schatrijke Chineesche dame. JDe Parijsche justitie en ook die van Ned. Oost-Indië hadden zijn uitlevering verzocht. Toen hij bemerkte, dat ik hem herkende, versnelde hij zijn pas. Ik greep mijn metgezel bij den arm en zei: kom gauw mee, wij moeten dien vent hebben, vooruit kom mee. Mijn metgezel snapte er niets van, maar holde mij toch achterna. Wij hadden den verdachte gauw ingehaald en ik noodzaakte hem mij te volgen. Zoo spoedig ik hem beet greep, begon hij zich krachtig te verzetten. Hij tastte in zijn binnenzak en haalde een revolver te voorschijn, die hij op mij richtte. Maar toen was mijn briefschrijver zeer kwiek. Hij sprong vooruit en greep de revolver vast, een worsteling volgde waarbij mijn helper de revolver bemachtigde en ik met behulp van een toeschietenden politieagent de oosterling overmeesterde, zoodat hij naar den naastbijzijnden post in bewaring kon worden gebracht. Van dien post uit telefoneerde ik met den hoofdcommissaris en nam de maatregelen om den arrestant naar Amsterdam te doen overbrengen. Maar door dit onverzien intermezzo was het te laat geworden om nog dien middag de plannen van den briefschrijver uit te voeren. Wij besloten echter toch naar zijn woning te gaan en te beproeven of de kerel, dien wij op het oog hadden ook 's avonds zou zijn te ontbieden. Toen wij de woning naderden was het reeds schemeravond geworden. Wij gingen een armoedig huisje binnen en zoodra ik was binnengetreden kwamen een Duister Amsterdam. 10 paar haveloos gekleede kinderen op bloote voeten, mij tegemoet. De vrouw kwam juist door een achterdeur binnen. Zij was er zoo een waarvan men pleegt te zeggen, dat ze nog met geen tang is aan te vatten. Het was er een gemoedelijke boel. Alles was daar bij elkaar, kippen, kat en hond. Maar huisraad was er niet veel te vinden, een blind paard zou er geen schade aan kunnen richten. Een nieuwe copieerpers, natuurlijk een geflescht ding,, stond in een hoek en daarbij lag op een tafeltje papier met briefhoofd waarop telefoon- en telegramadres. Het gewone gereedschap van deze soort flesschentrekkers. Een hangkast zou worden ledig gemaakt en daar zou; ik dan inkruipen, als van avond de bezoeker komen zouEen ledig botervaatje werd er in geplaatst, zoodat ik niet in een lastig gebogen houding behoefde te staan. Ik moet eerlijk bekennen dat ik veel lust had den keref een (linken duw te geven, zoodat hij zelf in de kast terecht zou komen, want ik vertrouwde dat zaakje maar half en. alles leek mij zoo vies en gemeen toe. Maar ik zat eenmaal in het schuitje en moest dus meevaren en probeeren in behouden haven te landen. 't Duurde niet lang of ik verdween in mijn schuilplaats, er voor zorgdragende dat mijn potlood tusschen de kier van de deur kwam te steken, om haar zoo noodig open te kunnen wringen. Mijn revolver hield ik gereed, en zoo zat ik, misschien ook al op een geflescht botervaatje, af te wachten de dingen die zouden komen. Niet lang behoefde ik te wachten, want vriend flesschentrekker, uitgenoodigd door 't zoontje, verscheen al spoedig. „Kom maar mee naar voren," hoorde ik zeggen en door de kier van de deur zag ik beide mannen, No. 2, ook een berucht flesschentrekker, en mij allerminst onbekend, in de kamer komen. Eerst liep het gesprek over een partij zwemgordels, die de een aan den ander te koop aanbood. Plotseling viel mijn man ruw uit en zei: als ik nu toch wilde zou ik je aan de politie kunnen overleveren, weet je wel, wat je met je dronken gezicht hebt verteld? Jij wist wie dien slager in Amsterdam vermoord had, dat heb je zeker zelf gedaan. Zeg het mij maar, ik zal mijn mond wel houden. Och hé, dat liep heel anders uit dan ik dacht. Brullend van woede en steeds scheldwoorden uitkrijtende vloog de man mijn zoogenaamden helper te lijf, een hevig gevecht ontstond. „Gouddief, zakkenroller, dat lieg je, jij hebt toen ik in de lik zat mijn vrouw en kinderen bestolen. Die wagonlading emmers en blikgoed, die toen aan waren gekomen heb jij voor een appel en een ei verpatst en mijn vrouw en kinderen liet je honger lijden." 't Was een kabaal van belang, de kinderen huilden en de vrouw gilde zóó dat de buren er aan te pas kwamen. Met vereende krachten werd de genoodigde door gastheer en buurman uit de deur gezet. Ik, die door de kier der deur het heele tooneel aanschouwd had, kwam nu te voorschijn en bedankte mijn briefschrijver hartelijk voor datgene wat ik had mogen hooren, maar vroeg tevens voortaan verschoond te mogen blijven van zijn geheimen. Wat was ik weer blij toen ik buiten in de frissche lucht stond. 't Bleek mij den volgenden dag, dat de bewuste man toen de moord plaats had, zijn straf in de gevangenis te 's-Hertogenbosch onderging, dus onmogelijk medeplichtig heeft kunnen zijn. De geheele comedie was niets dan een wraakneming geweest van den eenen flesschentrekker op den ander. Tableaux modernes. Het had — het was in 1883 tijdens de groote wereldtentoonstelling — onze aandacht getrokken, dat vooral franschen op schrikbarende wijze pornografische foto s verkochten en hoeveel moeite wij deden geheele pakketten in beslag te nemen, de voorraden schenen onuitputtelijk. Met groote waakzaamheid trachtten wij het in den handel brengen van die dingen te voorkomen en nu was het ons niet ontgaan, dat een franschman geregeld twee malen per week een kist ontving, die volgens de aangifte zou bevatten „Tableaux modernes. Wij besloten de kist eens aan te halen om te kijken wat voor moderne kunstwerken ze wel zou bevatten. Wat wij vermoed hadden werd bewaarheid. Van moderne kunstwerken had den inhoud niet veel. Wel bevatte de kist een schilderij met kolossale lijst, maar het was een gewone gedrukte plaat, waarvan men de waardeloosheid op den eersten aanblik reeds kon constateeren. Het bevreemdde natuurlijk, dat voor zulk een waardeloos prul zoo'n zware lijst was gebruikt en wij gingen dus het ding wat nader bekijken. En wat bleek toen: tusschen de plaat en de met blauw papier overplakte achterzijde der schilderij moest wel een ruimte zijn, de sponning scheen wel wat erg breed. Wij peuterden dus het blauw overplakte carton los en ... welnu, daar had je ze ; de geheele ruimte was opgevuld met onzedelijke foto s. Naar onze schatting moest voor een vrij aanzienlijk bedrag reeds zijn binnengesmokkeld, maar na de nieuwe ontdekking werd deze wijze van clandestienen invoer niet meer toegepast. Wij hadden nu een draad in handen, waarlangs wij verder konden zoeken naar de personen, die de foto's invoerden. Spoedig kregen wij een persoon in den kijker. Wij volgden hem en kwamen er gemakkelijk achter waar hij woonde, nl. in een deftig heerenhuis. Wij namen snel maatregelen voor een huiszoeking, doch de huiszoeking zelf was minder spoedig tot stand gebracht. Na ontzettend lang zoeken ontdekten wij bij toeval een geheime bergplaats. De vreemdeling was heel secuur te werk gegaan. Terwijl wij langs de vensterbank zochten, bleek een der dekbladen los te liggen, tenminste toen een onzer er met de knie tegenstootte, wipte ze een weinig op. Wij betastten de plank en het bleek weldra dat ze inderdaad los was gemaakt, en met een paar schroeven kon worden gesloten. Tusschen het paneel van de vensterbank en den buitenmuur bevond zich een ruimte van 40 c.M. wijdte en die ruimte was... geheel opgevuld met pornografische boeken plaatwerken en verboden foto's. Een collega van dezen snuiter bewoonde een vrij bovenhuis, waar alles er in de puntjes uitzag. Wij deden ook daar een huiszoeking en verdacht op zeer zonderlinge bergplaatsen, onderzochten wij zelfs alle planken en schotten. Midden in de voorkamer onder het karpet was uit den vloer een stuk gezaagd, zoodat de ruimte tusschen plafond en vloer te bereiken was. Daarin bevond zich een groote zinken bak, die aan de planken der vloer was bevestigd, dus tusschen vloer en plafond hing. In die bak vonden wij een groote hoeveelheid foto's en clichés voor het afdrukken. Ons bleek hier een bijzonder goede vangst te hebben gedaan, want van de meeste in omloop zijnde foto's, waren de clichés aanwezig. Maar niet alleen deze kooplieden in pornografische foto's en werken wisten hun voorraad te verbergen, ook de valsche munters waren daarmee zeer vertrouwd. Inbrekers trouwens niet minder. Een dezer heeren had bankpapier te verbergen. Hij schroefde het slot uit zijn kamerdeur en vulde de ruimte geheel op met het bankpapier, de slotplaat werd er nu weder aangebracht. Ook heb ik eens voorwerpen van waarde verborgen gevonden in den koker, waarin zich de raamlooden hadden te bewegen. Dat dieveggen de gestolen voorwerpen in hun kapsel verbergen is iets heel gewoons, evengoed als het innaaien van bankpapier in kleedingstukken karpetten en beddengoed. Men ziet dus wel: liefde zoekt list, maar ook zij die reden hebben iets zeer zorgvuldigs te verbergen weten er aardig wat op te vinden. Dat maakt vooral de huiszoekingen zoo ingewikkeld en uiterst moeilijk. Wat nuf Jan, een man van ruim 70 jaar, staat weer als vrij man in de wereld, 't Is een type van een tuchthuisboef, forsch gebouwd, met