SCHETSEN UIT DE STRAFGEVANGENIS. SCHETSEN UIT DE STRAFGEVANGENIS DOOR C. M. DEKKER. □ □ □ □ 'S-GRAVENHAGE — D. A. DAAMEN — 1910. C. M. DEKKER. L. S. Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle. Toen ik in '98 enkele korte Schetsen uit de Strafgevangenis schreef in „Pniël", het bekende blaadje van Br. J. H. Gunning J.Hz., kon ik niet vermoeden, dat die met zooveel belangstelling zouden gelezen worden. En toen voor enkele jaren de redactie van een Dagblad mij vroeg eene reeks van zulke schetsen voor haar blad te schrijven, meende ik op dat oogenblik daarvoor te moeten bedanken, temeer omdat ik als mede-redacteur van de „Scheveningsche Kerkbode" mij aan dat blad meer verplicht gevoelde. Reeds kort nadat enkele dezer schetsen in genoemde Kerkbode verschenen waren, vroeg men mij, van verschillende zijden en herhaaldelijk — het is onder reserve van bescheidenheid, dat ik dit schrijf —.• waarom geeft u die schetsen niet afzonderlijk uit. Na lang overwegen doe ik dit thans. Ik doe dit te liever omdat bijna elke schets een tendenz heeft. Dit is niet alleen mijne overtuiging maar ook anderen hebben mij dit gezegd of geschreven'. Zoo menigeen zou zeker niet door den strafrechter veroordeeld worden maar buiten de poort der strafgevangenis blijven, als hij of zij het spreekwoord maar eens in practijk beoefende: Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Zoo herhaaldelijk is het mij gebleken, dat één oogenblik van onbedachtzaamheid of drift, of de invloed van verkeerde raadgevers of vrienden, grooter rol spelen in vele menschenlevens, dan slechtheid of verdorvenheid. Beroepsmisdadigers plegen hunne strafbare feiten welbewust van de gevolgen, welke die kunnen hébben. Maar er is een groot percentage gevangenen, dat eerst dan tot bewustzijn van de overtreding komt, nadat het feit eenmaal gepleegd is. Maar dan is het dikwijls te laat en draagt men de gevolgen soms levenslang. Ik heb een onverwinbren afkeer van ziekelijke filanthropie, maar ik acht het ook verkeerd, ieder botweg te veroordeelen omdat hij eens „gezeten" heeft. Het staat bij mij vast, dat het soms grooter kunst is om uit de cel te blijven, dan er in te komen. Indien met dit feit meer rekening werd gehouden, dan zouden verscheidene werkgevers er gemakkelijker toe te vinden zijn om hen, die zich in een vergeten oogenblik, of door den benauwden drang der omstandigheden, strafschuldig maakten, in hun dienst te nemen, en weer eene plaats terug te geven op de maatschappelijke ladder. Be barmhartigheid der goddéloozen, en laat ik er, helaas, ook bijvoegen: van vele Christenen, is vaak zoo tereed, tegenover hen die misdreven. Het is voor een ontslagen gevangene nooit de vraag: wat hebt ge gedaan ? maar: waar komt ge vandaan ? En het antwoord, dat op die vraag gegeven moet worden, is vaak voldoende om hen onverbiddelijk af te wijzen. Mochten deze schetsen er eenerzijds toe medewerken, dat zij voor deze of gene inderdaad tot een spiegel zijn, waarin zij aanschouwen het verkeerde hunner handelingen, of van hun karakter, en anderzijds dat er, in 't bijzonder bij werkgevers, een milder oordeel gekweekt worde jegens ontslagen gevangenen, voor zooverre zij geene beroepsmisdadigers zijn, dan zal ik mij gelukkig rekenen deze geschreven te hébben. SCHEVENINGEN. C. M. DEKKER. INHOUD. Bladz. 1. Inleiding 1 2. Een Indisch fourier . . , 4 3. Als een dominee spot...! 6 4. Een predikantszoon -9 5. Gevlucht 11 6. Een kind van gebed en tranen 17 7. Verwoest geluk 21 8. Krankzinnig 27 9. Telegrafeeren 29 10. Van alle markten thuis 32 11. Zyn ontslagbrief 33 12. De straf een zegen 38 13. Toch gelukkig 39 14. Den duivel te slim 41 15. Bier of sterke drank? 43 16. Een mislukt kleermaker 49 17. Vrijheid, biyheid! 51 18. Een parasiet 53 19. Ter dood veroordeeld 55 20. Een simulant 57 21. ZJjne vryheid voor een stroozak! 60 22. Gevallen, maar weer opgestaan 61 Bladz. 28. Een oude kennis 67 24. Wantje en Trijntje 69 25. Eene kleptomaniste 71 26. Naar hare ouders terug 74 27. Ik heb maar één man 77 28. Een Sociaal-Democraat 79 29. Tranen tot spijze! 85 80. Een oogappel Gods! . , 89 31. Verkeerd onderwijs 92 32. Een held 96 38. Hopeloos noch troosteloos 104 34. Misleid, maar gered 106 35. Van de kroeg naar de kerk 110 36. Dieventaal 115 37. Een kostwinnende arm 119 38. Waar kan toch een mensch toe komen ... 128 39. Zy is niet de eenige! 133 40. Een kermisnacht 141 41. Oók eene moeder 147 42. Vier boerenjongens 151 43. Chantage 158 44. Zyn kinderen ten vloek! 164 45. Langs een weg van beproevingen 170 46. Als een beest 177 47. Een klassiaan 184 48. Het celleven 192 49. De Zondag in de strafgevangenis 200 I. Inleiding. Als iemand, die, in welke betrekking ook, in de Strafgevangenis werkzaam is, in gezelschap of op bezoek, zeker wil zijn, dat men met belangstelling naar^hem luistert, dan heeft hij maar over de gevangenis of gevangenen te spreken en alles luistert. Eigenaardig, dat men daar zoo gaarne van hoort — wanneer het vreemden betreft, maar zoodra het eigen persoon of naaste familie geldt, huivert men, reeds alleen bij het hooren, van het woord Gevangenis. Toch is dit te verklaren. Zoo gemakkelijk stelt men de gevangenis voor als eene plaats, waar de menschen niet als menschen behandeld worden; waar ze leven in een vunzig hok, zonder licht of lucht, zonder eenige afleiding of verzorging, kortom, waar ze een leven leiden, verre beneden het menschwaardige. Maar geene voorstelling is meer onjuist dan deze. 't Is waar, de gevangenis is — en gelukkig! — geen paleis of Hotel le rang, maar't is ook waar, dat in niet weinig gevallen, de gevangene het beter heeft in zijne cel, dan zijne vrouw en kinderen thuis. Détór grijnzen armoede en ellende van alle kanten tegen, maar hier heeft men bij goede verzorging en ligging, eene cel, die voorzien is van electrisch licht en eene electrische schel, en 's winters door buizen verwarmd wordt. Zijn eten, dat over 't algemeen zeer goed en voldoende is, en zijne verschooning, ook zijn bad, krijgt hij geregeld op tijd; eene uitmuntende bibliotheek voorziet niet 1 alleen van een Bijbel en een Psalm- en Gezangboek, maar ook van degelijke, opbouwende lectuur; aan onderwijs wordt veel zorg besteed; wil iemand na zijn ontslag naar het Buitenland, dan wordt hem in de meeste gevallen toegestaan, door zelf-oefening, de taal te leeren van het land, waar hij denkt heen te gaan, en niet zelden wordt hij daarbij door een der heeren onderwijzers geholpen. Over gebrek aan behartiging der geestelijke belangen zal geen enkel gevangene klagen; daarin wordt voorzien door kerkedienst en persoonlijk bezoek, zoowel voor Protestanten als Roomschen en Joden (de laatsten alleen door bezoek, omdat hun getal nooit meer dan enkelen bedraagt); van verveling kan nooit sprake zijn, wijl iedere gevangene zijn werk heeft en het is mij zelfs eens overkomen, dat ik iemand — een wetenschappelijk man — een boek ter lezing aanbood, dat hem zeer interesseerde, maar waarvoor hij bedankte, omdat hij — en 't was waar — geen tijd had om te lezen. Door dien arbeid wordt dan nog zooveel verdiend, dat iets extra's — boter, brood, koffie, enz. — kan worden gekocht en nog eene uitgaanskas geeft bij vertrek. Geneeskundige hulp wordt aan ieder gevangene verschaft en, waar het noodig is, ziekenvoeding, melk, soep e. d. g. niet onthouden; eiken dag gaat hij een half uur of langer naar buiten; familiebezoek en briefwisseling worden toegestaan, in één woord de menschen worden behandeld als menschen. Maar dan moeten zij zich ook als menschen gedragen. Doen zij dat niet, dan gaan zij naar de strafcel, zoo noodig op water en brood en indien nog noodiger gesloten, d. i. geboeid. Deze straf wordt echter alleen toegepast in de uiterste noodzakelijkheid, zoodat de gestrafte zijne straf alleen te wijten heeft aan zichzelven en aan niemand anders. Maar hoe zijn en doen nu de gevangenen? Onder hen treft men niet alleen verschillende individuën, maar ook verschillende karakters aan. Men heeft er open karakters en gesloten karakters; men vindt er huichelaars, die zoo vroom zijn, dat men dadelijk de hand op de portemonnaie legt, en — zeldzame exemplaren! — blank oprechten, die gaarne bekennen, dat zij en zij alleen de oorzaak zijn van al hunne ellende. Er zijn er met een karakter als van buskruit — een klein vonkje, één enkel woord, en eene ontploffing heeft plaats. Maar ook karakters, welke door niemand of niets in beweging te krijgen zijn. Men ontmoet er onverschilligen, die voor mensch noch duivel vreezen, en anderen, die allereerst vrees hebben voor mogelijke straf bij de straf, en die bovendien ontzaglijk tobben over ouders of over vrouw en kinderen. Er zijn er, die brutaal zijn als de beul, en weer anderen, die kruipen als een hond. Er zijn er, die fier zijn als een vorst, en weer anderen, die vleien als een hoveling, i. e. w. wat men vindt in de maatschappij, vindt men terug in de cel, maar met dit onderscheid, dat de karakters daar meer openbaar worden. Om dit alles duidelijk te maken, zouden wij verschillende personen ten voeten uit moeten teekenen. Maar dat mag niet. Toch wil ik u met enkele personen doen kennis maken. Vooraf zij echter verzekerd, dat ik gedeeltelijk schrijf uit lang vervlogen dagen, en voorts met zoodanige persoonsaanwijzing, dat het niet gemakkelijk zal zijn, bedoelde personen te vinden en te herkennen. Dit mag trouwens niet. • • * Gemakshalve wandelen wij in gedachten door het gebouw en brengen wij bezoek aan de personen, die ik u wil voorstellen. Laat ik u vooraf verzekeren, dat ge niet bevreesd behoeft te wezen, dat u eenig kwaad zal gedaan worden. Over het algemeen zijn de menschen veel te blijde, als zij bezoek krijgen en hoe langer men met hen wil spreken, — wil s. v. p. niet preeken! — hoe aangenamer het hun is. Het kan zijn, dat we wel eens een leelijk, stug, brutaal of onaangenaam persoon ontmoeten, maar die kan men in het maatschappelijk leven ook aantreffen. Eene enkele maal, ik meen tweemalen in mijn ruim twintigjarigen gevangenisarbeid, is 't mij overkomen, dat ik in gevaar was. In beide gevallen bleek de persoon absoluut ontoerekenbaar. Het is dan ook zonder vrees of schroom, dat ik steeds bezoek breng van de eene cel tot de andere. We gaan dus samen ons eerste bezoek brengen. H. Een Indisch fourier. Wij zullen binnengaan in cel 24. Elke cel heeft een nummer en iedere gevangene heeft bij het binnentreden van de cel zijn naam ingewisseld voor het nummer zijner cel, m. a. w. hij heeft opgehouden een naam te dragen en is thans een nummer geworden. Wij komen dus bij 24. Nog een jongmensch. Hij is fourier geweest bij het Indische leger. Blijkbaar heeft hij reeds een veelbewogen leven achter zich. Hij scheen mij zoo iets avontuurlijks over zich te hebben. Deze meening is echter meer een beweren dan bewijzen, want hij behoort tot dat soort menschen, die niet alles tegelijk vertellen. Maar zooveel was ik toch van hem te weten gekomen, dat hij, reeds als kind, eene onweerstaanbare neiging had om iets meer van de wereld te zien, dan in zijne omgeving mogelijk was. En daarom was hij op zekeren dag, met nog een vriend, tot het besluit gekomen naar Holland te reizen, om daar te Harderwijk zich te laten aanwerven voor de koloniale troepen. Zoo deden zij. Beiden werden aangenomen, en beiden vertrokken spoedig naar Indië. Het soldatenleven viel hem volstrekt niet tegen en blijkbaar was hij wel een bruikbaar man. Tenminste, binnen betrekkelijk korten tijd kreeg hij de korporaalsstrepen, waardoor zijn ambitie voor de studie nog sterker werd en die ook beloond zag door verwisseling van de katoenen korporaals- in gouden onder-officiersstrepen. Hij werd aangesteld tot fourier. Dat had hij niet durven denken. En wat eene heerlijke verandering in zijn leven. Het verschil tusschen korporaal of onderofficier zijn, was hem nu pas duidelijk geworden en geen oogenblik beklaagde hij zich de reis via Holland naar Indië gemaakt te hebben. Op eens echter was het met dat mooie geluk uit. Wélt er gebeurd is, aan welk strafschuldig feit hij zich heeft schuldig gemaakt is mij nooit duidelijk geworden. Maar op eens was hij in arrest gesteld en voor den krijgsraad kreeg hij een vonnis van twee jaar met degradatie en vervallenverklaring wegens diefstal. Dadelijk bij ons bezoek deelt hij mede, dat hij mij in de kerk gehoord heeft; dat hij er blijde meê is, als ik hem bezoeken wil, mits er niet over godsdienst gesproken wordt, daar moet hij niets van hebben. In Indië heeft hij zóóveel van die „kul" gehoord, dat hij er „zat" van is. Het geheele karakter van dien man teekent onverschilligheid. Hij gelooft niets en wil niets gelooven en heeft er ook geene behoefte aan. Zijne positie kan hem weinig schelen. Wat hij gedaan heeft — zegt hij — doet ieder fourier, en als allen gestraft moesten worden voor het feit, waarvoor hij gestraft is, dan was er geen fourier meer in Indië Ik heb den man vaak bezocht en veel met hem gesproken, maar hij bleef dezelfde. Hij was echter zoo vriendelijk mij, voor zijn ontslag en vertrek naar zijn Heimath, een brevet uit te reiken, nl. dit: „Ik wenschte te zijn, zooals gij zijt, want ik geloof, dat menschen zooals u, toch veel gelukkiger zijn dan ik." Ik heb natuurlijk nooit meer van den man gehoord, maar zeer dikwijls aan hem gedacht. Hij had mij zoo vaak een en ander verteld van hetgeen hij in Indië gezien had in het leven en den arbeid der mannen, die geroepen waren voorgangers des volks te zijn, in handel en wandel, maar die in steê daarvan zoo vaak voorgangers waren in hetgeen niet betamelijk is, waardoor zooveel ergernis wordt gegeven. Gode zij dank, dat thans in onze koloniën ook mannen gevonden worden, die zich het Evangelie van Christus niet schamen, en die er niet alleen heengaan om het groote tractement, gemakkelijke leven en een goed pensioen, maar trachten te zoeken en te redden, wat verloren zou gaan. III. Als een Dominéé spot...! Thans bezoeken wij weer een gewezen Indisch militair; nu geen Duitscher, maar een Hollander. Hij was een kind van burger ouders, maar een kind, dat het thuis niet vinden kon en blijkbaar voor de maatschappij minder geschikt was, en daarom, zeer tot verdriet zijner ouders, had geteekend voor koloniaal. Hèm was het militaire leven in Indië niet zoo meegevallen. Zeer zeker lag de grootste oorzaak wel bij hem. Zoolang hij thuis was bij vader en moeder, weraen zijne luimen en grillen, voor zooverre dat mogelijk was, geduld en gedragen, maar toen hij eenmaal militair was, verdroeg die niemand en werd hij er zelf de dupe van. Het duurde dan ook niet zoo heel lang of zijn strafregister begon er bedenkelijk uit te zien, en waar men in Indié niet spoedig versteld staat over strafFenuitdeelen, hield men toch voor dezen man het hart vast. Op zekeren dag werd hem door een sergeant dienst gekommandeerd, maar weer had hij eene nuk om niet te doen, wat hem werd bevolen. De sergeant probeerde het, wetende wie hij was, met een goed woord, maar hij bleef het v Gevolg was rapport, weer voor dienstweigeren. Daarover woedend geworden, ging hij den sergeant te lijf, met gevolg, dat hij voor den krijgsraad kwam, die hem naar Holland zond met twee jaar gevangenisstraf. En zoo vinden wij hem thans in deze cel. Hij ontvangt ons zeer vriendelijk, maar begint al dadelijk te vertellen, dat hij vrijdenker is. „Van al uwe preekerij moet ik niets hebben, en u is verstandig genoeg — zoo zei hij mij — om zelf ook niets te gelooven van alles, wat u ons vertelt." Natuurlijk boog ik zeer diep voor dit ongeveinsd compliment. Vele malen bezocht ik hem, niet omdat ik zijn persoon zoo aangenaam vond, maar omdat ik medelijden met hem had. Eens zei ik hem: „één ding wensch ik, nl. dit: dat ik, als ge zoo blijft, niet aan uw sterfbed zal staan." „Dat zal wel losloopen,"zei hij. Hij werd ontslagen en ik hoorde niets meer van hem. Maar langen tijd daarna, bij mijne komst in het gebouw, zei mij een bewaarder, dat no. 85, die in de ziekencel was, mij wenschte te spreken. 85 — hé, wie is dat? Dadelijk ging ik er heen en vond er mijn ouden kennis van 33. Hij was weer voor een jaar teruggekomen — ondergegaan in den strijd om het bestaan. Ik vond hem op zijne krib. Zoodra hij mij zag, barstte hij los in tranen. Wat zag hij er uit! Men behoefde hem niet te vragen, wat er aan scheelde. De kerkhofroosjes bloeiden op zijne wangen; de verraderlijke tering had hem aangegrepen. Ik had te doen met een open karakter. Het was hem eene behoefte mij te vertellen, dat hij zulk een zondaar was, en zoo ongeloovig was geworden. „Maar — zoo voegde hij er aan toe — hoe kon het anders; toen ik jong was, kwam bij ons een dominéé in huis, die spotte met alle geloof en die heeft ook mij geleerd, daarmede te spotten. Thans zie ik, waar mij dat heengevoerd heeft." Wat had ik medelijden met dien armen teringlijder, thans in eene cel, met een geestelijk en zedelijk verwoest leven achter zich, en wiens leven straks zou eindigen in den dood. Maar ik was ook over hem verblijd. Er is immers blijdschap in den hemel bij de engelen voor Gods aangezicht over een' zondaar, die zich bekeert, en zou dan ook mijn hart niet jubelen bij de gedachte, dat deze man gered is als een brandhout uit het vuur? Hij durfde niet zeggen, dat hij verzekerd was van zijne behoudenis, maar hij zocht vrede door het bloed des kruises, en, God lof! het staat er zoo duidelijk: die Mij zoeken, zullen Mij vinden. Ik bad met hem. Ik bad uit de volheid van mijn hart. — Hij weende. Hij weende, zooals alleen een kind kan weenen, dat weet kwaad gedaan te hebben, maar daarover ach, zooveel berouw heeft. Vele malen heb ik hem bezocht. Telkens scheen hij mij eene vrucht, die rijper werd voor den hemel. Hij ging heen in vrede. Heerlijk einde, na zulk een treurig leven. IV. Een predikantszoon. Thans gaan wij naar eene andere cel. Hu, welk een naar mensch vinden we daar. Een man van bijna dertig jaar oud, maar iemand om van te griezelen. Niettegenstaande zijn vader eens een gevierd predikant was, had hij reeds kennis gemaakt met het toenmalig tuchthuis in Leeuwarden. Bij het binnenkomen in zijne cel, kijkt hij ons aan met een paar leelijke, brutale oogen. Voor de gezelligheid behoefde men inderdaad geen gesprek met hem aan te knoopen. Hij was een ongenietbaar creatuur. Van de Waarheid had hij genoeg gehoord. Als kind ging hij, natuurlijk, geregeld ter kerk. Zoodra hij echter gelegenheid had, keerde hij èn der kerk èn zijnen ouders èn zijner familie den rug toe en leefde in volkomen haat tegen alles en allen. Thans had hij weer een vonnis van vijf jaren, en hoewel het mij vaak moeilijk viel, bleef ik hem geregeld bezoeken. Voortdurend zocht ik naar eene snaar, die zijne ziel kon doen trillen. Maar tevergeefs! Hij had nog eene moeder. Wat heeft die arme ziel een zwaar en moeilijk kruis gedragen. Al hare kinderen waren gebleven bij de leer, welke hun vader had verkondigd en de grond zijner hope was gebleven in de ure des doods. Maar dit kind, dat reeds zoo jong nog, zich onverschillig en weerbarstig toonde, wat was dat een voorwerp van veel zorg en tranen en gebeden! En wat was er eene vreeze, dat hij na vaders sterven, zoo mogelijk, nog meer onhandelbaar zou worden. Die vrees werd helaas niet beschaamd. Al spoedig, nadat vaders stoffelijk overschot, onder groote deelneming van het landstadje, was grafwaarts gedragen, verliet hij de nog door de weduwe bewoonde pastorie. Waar hij was heengegaan, had hij niet gezegd, en hij liet ook niets van zich hooren. Dag aan dag en week aan week zag de moeder uit naar eenig bericht van haren verloren zoon, maar al het wachten liep alleen uit op bittere teleurstelling. Op een avond las zij iets in de bladen, dat haar deed ontstellen. Wegens poging tot moord was iemand gearresteerd, die dezelfde naamletters had als haar kind! Zou dat haar Henri zijn?... Zij kon het niet gelooven. Haar bange vrees werd echter, helaas, bevestigd en met een vonnis van zeven jaren bracht hij zijne eerste straf door te Leeuwarden. Maar ook die straf had geen invloed ten goede op hem uitgeoefend, zoodat wij hem thans ontmoeten in deze cel. Zijne moeder was goed voor hem geweest, zei hij mij eens. Deze mededeeling gaf mij, dacht ik, den sleutel om den weg te vinden tot zijn hart. Op zekeren tijd trachtte ik het gesprek te brengen op die moeder. „Als ge weten wilt" — zegt Dr. Laurillard — „of een zondaar, dien gy voor zedelijk dood houdt, dood is, breng zijne moeder bij zijn hart; en als hij dan geen teeken van leven meer geeft... ja, ik durf niet zeker zeggen, dan is hij dood, — maar dan is hij toch ver weg; ten minste, als hij eene goede moeder had of heeft, en hij geeft bij de vermelding van die moeder geen teeken van leven, dan is hij heel ver weg." Deze man was niet heel ver weg — hij was zedelijk dood. Hij wilde niets van zijne moeder weten en nog minder wilde hij spreken over haar, al moest hij nog eens bekennen, dat zij zulk eene lieve, goede moeder voor hem geweest is. Zijn hart bleef voor haar gesloten. Ook hij werd teringlijder. Ik wees hem op zijn naderend einde. 