diepe, inliggende oogen, brutaal als de beul. Na voor de zooveelste maal zijn straf te Leeuwarden uitgezeten te hebben, weet hij, weer vrij zijnde, niet wat aan te vangen en waarmee zijn kostje op te halen, 't Oude handwerk, inbreken en helen van gestolen goed, is hij ontgroeid. Zijn handlangers zijn ook met den tijd van het tooneel verdwenen. Ja, er zijn maar weinig jongens overgebleven, die meegemaakt hadden, hoe Jan op de Nieuwmarkt op het schavot te pronk had gestaan. Wat was hij daar trotsch op, en met wat een vuur kon hij vertellen van vroeger dagen. De nauwste gangen en de meest verborgen schuilplaatsen van Amsterdam, hij kende ze. Maar hij kon nu niet meer mee, hij was te stijf en te stram geworden. Hij moesteen ander baantje zoeken. E.n omdat Amsterdam hem lief ~was, wilde hij er niet uit, maar huurde in een van de beruchte straatjes van zijn, in de gevangenis verdiend geld, een huisje, dat wat het geheimzinnige betrof van uiterlijk geheel in stijl was met zijn nieuwen bewoner. Jan hield van gezelligheid en alleen was ook maar alleen dus zocht Jan zich een levensgezellin. ^ Nu, die had hij spoedig gevonden, t Was natuurlijk «en dame van zijn stand; een vrouw van 58 jaar. Op schoonheid kon zij niet bogen, t was in een woord een monster, zoodat zij van de dames van haar soort den bijnaam „de paardenkop" had gekregen. Maar dat hinderde Jan niet, ,,'t was voor de gezelligheid zei Jan. Deze dame had kennis aan een Spanjaard, die stoker was op een boot, en die aan wal zijnde, met haar het verdiende geld verteerde en dan bij haar in pension was. Dat hinderde Jan al evenmin, want hij „hield van gezelligheid." Jan zat dus in zijn huisje met, voor de gezelligheid, een vrouw er bij. Nu moest het baantje nog gevonden worden, maar dat was geen kunst, luister maar. Papiertjes werden in de stad verspreid, waarop te lezen stond: „Te Amsterdam, straat.... is aangekomen de beroemde planeetlezer Jan.... in het bezit van de werken van den beroemden planeetlezer Steffens. Leest de grootste geheimen uit de maan en de sterren, werkt met koffiedik en voorspelt alle mogelijke geheimen tot zelfs het uur van je dood. En later werd er zelfs een keurig biljet met aan de eene zijde allerlei geheimzinnige teekens en aan de keerzijde een heel relaas verspreid. Dat relaas laten wij hier onder curiositeit geheel volgen : De van ouds bekende en wijd beroemde Planeetlezer J. H . . . op nieuw gevestigd meent gerustelijk te mogen aanvoeren, dat hij honderde ja duizende menschen hun levensloop heeft voorspeld en nimmer daarin gefaald, en looft ƒ 100.— uit aan de huiszittende armen, wanneer iemand hem het tegendeel kan bewijzen; en wat zijn zijne voorspellingen: A. Hij voorspelt den mensch onder welke planeet hij geboren en of zij goed of kwaad is. B. De lichaams constitutie. C. De lidteekens onder de kleeren verborgen. D. Wanneer men een huwelijk moet doen. E. Of men een rijk huwelijk, of meer dan één zal doen. F. Of men veel, weinig of geen kinderen zal krijgen. G. De voor- en tegenspoeden. H. Of men huizen, landerijen of erfenissen zal bekomen. I. Of een vrijer spoedig een vrijster, of een vrijster een vrijer zal krijgen. J. Of zij bij elkander blijven en trouwen zullen. K. Welke affaire voor hen dienstig is. L. De voordeelige en onvoordeelige maanden. M. De ongelukkige dagen, wat men niet doen moet. N. De gelukkige uren van iederen dag. O. En eindelijk, wanneer men sterven zal, ofschoon men zulks niet met zekerheid zeggen kan, daar God den mensch heeft geschapen en dus het leven verlengen of verkorten kan naar zijn welbehagen. DAGELIJKS TE SPREKEN. Prijs 50 Cent. Bij ontbieding aan huis ƒ 1.—. Tot zoover Jan H*s reclame-biljet. En werkelijk, hij had zijn broodje gevonden. Onbegrijpelijk is het hoeveel meisjes en vrouwen aan dergelijke praktijken geloof hechten en zich laten beetnemen en hun geld weggooien. Toen Jantje weer dik in de centen zat, begon hij zich te buiten te gaan aan sterken drank en begon ruzie te maken met zijn z.g. huishoudster. Vooral als de Spanjaard aan wal was, ging het er ruw toe, zij konden tegen hem niet op en de eene scheld- en ruziepartij volgde de andere, zoodat de politie er op het laatst aan te pas moest komen. Ook lag het zaakje spoedig in duigen. De recherche ging gegevens zoeken voor een overtreding van de geneeskundige wet, het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst en het verstrekken van geneesmiddelen. Eenige bezoeksters, meest dienstmeisjes, winkeljuffrouwen en ook wel gehuwde vrouwen werden aangehouden om als getuigen gehoord te worden tegen de praktijken van Jan. De vermakelijkste tooneelen speelden zich hierbij af. Meisjes en vrouwen, die doodonschuldig waren, voorspelde hij dat zij moeder zouden worden. Hij onderzocht de bezoeksters zelf en joeg ze met zijn doordringende oogen den doodschrik op het lijf. En Jan werd gaarne geloofd, daar er hem wel eens kwamen raadplegen die niet al te recht van wandel waren geweest. Ook al kwamen zij voor dat doel niet bij hem, Jan gaf toch daarvoor raad en daad. De patiënten kregen dan voor f 1.20 een doos met 12 groote pillen, bestaande uit een weeke massa en 6 poeders, rood van kleur, die zij gebruiken moesten voor het naar bed gaan. Ik herinner mij nog een vermakelijk geval van een vrouw, die bij Jan terugkwam met de mededeeling, dat de medicijnen — 't was nota bene na deskundig onderzoek gebleken, dat de pillen uit wittebrood bestonden en de poeders uit niets dan een droge massa met soort rood poetspoeder vermengd — niet gewerkt hadden. Zij kon met het antwoord: „dan hadt je maar zes maanden eerder moeten komen" vertrekken. Nog voor de terechtzitting is Jan de gevangenis ontsnapt. Een jeneverberoerte maakte een einde aan het leven van dezen menschenvriend. Tentoonstelling in 1883. Een leerschool voor de recherche. Het jaar 1883 was een zeer gewichtig en leerzaam jaar voor de Amsterdamsche recherche. De groote Wereldtentoonstelling werd toen gehouden, een tentoonstelling groot en interessant, zooals wij nog nooit te voren in Holland gezien hadden. Uit alle landen der wereld hadden exposanten ingezonden. Zeven maanden ben ik daar met het noodige recherchepersoneel als chef werkzaam geweest, 't Was een zeer leerzame tijd. De meeste landen hadden hunne detectives gezonden, want zooals te begrijpen is, gebeurden er in die dagen heel wat ongerechtigheden. En van die vreemde detectives hebben wij heel veel geleerd, t Waren lieden die reeds verscheidene wereldtentoonstellingen in andere landen hadden medegemaakt en volkomen op de hoogte waren van de trucs, die de vertegenwoordigers van de exposanten gebruiken, om de tentoonstellingscommissie en de politie te verschalken. Vooral de Fransche detectives, zij waren er met z n vieren en een chef, hebben ons goede diensten bewezen. Zij brachten ons op het spoor van menigen diefstal. Zoo was er geklaagd door verscheidene exposanten, dat verschillende voorwerpen zelfs nog vóór de tentoonstelling geopend was, zoek waren geraakt. Wat nu was het geval. Een Franschman had voor een paar francs per kist zich belast met het uitpakken der goederen, tevens zou hij ze bewaren tot de tentoonstelling afgeloopen was en ze dan weer aan de exposanten in de verschillende afdeelingen afleveren. De slimmerd pakte de kisten echter niet geheel uit, maar liet enkele goederen onder het hooi in de kisten liggen. De zoogenaamde ledige kisten werden dan van het tentoonstellingsterrein afgebracht en de gestolen goederen later uit het stroo gezocht. Toen mij dit ter oore kwam, liet ik alle uitgangen verdekt bewaken door rechercheurs, die voorzien waren van lange ijzeren stootijzers. Wanneer nu een wagen met ledige kisten het terrein zou verlaten, werden de kisten alle eerst nauwkeurig onderzocht en is het meermalen voorgekomen, dat wij verschillende stukken van waarde o. a. pendule, porcelein etc. quasi onzorgvuldig leeggepakte, onder het hooi in de kisten vonden en in beslag namen. Dit was een mooi begin. Bij het bouwen van étalages moesten wij ook nauwkeurig toezien, wat ons dikwijls door het spannen van zeilen belet werd. Het kwam voor dat een vertegenwoordiger de vloer los had gemaakt om de ruimte daar onder als bergplaats te doen dienen voor het bewaren van gestolen goederen. Des nachts was het geheele gebouw afgesloten en enkel binnen bewaakt door politie en brandweer en nu kwam het, nadat de tentoonstelling voor het publiek was opengesteld, dikwijls voor, dat iemand des morgens aangifte van diefstal uit zijn étalages kwam doen. De Fransche collega's maakten mij opmerkzaam, dat die gevallen zich dikwijls zouden herhalen, indien ik niet spoedig maatregelen nam om dit te voorkomen. Die diefstallen waren meestal gefingeerd daar de vertegenwoordiger van den exposant zelf de goederen wegnam, en zooals ik naderhand ontdekte, ze heel dikwijls ten geschenke gaf aan dames van zijn kennis of ook wel ze verkocht. De patroon werd dan in kennis gesteld dat dit en dat voorwerp uit de vitrine of uit de étalage gestolen was Het volgend middel werkte uitstekend om de diefstallen te beperken. Ik liet op ongelegen tqden, twee, driemaal per week, als de bediende het terrein verlieten, ze aanhouden en direct fouilleeren, meermalen met groot succes. De exposeerende firma's in het buitenland werden dan in kennis gesteld met de handelwijze van hunne vertegenwoordigers. Vooral onder de Chineezen en Arabieren, wier wijde kleeding zooveel bergplaats bood voor gestolen voorwerpen, kwam deze fraude heel dikwijls voor. Toch verminderde gaandeweg door deze maatregel de aangiften van diefstal wel. *t Is echter begrijpelijk dat dagelijks evenals in een bazar bij een groote toeloop van menschen, verschillende kleine zaken zooals odeurfleschjes, portemonnaie's enz. zoek raakten, welke vermissing wij nooit op het spoor kwamen. Ik heb eens zooveel gestolen goederen uit verschillende afdeelingen in beslag genomen, dat ik verscheidene manden noodig had om de teruggevonden voorwerpen in te pakken. Het geval heeft zich zoo toegedragen. Door de commissie die belast was met den inwendigen dienst van het personeel was een inspecteur, een belg, aangesteld, die zorgen moest voor de veiligheid van de goederen der exposanten. Des avonds ging ik geregeld vergezeld van dien inspecteur na het sluiten der tentoonstelling een ronde maken om te zien of er zich ook verdachte personen onder de vitrines of in het gebouw bevonden. Zeer nauwkeurig werd alles nagegaan en de afsluitingen nagezien. De inspecteur maakte mij opmerkzaam op een kostbare vitrine met fijne voor- werpen van zilver der firma Chris toff el, waarvan volgens hem de afsluiting niet deugdelijk was. 't Was een slimme baas, dat zult gij merken. *t Was ons bekend dat de inspecteur in liefdesbetrekking stond met de vrouw van den architect van een paviljoen op de tentoonstelling. Op een goeden dag kreeg mijn chef een anoniem schrijven, waarin aangeraden werd een inval te doen in het huis van de vrouw van den architect alwaar hij verscheidene gestolen voorwerpen zou terugvinden. Ik bracht met eenige rechercheurs, juist op het oogenblik dat de inspecteur bij zijne geliefde was, bezoek aan de woning, met dat gevolg dat beide in hechtenis werden genomen en ik een karrevracht gestolen goederen kon laten weghalen. Ook de vitrine, waar hij mij op gewezen had, was niet gespaard gebleven. Verscheidene daaruit vermiste voorwerpen kwamen voor den dag. Dagen heb ik noodig gehad om de exposanten hun eigendom te doen uitzoeken en te herkennen. Buiten op het tentoonstellingsterrein hadden wij weder ander werk. Verschillende buitenmenschen kwamen aan het tourniquet met kaarten, die den controleurs bleken valsch te zijn. Die menschen hadden op straat kaarten gekocht, van quasi kaart-opkoopers.. Tot hun groote teleurstelling moesten zij nu andermaal betalen want deze kaarten waren nagedrukt. Na veel inspanning gelukte het eindelijk den drukker te ontdekken, maar de lastgevers en de uitgevers bleven buiten schot. Weer een ander kunstje hadden kellners (vreemdelin- gen) en werkzaam aan de groote restaurants van Adler en Todt bedacht om hun zakken te vullen. Wanneer een familie van 10 of 12 personen daar broodjes met vleesch en koffie bestelde kwamb. v. No. 9 dit brengen en nadat het een en ander genuttigd was, werd er om den kellner geroepen om af te rekenen. Men lette er soms niet op of het dezelfde kellner was en gaf dan b.v. een muntbiljet om het bedrag af te houden. De kellner kwam echter met het geld niet terug. Dit was doorgestoken kaart met kellner No. 9, en het eind van de geschiedenis was dat men aan No. 9 andermaal moest betalen. 't Gevolg was, dat verscheidene kellners over de grenzen werden gezet om zoodoende een eind te maken aan dergelijke praktijken. Dikwijls beleefden wij ook heel grappige gevalletjes. Er stond op de tentoonstelling in de Engelsche Afdeeling een reusachtige brandkluis, wel zoo groot als een gewoon kantoorlokaal. Deze kolossus kon gesloten worden door een paar reusachtige deuren en bovendien was deze kluis nog voorzien van twee groote ijzeren hekken, die mede van kunstsloten voorzien waren en gebruikt werden als het Bankpersoneel er in werken moest, voor licht en lucht. Een familie van buiten loopt tegen een uur of 1 2 daar langs te slenteren en gaat den een na den ander er in om den boel van binnen eens te bekijken. Juist zijn vader, moeder en dochters naar binnen of een grappenmaker trekt de hekken dicht, die in de kunstsloten springen en niet anders dan met de daarvoor bestemde sleutels geopend kunnen worden. De familie begint te schreeuwen en om hulp te roepen- Alles stroomt naar de kluis en onbedaarlijk is het gelach. Vader staat te vloeken en trekt steeds aan de tralies, die onwrikbaar zijn. Moeder en de meisjes huilen en zien den hongerdood al voor oogen. Een oppasser komt mij waarschuwen en ik tracht de familie zooveel mogelijk gerust te stellen door te zeggen, dat ik direct den exposant zal gaan opzoeken om de hekken te doen ontsluiten. Doch helaas, de man is voor zaken de stad in en niet voor 6 uur terug. Er zat niets anders op dan daar rustig te blijven en geduldig te wachten tot de exposant kwam, die zou zeggen: Sesam open u. Het ernstige van de zaak was, dat die familie des namiddags met den trein weer naar Friesland terug moest en nu niet weg kon. Wat zullen die menschen een boel te vertellen hebben gehad, toen ze weder rustig en wel thuis waren. Een heel belangrijke afdeeling op de tentoonstelling was het paviljoen voorden diamanthandel,waarvoortonnen gouds aan edelgesteenten waren uitgestald. Dit gebouw stond in electrische verbinding met de politie en de brandweer van het tentoonstellingsterrein. Het geheele paviljoen was voorzien van stille verklikkers om te alarmeeren zoo er onraad mocht zijn. In het midden van dit gebouw was een reusachtige langwerpige uitstalkast geplaatst,waarin de schatten waren tentoongesteld. Deze vitrine was gedekt door glas van ongeveer 2 cM. dik en mocht een begeerige bezoeker soms lust krijgen het een of het ander zich toe te eigenen en daarvoor een ruit trachtten in te slaan, dan zag hij zich leelijk bedrogen, want door den slag verdween de vitrine in de diepte in een ijzeren reservoir, dat zich onmiddellijk automatisch sloot. Gedurende de expositie heeft niemand een poging tot braak of diefstal in deze vitrine gewaagd, daar buitenlandsche beroepsdieven een dergelijk electrisch beschermingsapparaat en electrisch verklikkerssysteem op groote tentoonstellingen in het buitenland meer hadden aangetroffen. Bovendien waren er zooveel bewakers, geheime politie en militairen in de nabijheid, dat een inval wel tot de onmogelijkheden zou behoord hebben. Iets wat in die drukke dagen, toen de stad vol was van vreemdelingen en buitenlui, wel heel dikwijls voorkwam, was het uitschudden van personen, die met volle beurs naar Amsterdam waren gekomen, om daar eens van alles te zien en een paar dagen te genieten. Met het smoesje, dat men voor de heeren een goed hotel wist, werden zij door slechte individuen meegetroond naar de een of andere achterbuurt en daar door „dames' , die natuurlijk in het complot betrokken waren, een verplacht huis binnengeloodst, waar de berooving plaats had. 't Oude liedje, geen spoor was te vinden. Voor ons had de tentoonstelling nog andere verrassingen. Soms kreeg ik 's avonds geheim bericht, dat de een of ander vorstelijk persoon den volgenden dag incognito de tentoonstelling zou komen bezoeken en dat ik zorg moest dragen, dat de vitrines ongedekt en de exposanten present waren. Zoo heb ik heel dikwijls Z. M. Willem III rondgeleid en met H. M. de Koningin Moeder en eene hofdame tusschen het publiek gewandeld. De hooge Bezoeksters kochten dan poppen enz. voor de jonge Koningin en in het Koninklijk Paviljoen werd van tijd tot tijd gerust. Duister Amsterdam. 11 Zoo bood de Wereldtentoonstelling van 1883 ons. veel en velerlei, waaruit wij leering konden trekken en met recht kan ik zeggen, dat zij een leerschool is geweest voor de Amsterdamsche recherche. 