't Was hem best, „hij zou wel uitstappen, als 't zijn tijd was!" Hij was onvermurwbaar. Per telefoon werd mij bericht, dat hij stervende was. Ik ging er dadelijk heen. Inderdaad, ik vond hem stervende; zijne krachten, voor zooverre daarvan nog sprake kon zijn, zonken weg, alleen zijn geest bleef helder. Spreken kon hij niet meer, alleen fluisteren. Ik mocht niets voor hem doen. Hij dankte mij voor al mijne bezoeken. Het speet hem voor mij, dat die zoo weinig vrucht hadden gehad. Ik had nog eene vraag, eene laatste vraag: „Wil ik even om uwe lieve moeder telegrafeeren ?" „Ik haat ze", siste hij mij toe door zijne tanden. Zóó stierf hij. En zijne begrafenis was gelijk eene ezelsbegrafenis. Ook van dezen man kan gezegd worden: het ware hem beter nooit geboren te zijn geweest. Y. Gevlucht. Deze jonge man is mij geen onbekende. Vóór hij hier kwam, had ik hem reeds dikwijls bij zijne ouders ontmoet. Hoe hij heet of wie hij is, mag ik natuurlijk niet zeggen. Dat zoontje was nog al vroeg het voorwerp van veel zorg, in 't bijzonder van de moeder. Die zag, als vele moeders, doorgaans meer en scherper dan een vader doet. Bepaald kwaad kon zij hem niet ten laste leggen, maar er was toch iets in zijn vaak geheimzinnig doen, waardoor haar achterdocht en vreeze werden gewekt. Toch ging het langen tijd goed; er waren geene bijzondere aanmerkingen te maken. Hij ging geregeld naar zijn werk en kwam geregeld thuis. Aan uitgaan deed hij niet veel, meestal zat hij in zijn eentje te lezen. De eenzaamheid was hem het liefst. Op zekeren dag, toch in de stad zijnde, liep ik even aan en op mijn ietwat luchtige vraag: Hoe maken het de luidjes hier, oud en jong? — zie ik bij de moeder een paar betraande oogen. Hebt u nog niets van Jan gehoord? zoo vroeg zij mij, bedrukt en bedroefd. Neen, was mijn antwoord, er is toch geen bezwaar? Daarop deelde zij mij mede, dat Jan de stad uit en naar 't Buitenland wilde. Jan naar 't Buitenland? Waarheen? Hij kent geene enkele taal. Ja, hij wil — en liefst zoo gauw mogelijk — naar Frankrijk, of anders naar Duitschland. Ik meende de zaak te begrijpen, maar durfde, of liever, wilde mijn eigen vermoeden niet gelooven. Er is toch niets gebeurd? Maar hebt u er dan nog niets van gehoord, nog niets? Toch niet gestolen? Neen, hij had niet gestolen. Maar toch had hij zich zoodanig vergrepen, dat hij met den strafrechter in aanraking zou komen en zeer zou boeten voor zijn misdrijf. De arme moeder vertelde mij in kleuren en geuren, wat er was geschied. Een feit, dat zich nu moeilijk in deze schets laat omschrij ven, maar ook niets ter zake doet. En wat denkt u', dat hij daarvoor krijgen kan? zoo vroeg zij mij ietwat angstig. Zou dat een maand kunnen wezen? Ik durfde niet zeggen, wat ik meende: dat zou op dat oogenblik meer dan wreed geweest zijn; maar ik voelde, dat ik de geheele waarheid toch ook niet mocht verzwijgen. Met vooropstelling, dat ik geen rechtsgeleerde en nog minder rechter was, zeide ik haar, dat zij er niet op rekenen moest, dat Jan met minder dan een half jaar er af kwam. Maar als ik dan eens een advocaat nam? zoo vroeg ze m\j. Dit mocht ik haar natuurlijk niet afraden, maar wèl moest ik haar weer verzekeren, dat de knapste en handigste advocaat toch niet in staat zou zijn, hem vrij te pleiten. Er zouden, zoo zeide ik, wonderen moeten gebeuren, die ik niet voorzien kan, maar vrij komt Jan niet. Maar wat zou u er dan van denken, als hy maar weg ging? Natuurlijk moest ik dit zoo sterk mogelijk ontraden. Iemand, die geene enkele vreemde taal spreekt of verstaat, hoe moet die daar aan werk komen en hoe zal die in staat zijn daar zijn brood te verdienen? Hij zou daar minstens drie maanden moeten wezen eer hij letterwijs werd, en, gedurende dien tijd moest hij dan toch eten en leven. En hoe! Alles dubbel duur betalen, op gevaar zelfs om zijn geld op eene of andere manier in eens kwijt te raken. En wie zal hem aan dat al kunnen helpen? Moet ü dat doen — zoo verzekerde ik haar — dan wordt u totaal arm. Dat begreep zij toch ook. En zij zag dan ook niet in, dat daar iets van komen kon. Zeer sterk ontraadde ik haar hem in zijn plan te steunen. Jan was geen jongen, die — aangenomen, dat hij de genoemde bezwaren kon te boven komen — zoolang in den vreemde zou kunnen blijven tot zijn straf verjaard was, en moeder zou het op den duur toch buiten Jan niet kunnen stellen. Nog eens gaf ik haar dus den ernstigen raad, Jan in geen geval naar 't Buitenland te laten vertrekken, maar liever eerst het vonnis af te wachten en te zien, wat de Rechtbank doen zou ; dan kon hij later — omdat hij toch een „loopend proces" had — nog zien wat hij dan wilde. In ieder geval, zoo verzekerde ik haar, zijn? straf zal hij toch ondergaan: dit staat voor mij boven alles vast. Ook hier kon men weer ontdekken, dat vele menschen, ook in strafzaken, vaak praten alsof zij er alles van weten, terwijl zij er ten slotte niets van weten. Deze moeder had men wijs gemaakt, dat Jan vijf jaren alsof dat twee dagen zijn! — moest wegblijven, dan kon hij weer vrij en frank terugkeeren. Maar zij wist niet, dat voor dit feit twaalf jaar stonden, en mdien hij was weggegaan n4 de uitspraak van het vonnis, dan zou die tijd met nog een derde vermeerderd zijn geworden en dus zestien jaar zijn. Die moeder durfde mij niet zeggen, dat ik er niets van wist, want dat „mèn" het haar anders gezegd en verzekerd had; maar mijne raadgevingen mochten toch niet baten. Zeer kort na mijn bezoek was Jan, die steeds zorgde, dat ik hem niet kon ontmoeten, op den trein gegaan en had de wijk genomen over de grenzen. Met zijne moeder had hij afgesproken, dat hij niet zou schrijven, opdat de politie daardoor geene gelegenheid zou hebben, zijn spoor te ontdekken. Dat was eene marteling voor die goede ziel. Het duurde echter gelukkig niet zoo heel lang, of er kwam toch een brief. Maar, hoe kon het anders! het waren klaagliederen en nog eens klaagliederen. Intusschen was zijne zaak voor de Rechtbank behandeld, die hem veroordeelde tot eene gevangenisstraf van één jaar. Dat viel mij drie maanden tegen. Meer uan negen maanden had ik niet verwacht, maar minder toch ook niet veel. Natuurlijk was hem spoedig die uitspraak bekend, en nu, minder dan ooit, had hij moed om naar huis te gaan, wetende dat de gevangenisdeuren dan voor hem geopend zouden worden. En zoo bleef hij in den vreemde ronddolen, als een verloren zoon, verre van het ouderlijk huis, eigenlijk óók gebrek lijdende, en met een gevoel, alsof hij door iedereen was verlaten. Eindelijk was het hem gelukt aan het werk te komen. Dat gaf hem tenminste een beetje verandering en verbetering in zijn treurig bestaan, en, zoo redeneerde hij alweer, om nu toch voor een jaar den „bak" in te gaaif, dat ging ook niet. Toch had ik zijne moeder meermalen verzekerd, dat Jan wèl terug zou komen, en dat hij zelfs zeer verstandig zou doen, indien hij dat maar zoo spoedig mogelijk deed, want dat hij het op den duur in den vreemde toch niet zou uithouden. En dat was ook zoo. Van zoovelen heb ik geweten, dat zij zich „verwijderd" hadden, maar ook van zoovelen, die weer, zij 't dan ook als met lood in de schoenen, terugkwamen. Alleen groote falsarissen en zij, die niet veel familieband voelen en de taal machtig zijn van het volk, waaronder zij verkeeren, — zij alleen blijven nog al eens weg. Maar ook die nog lang niet allen. Bij Jan was al eens meermalen de gedachte opgekomen om eens heel stilletjes, en dan maar voor heel korten tijd, naar huis te gaan, en dan natuurlijk te zorgen, dat hij den tijd van zijn verblijf bij zijne moeder in huis bleef. En dan zou hij weer even geheimzinnig verdwijnen, als hij verschenen was. Hoe meer hij over dat plan dacht, hoe sterker zijn verlangen naar huis werd en hoe nader dat plan tot uitvoering kwam. Op een goeden dag pakte hij zijn boeltje bij elkander en ging. Natuurlijk zeer voorzichtig. Zoolang hij deHollandsche grens niet over was en later het station Den Haag nog niet bereikt had, was er nog niet zulk gevaar. Maar als hij in de plaats zijner geboorte gekomen was, dan zou oppassen de boodschap zijn. Met een flinken pas, wel een beetje sluiks rondkijkende, loopt hij de perrontrappen af, het Stationsplein over, niet langs den Stationsweg, maar meer door de stille wijken, huiswaarts aan. 't Gaat best. Hij is reeds enkele maanden weg, niemand denkt natuurlijk meer aan hem en het feit is al een beetje in 't vergeetboek geraakt, en zoo denkende loopt hij voort, zich een beetje meer haastende, want hij komt al dichter bij het ouderlijk huis. Zóó, is u weer in Den Haag terug? vraagt hem een meneer, dien hij niet kende. Waar gaat ge heen? Hij wist inderdaad niet of h\j stond of ging. Door den schrik was hij als verlamd, maar hij trachtte zich goed te houden. Ik ga even naar huis, — eens zien hoe de oude lui het maken ... Gaat u dan maar eerst met mij mede, ik ben van de politie, gij zijt mijn arrestant; in het Politie-blad staat ge gesignaleerd, ik mag u dus niet meer naar huis laten gaan. En in plaats van 's nachts onder het ouderlijk dak te slapen, werd hem een logies bezorgd in het toenmalige Huis van Bewaring op de Prinsegracht, om zeer kort daarna per celwagen overgebracht te worden naar de Strafgevangenis in het Duin. Dé,ér was het, dat ik hem kort na zijne arrestatie ontmoette. t Wat was hij blijde mij te zien. Hij had heel wat te vertellen, van al zijne — meest treurige — ervaringen van de laatste maanden. Op zijn verzoek ging ik even naar zijne ouders, om hun mijne ontmoetingen mede te deelen. En nu waren hier twee zaken, die mij troffen: n.1. de blijdschap van Jan èn de blijdschap der ouders, dat aan dat zwervend leven nu toch een einde gekomen was. Wat ik meermalen van anderen, die ook door over de grenzen te gaan, getracht hadden zich aan de straf te onttrekken, gehoord heb, vernam ik ook uit zijn mond: „Ik ben zoo blijde, dat ik hier ben, nu kom ik tot rust; dat leven was op den duur toch niet voor mij om uit te houden; en of ik, wanneer men mij niet gearresteerd had, wel spoedig vertrokken zou zijn, ik geloof het niet; het is een lange tijd zoo'n heel jaar hier te moeten blijven, maar als dat voorbij is, dan ben ik ook weer zoo vrij, als een vogeltje in de lucht, en dan hoop ik, dat de politie geene kans meer zal krijgen, mij ooit weer te arresteeren." Ook de ouders waren blijde, dat hun kind in hunne nabijheid was. Het was wel geene aangename gedachte: onze jongen zit in de gevangenis. Maar elke dag telde dan toch af van zijne straf, en nu waren zij dan in de gelegenheid hem tweemaal per maand te zien en te spreken. Zóó is het gegaan. Zoowel voor Jan als voor de ouders ging de straftijd vlugger voorbij, dan zij hadden durven denken. En nooit — zoo zeide hij mij dikwijls — nooit zal ik iemand aanraden, de straf te ontloopen, want men kan het op den duur toch niet uithouden in den vreemde. Alleen de gedachte, dat men altijd zwerft als een balling, die niet in zijn land mag komen, d&t is reeds eene straf. VI. Een kind van gebed en tranen. In deze cel vinden wij iemand van ruim 17 jaar, een Marine-matroos. Ook hij is, als zoovelen, het slachtoffer geworden van ontevredenheid-zaaien. Onze Koninklijke Nederlandsche Marine heeft een tijd gekend, (het is thans beter geworden, doordien eene krachtige opruiming is gehouden van mal-contenten), dat er aan boord dier schepen een geest heerschte, die verderfelijk was, zoowel voor de tucht, 2 als voor de bemanning zelve. Vooral de jonge menschen, wier hart zoo spoedig en zoo gemakkelijk vatbaar is voor indrukken van buiten, waren daarvan in de eerste plaats de slachtoffers. Wanneer men dag aan dag in eene beperkte ruimte, als aan boord van een schip, met elkander omgaat, en men hooit dan niets anders dan een gemopper, dat de heele dienst bij de Marine eene rotzooi en een snertboel is, en wanneer dan oudere matrozen bovendien nog de moeite doen om de jonge harten afzonderlijk te bewerken, dan moeten het al zeer sterke krachten wezen, om voortdurend bestand te zijn, tegen al de schadelijke invloeden, welke van buiten inwerken, als een stil maar zeker vergif, dat de karakters van zulke jonge menschen verderft. Dit wordt nog duidelijker als men rekening houdt met het feit, dat velen dier jongelingen (eigenlijk nog kinderen, als zij in dienst komen) uit eene omgeving komen, waar Godsdienst nu juist geene hoofdzaak is, en die voor hunne verstandelijke ontwikkeling, meer aan de opleiding te Leiden verschuldigd zijn, dan aan de omgeving, waar zij als kind verkeerden. Er zijn er echter ook onder, die in een Christelijk gezin zijn opgevoed en al de klassen der lagere school hebben doorloopen. Zulk een jongen man ontmoeten wij thans. Dadelijk, bij ons binnenkomen, springt hij op van zijne kruk en, alsof er een officier in zijne cel komt, neemt hij „de positie" aan. De indruk van zijn persoon is dadelijk onvoorwaardelijk gunstig; er ligt geen schijn of schaduw van misdadiger-zijn op dat ronde, prettige, open gezicht; hij kijkt ons aan met een paar heldere vertrouwende oogen, zonder iets brutaals er in. Onwillekeurig, bij het eerste zien van dezen jongen gevangene, stelt men zich de vraag, hoe komt die arme jongen hier. Ik begon met, wat ik met zulke persoontjes meer doe, hem eene hand te geven. Dat begreep hij schijnbaar niet goed. Hem, een Marine-matroos, en thans gevangene, wordt eene hand aangeboden, door een heer, dien hij niet kent en nooit gezien heeft, als éénmaal in de kerk Maar hij waardeerde dat bewijs van vriendschap en gevolg daarvan was, dat hij dadelijk van zijn hart een glazenkastje maakte: hij liet mij er vrij inkijken en hield er geen hoekje van verbolgen. Ik kreeg heel wat te hooren, maar veel, wat ik reeds wist. In de eerste plaats zijn naam en beroep en leeftijd, dat alles had ik reeds in mijn aantekenboekje; vervolgens zijne geboorteplaats, die was ook de mijne! — dan zijne ouders, die kende ik zeer goed: degelijke menschen, die bij mij hoog stonden aangeschreven. . Ik vertelde hem niet, dat ik ook in Middelbui g geboren en opgevoed was en noemde hem ook niet mijn naam. Maar juist daardoor begreep hij er zoo weinig van, dat ik b.v. den Singel en het boerderijtje, waar zijne ouders woonden, zoo goed kende, en de school, waar hij onderwijs had genoten, en veel meer van dien aard. Maar hij vond het zeer prettig, dat ik met hem sprak, zooals ik deed. En nu zijn feit. Hij had het land aan den dienst, hij wilde er uit, want „meneer, het is toch zoo'n zoodje bij de Marine". Ik begon hem dit maar eens gewonnen te geven. Maar, zoo vroeg ik hem, waardoor ontstaat dan toch dat zoodje; ligt de schuld daarvan bij de kommandanten der schepen, of bij de officieren, of bij de onder-officieren, of aan den dienst, of aan het eten, of, waar ligt dit aan? En nu stond hij. Van „koejenatie was eenvoudig geene sprake, de dienst was best uit te houden, het eten was zeer goed, zoodat hij ten slotte niet goed wist, wat hij er van zeggen moest. Toen heb ik hem gezegd: Wil ik u eens vertellen, wat er aan scheelt? Het is metu gegaan, als met zoo menig jongen man bij de Marine; er is ontevredenheid in uw hart gezaaid en nu heeft het u ontbroken aan het vermogen, om te beletten, dat dit kwade zaad hare wortels heeft kunnen schieten, en nu zijt ge, evenals reeds menig jong Marine-matroos, gekomen, waar ge niet wezen wilt, zeer tot schade voor u zeiven en tot groote smart uwer ouders. (Hier welde een dikke traan in zijne oogen en begon zijne kin zoo eigenaardig te trillen). Gelukkig zijt ge nog niet uit den dienst ontslagen, blijkbaar heeft de zeekrijgsraad nog consideratie met u willen gebruiken; ge gaat dus weer aan boord terug en dan kunt ge van twee dingen één van beide doen: ge kunt, door te luisteren naar uwe verkeerde raadgevers, op dezen weg voortgaan, maar dan zijt ge in minder dan geen tijd weer hier terug en dan als weggejaagd uit den zeedienst; öf ge kunt in woord en daad toonen, dat ge verkeerd hebt gehandeld ; maar dan zult ge ook andere doen en dan ligt er nog eene toekomst voor u bij de Marine, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ge mettertijd nog eens als onder-officier thuis komt. Hebt ge daar wel eens over gedacht? Hij haalde diep adem. Het was, of er na een geweldigen storm in zijn hart, opeens kalmte was gekomen. Hij aarzelde geen oogenblik om zoo oprecht mogelijk te bekennen, dat hij verkeerd had gedaan; hij had zich inderdaad door voortdurende opruiingen, laten meeslepen; ue les, die hij nu had ontvangen, was eene zeer dure les, maar hij hoopte, dat die hem toch nog tot nut mocht zijn. Ik beloof u, zoo zeide hij, dat ik mij zal afkeeren van al die verkeerde lui. Mij zeiven heb ik in t ongeluk gebracht en mijne ouders verdienen niet, dat zij zooveel verdriet van mij beleven. Ik hoop, dat dit nu uit zal zijn. En hij heeft woord gehouden. Langen tijd na zijn ontslag bracht ik bezoek bij zijne ouders. Zij wisten alles, wat ik met hun Cornelis besproken had doordien hij het had geschreven, en zij waren er kinderlijk dankbaar voor, evenals voor het bezoek, dat ik hun nu bracht. En hun kind, dat zoo langen tijd een voorwerp was geweest van groote zorgen, en dat hun zoovele rustelooze nachten en heete tranen had gekost, was thans hunne blijdschap en hun trots. Had hij het eerst niet verder kunnen brengen dan tot lichtmatroos, thans was hy matroos 3e klasse en zeer spoedig hoopte hij 2e Was te worden, met opname in het vaste corps. Dit laatste is eene onderscheiding, die alleen verleend wordt aan diegenen, die buiten straf blijven. . Maar er was meer dan dit, dat voor de ouders zulk eene oorzaak van vreugde was. Dit is mij later gebleken. Zeer kort na zijne bevordering tot 2e klasse werd Cornelis zeer ernstig ziek. En wat men aanvankelijk reeds gemeend had te bespeuren, werd toen duidelijk. Dit kind van zooveel gebed en tranen is gebleken een voorwerp te zijn van Goddelijke leiding en liefde. Zijne krankheid was van korten duur, maar toch nog lang genoeg voor hem om in het Hospitaal, waai hij verpleegd werd, voor zijne makkers te getuigen, Wiens hij was, en hen te waarschuwen voor verkeerde invloeden. En waar in vele andere gevallen zulk een getuige voor zulk eene omgeving eene oorzaak kon geweest zijn van spot en hoongelach, was ieder zoo overtuigd van de oprechtheid van dezen prediker op zijne krib, dat zelfs elke gedachte aan spot wasgebannen. Als eene voor de eeuwigheid rijpe vrucht is hij weggenomen uit den strijd van dit leven. De ouders waren zeer bedroefd, maar het was eene droefheid met vreugde gemengd. VIL Verwoest geluk. Het is een zeer eigenaardig persoon, dien wij hier ontmoeten. Onwillekeurig loopt men bij hem in de cel, om een oogenblik een praatje met hem te houden, en als men met hem aan de praat is, dan krijgt men neiging om erg boos op hem te worden. Hij is nog een jong persoon, maar een, die in zijn korte leven al heel wat medegemaakt heeft. Niet in den zin, dat hij dikwijls met de Justitie in aanraking is geweest, maar meer met betrekking tot zijn persoonlijk leven. Als men hem zoo ziet staan, die korte, maar krachtige 27-jarige man, dan ontdekt men dadelijk in hem den werkezel, den man, die geene behoefte heeft aan een acht-urigen werkdag en voor wien het „liever lui dan moe" volstrekt niet van toepassing is. Dit alles geldt voor hem, niet alleen in 't maatschappelijk leven, maar ook voor zijn werk in de cel. Hij werkt of hij een kapitaal denkt' te verdienen, terwij i hij het toch zeer goed weet, dat hij alles, wat hij meer verdient dan een kwartje daags, aan het Rijk moet afstaan. Maar dat hindert hem niet. Door hard werken verdrijft hij de gelegenheid tot peinzen. Waarover hij dan peinst? Hoofdzakelijk over een stuk verloren levensgeluk. Wat is het mij toch dikwijls opgevallen, bij verschillende gevangenen, hoe niet alleen in beschaafde kringen, maar ook bij menschen uit den minderen stand eene liefde en aanhankelijkheid worden gevonden voor vrouw en kinderen, die treffen, en hoe het dan vaak de vrouw is, die die liefde als met voeten trapt of, erger nog, dien man, die haar als vrouw mint, tart en sart, door publiek te toonen, dat zij niet van zijne liefde gediend is, maar de hare liever aan een ander schenkt. Zoo was het ook hier. Als jong gezel had hij niet alleen hard gewerkt, maar was hij ook zeer zuinig geweest. Als boerenknecht verdiende hij genoeg om een spaarduitje weg te leggen; wanneer hij dan later tot een trouwdag kwam, zoo redeneerde hij, kon hij misschien wel een klein bedrijfje (boerderijtje) huren, en wanneer zij dan beiden zuinig waren, tonden .» vooruitboeren, pn dan zouden zij beiden gelukkig zijn. , 7oo 4ne hii iong als hij nog was, met een hoofd vof ideaTen en illusiln, eene blijde toekomst tegemoet. «jarigen leefthd « .." «3 sevonden, dat nu juist, naar hii meende, in staat 7011de ziin hem te brengen tot het toppunt van zijn geluk Wel was zij, evenals hij, maar een a^eiderslind maar eenvoudig als hij was, meende hij toch, dat 'een meisje nog een ander kapitaal kan bezitten dan in ffeld en eene andere schoonheid dan die van tot gelaat Èn zulk een kapitaal bezat zij, n.1. in beur handen. Ook zij wist van aanpakken, zoowel in de stal als op het land. Bovendien verstond zij ook de kunst om een dubbeltje weg te leggen, terwijl zi] ei mot va™ Meld om van een gulden een m„tpr, maar liever het omgekeerde deed. bn wat net uiSSk betrof, ook daarover was hij zeer tevreden Bovendien had hij ook wel eens opgemerkt — want Et hijillerminst - dat mooie gez>eht,es wel pptis leeliike humeurtjes kunnen hebben. "Hii had haar qevraaqd en zij had ja gezegd, en wa""ziit^na. Ntaand was gelukkiger.