35.000 gulden gered. , .Vriend Batelt, je hebt natuurlijk gehoord van dat zaakje in Parijs, hè. Jongen, dat is ook geen onbekende geweest." — Wat bedoel je? „Wel, die juweelen, die gelicht zijn, voor 70 duizend franc. Weet je dat nog niet? En mijn goede kennis, die juwelier was, vertelde mij, dat een der grootste huizen van Parijs er in was gevlogen voor f 35.000. Een handig oplichter was er met een partij juweelen tusschen uit. Wat was er gebeurd ? De firma had een telegram ontvangen van een van haar grootste afnemers, naar de onderteekening aangaf. Dat telegram was verzonden van uit een der voornaamste hotels alhier, waar de afnemer elk jaar omstreeks dien tijd eenige weken logeerde. Het telegram vroeg de oogenblikkelijke toezending van een partij parelen. Zulk een telegram had de Fransche firma niet voor de eerste maal ontvangen en dus niets kwaads vermoedende werd oogenblikkelijk aan de opdracht voldaan. Evenwel een allergelukkigst toeval deed reeds den volgenden dag de firma argwaan koesteren. Dien dag deed de vermeende besteller van Londen uit eenige opdrachten. Dat vond de firma wat vreemd, den eenen dag uit Amsterdam een partij parelen te bestellen en den volgenden dag uit Londen weer een andere opdracht, dat was wat zonderling. De Fransche firma seinde naar Londen om inlichtingen, die zich niet lang lieten wachten en zeer duidelijk waren. Het antwoord was n.1. „van bestelling parelen mij niets bekend". En daar had je het nu. De Parijsche firma zond direct bericht naar mijn vriend, den juwelier, en met dat bericht kwam mijn vriend mij opzoeken op een dag dat ik alle lust had mij eens aan een groote zaak te zetten. „Wat denk je van het geval" zei ik tegen den juwelier. „Nou, dat is geen vreemdeling geweest. Dat moet iemand geweest zijn die natuurlijk bekend was met beide juweliers, de Parijsche firma en de firma met wier naam het telegram geteekend was." Inderdaad, zei ik, het kan moeielijk anders zijn. Laat ik eens zien wat ik van de zaak te pakken kan krijgen. Ik seinde om de meest uitgebreide inlichtingen en vernam al spoedig dat de Parijsche politie een flinke belooning had uitgeloofd voor de opsporing van den brutalen oplichter. Nu, die belooning, ik geloof niet daar veel aandacht aan te hebben geschonken. Ik was verheugd een flinke zaak ter hand te kunnen nemen en begreep dat waar het telegram van uit een onzer groote hotels verzonden was, ik hier althans voor de opsporing den grondslag zou kunnen leggen. Ik toog er dus met bekwamen spoed op uit, natuurlijk het eerst naar het hotel waar het pakket was in ontvangst genomen. Ik kreeg daar met weinig moeite een inlichting die mij al aanstonds het draad van het kluwen, dat ik te ontwarren had, in handen gaf. Een jongmensch van omstreeks 25 jarigen leeftijd, vermoedelijk een Rus had eenige dagen geleden zijn intrek in het hotel genomen en verzocht zoo er brieven of pakketten voor hem kwamen, die dan maar in ontvangst te nemen, daar hij voor zaken in de omstreken had te vertoeven. Hij had zich doen inschrijven als Oscar Kapollawitz. Dat moest mijn man zijn geweest. Daar kon ik niet meer aan twijfelen. Ik voelde het als een zekerheid, die niet aan't wankelen was te brengen. „En.... hebben jullie hier nog pakketten of brieven ? — kun je begrijpen dacht ik er zelf aanstonds bij. „Neen! Toen een aangeteekende brief uit Parijs gearriveerd was, is hij vertrokken en wij hebben hem niet meer gezien, — luidt natuurlijk het antwoord. Ik zal het relaas besparen van alle bezoeken aan hotels dien dag gebracht, om mij te vergewissen of de vreemde snuiter nog in de stad was. Ik had zoo nauwkeurig mogelijk naar het signalement geinformeerd en trok nu van hotel naar hotel, maar nergens was iemand afgestapt die beantwoordde aan het signalement van den 2 5 jarigen Rus. Maar eindelijk tegen den avond vertelde de portier van een der groote hotels in de nabijheid van het Centraal Station, dat er den dag te voren een jongmensch was aangekomen, die precies beantwoordde aan het opgegeven signalement. De gérant vertelde mij dat hij een kamer had besteld, doch aanstonds weer vertrokken was en gevraagd had om brieven of pakketten die voor hem kwamen, te willen bewaren. .... , i Er was dien dag een brief uit Parijs voor hem gekomen, die nog in het brievenkastje stond. Ik bekeek dien brief zorgvuldig en koesterde geen twijfel meer. De dief was voor den val, opgepast, en hij liep er zekerin. Met den gérant sprak ik af dat de portier mij een plaatsje zou inruimen in zijn loge, zoodat ik kon zien wie brieven kwamen afhalen. De portier zou mij een teeken geven en zoodra de vogel in de kooi was, zou ik de hand op hem leggen. Ik ging rustig zitten en beproefde een courant te lezen, maar ik was zoo vol spanning dat het niet wou lukken. Ik las regel na regel, kolom na kolom, maar wat ik las, dat wist ik zelf niet. Misschien heb ik de courant wel onderste boven gehad. O, o, wat kropen de minuten langzaam voort en de kwartieren, daar kwam geen eind schier aan. En de uren... het leek mij toe of men mij wilde doen voelen hoe lang de eeuwigheid is. Nooit was voor mij zoo prikkelend langzaam de tijd voorbij gekropen. Ik kon bijna niet langer zitten. Er verliep een uur, twee uur, drie uur, het was reeds donker en ik dacht: de baas komt van avond niet, of misschien heel laat. Ik weet niet hoe vaak de portier reeds had herhaald: ja, ja, wachten duurt lang, hè mijnheer. Of wel: hij komt nog niet gauw opdagen. En ik weet niet hoe vaak ik al had gezucht: och lieve zuster Anna ziet gij nog niets komen. Wat is wachten afschuwelijk zuchtte ik, en terwi]l een lange zucht van verveling en ergernis mij ontsnapte, zie ik plots den portier een zenuwachtige beweging maken. Ik begreep: dat was wat. Een jongeman komt binnen, voor mij een verschijning. Ik spring op, maar reeds had de vreemdeling begrepen dat daar iemand op hem wachtte en vloog hij de deur uit, de straat op. Ik hem achterna. Als een opgejaagd wild dier, rent hij weg, de Prins-Hendrikkade op, in de richting van de Martelaarsgracht. Ik liep wat ik loopen kon. Met de uiterste krachtsinspanning renden wij beiden voort, en de menschen die onzen wedren zagen vlogen toe. Ik schreeuwde uit alle macht, zoodat een aantal der toeschietende menschen, niet wetende wat er gaande was, ons beiden grepen. Ik riep hen toe: laat mij los dat is een dief!" en met een sprong was ik bij de kerels die den vluchteling hadden vastgegrepen. De arme kerel was zoo ontsteld, dat hij bewusteloos ineen zonk. Met behulp van de burgers, die hem hadden gegrepen, droeg ik hem naar de naastbijgelegen politiepost, aan het Centraalstation. t Terwijl men hem poogde bij te brengen, moest ik uitblazen. Ik gaf last de deur zorgvuldig gesloten te houden. Hij zou mij niet ontsnappen. Toen hij bij gekomen was, begon ik oogenblikkelijk hem te fouilleeren. Bij alle paperassen en stukken, die ik op hem vond, was weinig, wat op een zending parelen geleek, doch eindelijk in een der binnenzakken bevond zich een klein doosje, waarop nog de zegels en lakken, die de herkomst aangaven. Dat doosje was uit Parijs. Ik maakte het met aandacht en met een van hoop kloppend hart open, en jawel, daar lachten de prachtige paarlen mij toe: een smettelooze pracht. Daar had ik den schat, daar lag het bereikte doel. En wat er verder gebeurde: _ _ Bij de overbrenging was ik zelf tegenwoordig. Op het hoofdbureau legde de jonge man, die zich een ver- loren man gevoelde, een volledige bekentenis af. Ons vermoeden was juist geweest. Hij was een oud bediende der Parijsche firma en volmaakt op de hoogte van de geheele clientèle. Hij was met de eerste zending niet tevreden geweest en had daarom een tweede Parijsche firma een zending gevraagd. Maar volgens het schrijven, in het hotel aangekomen en door ons aangetroffen als bewijs, dat de dief nog niet voortvluchtig was, was die firma niet geneigd een dergelijke belangrijke zending op een eenvoudige telegrafische opdracht af te zenden. Ook deelde hij mij mede, dat hij eerst zeer onlangs in Amsterdam was komen wonen, zich nota bene als vreemdeling op het hoofdbureau van politie had gemeld en mij had zien zitten. Daarom had hij mij zoo spoedig herkend bij zijn terugkeer in het hotel. De bestolen firma, die telegrafisch op de hoogte was gebracht van mijn vondst, was reeds den volgenden dag te Amsterdam. Eer dat hij nog eenige bijzonderheden wenschte te vernemen, rijkte hij mij op het zien van het doosje met den kostbaren inhoud, de uitgeloofde premie toe, die hij vergezeld deed gaan van de meest gracieuse complimenten. Dat ook de portier zijn oplettendheid beloond zag met een flink deel dier premie spreekt van zelf. Zonderlinge bankinstellingen. Daar is een soort zwendelarij, die de kolommen der advertentiepagina's onzer groote dagbladen tot het terrein van haar werkzaamheid kiezen. Zij loert op de verlegenheid van sommige menschen die hetzij buiten betrekking, hetzij in financieele zorgen verkeeren. Haar uitvoerders zijn lieden, die niet alleen zelf tot de gevaarlijkste oplichters behooren, maar bovendien soliede personen die op hetzelfde gebied zaken drijven, mede in discrediet brengen. Zoo kan men bijna geen blad opnemen of men vindt advertenties van het volgende slag: 1. Geld op hypotheek steeds voorhanden, onverschillig welke sommen. 2. Voorschotten verkrijgbaar zonder borgen of onderpand, rente 6%. 3. Aangeboden, betrekkingen voor heeren en dames. 4. De huwelijksadvertenties. Men kan het niet raden hoeveel burgermenschjes die tijdelijk in geldzorgen zijn geraakt, hoeveel jongelui die gaarne een betrekking hebben, op dergelijke advertenties er invliegen. Gunnen zij zich niet den tijd en de moeite zich even op de hoogte te stellen van de bureaux, die stellers van zulke advertenties zijn en naar hun soliditeit te informeeren, meestal moeten zij dan teleurstelling en schade ondervinden. Wat de geldschieters betreft, iemand die ook maar een beetje met zaken doen bekend is, zou zoodra hij het kantoor van zoo'n geldschieter binnenkomt, zien, dat de redder in den nood liever van hem een gulden zou willen leenen en zeker niet in staat is, He belangrijke bedragen te verschaffen, die hij zijn clientèle in het uitzicht stelt. En of zoo'n quasi bankier zijn armzalig bureau den naam geeft van Credietbank, of wel den weidschen naam van Internationale bank voor verzekering en geldbelegging — of welken schoonklinkenden naam ook, steeds bleek weer opnieuw, dat de mooie naam slechts het masker is waar achter de grootst mogelijke zwendelarij wordt verborgen gehouden. Laat ik eens vertellen, en dat enkele geval is een greep uit honderden soortgelijke, van een heel fatsoenlijk kruideniertje, die altijd de wissels op tijd heeft betaald, en met veel moeite zijn zaakje in orde wist te houden. De man was echter door ziekte en andere teleurstellingen plotseling in tijdelijke geldverlegenheid. Hij leest 's avonds zijn krant, maar dat vlotte niet sinds die andere dingen maar niet uit zijn hoofd wilden. Die en die wissel, die zijn het welke hem ongerust maken. Zijn oog valt op een advertentie en wel op deze: Geld zonder onderpand of borgen. Als hij eens probeerde. Er is wel iets in hem dat zegt, ja maar de menschen geven nu eenmaal geen geld op een eerlijk gezicht. Maar toch, je kunt het nooit weten. Wat dien inval hem voor geluk heeft gebracht, heeft hij mij later komen vertellen, natuurlijk toen het weer te laat was. Hij kwam mij vertellen, de krant had hij bij zich, op welke advertentie hij geschreven had. „Aha — zei ik — hebben ze je te pakken gehad. Wat heeft het je gekost, een tientje?" Ik liet het hem opdreunen. Hij had geschreven op de advertentie en reeds den volgenden dag was er antwoord gekomen. Een groot vel papier met hoofd: Credietbank zoo en zoo, gevestigd daar en daar. „Mijnheer; wij hebben informaties naar u genomen en verzoeken u dientengevolge naar aanleiding van uw schrijven van gisteren eens bij ons te willen aanloopen, liefst morgenochtend tusschen 11 en 1 uur. Den volgenden dag is onze kruidenier naar het kantoor van den pseudobankier gegaan. Had hij toen goed uit zijn oogen gekeken, dan had hij reeds dadelijk bemerkt dat in zulk een omgeving men toch geen crediet moet zoeken. Maar in zijn blijdschap dat er hulp kwam opdagen, had de man alleen oog voor dat eene: uit den brand te worden geholpen. Hij schelde twee malen tot een vrij schorre vrouwestem hem nog al op bazigen toon toeriep: wie is daar. O, kom maar boven. , , Bovengekomen is de „dame" reeds terug geduwd door een mijnheer met glimmend zwart pakje en glimmend gezicht, van een opgeschilderde deftigheid. Mijnheer wordt uitgenoodigd, met een vormelijk gebaar, maar even in het kamertje te gaan. . Daar bestaat alle ameublement uit een klein tareltje met een wanorde van paperassen en dan een paar vrij wankele stoelen. Dat moest het kantoor voorstellen. Als de „directeur" kennis heeft genomen van de omstandigheden van de kliënt rijzen er natuurlijk bezwaren. Met veel scheeve en bedenkelijke gezichten wordt den kliënt verteld: ja ziet U, geld krijgen gaat zoo gemakkelijk niet. Maar de „directeur" heeft er al zoo veel geholpen, ook deze keer zal het wel lukken en dan kruipt de aap uit den mouw. „Ziet U, alleen er moeten wat kosten gemaakt worden. De gewoonte van Het huis is dat er eerst f 3 voor administratiekosten worden betaald. Vervolgens kom ik inzage nemen van uw boeken om eens te zien hoe U met uw crediteuren staat en als dat klopt kunt U nog deze week de verlangde som als voorschot verkrijgen, nadat ik mijn geldschieter heb voorgelicht." De cliënt heeft de f3 betaald en hij werd toen met heel wat mooie strijkages uitgeleide gedaan. Opnieuw is zijn hoop aangewakkerd. Hij is vol goeden moed en als nog op den avond van denzelfden dag de „directeur op bezoek komt om de boeken na te zien, wordt er een fijne flesch geopend en.... ook deze inspectie valt uit naar genoegen van den „directeur. .11 j Als echter na een paar dagen geen bericht komt, wordt de kruidenier wat onrustig en daar ook zijn vrouw zeer verlangend naar den uitslag is, geeft zij hem den raad eens te gaan informeeren. Manlief komt echter zeer teleurgesteld thuis. De bewuste „directeur" was afgereisd, het kantoor gesloten en de buren hebben verteld dat hij eigenlijk daar niet woonde, maar het kleine kamertje in huur had. Waar hij nu zat, wist Dat bracht het vertrouwen aan het wankelen, s Avonds zat de familie met lange gezichten om de tafel en.... ja, vader was er maar uitgestapt, kon het thuis niet goed uit- h° Evenwel twee dagen later loopt de kruidenier tegen den „directeur" aan, die honderd verontschuldigingen heeft, doch geen geld. Hij keek nu zijn „redder wat beter in de oogen en hij verbaasde zich over zijn eigen onnoozelheid om te denken dat die man de redder zou zijn. Daar hij het wel ietwat gevaarlijk vond, dat hij dien sinjeur met zijn crediteuren had bekend gemaakt, besloot hij mij in den arm te nemen en de zaak maar eens aan mijn oordeel te onderwerpen. In dit geval gelukte het mij zonder veel moeite den man te doen inzien, dat het om de f 3 begonnen was en hij verder niets had te vreezen. Als het kleine voorschotten betreft, dan vragen deheeren f3—f5 administratieloon. maar bij hypotheken durven zij evengoed f 15—f 20 te vragen en is het slachtoffer van de onnoozele soort dan moeten reiskosten voorgeschoten worden, naar de een of andere plaats waar een rijke geldschieter, wiens brieven de heeren kunnen toonen, woont en die bereid blijkt degelden te verstrekken. Het succes is echter altijd nihil. . Van veel ernstiger aard, omdat er niet alleen financieele offers geeischt worden, maar vaak het slachtoffer ook moreel ten gronde wordt gericht, zijn de huwelijksadvertenties, die meestal van dezelfde bureaux uitgaan. Ik herinner mij een geval van een jonge dame van fatsoenlijke huize, die geschreven had op een advertentie, waarin een dame werd gevraagd voor huishoudster bij een bejaarde heer en dame. Het bleek mij later dat zij in handen was gevallen van iemand die steeds advertenties plaatste voor geldzaken, huwelijkszaken, bezorgen van betrekkingen hier te lande zoo goed als in Indië. Hoever die heerschappen durven te gaan bleek uit het geval waarvan die jonge dame bijna slachtoffer werd, een geval dat ook al weer niet op zich zelf staat, maar als type kan gelden. i , Zij kreeg antwoord op de advertentie en gaat naar het adres waarheen zij is ontboden. Zij wordt ontvangen door een uiterst beleefden, net gekleeden heer met Italiaansch voorkomen, donker haar en diepliggende bruin-zwarte oogen. Zij wordt in een zijkamertje gelaten en nadat zij verteld heeft dat zij gekomen is om zich als huishoudster aan te bieden, wordt haar gezegd dat zij zich moet laten inschrijven en f 1 advertentiekosten moest vergoeden. De jonge dame voldeed aan dat verzoek schoorvoetend en kon zich oogenblikkelijk daarop nog meer verbazen over de brutale mededeeling, dat de betrekking zoo juist vergeven was. Maar hij had zooveel betrekkingen, zou oogenblikkelijk werk maken voor een andere betrekking, als kellnerin of iets dergelijks. Daar de dame haar kalmte bewaarde en geen zweem van onrust vertoonde dacht de ,,heer wel voort te kunnen gaan en vertelde: als U dat niet wil, kan ik U nog wel aan een man helpen, maar dan moest hij f 5 vooruit voor zijn moeite hebben. Ook stond zij hem wel aan en zou hij wel geneigd zijn met haar nader in connectie te treden om later een huwelijk aan te gaan. De dame stond bedaard op en zegt met beslistheid en met iets dreigends in de stem: „U wilt de deur wel open doen, nietwaar?" De verontwaardiging in haar oogen lezende en haar beslistheid dwong hem aan dat verzoek te voldoen en met een „nu ja, die comedie spelen ze allemaal, maar later als ze er over hebben nagedacht dan komen zij wel bij mij terug, komt U maar eens s avonds aanloopen" liet hij haar uit. Wat er van zwakke natuurtjes, die in verlegenheid zitten terecht komt in handen van dergelijke „makelaars, laat zich denken. Dergelijke bureaux bepalen zich niet alleen tot het plaatsen van advertenties, maar schrijven ook op alle mogelijke aanbiedingen, waarbij vrouwelijk personeel zich aanbiedt. ... »i Hetzelfde kantoor waarvan ik zoo juist de praktijk meedeelde, heeft op dit gebied ook heel wat misdreven. Een jonge dame plaatste een advertentie voor het geven van muzieklessen en kreeg van den zelfden „directeur" een uitnoodiging eens bij hem te komen. Deze jonge dame was slimmer. Het uiterlijk van de woning beviel niet erg en zij informeerde eerst eens bij de buren waardoor zij besloot bij den „directeur" maar niet aan te bellen. Het is hier zooals bij de chantage, het is toch zoo jammer dat de menschen die opgelicht worden zich niet tot de politie wenden, opdat deze den strijd tegen die parasieten kan aanbinden; er zou dan vrij wat meer kans zijn het bedrijf van die gewetenlooze schurken onmogelijk te maken. Een van die directeuren is er eens aardig ingevlogen. Een gepensioenneerd ambtenaar van de recherche plaatste een advertentie, waarin hij een betrekking vroeg. Hij krijgt van een dergelijk kantoor een brief en besluit er om de aardigheid eens naar toe te gaan. Het blijkt, dat hij bij een der directeuren verzeild is geraakt, omtrent wien hij vroeger al eens een zaakje heeft uitgepluisd. Al spoedig bemerkt hij dat de directeur hem niet meer kent. 1 • • Het gewone verhaal: f 3.