«tab». Was hii opgegroeid in eene streek, waar Go pti rti.Mist in eere waren, dan had hij zeker gezegd: ik heb eene bijzondere gunste Gods ontvangen. Maai wij tazitafstSafles letterlijk geestelijk verwilderd was waS dat klanken, die nooit tot z„n oor of hart * hS" wa°' een toele kuier, van de hofstede, waar hii diende, naar de hoeve, waar zij in betrekking was. Maar hii deed die wandeling met vreugde. Het zou, naar hi hoopte, niet zoo heel lang duren. Zoo stilleties aan werden trouwplannen gemaakt, want zy herrenen niet goed, waarom zij drie jaren moesten wachten hij had een paar centen en zij had ook een potje, dus wat zou hun beletten zoo spoedig mogelijk een eigen huishoudentje op te zetten. zJw er nog t"",e jaren vo°ri>«.«»• i»t ZÜ hadden besloten, dat hii voorpp.rsf maar «i boerenarbeider bij zijn baas zou"blijven werkend ook nLZiïJ? '°ef (00g8tl*d> als^arbSter^e naar het land, en dan zouden ze op hun gemaS uitzien naar een „gelegenheidje". °Verlegd en 200 werd g^aan. v,o i \ trouwen zaten ze netjes in hun boeltie 7ii had haar goud en heur zilver en zat góed^ inhare natSlik^W n J 5 eene Pronkkamer hielden ze er natuurlijk niet op na, maar ieder mocht bii hen komen om tTzta 'tri rs i°den,aad de wS m«r op™ wereli " tWM ge'Ukkie6 m™sche" MÏa.gSn de "S? ?ri'JJa,1:" ™r»(i, echt gelukkig, maar toen toen kwamen er kleine wolkies aan "vu m wis niet in den haak ziin. zou Levin» SLr»> dl^ ge,dachte trachtte hij terug te dringen' niettegenstaande die zich weer telkens bij hem op- ^®vina werd steeds leelijker tegen hem. En de band Z0° heC,ht' beg0n all^meeï^dn moeden fat ÏÏT1' te Veel ^d om te ver- ss„dkauvs xr ™"w tot ~ I? afme man maar iemand gehad, die iets van wri<™hrziifnw^konnH "'eCS'" MS" h" had niemand nooSen^Xrku»^ S& ^ ÏÏT * Van lieverlede vervreemdde hij meer en meer van huis en van kind. Hij ging het zoeken, waar het niet te vinden was: in de kroeg, en het duurde niet zoo heel lang of hij kwam in handen der Justitie, die hem, wegens zware mishandeling, een vonnis gaf van twee jaar. Op raad van zijn verdediger was hij in appèl gegaan, zoodat zijne zaak voor het Hof in Den Haag moest behandeld worden, en zoo kwam hij met zijn twee jaar, die het Hof hem had laten houden, in de strafgevangenis alhier terecht. Ik bezocht hem zeer vaak. Ik gevoelde diep medelijden met dien jongen man, die eerst zoo wondergelukkig was, maar wiens geluk nu zoo wreed was verwoest. Al zijn harde werken was niet in staat zijne droeve gedachten te verdrijven, en indien hij 's nachts 't geluk had te mogen slapen, dan was het toch droomende over Levina en zijn kind. Van lieverlede was de liefde omgezet geworden in haat. En het was of die haat sterker werd, naarmate hij het meer als eene onmogelijkheid begon te beschouwen, ooit weer met haar te mogen samenwonen. Hij had reeds heel wat moeite gedaan, weer met haar in briefwisseling te komen. Zoo gaarne wilde hij alles vergeten en vergeven, als zij maar weer tot hem wilde terugkeeren. Maar alle brieven bleven onbeantwoord, en ten slotte kwamen die terug met de mededeeling: „vertrokken zonder adres achter te laten." Jawel, dat begreep hij zeer goed. Zij was zeker de grens overgetrokken naar België. De kerel, die de oorzaak was van zooveel verwoest geluk, had daar vroeger ook gewerkt; hij begreep er dus alles van. MMr, zoo verzekerde hij mij, als ik ontslagen ben, ga ik ze zoeken, en dan moeten ze kapot. En terwijl hij dat zeide, sprongen hem de tranen in de oogen. Dadelijk wees ik hem natuurlijk op het misdadige van zijn plan en op het gevaar om opnieuw, maar dan veel erger, met den strafrechter in aanraking te komen. Maar dat kon hem niets meer schelen. Zijn leven was toch weg. Neen, zoodra hij vrij is, gaat hij dadelijk naar zijne vroegere woonplaats en een bezoek brengen bij zijne oude moeder. Dan zal hij tegelijk naar hare woonplaats informeeren. Kan hij daar haar spoor niet vinden, dan gaat hij ook de grens over, maar hébben moet hij haar en d'èr an moeten ze dan, hij allereerst. Zij moeten d'er an. Allebei zal ik ze kapot maken. Hij had er wel twintig jaar voor over. Zoo menigmaal heb ik voor gevallen gestaan, waarbij ik mijzelven afvroeg: wat moet ik hier doen? Zoo ook hier. Op zijn verzoek schreef ik ook aan haar, en wees haar op den ongelukkigen, wanhopenden toestand van den man, die alles wil zijn en doen, als zij maar weer zijne vrouw wilde wezen. Maar het antwoord liet zich vergeefs wachten. Ik schreef aan den Burgemeester zijner woonplaats om informatiën van haar verblijf, maar het antwoord was: Het is mij niet mogelijk u eenige informatiën omtrent het verblijf van de vrouw van te verstrekken. Ik heb heel wat tijd aan bezoek bij hem gegeven. Een groot medelijden eenerzijds en zijne misdadige plannen anderzijds drongen mij hem telkens, zoo mogelijk, tot andere gedachten te brengen. En er waren ook oogenblikken, dat hij er inderdaad anders over dacht. Vooral 's Maandags was hij doorgaans beter te spreken. Het was of het gemeenschappelijk zingen en bidden in de kerk. met het woord, dat gesproken werd — onverschillig wie de voorganger was — hem kalmeerden; dan kon hij zelfs terneergeslagen en bedroefd zijn. Over de straf, die hij onderging, had hij niet veel te doen. Mijn leven is toch weg, zoo zeide hij mij telkens. Maar wèl had hij berouw over het feit, door hem gepleegd. En wanneer ik er hem dan op wees, dat hij groot gevaar liep zich weer en dan aan een nog veel erger vergrijp schuldig te maken, dan was steeds zijn antwoord gereed: zij verdienen niet anders en d'er an moeten ze, kapot gaan ze. Enkele dagen voor zijn vertrek bracht ik hem nog een bezoek. Bij vernieuwing drong ik bil hem aan, zijn misdadig plan niet ten uitvoer te brengen, en blijkbaai is hij daar ook nooit toe gekomen. In de bladen hel» ik er niet van gelezen, en in de rccbtza^n niet van gehoord en in de strafgevangenis heb ik hem, Gode zij dank, niet meer terug gezien. VIII. Krankzinnig. De Bijbel spreekt in het Nieuwe Testament op verschillende plaatsen van bezetenen; dat zijn personen, die onder den invloed stonden van daemomsche krachten. Daarmede wordt ons een toestand geteekend, waarvan wii ons geene flauwe voorstelling kunnen vormen. Alleen kunnen wij ons indenken, dat het iets verschrikkelijks moet zijn. Ik weet niet, of er nog zulke bezetenen zijn. Maai wèl weet ik, dat er dan toch gevallen zijn, die er zeker op gelijken. En als er nog zijn, dan heb ik zeker een gezien. . , , Bij het inkomen in de strafgevangenis voor bezoeken, krijgt men van den binnenportier een sleutel, welke toegang geeft tot alle cellen. Daarmede gaat men dan geheel alleen zijns weegs, en brengt bezoek bij) die personen, die aan de beurt zijn, of die men meent te m Soor nfij steeds als tamelijk denkbeeldig beschouwd. Toch 'heeft de ervaring mij geleerd, dat de werkelijkheid niet altijd uitgesloten is. Dit was nu het geval. O. m. had ik op mijn rapportvan ingekomenen ook 186. Hij was een der eersten, die ik bezocht. Als altijd had ik ook nu mijn aanteekenboekje in de hand, en binnenkomende, deed ik, of liever wilde ik de gebruikelijke vragen, van naam, beroep en woonplaats, doen. Hij zat tricot te trekken, dat wil zeggen; van oud tricotgoed moest hij poetskatoen maken. Bij mijn binnenkomen bleef hij heel bedaard zitten, zonder op of om te zien. Ik nam echter, als gewoonlijk, van die onbeleefdheid niet dadelijk notitie, maar plaatste mij naast hem, en vroeg hem, na hem vooraf goeden morgen gewenscht te hebben: „wie is u?" Maar daar had men het! Opeens stond hij op. en stak het eene eind van den lap tricot tusschen de tanden, terwijl hij aan het andere eind stond te trekken als een wilde hond, terwijl zijne oogen woest op mij gericht waren. Ik begreep dadelijk alles. Ook het gevaar, waarin ik mij bevond, en nog ai liefst op de derde étage, waar niet altijd een bewaarder bij de hand is, om te helpen. Om hulp roepen, of met mijne zakfluit een signaal geven, ging evenmin, dat zou zeer zeker het gevaar nog grooter gemaakt hebben; ik sprak dus schijnbaar zeer kalm over zijn werk, en gaf hem geene gelegenheid, iets anders aan te zien, dan mij; voortdurend zocht mijn oog het zijne; intusschen schoof ik ongemerkt naar de deur, tot ik opeens naar buiten stoof en de deur dichtsmeet. Een vreeselijk oogenblikje had ik doorleefd. De man was krankzinnig geworden. En wel zeer gevaarlijk krankzinnig. Zeer zeker heb ik te weinig van dat soort patienten gezien, om te durven zeggen: die man was meer dan krankzinnig; maar indien dit niet het geval was, dan was toch zeker de afstand tusschen krankzinnig en van den duivel bezeten niet groot. Deze man — het is bijna twintig jaar geleden en nog zie ik hem door het kijkglaasje, in de deur was later vreeselijk om te zien. Als een worstelaar stond hij daar, met het eene been vooruit, in aanvallende positie, en in de hand zijn houten eetlepel; telkens vulde hij die met zijn middageten — 'twas juist etensuur — en smeet dat woest in de hoogte naar een hoek van zijne cel, en deed dan tegelijk een uitval tegen een schijnvijand, met wien hij dan vloekende en razende aan het worstelen ging. Kortom, het was verschrikkelijk om te zien. Natuurlijk werden zoo spoedig mogelijk maatregelen benomen, dat deze ongelukkige zichzelven en anderen geen kwaad kon doen, en kon overgebracht worden naar een krankzinnigengesticht. Het juiste van zijne levensgeschiedenis ben ik nooit te weten gekomen, maar zooveel heb ik toch wel vernomen, dat hij heel wat misdaden op zijn geweten had. En zeer zeker, zou het niet gewaagd zijn, te vragen, of hier ook verband moet gezocht worden tusschen gepleegde misdaden eenerzijds en toepassing van de twee laatste regels uit Ps. 58: Gewis, daar is een God die leeft, En op deez' aarde vonnis geeft. IX. Telegrafeeren. Het heeft mij dikwijls getroffen, dat er zoovele gevangenen zijn, die bewijs geven van vernuft en vindingrijkheid op allerlei gebied. Dikwijls heb ik mij verbaasd bij het zien wat zij weten te vervaardigen met de meest gebrekkige hulpmiddelen. Ik herinner mij nog dien knutselaar, die een scheurkalendertje had samengesteld, bijna zonder papier of carton. Elk blaadje was door hem beschreven met een dagtekst en eene spreuk. Had ik niet gestaan tegenover een gevangene, dan had ik zeker getracht het van hem te koopen of te krijgen. Een ander had een klokje gemaakt, zoo aardig en practisch geknutseld, dat hij op eene tentoonstelling van knutselwerk zeer zeker in aanmerking zou gekomen zijn voor een mooien prijs. Een derde, geen zeeman, maar een administratief persoon, had een kompas geteekend, weer zoo mooi en zoo correct volgens getuigenis van een' deskundige, als men het van een vakman maar zou kunnen verlangen. Na zijn ontslag kwam hij mij dat aanbieden als een aandenken aan zijn persoon. En niettegenstaande ik steeds geweigerd heb van familie van gevangenen of van ontslagen gevangenen iets als geschenk te aanvaarden, meende ik in dit geval eene uitzondering te mogen maken. Ik had hem of den zijnen geen enkelen bij zonderen dienst bewezen en het was geen voorwerp, dat ook maar eenige waarde vertegenwoordigde, terwijl mij de verzekering was gegeven, die ik als volkomen betrouwbaar aannam: u ziet er mij toch nooit weer. Dit is ook gebleken waar te zijn. Zoo wordt door gevangenen van alles gemaakt en van alles bedacht. Ook de kunst van telegrafeeren. Natuurlijk niet op wetenschappelijke, maar op practische wijze. Morse- of andere toestellen kennen zij niet; tafel, draad of palen hebben zij niet noodig; zij doen dit zoo eenvoudig mogelijk, n.1. op den muur hunner cel. B.v. In cel 10 is een gevangene, die hoort, dat in cel 9 of 11 iemand is ingekomen. Bij het gaan „luchten" heeft hij gezien, dat er eene andere kaart op de deur is, wat dus wil zeggen, dat er een andere man échter die deur is Wie zou dat zijn, dat zou hij toch wel eens graag en gauw willen weten. Maar hoe'? De bewaarders vertellen het hem niet en ♦>en ander ook niet. Wacht, hij zal even telegrafeeren. Maar als de ingekomene geen beroepsmisdadige! is, dan' gaat het niet want zij alleen verstout die kum. Hij zal eens probeeren. Hij tikt l x 8 . 1 x 5 1 X 8 2 X 5 1 X 20 1 X 10 1 X 5 tik ken. Nu heeft hij gevraagd: Hoe heet je.^Is nu de nieuw ingekomene een jongen van de vtakto , dan fint hU oogenbh^k l x «1^ klaar en de kennismaking en inededeehngwordcnvoort. gezet en zij telegrafeeren wat zij willen. En dat "Tens" Sm Tbö iemand die m|zeide: meneer^ wat heeft 81 een mooi boek; zoudt u my dat ook niet eens kunnen bezorgen? Op u dat? kreeg ik ten antwoord: hij heeft mij meer dan eene halve bladzijde er van getelegrafeerd, PrHet *is te begrijpen dat deze bezl|^Lgle^iaakt toegestaan worden. Wie er zich aan en gesnapt wordt, wordt gestraft. En terecht, want zelden telegrafeeren zij iets goeds, maar steeds wat niet ma» B.v. Op een Zondagmorgen zag ik in üe kerk eeif gevangene, als in oen ondeelto «Jgenblik een briefje bij zijn buurman naast hem in dien. PlDeS beide6bewaarders, die naast den ^reker^taan om toezicht te houden, en inderdaad niet staan te droomen, hadden dit niet gezien. Maai ^ ^eL ^ Wat nu te doen? Rapport maken^dan man gestraft. Dit wilde ik niet. Ik besloo^ hem te be^ zoeken en te zeggen, dat ik gezienhebwath^mis dreef; dat ik er eigenlijk rapport, jan^maken moes, maar dit moeilijk kon doen, omdat hij dan stral fcree&, on ik dit niet gaarne wenschte, m^rru^fplih^z0eeerst kwam waarschuwen, hem uitdrukkelij kende, zich zeiven straf te be?PaSMentemlen de moeilijkheid te laten, om mijn plicht te doen. De man, die eerst halsstarrig bleef ontkennen, maar eindelijk schuld beleed, zeide dankbaar te zijn, dat ik hem kwam waarschuwen; hij beloofde mij, dat hij het niet meer zou doen en telegrafeerde naar links en rechts dat die „knul", die Zondag gepreekt had, hem „er bij had willen lappen". Ik bewaarde hem voor straf en gaf hem een vriendschappelijken raad en hij maakte mij telegrafisch uit voor een knul! Ook hier was weer ondank 's werelds loon! X. Van alle markten thuis. De man, dien wij hier ontmoeten, is inderdaad iemand, die van alle markten thuis is. Niet zeer vleiend werd hem eens door het Openbaar Ministerie aan een der rechtscolleges toegevoegd, dat hij aan de justitie alle vakken, die hij beoefend had, had opgegeven. Eén echter, zijn voornaamste, had hij vergeten, dat was dat van oplichter! 'tWas eene eigenaardige persoonlijkheid. Zijne tong was verbazend rad. Hij kon redeneeren en liegen, dat hij zelf begon te gelooven aan de waarheid van hetgeen hij zeide; vooral op geestelijk gebied was hij bijzonder sterk. Hij was dogmaticus in hart en nieren, en spreekwoord : „hoe grooter geest hoe kwader beest" hier op ging, weet ik niet, maar wel weet ik, dat hij, die geestelijk ontwikkelde man, een doortrapte deugniet was. „Een dominé praatte hij van zijn stoel en studenten de centen uit hun zak." In 't bijzonder beoefende hij zijne praktijken bij die heeren en, tot zijne eer(?) zij het gezegd, niet zonder gevolg. Menig student werd het slachtoffer van zijne geslepenheid, en menig predikant moest zijne ontvangst in salon of op studeerkamer boeten met het geven van eene bijdrage voor eene of andere Christelijke zaak, welke alleen bestond in zijne verbeelding. ^ Hii was inderdaad een gepleisterd graf en ik weet niet, ooit „vromer", maar tevens gevaarlijker man ontmoet te hebben. Niet gevaarlijk in den zin, dat hij iemand van het leven zou berooven of letsel zou doen, maar gevaarlijk èn voor de portemonnaie en voor de ZeOok^neldê cel trachtte hij zijne rol te spelen. Ik had echter te veel van hem gehoord, en te lang naar zijne komst uitgezien, dan dat hij kans had ook mij „te nemen". En toen hij op zijne gewone zalvende manier begon te spreken over geestelijke zaken, en hy mij ziin oordeel wilde ten beste geven over verschillende leerstukken of Bijbelteksten, of ook over de preek, welke hii had gehoord van den predikant met wien ik daar samenwerk, sneed ik hem dadelijk die gelegenheid af. En nooit kon ik dat doen, zonder hem duchtig te laten gevoelen, dat ik griezelde van al ziine schiin-vroomheid. Hij had echter veel van een waterhond. Het koude bad, dat ik hem gaf, schudde hji af en hij was weer betzelfde schaamtelooze vrome sujet. Gods Woord spreekt ons van iemand, die den wil des Heeren geweten en niet gedaan heeft. Inderdaad, dit ontzaglijk woord is op dezen man van toepassing. XI. Zijn ontslagbrief. Hier ontmoeten wii weer een gezonden krachtigen man, maar iemand, die een onverwinb'ren afkeer heeft van zien-werken en nog erger dus van zelf-werken. Het „arbeid adelt" zal hij nooit tot zijn devies kiezen, 3 en Salomo's raad, om tot de mieren te gaan en wijsheid — tot arbeidzaamheid — te leeren, zal hij nooit opvolgen. Toch moet hij eten en zich kunnen kleeden. Maar wat de zorg daarvoor zoovelen duizenden het hoofd breekt, is voor hem geene oorzaak van bekommernis. Niet werken en toch eten is voor hem geen duit waard. Hoe hij dat dan doet? Wèl, op verschillende manieren. B.v. als het tegen den winter loopt en het al te lastig wordt, of hij in 't geheel geene kans meer ziet, om voldoende voedsel en onderdak te krijgen, dan pleegt hij, liefst een kleinen, diefstal, b.v., hij neemt iets van eene uitstalling en gaat daarmede naar een politie-agent of, indien die niet te zien is, naar een bureau van politie, om zich aan te melden als den dief van hetgeen hij bij zich draagt. Na onderzoek verhuist hij naar de Casuariestraat (Huis van Bewaring) en na korten tijd krijgt hij een vonnis van enkele maanden om dan straks, wanneer de boompjes buiten bloeien en de leliën heerlijk staan, weer in de maatschappij terug te keeren, dankbaar voor hetgeen hij in de maanden, welke achter hem liggen, genoten heeft! ! Maar hij is nog voor meer dankbaar. Bij zijn ontslag is hem, behalve zijne uitgaanskas, ook nog een ontslagbrief uitgereikt; dat is een bewijs, dat hij zijne straf ondergaan heeft. Daarop staan zijn naam, signalement, enz. Voor ieder ander is die brief een schandebriefle, een voorwerp om zoo zorgvuldig mogelijk weg te bergen, en zoo spoedig doenlijk te vernietigen. Maar voor dezen man is het een eerediploma. Het vertegenwoordigt een kapitaaltje. Zonder blikken of blozen gaat hij er meê uit naar de „rijke lui" en naar die familiën, van wie wat te halen is. Waar het noodig is, poseert hij als een werkelooze, die pas uit de gevangenis ontslagen is, maar „over twee dagen weer aan het werk kan gaan, maar nu geen geld meer heeft om te eten, te slapen ... of mevrouw ot meneer niet helpen kan aan eene kleinigheid , ol nij doet zich voor als een stakkerd, die aan t werk kan gaan bij meneer of baas die of die, maar geen gereedschap heeft (er is natuurlijk geen woord van waar), öf indien hij er een beetje meneerachtig uitziet, weer eene betrekking kan krijgen, maar geene behoorlijke kleeren heeft, öf maar hij heeft zóóvele snaren op zijne viool.... en nu moet het al erg ongelukkig gaan als er niet wat los komt. Heeft hij de gift eenmaal in handen, dan is er niet zooveel tijd noodig, als hij gebruikt heeft om die los te praten, om dat geld te wisselen en om te zetten in bitter of klare. . Welnu, zulk een persoon vinden wij hier. Hij ziet er niet onsympathiek uit en kan praten als brugman, vooral verstaat hij de kunst om medelijden op te wekken. , , Menig gesprek heb ik met hem gehouden, maar steeds bleef ik zeer gereserveerd tegenover hem. Hij vond dat niets prettig, het „leek wel, of ik hem niet vertrouwde". Bij gelegenheid, dat ik hem weer eens bezocht, vroeg hij mij, waar ik woonde (mijn naam was hij reeds te weten gekomen). Hoe dat? vroeg ik hem. Ja, ziet u, dat wou ik wel eens graag weten. Waarvoor? , ... Wel! als ik u eens noodig had, zou ik mij bij u willen vervoegen. Dat zou u niet veel geven. Maar u is er toch voor om ons te helpen c Neen, dat ligt nu juist niet op mijn weg, dan moet u zijn bij de Heeren van de zedelijke verbetering. Zedelijke verbittering, bedoelt u zeker Ik brak het gesprek af en ging verder. Vele maanden later kwam hij toch ten mijnent. Hij had mij, zoo waar, gevonden. De dienstbode kon hem niet „wegkrijgen". Ik ging dus zelf even tot hem. Natuurlijk zong hij een heel klaaglied uit.... al hielp ik hem dan maar aan eene kleinigheid. Neen, zeide ik, ik geef geen halven cent aan geld. Maar ik zal je een bon geven voor 't Leger des Heils, daar kunt ge dan drie dagen op mijne kosten verblijven. U moet me niet kwalijk nemen, meneer, maar naar het Leger des Heils ga ik niet graag. Waarom niet? Daarom niet, daar kan ik m'n God niet dienen!! Je God niet dienen? je hebt nog nooit een God gediend,... wil je den bon hebben of niet? Neen. Nu dan, afgeloopen. Een half uur later belde hij weer. .... of meneer dan den bon maar geven wou. Ik schreef dien. Maar schreef er tegelijk, met roodo inkt dwars overheen: „deze bon kan geen dienstdoen als reclame-middel". Waarom ik dit deed? Ik wist wèl, dat deze door mij afgegeven bons, door sommigen voor een paar dubbeltjes verkocht en deze dan in jenever omgezet werden. Maar ik wist niet, wat mij kort geleden verteld was door