— storten voor administratiekosten. Er zijn heel wat goede betrekkingen bij, hij kan er zeker een krijgen. „ „Zoo," zegt de oud-politieman „is er iets voor mij bij. Zeker, maar ziet U, ik moet er eerst over schrijven. „Waar is het dan?" „In Leeuwarden!" „Zoo" — zegt de politieman — „wou u mij naar Leeuwarden hebben, en had U daarom trek in mijn f 3. Kijk mij eens goed aan, kent U mij niet meer. Rekel van een vent, jij had zelf allang in Leeuwarden moeten zitten. Ik wou dat ik nog politieman was en er jou heen kon brengen!" Sprakeloos van schrik en ontsteltenis stond daar het arme directeurtje. „Dat valt u tegen hé! Pas maar op of ik heb een betrekking van bosjesmaker voor jou, fijne oplichter! . .. De directeur is nog dienzelfden middag verhuisd. Chantage. Op een goeden ochtend vond ik op mijn bureau bij de vele kennisgevingen er een voor een aangeteekenden brief die later bleek afkomstig te zijn van een zeer gefortuneerde, reeds bejaarde dame, die ik van naam wel kende. Zij verzocht mij niets meer of minder dan een onderhoud in een naburige plaats en bezwoer mij aan haar wensch gevolg te geven, daar uiterst gewichtige dingen op het spel stonden. Nu was zoo'n briefje niets ongewoons. Ik wist reeds direct dat ik weer het een of ander chantagegeval zou te te behandelen krijgen en daar de dame uit den zeer aanzienlijke stand was, begreep ik dat hier een meester-chanteur zijn slag zou hebben geslagen, iemand op wiens vangst prijs wordt gesteld. Ik gaf dus gevolg aan het verzoek en vertok den vol- genden dag tijdig naar het opgegeven adres om in het avonduur de onbekende dame te ontmoeten. Mijn verzoekster bleek te zijn een dame met een prachtig gevormd figuur, van geposeerden leeftijd en in het bezit van een paar donkere oogen, die tegen den witten haardos als een paar diepe spiegels glansden. Een interessant gelaat met een levendigheid in de diepe donkere oogen die in staat was menig jong man het hart te doen ontvlammen. Zij had mij heel wat te vertellen, heel gewichtige dingen. In het eerst vlotte het niet te best, tot ik haar zei: hoor eens beste Mevrouwtje, u kunt mij alles vertellen, kom nu eens flink over de brug. Vertel nu maar alles wat u denkt dat van belang kan zijn. U hebt mij uw vertrouwen geschonken in een voor u wellicht hoogst belangrijke en delicate zaak, spreek nu frank en vrij, dan kan ik u helpen, Maar als u mij niet de volle toedracht vertelt dan baat het u niets en moet ik mij tot mijn spijt terugtrekken. Zoo kreeg ik het verhaal er uit. Sinds een jaar had zij intieme betrekkingen — ik had het haar ook wel kunnen zeggen — met een jongmensch, die pas twee jaren gehuwd was. t Was een handelsvriend van haar man, en in die handelsvnendschapsbanden had hij de gelegenheid gevonden veel binnen mevrouw's gastvrije muren te vertoeven. Blozend beleed zij mij in een bijna lyrisch-pathetisch woordenpleit dat zij dol verliefd op den jongeman was en dat zij met zou kunnen leven als die verstandhouding afgebroken zou moeten worden. .Juist," merkte ik op, „en nu is uw man alles .... „Neen, neen!" viel zij mij in de rede, „mijn man weet van niets, maar ik word gedreigd, dat hem alles verteld zal worden." En toen kreeg ik het volgend verhaal: Verleden jaar kwam mijn vriend half krankzinnig van angst bij mij. Hij vertelde mij dat hij een dreigbrief had gekregen van iemand, die achter ons beider geheim was gekomen. Hij liet mij den brief lezen. Ik heb hem nog. Hij werd bedreigd, dat, zoo niet den volgenden dag per poste restante onder letter U. M. 14 een brief was bezorgd met f 500, de liefdesbetrekking van haar en haarvriend en tevens hun geheim adres zou worden bekend gemaakt aan haar man en aan de vrouw van den jeugdigen minnaar. Door angst gedreven had zij hem nog denzelfden avond de f 500 verschaft en die op de post laten doen. Zij namen voor het vervolg nog grooter voorzichtigheid in acht en hoorden niets meer van den brutalen chanteur. „Maar verbeeld U," ging zij gejaagd voort, „daar komt gisterenavond aan ons geheim adres weer zoo n brief. Precies zoo. De man geeft te kennen, dat hij alles weeten dreigt alles te zullen zeggen, maar wil zich laten afkoopen met f 1000. Natuurlijk is het dezelfde schurk, die ons weer heeft opgespoord." Ja, dat begreep ik ook. Het was natuurlijk dezelfde schurk. Maar daar ging het niet om. Het ging er om: wie was die schurk. Ik zal U niet vermoeien met de vragen te herhalen die ik haar stelde, totdat zij mij eindelijk voldoende had bewezen, dat niemand anders dan zij en haar huisvriend de menschen konden zijn, die iets van hun verhouding afwisten. Ook wist ik haar te polsen omtrent de hnancieele kracht van haar geliefde en die kracht bleek niet heel groot te zijn. Duitter Amsterdam. IZ Reeds meermalen had zij hem met geld geholpen en ook haar man had dat wel eens gedaan. Ik meende dan ook sterk te zijn in mijn zaak en genoeg ondervinding van dergelijke gevalletjes te hebben opgedaan om te weten dat de geliefde de chanteur was. Ik vergeleek nog eens de brieven die merkwaardige overeenkomst hadden in zinsbouw en wijze van vragen, zelfs van adresseering en zei plotseling, ,,Mevrouw, ik geloof dat uw vriendje U leelijk heeft laten schrikken. Maar och arme, ik vergeet nooit hoe ik met mijn woorden haar ontstelde. Doodsbleek sprong zij op van haar stoel, zi] greep mijn handen en snikte het uit dat het gods onmogelijk was dat haar lieve jongen tot zoo iets in staat zou zijn. De man die zij zoo lief heeft en die zoo haar liefde beantwoordde kan onmogelijk haar bedrieger zijn. Ik moet ronduit zeggen, dat ik zelden zooveel moeite heb gehad om iemand te kalmeeren, maar eindelijk gelukte dat toch en zij moest op het laatst wel voor mijn aanwijzingen wijken. Ik verzocht haar nu het geld te zenden aan het gevraagde adres, liefst in een rouwenvelop, dan zou ik wel voor het verdere zorgen. Ik had al heel gauw geinformeerd naar de gewoonten van het jongmensch en vernam dat hij eiken ochtend te 11 uur zelf zijn brieven ging afhalen. Ik stelde mij daarom den volgenden morgen verdekt op in het postkantoor en jawel, tegen elf uur arriveerde het jongmensch, verdween in de richting van het loket P. S. en nam weldra den rouwbrief in ontvangst. Mijn veronderstelling was dus juist geweest en het kostte mij daarna weinig moeite de ontknooping van het chantagegeval te bewerken. Maar nu wachtte mij een nieuwe verrassing. Ik bracht den jonkman aan het verstand dat hij met zulke praktijken wel eens leelijk in de lamp kon vliegen. Nog denzelfden dag verwittigde ik Mevrouw van het gebeurde. Maar verbeeldt U mijn verbazing toen ik eenige dagen later bezoek kreeg van de verliefde dame die mij niets meer of minder kwam vertellen dan dat zij toch zonder hem niet leven kon, hem alles en alles had vergeven en mij onder veel dank voor de haar bewezen diensten nu nog dezen nieuwen dienst verzocht om er met niemand over te spreken. Als hij nu in geldverlegenheid zat zou hij haar ronduit om hulp vragen. Maar zulk een schrik moest hij haar niet meer op het lijf jagen, dat moest hij plechtig beloven. * * * Mevrouw A, een zeer aanzienlijke dame, begaf zich tot herstel van haar geschokt zenuwgestel, met haar twee jeugdige dochters, naar een voorname badplaats in Zwitserland en nam haar intrek in een van de grootste hotels. 't Verblijf aldaar beviel moeder en dochters bovenmate, niet alleen was de lucht daar heerlijk verfrisschend en zenuwsterkend, en het pension buitenmate goed, maar met de overige gasten stond men op zoo'n goeden voet, de conversatie was zoo gezellig, dat allen vol lof waren over hun verblijf in Zwitserland. Onder de gasten bevond zich ook een jong Hollander, een kunstschilder, die, zooals hij zeide voor zijn geschokte gezondheid rust moest genieten, daar hij zich door te veel inspanning overwerkt had. 't Was iemand met een zeer innemend uiterlijk en hoogst beschaafde manieren, die niet alleen doordat hij Hollander was, maar vooral door zijn oplettendheden, de lieveling der drie dames was geworden. Hij overstelpte hen met kleine attenties, bracht bloemen voor de jonge dames mee, lektuur voor Mama en vergezelde het drietal op aardige bergtochtjes, enz. Mevrouw A, dankbaar voor de oplettendheden haar en haar kinderen bewezen, zag nergens kwaad in en was zoo onvoorzichtig dit jonge mensch haar geheele vertrouwen te schenken. Het jongmensch op zijn beurt vertelde haar al zijn geheimen, hoe hij eigenlijk door deze rustkuur leelijk in de klem kwam te zitten, dat zijn studie veel geld had gekost, enfin, dat hij op zwart zaad zat en geldgebrek had. De edelmoedige dame, dankbaar voor zijn beleefdheden en zeer met hem ingenomen zijnde, gaf hem, buiten medeweten van haar beide dochters, een geldelijk cadeau. Kort daarna, moest 't jongmensch door omstandigheid niet van zijn wil afhankelijk, zooals hij zeide, onverwijld naar Holland afreizen en nam hartelijk afscheid van MevT. A. en hare dochters, haar belovende dat zoodra zij in Holland zou zijn, hij haar daar spoedig zou komen verwelkomen. Ook de dames togen na eenigen tijd weder huiswaarts, nog steeds vol over de aangename ontmoeting die zij in Zwitserland hadden gehad en steeds sprekende over de attenties door het jongemensch hen bewezen, niet kunnende vermoeden dat zij in handen waren gevallen van een eerste klasse chantage-bende. Want dat was het geval. * * * Na een week of vier thuis te zijn geweest ontving mevrouw A. 't volgende schrijven per aangeteekende brief. „Vertrouwelijk. Aan Mevrouw A. Mevrouw. Als hoofdredacteur van een algemeen bekend en gevreesd blaadje, ontving ik van een onzer medewerkers het navolgende stukje ter plaatsing met verzoek voor de verdere verspreiding eene oplaag van 1500 stuks te doen drukken." Daaronder volgde de aankondiging van het bewuste stukje: dat later zou verschijnen: „Een eigenaardige ontmoeting en intieme verhouding tusschen Mevrouw A en een jong schilder op de Zwitsersche Alpen, geheel naar de natuur weergegeven." En voorts vervolgde de briefschrijver „Daar deze aankondiging van het verschijnen van dit stuk in ons blad, voor U en uw familie minder aangenaam en zeer compromiteerend moet zijn, willen wij trachten u voor schande te bewaren en geven u in overweging ons een zekere som ter hand te stellen om de geheele oplaag van den inzender af te koopen, zoodat dit stuk in onze handen blijft en geen verspreiding meer mogelijk is. Een spoedig antwoord is dringend noodig. . 9 1 •• get....;. Groote consternatie in het gezin van mevrouw A. na het lezen van dezen brief. Wat te doen ? Zich niets kwaads bewust zijnde, voelde zij direct dat zij in handen was gevallen van een listig chanteur. Haar broer, een advocaat, werd in den arm genomen, en het geval verteld. Deze raadde aan vooral niets van zich te doen hooren, want bij ondervinding was hem gebleken, dat wanneer men toonde niet bang voor hun praktijken te zijn, het bij een dreigement bleef, daar de uitvoering van het dreigement hun geld zou kosten. Deze raad bleek uitstekend. Een tijd verliep zonder dat men iets hoorde, toen plotseling weder een brief kwam, inhoudende een gedrukte stukje van den volgenden inhoud: „De volgende week verschijnt in ons blad een interessant stuk inhoudende de geschiedenis van een getrouwde dame en haar verhouding tot een jong kunstschilder. Weer was de raad: niets laten hooren. De brief bleef dus weer onbeantwoord. De chanteurs beproefden nu als laatste redmiddel, een geheel andere truc. , Een van hen vroeg mevrouw A. persoonlijk te spreken, wat hem echter, ondanks al zijn aandringen en herhaalde pogingen werd geweigerd. Nu volgde een brief van dezen inhoud. „Mevrouw. Toevallig bekend met uw geachte familie vernam ik welk een schande u boven het hoofd hangt, llt weet dat u het slachtoffer bent geworden van een gemeen, laag sujet, een redacteur van een schendblad, die, in verbinding met een zeker individu, een nietswaardig wezen, u tracht ongelukkig te maken. Geheel uit medelijden met uw toestand stel ik mi] belangeloos ter uwer beschikking. Ik raad u aan mij f 1000 ter beschikking te stellen, waarmee ik die beide individuen de mond kan snoeren, en zoo het geval tot een einde kan "ik twijfel niet mevrouw dat u dit aanbod van een fatsoenlijk man met beide handen zult aangrijpen en zal ik zoo vrij zijn dezer dagen uw besluit te komen vernemen. Een onderzoek werd ingesteld naar kunstschilder, redacteur en „de reddende engel," waaruit bleek, dat het «Irietal, ongunstig bekend, hun werk maakten om aanzienlijke dames in hun netten te verstrikken, chantage te plegen en zoo een aardig duitje machtig te worden. Geen enkel schrijven werd door mevrouw A. beantwoord en toen zij na een paar maanden buitenslands vertoefd te hebben wederkeerde, hoorde zij na dien nooit meer iets van het geval. Daar zijn geen afschuwelijker boeven dan chanteurs en daar zijn geen ongelukkiger schepsels dan gechanteerden. Geen prooi wordt laaghartiger beslopen, besprongen en eenmaal in de klauwen gegrepen versold en getreiterd, dan het slachtoffer van den chanteur. Langdurig is ging er meer op uit en bleef minder hokvast. Met den onder mij staanden Inspecteur van Hoven, een goed en voorkomend man, ging ik daarom veel uit vrije beweging, zonder eenige opdracht er op uit. Zoodra iemand ervaart, dat hij niet als zwakkere beschouwd wordt, heeft hij meer pleizier in zijn werk. Dientengevolge waren van Hoven en ik herhaaldelijk op reis en op onderzoek uit. Zoodra aanoifte was gedaan van een belangrijken braak of diefstal, stelden wij ons goed op de hoogte van wat bekend was, en gingen ten spoedigste — en steeds in overleg met den Hoofdcommissaris, Mr. van Doesburgh, er op uit. Onze nasporingen brachten ons herhaaldelijk in Rotterdam, den Haag en andere plaatsen. Bijna elke week kwamen wq te Rotterdam. Omgekeerd was de Hoofd-lnspecteur van den Recherche-dienst te Rotterdam, de heer Mouhjn, vaak bij ons in Amsterdam. Zoo kwam er samenwerking tusschen de Recherche te Amsterdam, Rotterdam en den Haag. Een groot voordeel, want Van Hoven en ik kwamen volkomen op de hoogte van wat er in de boeven- en misdadigerswereld in het duistere van Rotterdam en den Haag omging. Wij kwamen te weten naam en woonplaats der opkoopers, der helers en stelers aldaar, en de Haagsche en Rotterdamsche Recherche evenzoo met die te Amsterdam. Door deze samenwerking kwamen wij achter veel, wat anders voor ons voor altijd verborgen zou zijn gebleven. In dien tijd werkte ik te Amsterdam ook veel samen met minder in rang zijnde rechercheurs. Veie nachten was ik, of mijn Inspecteur Van Hoven, geheel uit eigen beweging, op straat. Wij bezochten dan alle mogelijke krotten en holen, waar het geboefte verkeerde, en raakte zoo ongemerkt uitnemend op de hoogte van wat in het duistere Amsterdam al omging. Op enkele tochten vergezelden ons — op aanvraag — de heer Justus van Maurik Jr., om stof te verzamelen voor zijn Amsterdamsche verhalen, die, ontdaan van het romantische en het verdichte dus een kern van waarheid bevatten. De Nes en de Zeedijk waren in de dagen, van welke ik spreek, het brandpunt van vele ongerechtigheid. De danshuizen en muziekherbergen op den Zeedijk en de café-concerts, de café-chantants en danszalen en nog heel andere zalen in de Nes waren zoo talrijk, dat de houders dezer gelegenheden, uit concurrentie, fel op elkander, als de kippen er bij waren om mij, als er verdachte personen in de lokalen van hun buurman kwamen, mij, om dien buurman te benadeelen, hiervan onmiddellijk bericht te geven. Zoo wist ik onmiddellijk als in deze of geene gelegenheid een of ander jongmensch zich het pleizier gunde met vrouwen, doorgaans vrouwen van verdachte zeden, grove verteringen maakte, en dit herhaaldelijk en steeds met dezelfde vrouw, door een wenk of geheime boodschap, dat er de zaak niet pluis was. Wij gingen dan ook naar die gelegenheid en bleven zoo lang als hij daar met h£ allerhande uitdrukkingen gegeven, door den mond spelden en de oogleden te veranderen. , , Zoo vervaardigde hij een vroolijk, lachend gelaat een somber voorkomen met gefronste wenkbrauwen 8Chlkehlbtvankdezl kunst gewag gemaakt om te doen zien wat men in het buitenland reeds doet. In tal vangroote stedènln het buitenland heeft men deze kunstbewerkingen reeds toegepast en met succes, zooals te begrijpen . En niet alleen voor de crimineele fotografie, maar vooral voor de antropologie kunnen dergelijke onderzoekingen en proefnemingen van groot gewicht zijn. De Photografie ten dienste der Politie. Zooals met meer hulpmiddelen, heeft de Wereldten°°nSf C mg/an kennis doen maken met het nut tzvm de ^ 0ok ^ De Inspecteurs van politie van deParijsche Veiligheids- diev! W3rS geTe" ^ Cen aantaI foto'8 van beroepsdieven zakkenrollers enz. welke foto's allen aan de Pre- fecture te Parijs werden vervaardigd. Toen ik dat machtig hulpmiddel zag, had ik eeen rust of wij moesten in Amsterdam ook zoo iets hebben en na wat overleg met mijn chef, werd mij toegestaan het fotografeeren zelve te leeren en ook mocht ik de noodige kosten maken voor onze eigen installatie. 