eene dame uit het Scheveningsche park, dat het meermalen voorkomt, dat de houder van zulk een bon daarmede op den bedel ging en met gebruikmaking van mijn naam trachtte geld los te krijgen. Deze gelegenheid moest ik hem dus ontnemen en daarom dit dwarsschrift. Een kwartier later belde hij weer. Of hij meneer nog éven spreken mocht. Welk bezwaar hebt u nu weer? Meneer, ik wou toch maar liever niet naar'tLegei, ik kom u den bon terugbrengen. Heel goed vrind, ik dank je wel, dat houdt mij 3 X 45 cent in den zak. . Geeft u mij liever maar een paar kwartjes, dat u dan toch voordeeliger. Geen cent. Wat moet ik dan doen? Dat is uwe zaak. Dan ga ik mij verdrinken. Dat is óók uwe zaak. Vindt u dat goed? Ik vind het best.... Metïiin ontslagbrief kon hij natuurlijk niet bij mij terecht m dl kan hem nooit en in geen geval eene aanbeveling zijn. , v Met mijn bon kon hij met op den bedel. Van ver drinken was geene sprake, derhalve het mocht hem nl Als vel^goeSefsche Tmilies maar eens bedachten, hoeveel kwaad gedaan wordt met het gevenaaniemand, van wien men absoluut niets anders weet al het moois, dat hij zelf belieft te vertellen, ^ vloed van woorden en tranen, dan zou er mmaei iirhtvaardi° in de beurs getast worden, om te ^ev het kwaad van jenevergebruik niet zoo in de ha gewerkt worden. XII. De Straf een Zegen. De man, dien we thans bezoeken, is geen luiaard en geen bedelaar. In hem ontmoeten wij een eigenaardig type; een palingvisscher, een man met gezond verstand, maar totaal ongeleerd; hij kan lezen noch schrijven; redeneeren doet hij echter zeer leuk. Een beroepsmisdadiger is hij volstrekt niet; alleen schijnt nu en dan het juiste begrip van mijn en dijn ietwat bij hem verduisterd te zijn. Zoo was het ook nu weer gegaan. Hij was thuisgekomen met iets, dat hij niet gevonden en niet gekregen en ook niet gekocht had, maar hij had het „op den weg zien liggen, en omdat hij het daar minder goed vertrouwd vond, had hij het maar medegenomen naar zijn huis, om het later bij de politie te brengen". Hij stelde echter uit van den eenen dag tot den anderen, tot eindelijk de politie zelf achter het zaakje gekomen was, en toen niet meer wachtte op bezorging, maar het zelf ging halen, en hem tegelijk medenam. En nu had de rechter hem geruimen tijd gegeven om in stilte te peinzen over dit moeielijk begrip van „mijn en dijn". Dien tijd had hij — het moet tot zijn eer gezegd — uitnemend besteed. Niet alleen om te denken over genoemd begrip, maar ook om door hard werken een mooi uitgaanskasje te maken, want „nu zal er heel wat moeten gebeuren, eer u Van Bongen weer hier ziet". Maar bovendien deed hij al wat mogelijk was. om zich te oefenen in lezen en schrijven. Zelden hebben de onderwijzers in de strafgevangenis van een leerling zooveel genoegen beleefd als van dezen man. Hij kreeg een leesboekje met afbeeldingen. Daaruit wijs te worden was zijn liefste werk. Als hij maar een oogenblikje vrij had, was het boekje in zijne hand en dan zat hij de letters te spellen endeplaagte bekijken om dan daaruit een woord samen te steüen. B.v.; toen hij pas begon, zat hi te turen op A*L Maar om daar nu een woord uit te maken.... hem te geleerd. Nu, zegt de onderwijzer, Probe tartnog maar eens, wat is dat? Een a. En dit? Ook een a. En nu dit?... Maar dat giiag net meer Maar wat is dit dan? (wijzende op de afgebeelde aal) .. 'n Paelinkie 'n naelinkje, nou weet ik net. Hii wist het natuurlijk niet. Maar eer hij naar huis mne kon hii niet alleen in de kerk uit zijn psalmboek medezingen (San gaf ik gezongen zou worden), maar hij kon nnJLhrifti en len brief schrijven (natuurlijk geen schoonschrift) en de brieven lezen, die hij ontving. * «rmanarte Geen Alexander de Groote, geen Napoleon Bonaparte en geen Blücher of Wellington hebben gieter o winning behaald op den vijand. dan deze man zichzelven. Ook hier bleek weer, dat wanneer de w er is, het kunnen niet ontbreekt. t,,™nazien Ik heb den palingvisscher nooit meer teru^gezie . XIII. Toch gelukkig. In deze cel ontmoeten wij een jongeling, zooals geziet; eigenlijk niet meer dan een groot kind, n een geva genispak. Maar een kind, dat reeds ^eelwatopzyn kerfstok heeft; een echte recidivist d. w. lemar ^ die meermalen met den strafrechtei in aanidkin, g6Hye heeft reeds van af zijn twaalfde jaar getucht. Maar als men zijne levens-oflieverzijne schiedenis kent, dan is er inderdaad moed \ ooi noo g om boos op hem te zijn. Zoo menig jeugdig leven wordt gesleten tusschen de vier gele muren eener cel, omdat de omstandigheden, geheel buiten den wil van den veroordeelde, daartoe geleid hebben. Zoo ging het ook dezen jongen man. Neen, waarlijk, 't is zijne schuld niet alleen, dat hij reeds zoo jong en zoo lang getucht heeft. Had de arme jongen eene andere omgeving, eene andere opvoeding gehad, dan zou hij zeer zeker andere en betere levensomstandigheden gekend hebben. Zijn geheele persoon en voorkomen hebben iets, dat aantrekt. Dat open oog, dat bescheiden spreken, kortom, zijn geheele doen en laten, zijn geheele voorkomen is niet dat wat men anders van zoo iemand, die als 't ware in de cel is opgegroeid, verwachten zou. Vriendelijk worden wij door hem ontvangen. Het is . hem duidelijk aan te zien, dat zijn jeugdig gestel ondermijnd is. Wat daarvan de oorzaak is, durf ik niet beslist te zeggen. Maar wèl wil ik dit zeggen, dat zoo menig jongeling de oorzaak is van zijn eigen dood. Er is eene zonde, naar Onan genoemd, die zoo menig jongmensch, zooal niet ten grave sleept, dan toch zeker zijne levenskracht verwoest. Ook hij behoorde tot een dier ongelukkigen. Hij had al het schandelijke en schadelijke van zijne zondige neiging ingezien. Maar 'twas te laat. Zijn lichaam was te zeer verwoest. Meneer, zoo zei hij mij eens, mag ik u eens wat vertellen ? Goed, Cornelis — ik noemde hem steeds bij zijn voornaam — vertel maar. Meneer, u weet, dat ik zoo verkeerd geleefd heb, maar u weet ook, dat ik geene opvoeding gehad heb. Mijn vader heb ik nooit gekend. Mijne moeder is aan den drank. Ik zelf heb veel gestolen en nu zal ik in de gevangenis sterven. Ik vind dat verschrikkelijk. Maar toch, meneer — en nu zette hij zich overeind op zijne krib -- toch ben ik gelukkig. Ik heb u eens hooren preeken over de wijze en de dwaze maagden. Toen hadt u tot tekst: „En die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten". En nu heb ik aldoor gedacht over die gesloten deur en gebeden, dat die deur voor mij niet gesloten zou worden. Ik zou zoo graag den hemel willen binnengaan — En nu kreeg ik eene heele vertelling van wat hij gedroomd had, eene vertelling, zóó kinderlijk, zóó eenvoudig en oprecht, dat ik onwillekeurig dacht aan het woord van Johannes den Dooper, dat God zelfs uit steenen Abraham kinderen kan verwekken. Toch maande ik hem en mijzelven tot voorzichtigheid. Dikwijls heb ik hem gewaarschuwd voor zelfbedrog. Telkens besprak ik met hem de kenmerken van waarachtige bekeering. Maar hij stond als eene rots, en ik heb reden te gelooven, dat hij eene geopende deur heeft mogen vinden. Ook voor hem gold het versje: Zalig zij, die 't heimwee hebben, Want zij komen zeker thuis. XIV. Den duivel te slim. De persoon, dien wij thans bezoeken, maakt niet den indruk op ons, zooals de vorige deed. Dat is iemand, die den duivel te slim is. Een vrome! Maar een vrome, voor wien ik ieder woord weeg, eer ik het uitspreek. Hij is eene mengeling van sluwheid, van kruipzucht, van brutaliteit, — kortom van alles wat niet deugt. Ook hij behoorde tot onze oude bekenden. Dat hij thans zat kon hij den rechter niet gemakkelijk vergeven. Hij was „zoo vrij van schuld, als God van zonden". Hij had alleen maar getracht met een, door hem met valschen naam onderteekend, briefje, goederen los te krijgen. De winkelbediende ontdekte echter dadelijk de valschheid der handteekening en hij — de oplichter — kreeg, in plaats van goederen, politiegeleide naar 't bureau en later een vonnis. Dat was nu, naar zijne meening, geheel onverdiend. Hij had immers geene oplichting gepleegd. Het was niet meer dan eene poging en dan dddrvoor gestraft te worden! Maar hij zou die rechters wel vinden!! Ik kon hem niet uit het hoofd praten, dat de uitvoering zijner poging tot oplichting onafhankelijk was van zijnen wil, en dat hij dus wel degelijk schuldig was, wijl de rechter niet alleen let op de uitvoering, maar ook straft voor eene poging tot misdrijf. Ook in de strafgevangenis was 't hem niet alles naar den zin. Hij kon er maar niet overheen, dat niet alle predikers nieuwe gezangen laten zingen. Maar — zoo zei hij mij eens — „die lui van onzen tegenwoordigen tijd zijn ook veel dommer dan die van voor 6 of 7000 jaren! Trouwens, de meeste geleerden zijn zeer dom, vooral de advocaten. Zij meenen, dat zij slim zijn, maar de slimsten, meneer, zijn hier en in Yeenhuizen." Ook ik behoorde niet tot de wijzen. Zoo dikwijls ik bij hem kwam — en als ik lang wegbleef, liet hij zich op 't rapport zetten, 't welk beduidde, dat hij mij te spreken vroeg — had hij altijd een of ander in den Bijbel gevonden, waar hij niet „mee weg kon" — of meneer hem dat eens verklaren wilde. Natuurlijk had hij dan een tekst bij de hand, waarover de uitnemendste godgeleerde met de handen in 't haar zit. Maar dat hinderde hem niet. Hij wilde absoluut eene verklaring. Kreeg hij geen antwoord, dat hem bevredigen kon, dan reikte hij heel bescheiden een brevet uit van „onbeholpen" of „niet snugger". „Dat zijn me dan je knappe theologen !" Toch wilde hij nog niet geheel met de kerk breken. Als hij ontslagen is, zal hij „een redelijken dominé zoeken" en er misschien eens over denken om ter kerk te gaan. Wat zal men zoo'n man doen. Van een zot is meer verwachting dan van hem. XV. Bier of Sterke drank ? Dat iemand een put kan graven voor een ander, om er zelf in te vallen, is, volgens een bekend spreekwoord, zeer best mogelijk. Maar dat iemand eene cel metselt voor een ander, om daarin zelf te moeten zitten, is mij gebleken ook mogelijk te zijn. Zulk een iemand vinden wij in de cel, waarin wij thans bezoek brengen. Hier ontmoeten wij een jongen man, die niet bepaald met vreugde, maar meer als eene treurige eigenaardigheid vertelt, dat de cel, waarin wij ons thans bevinden, door hem zeiven is gemetseld. Yan af het fundament totdat het gebouw geheel was afgemetseld, heeft hij er aan medegearbeid. Hij vond het altijd eene „beroerde gedachte", dat al die gemetselde langwerpig-vierkante hokjes moesten dienen voor menschen. V oor vee waren die ook wel niet zoo bijzonder geschikt, maar toch altijd nog beter dan voor menschen, die zooveel hooger staan dan het dier. Maar, zoo redeneerde hij dan weer, niemand behoeft in „de doos" te zitten; het is zijne eigene moedwillige daad. Als men zijne zaakjes maar goed doet, niet steelt of drinkt of vecht, dan hebt je van de politie geen last, en van de Justitie nog minder. En waar hij geen dief of „lap", d.w.z. dronkaard, was, en zelfs geene kat letsel zou doen, kon hij gemakkelijk denken en spreken, zooals hij nu deed. Onze jonge man was geen kroeglooper, maar ook geen kerkganger. Al de lui, die zoo hard naar de kerk loopen, zoo zeide hij, zijn doorgaans het minst te vertrouwen ; het zijn meestal stiekemers, die de katjes in het donker knijpen. Hij heeft liever te doen met een ronden jongen, die er, jawel, eens een knoop op kan leggen, maar ten slotte de lui toch niet met vrome smoesjes „vemeuriet". Ook van „blauwe knoopen moet hij niet veel hebben : die zijn nog veel gemeener dan al dat vrome volkje samen. Je moet ze maar eerst goed kennen, die lui! Hij zou niet weten wat kwaad er in zit, als iemand fatsoenlijk een borrel drinkt Zoo was zijn gedachtengang en levensbeschouwing. Hij ging dus niet naar de kerk. Als jongen had hij reeds geleerd, dat de kerk geen kikvorsch is, die wegspringt. Neen, hij ging niet naar de kerk. Hij ging liever visschen. Menigmaal ging hij 's Zaterdagsavonds, gewapend met hengelstok, mand, aas en proviand, per trein naar Leiden, om daar in de buurt, in een van de vischrijke wateren, te visschen, en dan Zondagmorgen, platzak of met eene mooie zooi visch, huiswaarts te keeren. Ditmaal was hij Zaterdagavond niet uitgegaan, maar Zondagmorgen. Niet per trein naar Leiden, maar te voet, meer in de buurt. Onder een dorp tusschen Den Haag en Delft wist hij eene mooie gelegenheid, en daar ging hij nu, met nog een vriend, heen. Bij het water gekomen, waar zij wezen moesten, stapten zij het weiland op. Zoekende naar een mooi, geschikt plekje, liepen zij verder door, of zij op eigen grond waren. Voor de liefhebbers van hengelen moge het eene aangename bezigheid zijn, maar de boeren zijn er doorgaans minder goed over te spreken. Hun land wordt er niet beter op, vooral de slootkanten worden ruw afgetrapt, en vaak worden er vrijheden veroorloofd, waarop de boer minder gesteld is. Zoo ook hier. , Het was nog zeer vroeg en een heerlijk stille ^°Het^ mooie weertje had ook den eigenaar van dat stuk weiland al vroeg naar buiten gelokt die °u hep te genieten van de Sabbathsrust en van al het schoone, dat de natuur te genieten gaf. Op eens ziet hij twee personen op zijn grond loopen. Ongevraagd, ongeweigerd, loopen zij maar dooi tot ereernis van den boer. En dat nu juist altijd de Zondagmorgen daarvoor moest gebruikt worden, ontstemde hem al evenzeer. Zii, boerenmenschen, gaan geregeld naar de kerk, onverschillig of zij Roomsch of Protestant zijn; maai die lui uit de stad geven om God noch Zijn gebod. En dat zij bovendien zijn land zoo aftrappen, kon hij eenvoudig niet aanzien. Toen zii op een afstand gekomen waren, waai op hij hen kon aanroepen, verzocht hij hun terug te gaan en zich van zijn land te verwijderen. . „, Maar „hij kón, als hij wilde,...", en doende alsof de boer het tegen zijne koeien had, die daar in de buurt liepen, gingen zij eenvoudig verder. Intusschen stond de ander zich boos te maken en op te winden; hij wilde toch wel eens zien, of die stadslui zoo maar den baas zullen spelen op zyn grond, en doende alsof hij de bedaardheid in eigen persoon was, verzocht hij hun andermaal zijn land te verlaten. "VVeer krijgt hij een snauw. . Wel iü, zegt de boer bij zichzelven, ik wil toch zien of ik geen baas zal blijven op mijn grond; en tegelijk gaat hij naar de schuur, haalt daar eene hooivork, en meer nog om vrees aan te jagen, dan met het plan daarvan gebruik te maken -• loopt hij met dat wapen in gevelde houding de twee personen dreigend tegemoet. Hij waarschuwt en sommeert nog eens en nog eens — en weer krijgt hij een uitdagend en sarrend antwoord terug. De man, buiten zichzelven van woede, loopt op den hoofdpersoon toe, die hem opwacht met open zakmes en .... hem zóódanigen steek daarmede toebrengt, dat de man, die zooeven kalm en rustig op zijne hofstede rondliep, thans, klokke zeven uur, lag te sterven op zijn eigen grond, geveld door den man, die geen dief en geen dronkaard was en geene kat zou kwaaddoen. Was er maar dadelijk hulp bij de hand geweest, — wie weet of er nog geene mogelijkheid zou bestaan hebben, hem in 't leven te houden. Maar eer men hem vond en eer er geneeskundige hulp bij de hand was, had de ongelukkige den adem uitgeblazen, en stond de stom verslagen weduwe, mèt hare nog jeugdige kinderen, in sprakelooze smart bij het lijk van den man en vader. Het duurde niet zoo heel lang of de dader was in handen van de Justitie. Oogenblikkelijk werd hij in preventieve hechtenis gesteld, en betrekkelijk spoedig na zijne arrestatie kreeg hij, na een eisch van zes, een vonnis van vier jaren gevangenisstraf. Hij heeft, wat de gevangenen in hunne taal noemen, zwaar getucht, d. w. z. de straf viel hem bitter zwaar. Hij, de opgewekte, bedrijvige jonge man, die nog al eens met zijne vrienden uitging en als bekwaam metselaar goed geld verdiende, was thans gedoemd tot een eenzaam en eentonig leven in deze cel. Was hem nog maar eene cel gegeven beneden in het gebouw, dan kon hij nog luisteren naar de voetstappen van bewaarders of gangloopers, maar ongelukkigerwijze had men hem geplaatst op de hoogste étage, in vleugel C, waar eenig geluid van beteekenis te vernemen, zoo goed als uitgesloten was. Hij behoorde tot dat soort gevangenen, die zich stipt houden aan de voorschriften van het Reglement, waarvan in elke cel een afdruk hangt. Hij telegrafeerde niet en trachtte geene verbodene correspondentie met andere gevangenen te houden; hij reclameerde nooit over eten of werk, maar ging in alles stil en bedaard zijn gang. Bezoeken ontving hij gaarne en in zijn spreken was hij steeds bescheiden en waar. Hij las veel en .... dacht veel over alles, wat gebeurd was, niet het minst over het feit, dat hij en hij alleen de schuld was van alles. Meer dan drie jaren waren van zijn straftijd verstreken, toen hij bij mijn bezoek in de gevangenis, op eens vertrokken was. De Minister van Justitie, op voordracht van het college van Regenten en advies van Rechtbank of Hof, had termen gevonden hem voorwaardelijk in vrijheid te stellen, d. w. z. hij was ontslagen op voorwaarde, dat hij gedurende zijn straftijd de plaats zijner inwoning niet mocht verlaten; dat hij onder bijzonder toezicht der politie bleef, èn, dat hij, wanneer hij zich gedurende zijne voorwaardelijke invrijheidstelling aan een of ander vergrijp of misdrijf mocht schuldig maken, niet alleen dtórvoor gestraft zou worden, maar dan ook al de voorwaardelijk kwijtgescholden straftijd moest uitzitten, zelfs al was die op één dag na verstreken. 'tWas eene heerlijke verrassing! Enkele • maanden later bracht ik bezoek in vleugel *B — en vond daar in eene cel onzen voorwaardelijk in vrijheid gestelden metselaar. Ik kon mijne oogen niet gelooven. U hierzoo vroeg ik hem op een toon van verbazing. Alles had ik mij kunnen voorstellen, maar u ooit weer hier te zullen ontmoeten, dè/t niet. Natuurlijk weer de borrel.... Was het maar de borrel, was dat maar waar, dan zou ik er niet zooveel rouw over hebben; maar, ik verzeker het u, ik heb geen druppel jenever geproefd, zoolang ik in vrijheid was. Ik wist, dat de politie mij in het oog hield' en dat oppassen de boodschap was, en daarom heb ik steeds geweigerd ook maar één borrel te gebruiken Maar ge zijt hier voor wederspannigheid, — dat zal dan toch zeker wel tegen de politie geweest zijn, en dat zult ge toch niet dood-nuchter gedaan hebben? Neen, ik zal 't u vertellen. Het was op een Maandagmiddag. En u weet, dat metselaars en stucadoors en opperlui,—kortom, al die in het bouwvak werken, op Maandag niet altijd brandschoon zijn. Mijne kameraden, met wie ik op karwei was, liepen van stelling weg, en ik moest natuurlijk meê. En ik bèn medegegaan, maar heb geen druppel jenever gebruikt, doch wèl een glas bier. Eén glas ... ? Nou ja, 't is natuurlijk bij één niet gebleven. Juist. Daar hebt je 't. Nu heeft de jenever het niet gedaan, maar hetftier. En nu kent ge het spreekwoord, dat het precies hetzelfde is, of je van de kat of van den kater gebeten wordt. Nu zijt ge dronken geworden van bier en hebt ge het te kwaad gekregen met de politie, en zoo zijt ge hier gekomen. Jawel, ik kreeg mot met m'n kameraden en dadelijk was de politie er bij en Jij moest het loodje leggen, en nu zijt ge de dupe van de geheele geschiedenis. Zijne straf voor dat feit was onbeduidend. Maar wat niet onbeduidend was, dat waren de ruim negen maanden gevangenisstraf, die hem voorwaardelijk geschonken waren, — en waarvan er reeds ruim zes verstreken waren, — en die hij, met de drie, welke hij nog tegoed had, moest uitzitten. Wat had die jonge man een berouw èn een zèlfverwijt! Zijne lieve vrijheid had hij ingeboet voor het luisteren naar kameraden, die misschien later pleizier hadden in „zoo'n stuk blauwen knoop" (dat hij in 't geheel niet was). En zijne ouders waren opnieuw gewond geworden in de straf van hun kind. „Als mijn man toch dronken moet wezen, dan heb ik maar liever, dat hij het van jenever dan van bier is" Zoo zeide mij eens eene vrouw, die met hare kinderen veel geleden had door de dronkenschap van haar man, die later geheel-onthouder, maar daarna tadMtaad™ 8d7°drimkduivel heeft yeraehfflMide bier (of wijn!) hem ook zijn dienst bewijzen. XVI. Een mislukt kleermaker. Thans brengen wij bezoek in die cel op de tweede étDaar vinden wij een jongen van 19 jaar, een mislukt kleermaker, maar, zooals hij zelf getuigt, „van geene SmHi|g behoort6 tot een van die gevangenen, die men nu niet bepaald bezoekt, omdat men zulk eenbezoekals een genoegen beschouwt, maar meer omdat men het IZlKtalseen plicht. Het behoort nu eenmaal tot het werk. Wii gaan er dus heen. .. Dadelijk bij ons binnentreden groeten wi] hem. Hij geeft ons een „morrigen!" terug. Hoe gaat het u? Patent, natuurlijk. Lieve^eme^— hier gebruikte hij een ander woord, 'twelk ik liever niet weergeef—al een mooi hortje. Is het uw eerste vonnis? Allemachtig!... m'n eerste vonnis! Mn ar u is toch nog niet hier geweest r X, maar 't werd t«d, dat ik tooh her ook eens 4 kwam. Ik ken, geloof ik, alle baijhuizen, maar dit niet. En dat gaat toch niet, wèl? Daarom dacht ik nauw maar eens naar Scheveningen te gaan. En hoe hebt ge het hier? Best! Is alles dan zóó goed hier? Alles, en vooral de sluiting! Wat is uw beroep? Reiziger. Reiziger? Ja. Met welk artikel reist ge dan? Met eene