8 ° in rlJ1! u"ien heer Huyser- vroe«er fotograaf, ging ik de leer. Hij kreeg eene aanstelling als agent van politie dat was om zijn bezoldiging te doen, en zoo er niet té fotografeeren was maakten wij proeven en preparaten Wij maakten een donkere kamer onder de trap in een hok en onze chënten moesten in de openlucht gefotografeerd worden, wat heel dikwijls aanleiding gaf dat wij opnamen maakten van bibberende beelden. opnamen veel laai WeK* n°g,met natte p'aten gewerkt, wat ons UP 1, Hfte' Want moe8ten wiJ b-v- een lijk in het Gasthuis gaan fotografeeren, dan werd het prepareeren t-erbteiw i» een Riante, LLanX ttLSKÏg w"e°e" dMrbi°"e"•— Al spoedig zochl ik <*„andoren leermeeale, en ging ik met droge platen, hoewel veel duurder, werken. Mijn nieuwe leermeester, ook iemand van den ouden stempel, streefde ik alras voorbij en langzamerhand kreeg ik zooveel routine en waren mijn toestellen, hulpapparaten, enfin alles wat benoodigd is voor het maken van vergrootingen zoo uitgebreid, dat ik dikwerf van vakheden, die eens op onze werkplaats kwamen kijken, complimenten kreeg dat alles voor het doel, waarvoor het gebruikt moest worden, zoo uitstekend in orde was. Met ons vermenigvuldigingsapparaat kunnen wi] in een paar uur tijds een honderd portretten of reproducties gereed hebben ter verzending naar alle oorden der wereld. Vooi het Photografeeren van lijken is er op de Oude Ooster en Wester begraafplaatsen een huisje ingericht, met beweegbare tafels, waarop de lijken komen te ll^e"' Dat is een zeer ondankbaar werk, vooral het fotografeeren van drenkelingen, die reeds in staat van ontbinding verkeeren. Een lijk dat eenige dagen onder water heet gezeten, heeft een groote verandering ondergaan he hoofd is opgezwollen en heeft een bruine glimmende kleur gekregen. Foto's daarvan gemaakt zijn zeer moeilijkje herkennen en dus onbetrouwbaar, mdien de kleeding g andere aanwijzing geeft. . Het fotografeeren van lijken is, zooals ieder begrijpen kan, geen aangename taak, en men moet vooral voorzichtig lijn wanneer e. om de lijlen z. g. hjkenvhegeniweven, en oppassen, dat men die niet aan het lichaam Mgt, daa, deze groot gevaar opleveren voor bloedvergiftiging. Ik had steeds, zoo ik moest fotografeeren, wierook bij de hand en strooide daarvan iets op een kooltje vuur, om zoodoende de lucht van dergelijke vliegen ^zwverem Wij moesten soms de griezeligste vondsten fotogra feeren, zooals een hoofd, vastzittende aan een halven schouder met een brok arm er aan, gevonden op den spoorbaan en vermoedelijk door den trein gescheiden van net lichaam. De lijken werden vroeger in den kelder onder het politiebureau aan de Oude brug gebracht, wat voor het personeel met twee inspecteurs en commissaris incluis, die de lokaliteiten boven den kelder in gebruik hadden, soms met uit te houden was door de ondragelijke lucht die de lijken verspreidden. Eens moest ik daar een foto nemen van een meisje, dat door kolendamp verstikt was. Ik ging met mijn adsistent naar den kelder en om het beeld goed op zijn plaats te rijgen, moest ik met mijn toestel al maar achter uit, totdat tegen den muur kwam te staan. Om den goeden afstand te bepalen ging ik onwillekeurig zitten op een zak die in den hoek stond. Plotseling ontwaarde ik een vreeselijke lijkenlucht en bemerkte ik dat mijn broek van achteren nat was geworden. Wat was het geval. In die zak zaten brokken van een lijk van het vrouwelijk geslacht, dat tusschen de schroef van een stoomboot op het Y was stuk gemalen. Ik voor dien da8 genoeg genoten had, behoef ik niet te zeggen. He.1 fctografeeren van misdadigers kan nog wel eens vermakelijke oogenblikken opleveren, daar meestal de cliënt niet erg genegen is, een snoetje (portret) van zich te laten nemen. Hierop is echter gerekend want de stoel, waarop plaats genomen moet worden vlak tegenover de groote statief camera staat vast, zoodat die niet verschoven kan worden. Het toestel is voorzien van een onzichtbaren sluiter, die binnen m geplaatst is en met een gummislang en luchtbal m verbinding staat. Nadat allea gereed gemaakt ia voor de opname wordt de ml of vrouw binnengeleid en neem, stoel; nauwelijks is hij of lij gezeten of mijn helpar diu „p de guttapercha bal en de bewerking ia afgeloopen. Datgaat zoo ving, dat de cliënt meeatal geent,dhe«ft gtdCg3g"en±°wii VOO, zekerheid nog M ZoPo moeri een foto maken van «en recidmst een ouden man, die reeda verscheidde vonnisseni a^e aen iLn. zooala hij zei; hij had opdracht geregen v^n denjnan^ ""'^^t^iÖe^en, bj zou alfes Met Ld ging Het echter zoo kalm toe, onze Amster- t^ÖLWtscïa- Photografeer jij je dieven maar, doch mi] m , Hf!"'dïSSi eens elf van diebe^bte k^la &L~ Wi een «el dieven die ».. bet benichte bol van Lammertje Zondag waren gehaald. , Nadat zij door den commissaris van de afdeehng ge hoord waren werden zij voor den Hoofd-commissaris geleid om gefotografeerd te worden. Daar was voor gezorgd dat ze niets van elkander afwisten. Met de twee eerste liep alles vlug van stapel, maar de volgenden stelden zich zoo aan, gingen op hun buik liggen en maakten herrie, dat ik in 't eerst niet wst, wat te beginnen. Toen ik hun echter de platen liet zien waarop de twee makkers van hun stonden, vonden zij het best, want „als hij het gedaan heeft, dan moet ik er ook op staan. Ook heb ik eens een keer in de gevangenis gefotografeerd. Een Engelsch zakkenroller, die reeds in de gevangenis zat, was, wat wij ook deden, maar niet onder schot e rijgen. Toch moest het gebeuren en wij verzonnen daarom een list. Tegenover de wandelplaats van den zakkenroller stond het huis van een bewaker en als men nu op het plat van die woning ging staan, dan stond men v ak tegenover de deur van de gevangenis, waar de man de wandelplaats betrad. In een kalktobbe werd mijn toestel geplaatst, de lens zoodanig gericht door een opening in de opstaande kant van de tobbe, dat ik daardoor den persoon juist in het vizier had. Om den Engelschman geen argwaan te geven werd een dag of wat een rechercheur, als metselaar verkleed aan het werk gezet om den schoorsteen te voegen. p den dag, dat ik kieken zou was de metselaar weer bezig de gevangene kwam de wandelplaats op en bleef in de deur naar den metselaar kijken, juist wat ik hebben moest. Wij stonden verscholen op een ladder achter het plat. De metselaar gaf het sein, hij zou n. 1. wanneer het gunstig oogenblik gekomen was, een steen uit zijn handen laten vallen, wij drukten op de bal, de klep ging open en dicht 'en de Engelschman was tegen wil en dank en zóndei dat hij het wist, gekiekt. - Niet alleen bewijst de fotografeerkunst goede dienste aan politie en justitie, maar ook heb ik met mijn carton werken veel succes gehad. Wanneer foto s, door bijzondere omstandigheden geen voldoende overzicht gaven van de plaats waar het misdrijf had plaats gehad, zooda de rechters later bij de behandeling van de zaak zich geen iuist denkbeeld konden vormen van de situatie, dan maakte ik van carton het huis of het gebouw, soms wel Ten aantal huizen, na. Zoo heb ik, toen voor eemge jaren de dubbele moord in de Czaar-Peterstraat had plaats g het geheele terrein met het interieur van de woning, waar de verslagenen in de bedstede lagen, zoomede een gebouw in de Conradstraat met daarachter gelegen tuintjes en schuttingen enz. in miniatuurnagemaakt. Bij de behandeling van deze moordgeschiedenis in de Czaarpeterstraat hebben wij ook nog vaji een ander hulpmiddel gebruik gemaakt en wel van de cinomatograaf. Toen de slachtoffers begraven werden volgden honderd"* nieuwsgierigen den lijkstoet Ons doel was nu te zien of er ook verdachten, in zake den moord, zich bi, den lijkstoet bevonden, zooals het meerma en is ^gekomen dat de moordenaar naar de begrafenis.gaat kijken. Een paar bekende jongens, die wij gezien hadden lieten ] aan het bureau komen, maar zij ontkenden daar bij ge weest te zijn. Wat een verbaasde gezichten toen wij de film af lieten loopen en zij zich zelf met nog een meid en een jongen tusschen het publiek zagen loopen. Besluit. En nu heb ik nog wel niet alles verteld wat mij in mijn veeljarigen diensttijd is wedervaren, doch ik wil het hierbij laten. Ten einde niemand, die met den politieman in aanraking is geweest te compromiteeren, heb ik de namen onder andere initialen aangeduid. Mag mijn boek, bij het vele belangwekkende, voor vele lezers onbekende toestanden en daden hebben blootgelegd, ik zal mijn werk ook in andere opzichten als een nuttige bijdrage van de bestaande literatuur op dit gebied besschouwen, indien het velen tot voorzichtigheid aanmaant en men zich de raadgevingen ten nutte maakt. Zie Premie-Bon op de volgende bladzijde. PREMIE-BON uitsluitend voor de kooper» van Duister Amsterdam. De ondergetekende, kooper van Duister Amsterdam, verlangt door bemiddeling van den Boekhandelaar of van den Uitgever te — ALLERT DE LANGE te Amsterdam te ontvangen, de tien romans hierachter vermeld, als premie tegen den tijdelijk verminderden prijs van f 10." in plaats van f 18.90 Adres: Handteekening: Voor do Winteravonden, Ing. geb. DORA MELEQARI, Mijn Dochters . f 1.90 f2.40 O. DE TRAYNEL, 1922. Dr. Faldras -1.90 LIESBETH DILL, Eene van zoo velen -1.90 -2.40 FLORENCE WARDEN, De Vrouw van den Bankier -1.90 -2.40 THYM1AN, Uit het leven van een gevallen vrouw -2.25 -2.75 VICTORIA CROSS, Paula, 2e druk -1.25 -1.75 Brieven die hem nooit bereikten -2.40 -2.90 LORIMER, Brieven van een Self- Made Koopman -1.90 -2.40 WILLEM DE RUYTER, Onder Boeren- v,a« -1.25 -1.75 THEODORUS, Gezelschapleugens - 2.25 f 18.90 Deze romans worden bijzonder aanbevolen, zij zijn boeiend en onderhoudend geschreven, bieden | eene aangename afleiding aan en zullen u menig j u.ur korten in de lange winteravonden. Bij bestelling der 10 romans voor f 10.— totaal in plaats van f 18.90. Alom verkrijgbaar alsmede bij den Uitgever ALLERT DE LANGE te Amsterdam. I