harmonica! Waarvoor zijt ge hier? Erfelijk belast, meneer, erfelijk belast! Erfelijk belast, wat bedoel je daarmee? (Ik vroeg natuurlijk naar den bekenden weg.) Wel, erfelijk belast ik weet het niet goed, maar m'n advocaat heeft het op de Rechtbank gezegd. Wij zijn tegenwoordig allemaal erfelijk belast. Maar da's maar 'n smoesje om 'r ons uit te praten, maar 't geeft toch niks; 't geeft niks hoor! En hij had de grootste pret over zijne eigene woorden. Maar wat gelooft ge nu zélf daarvan? Ik heb geen geloof. Ik gaf den moed op. Blijkbaar had ik te doen met een door en door bedorven mensch en de gepersonificeerde onverschilligheid. Maar hoe kon dit anders! Stel u voor: een jongen van nog geen twintig jaar, zonder wettigen vader. Zijne moeder heeft reeds meer dan zeven jaar „gezeten". Drie zijner broeders waren tegelijk met hem in de gevangenis (elders) en twee kleinere broers in een rijksopvoedingsgesticht — hij noemde dat de kostschool voor Leeuwarden — en zijne zusters maar wat hij van die vertelde, durf ik niet neer te schrijven. Zijn ontslag was aanstaande. Ik vroeg hem, wat hij dacht te beginnen. „Ja, ziet u, meneer, in Scheveningen zijn nog al veel weeuwtjes, die d'r mannen op zee verloren hebben. En nu zal ik zien, dat ik er zoo eentje te pakken krijg. Ik heb eene mooie uitgaanskas en als zij dan visch verkoopt, heb ik een goed leventje." Yan werken wilde hij niets weten. Hij was niet lang in vrijheid. Thans zit hij weer, elders, zonder natuurlijk, dat hij zoo'n weeuwtje te pakken gekregen heeft. Is het wonder, dat van zulk een individu niets terecht komt? Inderdaad, meer dan ergens geldt hier het woord van den profeet: Hoe zal iemand, die geleerd heeft kwaad te doen, goed doen? XVH Vrijheid, blijheid! Deze persoon schijnt een kalm man. Toch ligt er heel wat voor zijne rekening. Ook voor dezen geldt de vraag of de levensomstandigheden voor hem niet anders en beter geweest zouden zijn, als hij een anderen vader en eene andere moeder gehad had. Zoo menigmaal zijn de ouders zélf de schuldige oorzaak van de ellende hunner kinderen, en zoo menigeen vloekt vader of moeder, juist om die oorzaak. Zoo was het ook met dezen veroordeelde. En omdat hij dit weet, is de straf en het leven hem zoo zwaar en zoo moeilijk. Zoodra hy den leeftijd bereikt had, waarop hij in dienst kon gaan, teekende hij voor Indiê. Zijn dienstnemen voor Indië was eene wanhoopsdaad. Hij kön het thuis niet meer uithouden. Wat was het hem eene verademing, toen hij het ouderlijk huis verwisseld had voor het leven in de kazerne. Zeker, daar werd ook geraasd en gevloekt, maar niet door vader en moeder; daar werden soms ook bittere woorden gesproken, maar niet door den man tot zijne vrouw of omgekeerd; daar vond hij ook niet, wat hij steeds zoo noode gemist, maar waaraan hij zoo groote behoefte gevoeld had: ouderlijke liefde ; maar daar vond hij dan ook evenmin die ongegunde boterhammen en dat ongegunde middagmaal, en die bittere verwijten, die hij gedurende zijne gansche jeugd had moeten hooren. Neen, het kazerneleven was voor hem nooit geweest het volmaakt ideale, maar wanneer hij een vergelijk maakte tusschen dat leven en het leven in het ouderlijk huis, dan was 't eene hem een paradijs en het andere de hel. Langen tijd heeft hij in Indië gediend en, na pensioen verdiend te hebben, keerde hij naar Holland terug. Hij zocht hier zijn geluk, maar vond ellende. Hij had verkeering aangeknoopt. 'tWas echter de oude geschiedenis. Zij werd ook bemind door een ander, ditmaal door niemand minder dan door den heer des huizes, waar zij diende. Hij was dit te weten gekomen en had er haar over onderhouden. Het resultaat was hem echter niet aangenaam. Het voorstel om te trouwen werd door haar beantwoord met de schampere opmerking: je weet wel, ouwe, als onze lieve Heer een hekel aan je heeft en je straffen wil, dan laat Hij je trouwen: neen jö, vrijheid, blijheid, ik trouw niet, hoor! Daarmede was hem de maat van bitterheid volgemeten. Hij zou zich wreken. Mocht hij haar niet hebben, dan een ander óók niet. En de oud-soldaat koopt eene revolver en loert op haar met onuitputtelijk geduld, van den eenen dag op den anderen, tot hij haar ten leste onder schot krijgt. Dat brengt hem in de gevangenis. De man was wanhopend. Dat hij zwaar gestraft was, vond hij niet zoo erg, maar dat hij haar niet doodelijk getroffen had, vond hij verschrikkelijk. Toch meende hij haar nog wel eens onder schot te zullen krijgen en dan beter te zullen raken. Verschrikkelijke gedachten! Toch was die mail geen boosdoeneyn den gewonen zin van het woord, maar de omstandigheden hadden hem gemaakt tot wat hij geworden is. En nu was alles verstikt door bittere teleurstelling en knagend leed. Alle pogingen om hem ^st voorzyn onrustig hart te bieden stuitten af op totale onverschilligheid voor alles, wat hem vrede had kunnen b°D?man was schuldig. Toch is het de vraag, wie de meest schuldige was: deze ongelukkige man, die liet had met zijne gansche ziel, of de lichtzinnige vr° ' die op onverantwoordelijke wijze speelde met de oprechte liefde van een man? XVIII. Een parasiet. Het is niet mijne schuld, dat ik u weer in aanraking moet brengen met een individu, dat ook mij m t geheel niet sympathiek is. Integendeel, hij behoorttot dat soort van gevangenen, dat ik liefst maar een bezoek cadeau geef. Den tijd, bij hem uitgewonnen, kan ik vruchtbaarder en zeker niet minder dankbaar besteden aaffijfibehoort' tot die veroordeelden, die nooit iets hebben gedaan. Al is hij door drie of vier politieagenten tegelijk op heeterdaad betrapt, dan raleneert hy toch zoolang, dat er geene schuld bij hem kennen is. , ... , , Dat blijkt weer duidelijk uit dit bezoek. Hij begint al dadelijk bij ons bezoek te veizekeien, dat zijne straf zoo valsch is als (wij niet neerschrijven) God m den hemel rechtvaardig is. Hij poseert voor vroom, die huichelaar! Maar zijn leven zegt het ons, dat hij heel wat anders is dan vroom. Immers hij — vader van vijf kinderen — is „zoo goed als getrouwd". Gaarne zou hij ter kerk gaan, maar het is hem niet mogelijk eene plaats te krijgen! Èn wat was nu zijne „fout" ? Hij had veel, ja alles gedaan om brood voor „vrouw" en kinderen te verdienen. Maar alles liep tegen. Inderdaad treurig. Zoo was het hem ook thans gegaan. Geen middel — zoo beweerde hij — had hij onbeproefd gelaten om maar aan het werk te komen; het kon hem niet schelen, wat het was, als hij maar brood kon verdienen voor vrouw en kinderen. En niet alleen in de stad zijner inwoning, maar ook op andere plaatsen had hij het beproefd, maar alles was tevergeefsch. Inderdaad zeer prijzenswaardig, 't Was echter jammer, dat hij iets verzweeg, n.1. dit, dat hij behoorde tot die categorie werkzoekers, die bidden om werk, maar danken als zij het niet krijgen, en è,ls ze het krijgen, het eenvoudig niet aannemen. Welnu, ten einde raad, zooals hij beweerde, ging hij naar den dominé van zijne wijk, in de hoop, dat die hem helpen kon, om dien mede te deelen, dat zijne kinderen niet meer op „college" kunnen komen, omdat zij geene kleêren hebben. Het was niet de eerste maal, dat dominé deze boodschap kreeg, evenmin als het de eerste maal zou zijn, als hem hulp was verstrekt geworden. Maar dominé, die wist wie hij was en die het helpen moede was geworden, liet eenvoudig de boodschap brengen, dat het goed was. Toen was hij geheel ten einde raad en — pleegde diefstal. Zóó vertelde mij de man! Een vroom man ! Maar eene vroomheid om er voor op zijne hoede te zijn. Zoo menigmaal wordt de godsdienst gebruikt als eene brug om tot zijn doel te komen. Wij zouden zulk een man willen noemen: een maatschappelijken parasiet. XIX. Ter dood veroordeeld. Nu wij toch in de buurt zijn, loopen wij even hier binnen. , , Wat 'n imponeerende verschijning! Een predikant, die eens eene beurt voor mij waarnam en hem in de kerk had gezien, was getroffen door het aanschouwen van dien man aan die plaats. Wat 'n eerwaardige grijsaard! Zeker 'n predikant ot een ander wetenschappelijk gevormd man; ten minste iemand van gedistingeerde familie en beschaafde opvoeding. Zoo dacht ieder, die hem zag, maar niet kende. Toch was niets minder waar dan dit. Neen, deze 63-jarige, die inderdaad zulk eene sierlijke kroon der grijsheid droeg, was niet, wat hij scheen. Juist het tegenovergestelde. Van zijne drie en zestig levensjaren had hij er niet minder dan ruim veertig in gevangenschap doorgebracht. Bovendien was hy, lang geleden dus, veroordeeld geweest tot de doodstraf, aan de tenuitvoerlegging van welk vonnis hij ter nauwernood was ontkomen. . En nu was hij weer hier met een vonnis van dne jaren, wegens poging tot moord. Maar als men dien man, schijnbaar zoo kalm, aanziet, dan vraagt men onwillekeurig: is dat nu inderdaad zulk een gevaarlijk man? Dat lam een tijger? Het is al goedig, wat aan hem is. En toch is het zoo. Zijne meeste straffen heeft hij gekregen voor moord of poging daartoe. De man was inderdaad een maatschappelijk gevaar. De oorzaken daarvan waren: zijn woest opstuivend karakter en het gebruik van sterken drank. Toen hij zijn laatste vonnis kreeg, was hij in eene strafinrichting, waar natuurlijk geene sprake was van jenever-gebruik. Maar een der ambte- naren had den moed hem iets te zeggen, wat hem minder aangenaam was; en alleen aan zijne groote tegenwoordigheid van geest had deze het te danken, dat hij het leven er niet bij inschoot. Zijn straftijd voor dat feit was nu bijna voorbij. Maar nu was het voor ieder, die met hem in aanraking kwam, en ook voor hem, de vraag: Waarheen? Waar zal deze maatschappelijke schipbreukeling straks een plekje op de wereld vinden, waar hij zijne laatste levensjaren zou mogen doorbrengen. Ieder zocht gelegenheid hem zoo mogelijk daaraan te helpen. En inderdaad, het mocht gelukken eene geopende deur voor hem te vinden, óók zelfs nadat uitdrukkelijk gezegd was, wie en wat hij was. Als een familielid werd hij ontvangen. Werken behoefde hij niet meer te doen dan hij zelf begeerde. Yan zijne uitgaanskas had ik hem een nieuw pak kleeren gekocht, waardoor hij op en top een gentleman geleek; de rest van zijn geld, dat hij overhield,ongeveer f 40.—, mocht zijn eigendom blijven — maar het werd voor hem in bewaring genomen. Kortom, alles was zoo heerlijk als 'tmaar kon. Alleen waren hem twee voorwaarden gesteld: hij moest 's avonds tien uur thuis zijn, en mocht in geen geval dronken binnenkomen. Ik bracht hem er persoonlijk heen. Wat was hij blijde daar te zijn, en wij met hem. Bij het afscheid nemen zeide ik hem: Pas nu goed op en zorg, dat je hier blijven kunt; hier kunt ge nu uwe overige levensjaren rustig slijten. Hij beloofde niet te zullen vergeten, hoeveel moeite voor hem gedaan was en hij was dankbaar en vervuld met goede voornemens. Helaas, enkele maanden later belde hij bij mij aan. Ik begreep alles. Wat ik vreesde, was gebeurd. De tijger was weer in hem wakker geworden en toen heeft hij getracht zijn weldoener „omver te steken". Men was nog zoo goedertieren geweest van de zaak geene justitie-zaak to maken, maar had hem eenvoudig uit het huis verwijderd. Natuurlijk kon ik niets meer voor hem doen. Het eenige wat ik, met het oog op eigen veiligheid doen moest, was politiehulp vragen, wijl hij eene woedende bui kreeg, en gevaar voor mijn leven niet meer denkbeeldig was, toen hij hoorde, dat ik hem niet meer helpen kon. Zeer kort daarop had hij weer een vonnis van driejaren. Voor iederen stakkerd, ja zelfs voor den misdadiger, is in onze z.g.n. wreede maatschappij nog wel een plaatsje aan den maaltijd des levens, maar zoo menigeen maakt er zichzelven onmogelijk. XX. Een Simulant. Hier zijn wij bij een simulant. Het is iemand, die doet als David bij Koning Achis te Ziklag. Die liet „de zeever in zijn baard afloopen en bekrabbelde de deuren der poort", met andere woorden, hij deed, of hij krankzinnig was. Maar hij was het niet. Dat hij echter zijne rol uitnemend speelde, blijkt hieruit, dat de Koning zeide: „Heb ik razenden gebrek", en hem uit de plaats deed verwijderen. Dat was het juist, wat David begeerde. Hij was er door eigen wil ingekomen, maar zag, toen zijn leven in gevaar kwam, geene kans uit Ziklag weg te komen. Nu verzon hij de list om zich gek te houden en het gelukte hem. Welnu, de laatste David is nog niet gestorven. Er zijn veel meer simulanten, dan iemand denkt. In de strafgevangenis vindt men die telkens en de Ongevallenwet kweekt ze bij tientallen, en niet zelden zitten de knapste dokters met de handen in het haar, wanneer zij geroepen worden om uit te maken, of ze met simulatie of met werkelijke krankzinnigheid (of inwendig gebrek) te doen hebben. Bij het bezoeken en spreken met gevangenen moet men onderscheid maken tusschen misdadigers en misdadigers. Niemand krijgt een vonnis voor zijn goeddoen en het blijkt eene waarheid, wat mij eens een gevangene — beroepsmisdadiger — zeide, dat de rechters meer schuldigen vrijspreken, dan onschuldigen veroordeelen. Zoolang geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is, zal een verdachte niet veel gevaar loopen een veroordeelend vonnis te ontvangen. Wie dus gestraft wordt, heeft het verdiend. Maar nu komt de een met den strafrechter in aanraking, b.v. door eene onbezonnen daad, door eene drift; en de ander door oogenblikkelijke moeilijke omstandigheden, door verkeerde raadgevingen, b.v. bij faillissementen; zulken zijn dikwijls strafschuldig, voor zij zelve goed bewust waren, dat zij misdreven. Anders zijn de beroepsmisdadigers. Die hebben doorgaans al heel wat misdreven, eer de justitie vat op hen kan krijgen. Zij verstaan uitnemend de kunst om door de mazen van het net der strafwet te glippen, dank zij het onderwijs, dat zij daartoe op verschillende manieren ontvangen. Maar met al hunne geslepenheid vliegen zij er ten slotte toch in. En dan is het maar de vraag, hoe er zich uit te praten. Staan de getuigen ietwat zwak, dan kan eene kans gewaagd worden dezen omver te praten; is de kans daarop zeer gering, dan is het zaak zich voor den domme te houden of den onnoozele te spelen, maar geeft ook dat niets, dan doen, en vooral praten zij, of zij gek zijn. Met zulk een simulant hebben wij hier te doen. Een heer in al zijn doen, maar voor de maatschappij hoogst gevaarlijk. Bij voorkeur zocht en vond hij'zijne slachtoffers onder de vrouwen. Door zijn voorkomen werd hij daarin zeer begunstigd. Steeds was hij „zoekende" naar eene vrouw, liefst „niet onbemiddeld", en steeds vond hij. Liefdesbetrekkingen werden aangeknoopt, finantieele zaken besproken, en liefst zoo spoedig mogelijk beheerd, maar tot een huwelijk kwam het nooit. Zoo was het ook nu gegaan; maar deze jonge vrouw had, vooral op aandringen van hare moeder, er haar naam aan gewaagd en er eene justitiezaak van gemaakt. Daardoor is hij nu hier als pfeventief èn simulant! Bij ons bezoek worden wij begroet door een niet na te bootsen potsierlijk scheef gezicht, en voor ik gelegenheid heb iets te zeggen of te vragen, heeften houdt hij het woord. „Meneer, ik ken u, ik weet, wie ge zijt, maar ik ben commissaris van politie, 3e afdeeling te Rotterdam, mijne agenten kennen mij natuurlijk allemaal, doorgaans een twintig arrestaties per dag, alle processen-verbaal schrijf ik zelf, eene drukte meneer, kolossaal, ik kan u ook arresteeren. daartoe heb ik volkomen de macht, maar dat zal ik niet doen, u is nog zoo kwaad niet, ik ken u wel .... en zoo ratelt de man voort. Toen hij eindelijk uitgeraasd was, vroeg ik hem doodkalm: Vertel me nu eens eerlijk, zijt ge nu gek of houdt ge u zoo maar, ik geloof er geen oogenblik aan. Opnieuw kreeg ik een stroom van onzinnig geraas. Ten slotte ging ik heen met de belofte weer bij hem terug te zullen komen, als hij eens van plan was verstandig te praten. Hij bleef echter „gek". Maar 't heeft hem niet mogen baten. Hij kreeg een vonnis van drie jaren gevangenisstaf. Jammer, dat de rechter hem niet levenslang kon geven, dan zouden vele vrouwenlevens — meer dan iemand geweten heeft — gespaard en vele familiën voor rouw en smart bewaard zijn gebleven. XXI. Zijne vrijheid voor een stroozak! Het persoontje, dat wij thans bezoeken, is een tenger ventje, amper 15 jaar oud. Zijn vader is ook hier. Als hij naar buiten ging om te luchten of naar de kerk, zag hij hem menigmaal op een afstand, maar mocht hem natuurlijk nooit spreken. Hij heeft nog wel eene moeder, maar die is in 't krankzinnigengesticht. Waar zijne, deels jongere, broertjes en zusjes zijn, weet hij niet. Het is geen ventje om boos op te worden. Men kan eerder met hem schreien. De stumperd! Hij heeft betere dagen gekend. Zijn vader was fabrikant, maar hij kreeg tegenslag in zaken, en als iemand, die in drijfzand terecht komt, is hij weggezonken, zedelijk en maatschappelijk. Hij heeft getracht het hoofd boven water te houden, zoo mogelijk zelfs gered te worden, maar al zijn pogen deed hem steeds dieper wegzinken. En toen ... de drank! Die vloek, die geesel, die schandvlek voor onze natie. Zijne liefde is ontaard in onverschilligheid; alleen gevoelt hij zich thans rampzaliger dan ooit, omdat mèt hem ook zijn arme jongen in de gevangenis terecht is gekomen. Kon hij hem maar eens even zien of spreken, maar dat mocht niet. De straftijd is voor den jongen korter dan voor den vader. Binnen enkele dagen gaat hij heen, en heengaan uit de strafgevangenis is voor ieder een onuitsprekelijk genot. God heeft immers den mensch geschapen tot vrijheid en niet om tusschen vier niets zeggende gele muren opgesloten te zitten. Maar voor dezen jongen is de vrijheid geen genot. Integendeel, hij huilt. En op de vraag: zeg mij eens, Arie, waarom huil je? geeft hij ten antwoord: omdat ik hier weg moet; ik heb het hier zoogoed en buiten heb ik niks en 't is zoo koud, zoo midden in den winter; ik heb geen geld en geene kleeren en ïkweet niet, waar ik naar toe moet. Is het niet verschrikkelijk? Die arme jongen! Hij heeft het hier zoo goed. Zijne lieve vrijheid geeft hij voor een mond gevangeniskost en een stroozak. XXII. Gevallen, maar weer opgestaan. Hij was de zoon van een zeer achtenswaardig man, die vooral op kerkelijk gebied grooten invloed had. Als ouderling had hij de Gemeente tal van jaren gediend, en ook in andere kerkelijke colleges was hij de onmisbare vraagbaak. Ook hij, als zoon, scheen dien weg op te gaan. Wèl had hij eene drukke zaak, waarvoor hij bijna al zijn tijd en krachten noodig had, maar gedachtig aan het woord van den grijzen Johannes, dat de boog toch niet altijd gespannen kan zijn, meende hij ook wel eenigen tijd te mogen geven voor Zondagsschool en Jongelings-Vereeniging e.d.g. Hij werd, evenals zijn vader, gezegend, en was ten zegen. Maar ook voorspoed kan verkeeren, en zegen kan worden afgewend, en dan is er veel noodig om staande te blijven in den weg van tegenspoed en beproeving. Zoo ging het ook hier. Voor den jongen man met zijne bloeiende zaak kwam het eene wolkje van teleurstelling en verdriet na het andere en de wolkjes weiden saamgepakte donkere wolken, zoodat hij ten slotte geene enkele lichtende ster op zijn donker gewoiden levensweg meer kon ontdekken. Was vader er nog maar. Maar die was reeds ge- ruimen tijd geleden heengegaan naar de plaats, waar geen strijd en moeite meer worden gekend, en de zoon stond thans alleen voor al zijne zorgen en al de bekommernissen van het leven. Wat was er dan gebeurd? Dit: Eerst was hij met zijne zaak de man in de stad zijner inwoning. Ieder moest bij hèm zijn; indien het benoodigde niet bij hem gekocht was, deugde het niet. Maar onverwacht had zich een zeer ernstige concurrent in diezelfde plaats gevestigd, die uitnemend de kunst verstond van reclame-maken, en de gevolgen bleven niet uit. Het debiet verminderde en de inkomsten werden minder, terwijl de lasten precies dezelfde bleven. En man en vrouw zeiden soms veel tot elkander, zonder een woord te spreken. Zijn bedrukt gelaat en haar betraand oog zeiden veel meer, dan duizend woorden dit konden doen. Het gebeurde ook, dat zij er wèl in woorden over spraken. Er waren oogenblikken, dat zij niet zwijgen konden; dan hadden zij behoefte om het hart eens voor elkander uit te storten, en dan kon het hun zoo goed zijn, al werd de toestand er ook niet beter door. Men had elkander weer moed ingesproken; wie weet, op welke wijze alles nog kon terecht komen. Maar, helaas, zoo vaak heb ik het gezien. Als eene zaak eenmaal achteruitgaat, dan is het er mede als met een steen, welke van eene hoogte naar omlaag rolt; hoe langer die rolt, hoe sneller de vaart wordt en dan is het of al het pogen om den toestand te verbeteren, eenvoudig uitloopt op vernieuwde teleurstelling. Zoo ging het ook hier. De eene maand en het eene jaar na het andere ging voorbij en steeds, zeer langzaam, maar toch zeker, ging de zaak achteruit. Eene eerste hypotheek op het huis moest gevolgd worden door eene tweede, en het verschrikkelijkste van alles was, dat het moedige vrouwtje, dat maar steeds getracht had haar man moed in te spreken, soms tegen beter geloof in, zoo nu en dan bedenkelijk, steeds iets meer en erger begon te hoesten, en al de verschijnselen openbaar werden, die gezien worden bij patiënten, die dreigen gesloopt te worden door de verraderlijke tering. Dat was vernieuwde zorg bij al de zorgen, die zij reeds hadden. Dat een zieke brood bespaart, maar geen geld, werd ook hier ondervonden. Toch was dit niet het ergste. Maar bij alles wat gedaan werd, zag hij en gevoelde zij dat de toestand minder werd. En nu bekroop haar steeds de angstige vraag: wat zal er van hem worden, als hij straks alleen staat in het leven, en hij kon de gedachte niet dragen, dat hij ha&r, die het beste deel van zijn leven was, straks zou moeten missen. Nog spoediger dan gedacht en verwacht werd, klopte de Dood bij haar aan; hij sneed het leven af van eene, die zoo noode, neen, in 't geheel niet, kon gemist worden. Hij wist het wel en hij zag het nog veel beter, dat die trouwe oogen voor altijd gesloten waren, en die mond niet meer tot hem spreken kon en dat oor niet meer zou luisteren. Hij wist het wel, maar hij kon het zich niet indenken, dat dit alles nu voor immer voorbij was. Telkens noemde hij nog haar naam, en was het hem, of zij nog tot hem sprak. Maar helaas, telkens werd hij tot de koude werkelijkheid teruggebracht. Zooals het steeds gaat in een sterfhuis, zoo ging het ook hier. Het was een uit- en inloopen van familie, vrienden en bekenden. Ieder bracht zijn rouwbezoek, de een met een traan in het oog en een warmer handdruk dan gewoon, omdat het hart sprak, en de ander deed het op eene wijze, zoo koud en zoo kil als de Dood-zelve, omdat het hoofd sprak. De een kwam uit warme deelneming en de ander omdat hij er niet buiten kon. Straks werd zij, in haar nieuw zesplanken huisje, hare woning uitgedragen, en weer waren familie en vrienden bijeen om de laatste eer te bewijzen. Na afloop daarvan keerde ieder weer huiswaarts, om dan misschien met jas of mantel, ook alle indrukken van zoo straks aan den kapstok te hangen, hem alleen overlatende met. zijn verlies en gemis. Zoo menige man, die zijne vrouw verliest, is als een schip zonder roer; hij is van alles beroofd en loopt groot gevaar, straks als een schipbreukeling, te zwalken op de levenszee. Zoo ging het ook hem. Hij verloor in haar niet veel, maar letterlijk alles. Er was nu niemand meer, die hem steun en leiding kon geven, en hijzelf bezat niet de kracht en energie, om zich door de moeilijkheden van het leven heen te slaan. Dat zou straks' duidelijk worden. Het was of hem de maat van zorg en teleurstelling nog niet volgemeten was. Immers, kort na het overlijden zijner vrouw werd hem zijne hypotheek opgezegd. Wel deed hij alles wat mogelijk was om eene andere in de plaats te krijgen, maar niemand was bereid hem te helpen. Het huis was, naar men meende, te zwaar belast, eene meening, die later bleek juist te zijn. Gevolg was, dat het werd verkocht, en lang niet opbracht, wat hij er voor gegeven had. Straks werd het verlaten om een klein huurhuisje te betrekken, en zijne zaak was nu zoo goed als geheel weg. Zou God het weten en zou er wetenschap zijn bij den Almachtige ? .... Ja, ik versta dat woord van den Oud-Testamentischen dichter. Zoo menigmaal wordt in de practijk des levens deze bange vraag naar voren gedrongen, wanneer over een persoon of huisgezin slag op slag het ongeluk zevenvoudig losbreekt. En zoo vaak ziet men het dan gebeuren, dat het geloof eerst een schok krijgt en later dreigt onder te gaan. Zoo ging het ook dezen beroofden en berooiden man. Eerst bleef hij stil in zijne woning bij zijn werk. Het vlotte wel niet zoo heel erg, maar hij bleef er toch aan. Doch van lieverlede werd hem de eenzaamheid te benauwd — hij moest er toch eens uit, — waarheen ? Och, hij wist het zelf niet, — maar hij moest er uit. En hij ging er uit. Eerst doelloos wandelen. Zijn werk trok hem niet meer. Het kon hem niet meer schelen Hij ging maar eens een glas bier drinken, want altijd langs de straat loopen ging ook niet. Daardoor leerde hij vrienden kennen, die hem al meer en meer van het rechte pad brachten, tot hij ten slotte in de strafgevangenis terecht kwam. Dat is voor velen het eindpunt, maar soms ook het keerpunt. Eerst is er een loopen als een blind paard, niet bedenkende, waar dat eindigen zal, tot men ten slotte, als uit een droom ontwakend, geplaatst wordt voor de vraag: hoe ben ik hier gekomen ? En dan, met al zijne gedachten alleen in die stille eenzaamheid; d&n komt het geheele verleden weer voor den geest, en niet zelden wordthetdan erkend als een schuldig verleden. Zoo ging het ook dezen gevangene. Het is waar. er was veel gebeurd; ramp op ramp had hem getroffen. Maar in plaats van zich te buigen onder het kruis en leed, was hij baloorig geworden, en had hij zijn troost en hulp gezocht daar, waar die allerminst te vinden is. , TTT ^ ... Maar in de cel kwam hij tot rust. Wat was hij dankbaar, dat zijne Riek niets wist of weten kon van de omstandigheid, waarin hij zich thans bevond. Haar man in de strafgevangenis — neen, dat had zij zich zeker niet kunnen indenken, en nog minder kunnen doorleven. Maar dat leed en die schande zijn haar bespaard geworden. Toch kon hij zich van die gedachte met losmaken: als zij dat eens had moeten beleven — maar dan was het weer: als zij was gebleven, was ik niet hier gekomen, dan had ik niet zóó diep kunnen wegzinken. Maar nu was het goed voor hem, hier te zijn. Nu gold voor hem het lied van den dichter: Slaap weerhieldt Gij van mijn oogen, 'kWas verslagen, neergebogen En verstomd door al 't verdriet, 5 en naarmate hij dan in zijne gedachten terugzag op alles, wat was voorbijgegaan, gedacht hij steeds meer aan dat andere lied: En mijn geest doorzocht de reden, Waarom God die tegenheden Mij in zulk een mate zond, En wat mij te duchten stond. Nu, dat antwoord was niet moeilijk te vinden. Hij moest öf terug tot den weg, dien hij vroeger bewandeld had, öf hij zou nog dieper wegzinken in schande en ellende. En nu stond bij hem vast, dat hij terug moest, en wel zonder uitstel, nü of nooit. Telkens wees ik hem op het gevaar van goede voornemens. Die zijn zoo mooi en zoo welgemeend, zoolang men in de cel is. Bijna elke brief, die verzonden wordt, getuigt daarvan, maar wanneer men straks tot het werkelijke, maatschappelijke leven terugkeert, dan blijken al die welgemeende voornemens tenslotte toch schipbreuk te lijden op de klippen der verleiding. Hij zag dat gevaar. Toch wilde hij trachten, daaraan te ontkomen. En, inderdaad, na zijn ontslag heeft hij al die z.g.n. vrienden laten varen. Met zijne kleine uitgaanskas en met wat hulp van anderen, heeft hij weer gelegenheid gevonden, zich te vestigen, al was het dan ook maar zeer in het klein. En al ging het dan langzaam, zeer langzaam, toch mocht hij zien, dat hij vooruitging. Dat gaf hem weer nieuwe levenslust en levensmoed, en hoop voor de toekomst, die niet beschaamd heeft. XXIII. Een oude kennis. De man, dien wij nu bezoeken, is weer een preventief. Een moordenaar. Zijne misdaad is afschuwelijk en zijn val — maatschappelijk en zedelijk — ontzachelijk diep. Stel u voor een man in den vollen bloei van zijn leven; drager van een dubbelen naam; zoon van achtenswaardige ouders; en met eene opvoeding, waarop hij trotsch mocht zijn. Als jongelui hadden wij veel met elkander omgegaan en steeds was zijn gedrag uiterst correct. Op twintigjarigen leeftijd verloren wij elkander uit het oog. Ieder ging zijn eigen weg door 't maatschappelijk leven. Maar ruim vijftien jaren later, voor mijn bezoek in de strafgevangenis komende en mijn rapport van de ingekomenen inziende, las ik tot mijne groote ontroering den naam van den vriend mijner jongelingsjaren. Maar was deze naam wel van hem. Kon er geen verschil bestaan in de voorletters ik bracht hem geen bezoek, maar ging tot den adjunct-directeur en vroeg Z.Ed. of hij 15 — dat was zijn nummer — eens voor mij wilde bezoeken en — zonder over mijn persoon of naam te spreken — informeeren of hij bedoelde persoon was. Alles kwam precies uit en nu mocht een bezoek aan hem, door mij niet achterwege blijven. Ik ging tot hem, maar zorgvuldig trachtte ik voor hem te verbergen, wat er in mijn binnenste omging. Wat was hij in die vijftien jaren veranderd. Toen een jonge man met een frisch blozend gezicht, thans een krachtig gebouwd man met lange gitzwarte knevel en baard, donkere oogen, kortom een prachtige figuur mtór een moordenaar! Ik herkende hem niet en hij my ook niet. Na de gewone begroeting vroeg ik hem: kent u my ? Neen, mijnheer. Als u mij eens goed aanziet? Na een oogenblik onderzoekend aanzien: Neen mijnheer, ik ken u niet. En als u in uwe gedachten eens een vijftien jaren in uw leven terugkeert. Neen, mijnheer, ik herinner mij niet, u ooit gezien te hebben. Is u vroeger niet in Middelburg geweest? Ja wel, geruimen tijd. Kwam u daar niet vaak bij de familie Dekker in huis? Is u dan meneer Dekker? Ja Henri, die ben ik. Wij stonden zeker vijf minuten sprakeloos tegenover elkander. Geef mij de hand — ik kom niet alleen tot u als Godsdienst-leeraar, maar ook als oud vriend. Zeg me toch, hoe zijt ge tot zulk eene afschuwelijke daad gekomen? Zeg het mij toch. En nu kreeg ik een ontroerend verhaal bij wat ik reeds in de bladen gelezen had, zonder te weten, dat deze man een der misdadigers was. Hij was aan den drank geraakt, 't Begin van alle ellende. Daardoor had hij zijne maatschappelijke positie verloren, en was al dieper weggezonken. Ten slotte ouders verloren; van familie vervreemd; zonder inkomsten en eindelijk vagebond, landlooper. Met nog zulk een diep gezonkene kwam hij op een dorp bij een oud vrouwtje, waar zulke lieden vaak een kop koffie dronken. Terwijl zij op haar stoel met hen zat te praten, stond de andere onverwacht op, greep de oude vrouw bij de keel terwijl hij hem toeriep hare handen vast te houden, en zoo waren beiden in minder dan geen tijd afschuwelijke moordenaars geworden. Zijn vonnis was zoo zwaar als maar mogelijk was: levenslang. En nooit heb ik gelezen of gehoord, dat zijne straf verminderd is geworden. Na zijne veroordeeling werd hij overgebracht naar Leeuwarden en nooit heb ik iets meer van hem gehoord. , , , , Maar ook nooit heb ik iemand zijn bedreven kwaad en diepen val zoo zien beweenen als deze man. Niet alleen om de straf, die rekende hij rechtvaardig verdiend, maar om zijne lage misdaad. Als hij daarover begon, kon men hem in zijne tranen wasschen. En gaarne hoorde hij spreken over de vergevende liefde in Christus. Het grootste genot verschafte hem de Zondag; dan mocht hij naar de kerk. Daar was hij gaarne, dan voelde hij' zich rustig; daar vond hij kalmte voor zijn onrustig hart. Wat er van beklijfd is, weet ik met. Nooit verzuim ik tegenover zulk een persoon te denken aan het spreekwoord onzer vaderen: wij moeten het maar eerst laten overwinteren en laten overzomeren. Maar ik wil toch ook niet vergeten, dat de Heiland in de ure van Zijn kruisdood in genade dacht aan iemand, die ook een moordenaar was, misschien niet minder dan deze. XXIV. Wijntje en Trijntje. Wij gaan enkele cellen verder. Hier vinden wij een ongeveer dertigjarig man. Wijntje en Trijntje, beiden hebben hem ten gronde gebracht. Hij dronk en is steeds meer gaan drinken. Dit doet hem leed. Gaaine zou hij zes weken om niet werken, als hij van den drankduivel verlost kon worden. Als hij werkt, bidt hij, dat zijn geld maar spoedig mag verteerd zijn, en als het op is, dankt hij daarvoor, want dan moet hij van zelf eindigen met drinken. Hij gevoelt zich diep ongelukkig — zoo zegt hij ten minste. Maar in ieder geval w&s hij het. Hij heeft een tijd gekend, waarin dit anders was. Dat was toen hij zich nog een gelukkig echtgenoot mocht noemen; toen er nog geene sprake was van vervreemding tusschen hem en zijne vrouw, toen beiden hard hun best deden om „met God en met eere" door de wereld te komen. Maar dit alles behoort thans tot het verleden. Betrekkelijk kort na hun huwelijk bleek het, dat do huwelijkstrouw zijner vrouw, niet — als eenmaal Caesars vrouw — boven bedenking verheven was. Gevolg daarvan was, dat hij thans gescheiden leeft van haar, die na hunne scheiding langen tijd in ongeoorloofde gemeenschap leefde met zijn vader; maar toen deze hertrouwde, moest zij het huis uit en ging zij verder het breede pad op. Thans zijn zij als vervreemd van elkander: hij dooiden drank en zij door haar ontuchtig leven. Zoo bedoelden zij 't niet, toen zij elkaar hadden leeren kennen en beminnen! Neen, meneer, God weet het, ik beminde haar als mijzei ven en zij hield van mij, maar wij zijn beiden afgedwaald en steeds grooter 'werd de klove, die ons scheidde. Kon ik haar maar vergeten, maar ik heb steeds innig veel van haar gehouden. Wat ik zal doen na mijn ontslag, weet ik nog niet, maar dit weet ik wel, dat ik diep ongelukkig ben en het leven mij zoo bitter weinig meer waard is. Zoo vertelde hij mij en zóó was het. Hoe gaarne had ik hem geholpen. Er zijn immers ongerechtigen, die wèl afkoer, maar die toch óók deernis en belangstelling wekken. Een man, verdronken in den drank en zijne vrouw weggezonken in een poel van onzedelijkheid! Hier is meer noodig dan menschelijke kracht. Eerst wanneer God zelve zulke ongelukkigen overtuigt van schuld en zonde, zullen zij, de een van zijne drankzonde en de ander van hare ontucht genezen worden. Heerlijk, dat ook in de strafgevangenis gezongen wordt: Jezus neemt de zondaars aan! Roept dit troostwoord toe aan allen, Die van 's levens rechte baan Op den dwaalweg zijn vervallen. XXV. Eene Kleptomaniste. Allereerst breng ik u in kennis met eene viou\v ), waar wij eigenlijk medelijden mede hebben, al verdient zij dat niet geheel. . . Zij is getrouwd en moeder van een viertal kinderen. Als zij daar voor ons staat in haar gevangenispakje en wij bedenken, dat zij nog bijna twee jaren hiei blijven moet, dan vragen wij ons af: wat moet er van die kinderen en dat huisgezin worden? Het was niet haar eerste vonnis waarvan zij ae straf onderging. Wanneer zij in omstandigheden veikeerde, dat zij moeder moest worden, was zij kleptomaniste, d. w. z. dan had zij oen onweerstaanbaren drang tot stelen. En dat was in 't bijzonder dan zeer sterk, als zij de onvoorzichtigheid had iets te gebruiken waarin alcohol was. Zoo was het ook nu gegaan. Een harer kennisjes was bruid geworden. Zij ging haar natuurlijk feliciteeren. Nooit ging zij echtei zonder iemand bij zich te hebben, omdat zij zich hare *) De vrouwen worden thans elders opgenomen. zwakheid bewust was. Daarom ging nu haar tienjarige Marie met haar mede. Helaas, het was ook nu weer meer dan noodig. Stel u voor eene bruiloft zonder karaf en glas. Het schijnt bijna eene onmogelijkheid. Zoo ook hier. Nauwelijks was de gelukwensch uitgesproken en met een kus bezegeld of er werd ingeschonken. Maar de kleine Marie — een vlug, handig ding — zag het dreigend gevaar en bad hare moeder toch niets daarvan te gebruiken. „Toe, Moedertje, doe het toch niet, ik ben zoo bang." Maar de bruid won het van het kind. „Eentje zal je geen kwaad doen, een mensch moet toch wat hebben." En zij nam wat. Ééntje maar. Was het nu daar maar bij gebleven, wie weet.... Maar „de slang nu was listiger dan al het gedierte des velds". „Zeg Dien, nog eentje hoor; op één been kan je toch niet loopen; je moet er nog eentje nemen op den valreep, 't zal je heusch geen kwaad doen." En of Marietje nu al van angst aan moeders schort trok en al riep, toe moedertje, moedertje, doe het toch niet, het bruidje won weer het pleit.... Marietje kende hare moeder. Het kind had goed gezien. Door die onschuldige twee glaasjes was weer de eerste stap gezet op den weg naar de strafgevangenis. De vrouw ging in een manufactuurwinkel inkoopen doen. Onder het uitzoeken van het benoodigde, verdween, zeer behendig, het een en ander onder haar cape en de kleptomaniste verliet den winkel met goederen, die zij niet betaald had. Zij was echter even den winkel uit, toen de winkeljuffrouw enkele artikelen miste en dadelijk alles begreep. Zij liep de straat op, zag haar in de verte, waarschuwde een juist voorbij gaanden agent van politie en de rest laat zich raden. In plaats van naar huis ging zij naar het politie-bureau, begeleid door haar wanhopig schreiend kind, dat ook zelf van dien behen- digen diefstal niets gemerkt had. Zij kreeg twee jaar. Dat deed dat ongelukkige glaasje en dat onvoorzichtige bruidje. En een stroom van ellende is over die vrouw en dat huis heengegaan. De kinderen, die nog eene moeder hadden, waren moederloos en de man, die geen weduwnaar was, had geene vrouw. Ellende was overal. Eens schreef haar man haar dezen brief: „Gerritdina ! In dezen brief, vrouw, geef ik je een antwoord op uw schrijven van den laatsten brief. "Wat is het toch treurig, zoo voor u als voor mij. Ik ben zoo weemoedig en ga zoo gebukt onder alles. En, wat mijne ellende nog meer vermeerdert, dat is mijn alleen zwerven. Waart ge maar thuis, dan konden wij raad en daad met elkander nemen. Dientje heeft al naar den docter voor mij willen gaan, maar dat geeft mij niets. Was je maar thuis! O vrouw, hadt u liever de beenen gebroken, dan weer in deze ellende te zitten. Wat zal toch het einde zijn. Ik heb zoo'n voorgevoel, dat wij elkander niet meer gezond of in 't geheel niet meer in ons huisgezin zullen ontmoeten. Ik ga dagelijks achteruit. O, o, vrouw, wat moet het toch worden. Denk aan mijne tranen. Ik heb zoo'n voorgevoel, dat ik u niet meer zien zal. Wat moet het toch worden. O vrouw, buig toch uwe knieën voor den alwetenden God. Yraag den Heere met oprecht berouw om vergiffenis. O Heere, leid mij in Uwe Waarheid en leer mi} door Uwen Heiligen Geest den Zaligmaker kennen ... Inderdaad, de drank heeft al meer ellende in de wereld gebracht, dan brand, oorlog, hongersnood, over- . strooming en pest met elkander XXVI. Naar hare ouders terug. Terwijl wij nu toch op de vrouwen-afdeeling zijn, gaan wij nog even binnen in deze cel. Waarom wij juist dit nu doen, zal ik u zeggen. 's Zondagsmorgens was inde kerk onder mijn gehoor geweest de Voorzitter van het College van Regenten, die tegelijk President van de Rechtbank voor de Kamer van Strafzaken was. Thans is hij niet meer. Humaner en edeler man heb ik niet gekend. Wat kon hij de beklaagden toespreken als een vader, vooral als zij nog jong waren. Het gebeurde niet zelden, dat bij die boosdoeners de waterlanders voor den dag kwamen, en dan vertelde zoo'n beklaagde aan dien nobelen president, wat zij aan geen tien andere rechters zouden gezegd hebben. Zoo ook met de getuigen. Wanneer iemand voorkwam in ietwat onverschillige houding, wat kon die president dan met ernst en klem wijzen op het gewicht en de beteekenis van den eed, en wanneer hij dan de formule daarvan voorzeide, dan werd men geroerd door den eerbied, waarmede dit geschiedde. Het is reeds enkele jaren geleden, dat die zoo algemeen geëerde rechter plotseling overleed. Maar ook van hem kan gezegd worden, dat hij nog spreekt, nadat hij gestorven is. Welnu, die rechter was bij mij ter kerke geweest. Na atloop van den dienst, samen door 't gebouw gaande, zeide hij op eens tot mij: meneer Dekker, zoudt u in den loop van de week niet even een bezoek willen brengen op de vrouwen-afdeeling, bij 10. Daar zit een meisje, met wie ik veel medelijden heb. U weet niet hoe moeilijk het soms voor ons rechters is om recht te spreken. Zoo was het ook met dit meisje; wij moesten haar veroordeelen. Laten wij even met deze veroordeelde kennis maken Haar uiterlijk valt al dadelijk meê. Bij haar ziet men niet dat brutale, alsof zij zeggen wil „wat mot je?" Integendeel, zij is bedeesd, bedroefd, beschaamd. Maar wij zullen haar dadelijk op haar gemak brengen. Uit liet ontvangen rapport weet ik reeds hoe zij heet, waar zij vandaan komt, waarvoor en voor hoelang zij gestraft is, enz. Ik begroet haar dus met een vriendelijk: dag Martina, hoe gaat het, kind? En tegelijk geef ik haar de hand. Dadelijk komt er een traan in haar oog. Doordien zij mij reeds in de kerk gezien en gehoord had en de bewaarster haar een en ander van mij verteld had, wist zij reeds, wie en wat ik was. In de wijze waarop ik haar groette lag voor haar een waarborg, dat eene strafpredikatie haar zou gespaard blijven. En dit was ook zoo. Nooit heb ik mij het nut daarvan kunnen voorstellen. Wel kind, vertel me toch eens, hoe komt u toch hier, wat is er toch gebeurd ? En nu kreeg ik een verhaal, weer zoo eenvoudig en zoo ongekunsteld, dat ik voelde dat zij de waarheid en niets dan de waarheid sprak. Zij, de pas 18-jarige, was uit de provincie Groningen naar Den Haag gekomen. Eene kennis van haar, die vroeger daarheen was gegaan, had haar zooveel moois daarvan medegedeeld, dat zij er ook heen wilde en moest. En of moeder haar al op het groote gevaar wees. en vader er zich tegen verzette, zij wilde er heen. En zij ging, helaas! Dadelijk werd natuurlijk hare vriendin opgezocht, waar zij al spoedig mede uitging. Maai' die was reeds op het verkeerde pad en trachtte spoedig er haar ook op te brengen. Aanvankelijk met succes. Het eenvoudige landmeisje werd spoedig een Haagsch dametje. Steeds werd er meer gekocht: strikjes en lintjes en nog meer dan dat. Mevrouw, die niet lief voor haar was, bleef week op week in verzuim haar loon uit te betalen en.., Martina kwam in schulden! Op een morgen vindt zij de portemonnaie van haar mevrouw, haalt er een muntje van f 10 uit, en Martina komt in aanraking met politie en justitie en krijgt een vonnis van twee maanden. Ik dacht, meneer, het is mijn eigen verdiend geld — ik had nog veel meer te goed — en ik wist niet, dat ik dat zóó niet nemen mocht. Zoo sprak zij. En inderdaad, zij was nog te onnoozel om te weten, dat zij zich op die manier geen recht mocht verschaffen. Haar Martina was als een hollend paard, dat op nens gegrepen werd. Het was of God tot haar gesproken had: „Tot hiertoe en niet verder". Nu kwamen moeders tranen en vaders woorden haar voor den geest en nu zèg zij, dat het zoo waar is, dat zoo menig meisje, dat uit de provincie naar den Haag komt, verdronken is, eer zij het water gezien heeft. Zij zag thans al het gevaar waarin zij verkeerd had. Zij is gevallen, 't is waar. Maar zij had nog erger en anders kunnen vallen. En wat denk je nu te doen na je ontslag? O meneer, ik ga dadelijk naar mijne ouders terug. Geen dag blijf ik meer in den Haag. U begrijpt niet* meneer, hoe daar van alle kanten het gevaar dreigt. En Martina is naar hare ouders teruggekeerd. En al heb ik verder niets meer van haar gehoord, toch mag ik gelooven, dat die twee maanden gevangenis haar tot zegen zijn geweest voor haar volgend leven. XXVII. Ik heb maar één man. En nu hebben wij nogeene cel voor vrouwen, welke wij even binnengaan, voor wij deze afdeeling verlaten. Bii het binnenkomen vraagt men zich onwillekeurig af: vergis ik mij nu, of is dit inderdaad eene gevangene? Bijna niet te gelooven. En toch is het zoo. Maar zij is geene groote misdadigster; geene diefegge, geene brandstichtster, geene oplichtster en nog minder eene moordenares, niets van dat alles. Dat verraadt trouwens haar geheele uiterlijk. Stel u voor: eene mooie, slanke figuur van ongeveer dertig-jarigen leeftijd, sober maar keurig in het zwart, met wit kraagje en witte manchetten, heur haar eenvoudig glad opgemaakt, en daarbij eene vriendelijke, beschaafde verschijning. , , Nu vraagt u vol verbazing, hoe komt dan zulk eene sympathieke verschijning in de cel terecht? Dat zal ik u zeggen. Zij is getrouwd en houdt zielsveel van haar man en hij van haar. Maar mijnheer heeft tijden, dat hij wel eens wat te veel drinkt. Laat men hem dan maar stil loopen, dan zegt hij niets en doet hij mets. Maar doet men dat niet, dan wil hij wel eens erg lastig zijn. Zoo was 't ook nu gegaan. Aangeschoten was hij naar huis gelaveerd. Maar dicht bij zijne woning krijgt de politie hem in het oog en die meende goed te doen door hem in te rekenen. Dat ging echter niet zoo maar. Hij wilde naar huis, en de politie wilde hem medenemen naar 't bureau en nu had men het gaande. Vechtpartij en volksoploop; een kennis van hem loopt gauw naar zijne vrouw om te boodschappen dat haar man „tusschen de politie zit ; zy vliegt er dadelijk heen, aan niets denkende dan aan iiaar maxi; zij vraagt der politie hem los te laten en hem baar mede te geven naar huis, maar zij wordt afgesnauwd en nu komt zij zelve in 't gevecht; zij ontwringt, een agent zijn wapenstok en raakt hem daarmede zoodanig, dat hij met bebloed hoofd den strijd verlaat en „mevrouw Kenau" ten slotte met haar heer gemaal als arrestante medegaat naar 't politie-bureau. En nu zijn beiden hier, zij voor veertien dagen wegens mishandeling en verzet en hij voor acht dagen wegens openbare dronkenschap en verzet. .... Vindt u het goed — zoo vroeg ik haar — dat u als vrouw zoo tegen de politie optreedt? Neen meneer, ik vind het afschuwelijk en het spijt ine zeer, dat ik het gedaan heb, maar ik kon toch mijn man niet zoo door de politie laten behandelen ? Ik had niet den moed, hierop te antwoorden. Alleen wees ik haar op de treurige gevolgen van drankgebruik. Daarvan is niemand meer overtuigd dan ik, meneer. Maar dat helpt mij zoo weinig. Zoo gaarne wenschte ik, dat mijn man daar óók zoo van overtuigd was. 't Is zoo jammer. Hij is overigens zulk een goed en werkzaam man. Maar ik wanhoop nog niet aan zijne verandering... Vóór haar vertrek bezocht ik haar nog even. Ik nam afscheid van haar met den wensch haar nog wel eens te ontmoeten, maar niet meer aan deze plaats. „Niet gaarne zou ik weer hier komen en ik hoop er voor bewaard te worden, maar — en nu kwam er een traan in haar oog — ik heb maar één man, meneer, en daar doe ik alles voor, en als de politie mijn man weer zoo behandelt, zal ik hem weer helpen " Zoo sprak zij niet als eene furie, maar als eene vrouw, die haar man liefheeft als haar zelve. Zij is nooit meer teruggekomen. Bij een later bezoek aan haar huis vond ik haar zoo gelukkig als iemand maar zijn kan. En niet zonder reden; de ge- dachten, dat zijne vrouw voor hem in de gevangenis was gekomen, had haar man zoo verschrikkelijk gevonden, dat hij den drank thans verafschuwt en zijn grootste genot vindt in zijn huis en bij zijn werk, en meer nog dan dat, hij weet nu ook wat het is, priester te zijn in zijn gezin. XXVIII. Een Sociaal-Democraat. Het is niet mogelijk zich een maatschappelijken stand in te denken, welke niet in eene strafgevangenis of in een Rijks-werkinrichting vertegenwoordigd is. Men vindt er voor het meerendeel menschen uit de onderste lagen der maatschappij, maar vindt er ook — zij het dan zeldzaam — die dragers zijn van adellijke of patricische namen. Men vindt er, die niet of ternauwernood lezen en schrijven kunnen en men vindt er, die in het bezit zijn van een academischen graad. En men vindt er ook van verschillende Godsdienstige- en Sociale belijdenis of beginsel, dus ook Sociaal-Democraten. Bij zoo iemand brengen wij thans bezoek. Het zal voor ditmaal wel het eenige zijn, want een Socialist is niet zoo gauw uitgepraat. Hij stelt er prijs op Sociaal-Democraat te zijn en hij voelt zich in al zijne kracht van propageeren; hij plaatst zich vooraan in de gelederen en waar het noodig is, op de bres; tot zijne leuze heeft hij gekozen het gevleugelde woord: „Wij moeten ontevredenheid zaaien", en hij onderschrijft, liefst met roode inkt, de woorden: „De laatste koning moet gehangen worden aan de darmen van den laatsten geestelijke"; hij schettert er op los, tegen allen en alles in; en hij kent maar één gezond verstand en maar één logisch redeneeren, nl. het zijne en dat van enkelen zijner vrienden, kortom, hij is een heethoofd van de eerste soort. Bij het binnenkomen in de cel genoot ik de eer dadelijk van het hoofd tot de voeten te worden opgenomen. Mijne kleeding en uiterlijk scheen hem minder aangenaam te zijn, tenminste, zijne antwoorden waren kort en norsch. Ik begreep dadelijk, wat ik voor mij had én hield daarmede rekening met mijn spreken. Al pratende klaarde zijn gezicht echter wat op. Het viel hem blijkbaar mede, dat ik hem niet dadelijk met eene preek lastig viel. Weet u wat ik zulk eene apenkooi van u vind? Nu? Dat u Zondagmorgen die arme lui (hier gebruikte hij een ander woord, minder geschikt om hier te herhalen) in de kerk liet zingen: „Gelooft zij God met diepst ontzag " Dus u kent dat psalmvers? Ik ken den Bijbel even goed als u en de psalmen er bij, maar ik misbruik die nooit. U bedoelt zeker, gebruik die nooit. Laat ik u echter zeggen, dat het wel de melodie, maar niet de woorden van dien psalm waren. Maar hoe weet u, dat wij die melodie zongen; u hebt toch opgegeven zonder godsdienst te zijn, en gaat dus niet naar de kerk? Ik kon het hier hooren Het zou tot niets geleid hebben dit gespek verder voort te zetten en ik begon dus over een ander onderwerp: de sociale toestanden. Daarover was hij beter te spreken. Die maatschappij is natuurlijk een verrotte boel; kapitalisten zijn dieven; voor den verarmden werkenden stand wordt niets gedaan; voor volksverdomming moet volksontwikkeling komen; prostitutie is een gevolg van armoede; kortom, onder een stroom van woorden en vele gesticulaties, trachtte öij mii duidelijk te maken, dat er niets was, dat deugde! Hij sprak met 'n vuur of hij voor eene groote volksvergadering was opgetreden, en met de meeste kalmte en aandacht en met het meeste geduld luisterde ik naar zijne gloeiende oratie. Eindelijk mocht ik ook iets in het midden brengen en deed dit natuurlijk zeer voorzichtig en bescheiden. Ik begon met de voor hem wel ietwat nuchtere vraag: Hoe oud-is u? waarop hij, na eenige aarzeling of hij dit zeggen zou of niet, zeide: Vier en twintig! Dus iemand, die al heel wat ervaring achter den rug heeft. Ik kan mij voorstellen — natuurlijk redeneerde ik in negatieven zin met hem mede — ik kan mij voorstellen, dat u al heel wat teleurstelling en bittere ervaringen hebt opgedaan en dat u reden hebt die kapitalistische maatschappij te vervloeken en te verwenschen en dat er een verlangen bij u is naar den socialistischen heilstaat; dan zullen er geene proletariërs en geene welgedane bourgeoisie, geene loonslaven en geene slavendrijvers, geene loondieven en geene onderkruipers, geene uitbuiters en geene kapitalisten, geene heeren en geene knechten, geene dag- en nachtslavinnen (dienstboden), geene politie en geene klassejustitie meer gevonden worden; dan zal het zijn: Recht voor allen! Een ideale Staat! Een oogenblikje keek hij mij aan of hij zeggen wilde: meent ge dit nu of hoe heb ik het met u ? En toen zeide ik hem, dat ik niet mocht toegeven, dat alle kapitalisten dieven zijn; dat heeft mijne ervaring mij anders geleerd. Evenmin mocht ik toegeven, dat er voor den arbeider niets gedaan wordt. Als bewijs daarvoor meende ik te mogen noemen het kosteloos of bijna kosteloos onderwijs met zoo noodig kleeding en schoeisel er bij; de gratis toelating tot het meer uitgebreid en zelfs middelbaar onderwijs; de oprichting van verschillende vakscholen; vrije geneeskundige behandeling en medicijnen, en zoo noodig verpleging in Zieken-inrichtingen en vacantiekolonies; de verschillende gezondheids-, veiligheids-, arbeids- en verzekeringswetten en de ongevallenwet; verlofdagen met behoud van loon; steeds hooger opgevoerd wordende uur- of weekloonen; kortom, alles wat gedaan wordt voor de z. g. n. proletariërs, het grenst bijna aan het ongelooflijke. Stel daartegenover, zeide ik hem, de neringdoenden ; de kleine en soms groote bazen; de ambtenaren, de kantoorbedienden en dergelijken. Wie telt hunne zorgen en wie kent hun strijd om het bestaan, en wie weet hoe menigeen na bange worsteling nog ondergaat in dien strijd; de arbeider verleent geen crediet, maar de werkgever moet zorgen dat Zaterdagsavonds het loon wordt uitgekeerd; de arbeider heeft geen risico, maar de patroon moet wachten op zijn geld, soms tot wanhopend-wordens toe. Maar wie bekommert zich om hunne zorgen; wie zorgt er voor, dat hunne zieke en zwakke kinderen naar buiten gaan ? Hoewel hij zich niet gewonnen gaf, voelde hij toch iets voor mijne redeneering. Maar hij zou zeker geen goed socialist geweest zijn, indien hij zoo maar dadelijk de wapenen had neergelegd. Hij kwam nog eens terug op de prostitutie. Was het niet God geklaagd, dat zoovele meisjes onder de armen, zich moeten prostitueeren en dat de rijken daarvan proflteeren?? En nu kon men zoo duidelijk hooren, dat deze jonge man meer sprak van hooren-zeggen, dan uit eigene ervaring. Tegenover zijne gloeiende aanklacht stelde ik een nuchter feit. Ik beweerde, dat het opzettelijke misleiding is, wanneer men in ernst wilde volhouden, wat zooeven door hem was beweerd. Geen enkel meisje, zoo arm kan zij niet zijn, behoeft zich over te geven aan die schandelijke levenswijze. Er is schreiend behoefte, zoo zeide ik hem verder, aan degelijke, fatsoenlijke dienstboden en zij worden, uit- zonderingen daargelaten, goed betaald en goed behandeld. Juist heb ik, zoo ging ik voort, voor een paar dagen eene ontmoeting gehad, welke uwe redeneering geheel omverwerpt. Op den hoogen Scheveningschen weg ontmoette ik twee meisjes van ongeveer 20-jarigen leeftijd, flinke, frissche meisjes, netjes in 't zwart gekleed. Zij vroegen mij bloemen van haar te koopen; na herhaald aandringen door haar en weigeren van mij, zeide ik: meisjes, dit is geen werk voor u; voor u is iets anders en beters te doen; er is dringende behoefte aan degelijke dienstmeisjes, die, over het algemeen, bij goede voeding en behandeling, ook goed loon verdienen. Wanneer gij een van beiden of beiden eene betrekking — van een dienst durfde ik niet te spreken — wilt hebben, dan wil ik u gaarne daaraan helpen; dan behoeft ge niet langer met bloemen langs den weg te loopen En haar antwoord ? .... Met een paar stralende oogen mij aanziende, zeide de eene tot mij: Mag ik u eens wat vertellen, meneer? Wij beiden zijn op Zaterdagavond geboren; 't was heel laat en toen was net al het werk op en nu is er voor ons niets meer over neen, meneer, dank u, wij komen gemakkelijker aan den kost. Zulk een staaltje van lichtzinnigheid vond hij toch ook nog al sterk. Hij was echter nog niet uitgepraat. Wèl moest hij toegeven, dat er iets eenzijdigs lag in zijne beschouwingen en redeneeringen. Maar ik zou — zeide hij — ook moeten toegeven, dat er toch heel wat goeds in het socialisme is èn, ik mocht niet vergeten, dat Jezus ook socialist was geweest. Hier raakte hij voor mij een zeer teer punt aan. Ik wilde niet ontkennen, dat door het socialisme enkele misstanden in het maatschappelijk leven zijn weggenomen, maar dat kon voor mij geene reden zijn om het te begroeten als het begin van volmaakte maatschappelijke toestanden. En wat den persoon van Jezus betreft, — ik ver- zekerde hem, dat het niet voor de eerste maal was, dat ik Hem door een socialist als één hunner hoorde noemen, maar ik verzekerde hem óók, dat voor ieder, die dezen Jezus kent, zooals Hij zich in de Schriften heeft geopenbaard, in Hem wèl ziet een hervormer der maatschappij, maar ook gelooft, dat Hij dit geworden is door het aanbrengen Zijner geestelijke gaven en schatten. Hij heeft Zich niet geschaamd ons broeders te noemen, doch niet in socialen maar in geestelijken zin. En nu staat de persoon van Jezus voor iederen belijder van Zijn naam zóó hoog, dat hij niet anders dan met pijn en smart kan hooren, dat het eenig doel van Zijne komst op aarde niets anders zou geweest zijn dan de maatschappij te hervormen. Neen, bij Hem. evenals dit vóór alle Zijne belijders behoort te zijn, gold voor alle dingen: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid. Een Christus-socialist, evengoed als een Christen-socialist, kan voor mij nooit iets anders zijn dan een vierkante cirkel. Hij was, het moet tot zijne eer gezegd worden, eerlijk genoeg, ook voor dit betoog iets te gevoelen, en zoo dikwijls ik hem bezocht, gedurende zijn korten straftijd, sprak hij met groote belangstelling, vooral over ons laatste onderwerp. Na zijn ontslag heb ik hem nooit meer ontmoet, Maar het heeft mijne aandacht getrokken, dat ik zijn naam, eerst zoo vermaard als socialistisch agitator, nooit meer heb gelezen of hooren noemen. Alleen vernam ik, dat hij in eene der zuidelijke provinciën eene zaak heeft opgezet, die voortdurend in bloei toenam. Mijne hoop, hem nog eens te bezoeken is tot nu toe niet vervuld geworden. Wie weet, wat ik anders zou gehoord hebben. XXIX. Tranen tot spijze! Het heeft mij steeds getroffen, dat men in de strafgevangenis zoovele „vromen" ontmoet, en dat van daar uit zoovele vrome brieven geschreven worden. Nu zal ik de laatste zijn om te beweren, dat, indien men daar eens een vrome mocht ontmoeten, deze dan een huichelaar is. Maar wèl durf ik staande houden, dat bijna alle „vromen", die daar zijn, groote deugnieten zijn, die alleen vroom doen of schrijven, om de oogen der ouders of betrekkingen te verblinden, öf omdat het, naar zij meenen, kans geeft op voordeel of om een doel te bereiken. Onder die „vromen" zijn er, die al dadolijk doen hooren, dat het klanken zijn en niets meer. Hunne spraak maakt hen openbaar. Maar er zijn er ook, die zoodanig eene gedaante van godzaligheid betoonen, dat men s^taat voor de vraag: heb ik hier te doen met schijn of met wezen? 't Zijn geen aangename lui om mede te spreken, vooral niet, wanneer zij de spraak kennen. Wij hebben reeds met zoo iemand kennisgemaakt, maar wij zullen er nog een paar bezoeken. Bij ons binnentreden in het gebouw kreeg ik van een der bewaarders de boodschap, dat 196 zich voor mij op 't rapport had doen zetten, en „of ik niet wilde verzuimen, bij hem te komen". Wij gaan er dus dadelijk heen. Het is een jonge man. Blijkbaar is hij zeer onder den indruk hier te zijn; hij is tenminste zeer bedroefd. Zijne tranen zijn hem tot spijze, dag en nacht. „Schreiende", zoo klaagt hij, „word ik wakker en schreiende ga ik naar bed; schreiende doe ik mijn werk, en eten is mij niet mogelijk, het is of ik een brok in de keel heb; slapen kan ik niet; den ganschen nacht breng ik door in gebed en in klagen; .... o Heere, Heere, wat moet er toch van mij worden; zoo jong nog, en reeds zulk een verzondigd leven; o Heere, vergeef mij mijne zonden, en delg uit al mijne overtredingen Vertel mij eens, waar gaat gij ter kerk? zoo viel ik hem in de rede. Ik ging niet meer naar de kerk, meneer. Maar uwe ouders dan? Die gaan bij dominee B. en D. Dus bij rechtzinnige dominéés. Ja, jongen, dat hoorde ik al aan uw spreken. Verstandelijk kent ge de waarheid zeer goed, en blijkbaar zijt ge er ook wel vóór, maar ge zijt er niet achter. Ik ken u niet, maar ik krijg den indruk, dat ge een persoontje zijt, dat uw ouders al heel wat verdriet, en je zei ven al heel wat schande hebt bezorgd. Door opvoeding zijt ge in de waarheid onderlegd, en die draag je nu hier als een masker. Maar... (op ietwat lijzigen toon) wat is u toch hard in uw oordeel, 'tls waar, ik heb gezondigd, en ik ben afgedwaald, maar zooals u mij voorstelt, is het door 's Heeren genade toch nog niet Meer en meer werd ik bevestigd in mijn vermoeden, dat ik hier te doen had met iemand, die — zoo jong als hij was — het reeds ver gestuurd had in de kunst van huichelarij en bedrog. Maar ik wilde zekerheid hebben. Daarom getroostte ik mij de moeiten en kosten, om eens een bezoek te brengen bij zijne ouders. Degelijke menschen! Godvreezende zielen. Maar menschen, die gebogen gingen onder het moeilijk kruis, dat dit kind hen op de schouders legde. Wat had ik te doen met die arme moeder, en wat gevoelde ik mede met dien kruisdragenden vader. Wat was er al gedaan, om dat kind maatschappelijk weer op gang te helpen en te houden; wat waren daar telkens heerlijke beloften gegeven en stellige voornemens uitgesproken; wat was er voor en met dat kind gebeden, neen, geworsteld; en nu in de strafgevangenis! Wat waren die ouders dankbaar, dat er iemand kwam, die hun kind in de cel bezocht, en nu over hem kwam spreken. „O, meneer, vertel ons toch iets van onzen Johan; kunt u ook eenig gevoel van oprecht berouw bij hem bemerken ?" De angstige vraag dier moeder, met hare oogen vol tranen en haar stukgeslagen hart, en die vader, die zijne tranen terug drong, maar wiens kin trilde! Wat had ik medelijden met beiden! En had ik' nu maar een bemoedigend antwoord kunnen geven! Ik vertrouw hem niet, zeide ik; het komt mij voor, dat hij anders spreekt, dan hij meent. Maar zijne brieven dan, zouden die dan allemaal gehuicheld zijn...? Die wilde ik juist eens van u hebben; tot op dit oogenblik heb ik nog geene reden, om te gelooven, dat hij niet huichelt. Met de ouders sprak ik af, dat zij niet zouden doen blijken, dat ik ten hunnent geweest was, en ik zou hem er natuurlijk evenmin iets van zeggen. In den trein las ik de brieven, en las die met klimmende ergernis. Welk eene aaneenrijging van teksten; welk eene taal en woordenkeus, een vader in Christus of eene moeder in Israël waardig. Welk eene beschamende belijdenis van zonde en schuld, welke heerlijke beloften voor de toekomst .... Neen, veel had ik in mijn leven gehoord en veel gelezen, maar zoo iets nooit. Schandelijk vroom! Enkele dagen later bezocht ik hem weer. Op mijne vraag: hoe gaat het u? kreeg ik weer dadelijk een vloed van tranen Ik zou u wel een raad willen geven. Welke raad, meneer, o zeg het me toch! U moet beginnen een masker af te leggen. Hoe bedoelt u dat? Wel, ge draagt nu twee maskers: een gazen-, om uw aangezicht te bedekken en een schijnmasker om uw karakter te verbergen. Mené-é-é-ér! Ja wel, dat meen ik. En ik voeg er nog eene tweede raadgeving bij, n.1. om te eindigen met vrome brieven te schrijven aan je ouders. Schrijf geen énkelen brief meer, en in geen geval, zooals je tot nu toe deedt, maar bewaar al uwe vrome woorden tot ge straks weer in de maatschappij zijt teruggekeerd, en zet die d&n om in daden; toon dan wat u voor de toekomst wenscht te zijn en te doen. Mijn woord vond hij weer hard, zéér hard. Toch zeide hij mij te danken voor mijn bezoek en vermaning en hij beloofde er naar te zullen handelen. Na zijn ontslag zou hij weer dadelijk een patroon zoeken, zijn verdiend geld zou hij aan zijne ouders geven; koffiehuizen zou hij niet meer bezoeken, maar in plaats daarvan, mede „opgaan naar des Heeren huis". Wat 'nheerlijke voornemens en beloften! Gelukkig dat vader en moeder zoo stilletjes het met mij eens werden, dat voorzichtigheid raadzaam was en men liever maar eens moest zien, wat de toekomst geven zou. Zijn tijd van ontslag was aanstaande. Zeer ernstig had ik den ouders geraden bij zijne thuiskomst kalm en zeer gereserveerd te zijn. Zulk een oogenblik is altijd zeer aangenaam en aandoenlijk en dan wordt zoo gemakkelijk alles vergeven en vergeten; en wanneer daar redenen voor zijn, is het de eerste plicht dit te doen, maar er kunnen nog meer redenen zijn, dit niet te doen. Zoo ook hier. Hém had ik gezegd: Kom kalm thuis, speel geen verloren zoon, zeg weinig, maar laat er eene innige begeerte en behoefte zijn, zoo mogelijk goed te maken, wat kwaad was gedaan. Dit beloofde hij. Maar neen, hij moest den verloren zoon spelen. En hij deed dit op uitnemende wijze. Bij zijne thuiskomst vloog hij zijne moeder bijna omver in de armen, schreide heete tranen; stapelde belofte op belofte, en moeder zij was moeder! Dienzelfden dag bleef hij thuis, ook de eerste dagen daarna, maar toen ging de deugniet uit „om een patroon te zoeken". Hij wilde graag weer aan 't werk. Wel had zijn vader reeds een patroon voor hem govonden, maar Johan vond die omgeving minder geschikt voor hem. Kortom, hij ging er zelf op uit en hij bleef uit, den geheelen dag en nacht en den volgenden dag er nog bij, om 's avonds na 12 uur dronken en wel thuis te komen! En hiermede was voor de ouders aan alle hoop op verandering ten goede de bodem ingeslagen; hij was en bleef een vrome huichelaar, voor zijne ouders eene bron van zorg en verdriet! XXX. Een oogappel Gods! Wij brengen nog een bezoek; bij een anderen „vrome". Hij is zeeman van beroep. Een van die zeelui, voor wie het woord vrees of gevaar niet bestaat; die zegt: als onze lieve Heer wind geeft, geef ik zeilen; die in een klomp naar Engeland zeilt; een zeeman, die het eene jaar op een Hollandsch schip vaart en het andere jaar op een Engelsch vaartuig, om dan het volgende weer zeeman in ruste te wezen en zijn geluk aan den wal te beproeven. Deze „vrome" broeder is van alle markten thuis. Na reeds heel wat doorgemaakt te hebben, kwam hij eindelijk in de strafgevangenis terecht. Veel had ik over hem hooren spreken, maar nooit had ik iets goeds van hem gehoord. Van zijne vroom- heid had hij ook reeds doen blijken in de paar dagen, die hij in de cel was. Ten minste, bij mijn binnenkomen in het gebouw, deelde mij een der ambtenaren mede, dat er zulk een vrome baas was ingekomen, dat het voor mij de moeite waard zou zijn, eens spoedig kennis met hem te maken. Persoonlijk kende ik hem, maar hij mij niet; hij wist zelfs niet eens, dat ik te Scheveningen woonde en werkte. En bij mijn bezoek deelde ik hem natuurlijk niet mede, wie ik was. Op mijne vraag naar familie en huiselijke bijzonderheden, kreeg ik een heel relaas, met voortdurend gebruik van vrome woorden, dat ik hier niet zal herhalen, omdat ik het onmogelijk juist zou kunnen weergeven. Hij vertelde mij, dat hij nu te Harlingen woonde, dat hij daar getrouwd was en zijne vrouw een winkel had, kortom hij vertelde mij van alles en nog wat, tot ik hem opeens in de rede viel, met de voor hem wel wat zonderlinge vraag: ik dacht dat u getrouwd was met (namen verzwijg ik) en dat uwe vrouw woont in de straat, en daar hebt u zelf toch ook gewoond ? Tableau! Hoe hij het nu had, wist hij niet goed. Wie is u? Dat doet er niet toe. Zeg mij maar alleen of ik mij vergis, of dat ik waarheid spreek. Toen kreeg ik weer een woordenstroom, die echter op de zaak, waarover ik sprak, niet de minste betrekking had. Waarvoor zijt ge gestraft? Yoor niks, voor heelemaal-niks-niemendal. Ik zal je vertellen. Ik was voor enkele weken te Rotterdam in een kosthuis, omdat ik daar aan 't werk was. Die ouwe man, waar ik was, had eene dochter en die bracht mij alle morgens een kommetje thee op mijn bed, maar daar hield ik niet van, ik vond dat veel te familiaar en toen is ze boos geworden en heeft ze gezegd, dat ik 'n koperen doofpot en nog meer andere dingen van haar meegenomen en verkocht had en daarvoor ben ik nou hier. Ik kende je niet, maar ik heb veel over je hooren spreken, 't Was echter maar weinig goeds. Je vroomheid heeft je bepaald berucht gemaakt, en nu schijnt er niets in staat te zijn om u te doen terugkeeren van dien verkeerden weg. Zou nu deze celstraf daartoe niet in staat zijn? Misschien hebt ge jaren lang als in een roes geleefd, maar hier hebt ge gelegenheid om tot u zei ven te komen en je zei ven nu eens zeer nauw te onderzoeken. Indien voor iemand, dan zal toch voor u wel het woord gelden: den wil des Heeren geweten. Zelden heb ik iemand ontmoet, die zooveel kennis heeft van de Gereformeerde leer en zóó over de kenmerken van bekeering en wedergeboorte weet te spreken als u. Hebt ge nooit er eens over gedacht, dat uw oordeel eenmaal toch ontzettend zal zijn? En dat kunt ge niet ontgaan. De rechters te Rotterdam hebt ge niet kunnen misleiden, maar God als Rechter, zult ge het nog veel minder kunnen doen. Het is mogelijk, dat ik mij misschien wat scherp tegen u uitlaat, maar ik meen tegenover u niet anders te kunnen en te mogen doen, indien ik niet ontrouw wil zijn in mijn werk. Aan de wijze waarop hij stond te luisteren, meende ik te mogen opmaken, dat hij iets gevoelde van wat ik zeide. Maar, wreede ontnuchtering! Na mijn woord richtte hij zich op en diep ademhalend zeide hij doodkalm en bedaard: je hebt toch wel gelezen, dat wie, Mijn volk aanraakt, Mijn oogappel aanraakt? Wees dus voorzichtig met je oordeel, wie mij oordeelt is de Heere alleen. Hij heeft mij tot Zijn dienst geroepen en verkoren en na mijn ontslag ga ik dadelijk uit Holland weg; dan ga ik naar Afrika om daar in 's Heeren wijngaard te arbeiden. Ik gevoelde, dat voor dezen man meer noodig was dan menschelijke rede. Nog enkele malen bezocht ik hem, maar steeds met hetzelfde gevolg. Eene enkele poging om over zijn beroep of andere maatschappelijke belangen te spreken, mislukte evenzeer. Hij wilde vóór alles vroom zijn. Zeer kort na zijn ontslag stal hij in Gouda een vaartuig. In Utrecht laadde hij dat, voor een deel met gestolen goederen, die hij in Amsterdam verkocht en waarvoor hij in Haarlem werd gearresteerd en twee jaar gevangenisstraf kreeg. Een oogappel Gods! XXXI. Verkeerd onderwijs. Sedert den betrekkelijk korten tijd, dat er eene andere rechtspleging voor jeugdige wetsovertreders in werking gekomen is, ontmoeten wij niet meer in de cellen, wat wij er vroeger zoo vaak aantroffen, n.1. kinderen in een gevangenispakje. Wat was dat droevig om te zien. Ik herinner mij nog zoo goed dien jongen, een gevangene van pas 15 jaar, en klein van stuk. Hij kwam van luchten terug, en slofte op zijne klompen, door het ruime gebouw, naar zijne cel. „Is dat nu oen ventje voor de cel", zeide de directeur tegen mij, toen hij ons voorbijging, terwijl wij stonden te praten. Het was een kind, dat in de kinderkamer thuisbehoorde, maar niet in eene strafgevangenis. Toen ik hem voor de eerste maal bezocht, kon ik dien jongen niet tot bedaren krijgen. Hij schreide zoo luide, dat het overal door het gebouw werd gehoord. En toen hij eindelijk, nadat ik misschien drie kwartier bij hem geweest was, een weinig kalmer was geworden, en hij mij beloofd had, kalm te zullen blijven, veranderde hij eensklaps, toen hij bemerkte, dat ik zou weggaan. Hij schreeuwde en jammerde het uit: „O, meneertje, lieve meneertje, neem mij toch mee; laat mij er toch uit, ik wil naar mijn moedertje, naar mijn moedertje, ik durf hier niet blijven; ik zal nooit meer iets doen, neen, meneer u mag niet weggaan, ik zal stikken van angst; och, toe meneertje, laat me toch naar huis gaan, asjeblieft; toe asjeblieft, ik zal nooit meer kwaad doen " Hij hing mij aan den arm, hij hield mij vast waar hij maar kon, zoodat ik bijna ten einde raad was; ik wist, dat de bewaarders ook reeds zoo met hem getobd hadden, en er waren geene redenen, om dat kind onder deze omstandigheden in het cachot (strafcel) te plaatsen. Hadde ik het in mijne macht gehad, dan had ik tot hem gezegd: ga naar je moeder en houd je belofte. Maar dat ging nu eenmaal niet. Na weer lang en kalm praten en eene belofte, dat ik over twee dagen weer bij hem zou terugkomen, was hij weer wat bedaard. En blijft u dan weer lang bij mij? zoo vroeg hij mij snikkende. Op die belofte kon ik eindelijk gaan. Arm kind. 'tls waar hij had een misdrijf gepleegd, maar hij was en bleef toch een kind. Thans komen zulke jonge menschen niet meer in de strafgevangenis, evenmin als hunne strafzaak in eene openbare terechtzitting wordt behandeld. Dat alles is gelukkig veranderd en verbeterd. Strafzaken voor beklaagden, beneden den 18-jarigen leeftijd, worden nü door de rechtscolleges behandeld met gesloten deuren, en bij eventueele veroordeeling worden zij niet meer geplaatst in eene strafgevangenis, maar in eene tuchtschool, waar zulke overtreders dan ook behooren. De oorzaak, dat deze kleine vent in de strafgevangenis was terechtgekomen, was voor een klein deel de schuld der ouders. Maar slechts voor een klein deel. Jan, onze jeugdige gevangene, was een kind uit een groot gezin, met niet al te ruim inkomen, en vader moest alleen voor allen het brood verdienen. Het was dus eene uitkomst, dat een der kinderen zoover gekomen was, dat hij ook iets verdienen kon; 'twas wel niet veel, maar elke gulden was er één. Jan was dertien jaar. Hij had al de klassen der lagere school doorloopen en was nu thuis gekomen. Dadelijk werd er werk gemaakt om een patroon te vinden en dit gelukte boven verwachting, Jan wou graag slager worden, maar moeder vooral had daar veel tegen, omdat zij het zoo'n vreeselijk vak vond. Maar Jan wilde 't graag en hij kreeg zijn zin. Binnen acht dagen, nadat hij van de school was gekomen, had hij een patroon en vol moed ging hij er heen, — tot zijn verderf! Hadden vader en moeder maar beter geïnformeerd! Wat was het geval ? De patroon had eene zeer drukke zaak, en kon niet altijd overal tegelijk zijn. Hij moest wel eens meer van huis dan voor zijne zaak wenschelijk was, want zijne knechts Ik heb wel eens gehoord, dat een slagerspatroon, die steeds bij zijne zaak is, en zijne beide oogen zooveel mogelijk over èlles laat gaan, nog niet in staat is om te voorkomen, dat hij op schandelijke wijze door zijn personeel bestolen wordt. Er zijn, zooals altijd en bij alle vakken, ook onder de slagersgezellen gelukkig nog heel wat eerlijke mannen, trouw voor goud. Maar er zijn er ook, die den patroon bestelen, zooveel zij maar kunnen, en niet alleen den patroon, maar ook de klanten. Daarom wordt tegenwoordig in zoo menige keuken eene bascule of weegschaal gevonden, waar die vroeger niet werd gekend, alléén om den slager te kunnen controleeren. Welnu, zoo was het ook met dit personeel. Jan had reeds meermalen gezien, dat door de knechts uit het slachthuis stukken vleesch werden medegenomen, waarvan hij wist, dat die niet geleverd moesten worden. En wijl Jan tamelijk bij de pinken was, had hij op zekeren keer eene opmerking gemaakt, welke den 'knechts minder aangenaam was. Nu werd het een beetje gevaarlijk. Als de „aap" eens ging klappen, dan zou het verkeerd uitkomen, 't Was dus de vraag: wat nu te doen? En men besloot hem zoo mogelijk in het complot te betrekken. Natuurlijk zeer voorzichtig! Helaas, het gelukte. De zaak werd Jan zóó leugenachtig voorgesteld, dat hij, kind als hij nog was, zij het ook schoorvoetend de hand leende aan hunne verkeerde practijken. En nu kwam hij nog veel meer te weten. Niet alleen, dat zij nu en dan een „stukje" namen uit het slachthuis, waarvan de „ouwe" toch niets bemerken kon en waarvan hij toch niet arm zou worden, maar ook de klanten konden wel een stukje missen. Er was geene enkele mevrouw, die er iets van bemerkte, of zij twee en een half of drie pond vleesch ontving en vele halve pondjes bij elkander, maken ten slotte weer enkele ponden samen, die natuurlijk gemakkelijk hun geld opbrachten. Hoe? Zeer eenvoudig. Men ging er mede naar de een of andere kroeg, waar alles te gelde werd gemaakt, zonder dat er een haan naar kraaide. De juffrouw van den tapper wil wel gaarne een goed stukje vleesch, en natuurlijk niet van de minste kwaliteit, voor een schijntje geld. Bovendien waren er onder de habitués van de kroeg genoeg te vinden, die moeder de vrouw en zichzelven, gaarne ook een stukje bief of een lapje cotelet gunden. Dat was nu Jan zijne vakschool. Daéir en zoo kreeg hij zijn verderfelijk onderwijs. Eerst wilde hij er niets van weten, zoo weinig zelfs, dat er een oogenblik gevaar dreigde van verklappen aan den patroon. En dat moest in elk geval voorkomen worden, ook al door de noodige bedreigingen. Dit hielp inderdaad. De arme jongen werd al meer bewerkt, tot hij eindelijk diefje met diefjesmaat geworden was. Wat niet dikwijls voorkwam, gebeurde thans. Een diefstal kwam uit. De patroon, die wel wist, dat hij bestolen werd, maar het nooit bewijzen kon, maakte er nu werk van en zoo kwam ook Jan met den strafrechter in aanraking en kreeg een vonnis. Had vader, een zeer fatsoenlijk en degelijk man, maar eens goed geïnformeerd, met welk personeel Jan omging en hoe hij telkens aan meer geld kwam dan hij verdiende, dan was hun kind zeker voor een zedelijken ondergang bewaard gebleven. Maar helaas, de omgang met zulk een personeel èn daarna in preventieve hechtenis met het schuim der maatschappij, hebben hem alles geleerd, wat dienen kon tot zijn verder verderf. Jan is na zijn eerste vonnis nog menigmaal in de strafgevangenis teruggekomen, doorgaans met zwaardere vonnissen. En de ouders leefden steeds onder den indruk, dat zij niet voldoende hadden gewaakt, voor het belang van hun kind. Thans is vader overleden en Jan is voor moeder dood. Er staat een kruis voor die arme op haren levensweg, een kruis met doornen! XXXII. Een held. De man, dien wij in deze cel ontmoeten, is een oude bekende van politie en justitie. Hij heeft reeds heel wat achter den rug en ondergaat thans een vonnis van vijf jaren, terwijl hij, na het eindigen van dien straftijd, dadelijk aan vijf nieuwe jaren kan beginnen. Hij is een forsch gebouwd persoon, met een paar polsen en handen, waar men dadelijk ontzag voor heeft. Toch is hij niet onaangenaam of gevaarlijk. Integendeel, hij is kalm en bedaard, en voor elk bezoek is hij kinderlijk dankbaar. En elk bezoek van een kwartiertje langer, dan men gewoon is te brengen, is hem zeer aangenaam en geene nuttelooze tijdverspilling. Het liefste en het meest spreekt hij over zijne vrouw en zeven kinderen. Hij is, bij alles wat hij overigens zijn mag, een trouw echtgenoot en een liefhebbend vader. Men zou hem een ruwe diamant kunnen noemen. Als hij mij zijne brieven-naar-huis laat lezen, dan vind ik daarin steeds een toon van aanhankelijkheid. Nooit wordt hij moede om maar telkens weer te schrijven, dat hij zal zorgen, nooit weder zijne woning te moeten verlatèn om in de strafgevangenis te verblijven, en dat, als hij eenmaal ontslagen is, zal trachten op eerlijke wijze voor zijne vrouw en kinderen, het brood te verdienen. En wanneer ik de brieven lees, die hij van haar ontvangt, en ik lees dan enkele regels, soms den geheelen brief, hardop, dan glundert hij van genot. Inderdaad, hij is een man, die opgaat in liefde voor zijne vrouw en kinderen en zich alles voorstelt van een ander en beter leven na zijn ontslag, van een toekomstig geluk in zijn huiselijk leven. Maar dat tweede vonnis! Die tijd leek hem om niet door te komen. Als hij daarover begon te denken, dan ontzonk hem de moed. Toch zag hij in al het donkere, nog een flauw licht der hope schijnen. Dat tweede vonnis was bij verstek gewezen, d. w. z. die zaak was behandeld zonder dat hij, als beklaagde, daarbij tegenwoordig geweest was. En nu, op hope tegen hope, bleef hem nog een klein, een zeer klein, kansje over om aan dat vonnis te ontkomen, door „in verzet" te gaan, d. w. z. door de zaak andermaal, maar dan in zijne tegenwoordigheid, te doen behandelen. 7 Zoo deed hij. De zaak zou dus andermaal door de rechtbank behandeld worden, en het is te begrijpen, dat hij alles deed, wat mogelijk was, om dat vonnis ongedaan te krijgen. Hij riep allen te hulp, die naar zijne meening helpen konden — ook zijne vrouw, ook mij! Tegelijk met hem had iemand preventief, d. i. in voorarrest, gezeten, die een vonnis had gekregen van drie jaren, en dus vroeger ontslagen werd dan hij. Véél had hij gedurende die preventieve hechtenis met dien persoon gesproken over zijn laatste vonnis. Had hij maar eenigszins kunnen vermoeden, met welk een moreel gevaarlijk persoon hij te doen had, dan zou het hem zeker nooit in de gedachte gekomen zijn, ook maar met een enkel woord over de zaak te reppen. Wat toch gebeurde? Nadat laatstbedoelde, toen hij in vrijheid was, gehoord had, dat zijn vroeger medeveroordeelde inderdaad in verzet zou gaan, was hij naar diens vrouw gegaan om te informeeren, of zijne inlichtingen juist waren; en toen hij daarop een bevestigend antwoord ontving, deelde hij haar mede, dat hij, door de vroegere mededeelingen van haar man, met de zaak zeer goed op de hoogte was; dat hij intusschen, bij voorbaat, nadere informatie had ingewonnen en haar nu verzekeren kon, dat, naar zijne meening, de zaak zeer mooi voor hem stond, en dat hij gaarne bereid was, te helpen, waar dit maar mogelijk en gewenscht was. Nooit is iemand gelukkiger geweest dan deze vrouw. En er was, naar zij meende, geen edeler mensch op de wereld, dan deze man! Arme vrouw. Ieder oogenblik was hij bij haar. Telkens had hij een nieuw lichtpunt. En omdat hij geen dief, maar oplichter van beroep was, kon dit ook. Hij was den duivel te slim en te slecht, en heel wat gevaarlijker dan de man, aan wiens vrouw hij zoo vriendelijk zijne hulp aanbood. Nu eens deed hij zich voor als deurwaarder, dan als inspecteur van politie, maar in zijn gewone doen was hij tevreden met den titel en het werk van zaakwaarnemer. Gevaarlijke lui! En hij nummer één! Meneer — want dat was hij — had een „kantoor". Het was niet mogelijk, dat een blind paard er eenige schade kon doen, maar het was dan toch een kantoor! Nadat hij reeds een en andermaal de vrouw thuis een bezoek had gebracht, vond hij het beter, dat zij voor 't vervolg bij hem op 't „kantoor" kwam. Daar had hij alle papieren en bescheiden bij elkander! Natuurlijk deed zij zulks. Het duurde echter niet lang, of zij kreeg een onverwinb'ren afkeer van dien man. Zij meende thans iets in hem te ontdekken, dat haar reden gaf tot wantrouwen. Want wèl was zij eene vrouw, die heel wat had te tobben om voor zichzelve en hare kinderen aan brood te komen, maar voor haar man trouw als goud. Hoe meer zij er heen ging, hoe moeilijker haar gang was; zij ging letterlijk of zij lood aan de schoenen had. Alleen wanneer de bespreking was afgeloopen en zij weer gehoord had, dat de zaak zoo goed als gewonnen was, was zij haar afkeer vergeten. Eindelijk kwam het laatste bezoek. Zij moest nu komen om nog een stuk te teekenen, en daarmede was dan alles afgeloopen. En dan, na afloop van dit loopende vonnis, waarvan de straftijd aardig begon te korten, kwam haar man thuis, vrij en frank! Het verzet kwam niet meer in behandeling en het vonnis was vervallen! Zij ging dus voor de laatste maal. Welgemoed en opgeruimd bij de gedachte: straks komt mijn man thuis! Maar helaas! Thans zou haar blijken, dat haar afkeer en vrees maar al te gegrond waren. Toen zij bij hem op het „kantoor" kwam, lag het stuk ter teekening op tafel. Hij las het haar voor, en als zij nu maar even haar naam er onder wilde schril ven, dan was de zaak in orde. Zij nam de pen, maar hij tegelijk het papier op. Zij kon teekenen, mits zij eerst aan een verzoek voldeed; een verzoek, dat haar het bloed naar 't hoofd deed stijgen, en waarop zij oogenblikkelijk een nooit! nooit! — dan liever mijn man nooit terug! liet hooren. Hij belette haar weg te loopen en bleef satanisch kalm, maar liet niet af, haar „in het belang van haar man", zoo mogelijk te overreden. Indien er ooit een bange strijd gestreden is tusschen niet mogen, niet kunnen en niet willen eenerzijds, en anderzijds de onbedwingbare begeerte om haar man vrij te mogen zien, dan was het wel door deze beklagenswaardige vrouw. Maar het beslist niet mogen teekenen en de sterke overredingskracht van dat sujet, met een daaraan gepaard gaand, als 't ware verlammen van den wil, waren de oorzaak, dat deze vrouw — zij't dan onder het bewustzijn eene zedelijke misdaad te plegen, — ten slotte bezweek, om haar man te redden. De zaak liet haar rust noch duur. Noch de gedachte, dat zij het gedaan had om haar man te redden, noch de wetenschap, dat hij er niets van wist, kon haar gerust stellen. Zij gevoelde zich schuldig tegenover haar man, en die wetenschap maakte haar zoo benauwd. En die benauwdheid werd grooter, toen zij tot de vreeselijke ontdekking kwam, dat de zaak voor haar man niet verborgen kon blijven .... Was zij maar geene moeder van zeven kinderen, dan . . . Maar ook dat kon niet. Weer bracht zij haar man een bezoek. Natuurlijk in de gewone spreekcel, op zoodanigen afstand en afgescheiden door tralies, waardoor alle gelegenheid, om ook zelfs maar elkander de hand te geven, buitengesloten was. Had zij maar één oogenblik bij hem kunnen komen! Hoe zou het haar goed gedaan hebben, te kunnen uitschreien tegen hem aan. Hoe zou zij met heete tranen beleden hebben, alles, wat was geschied. Hoe zou zij hebben gevraagd, haar Zij bleef op den gedwongen afstand van hem. Hij, opgewekt en verheugd, dat hij haar weer zien en spreken mocht, en zij met een brok in de keel, en met een gevoel, alsof zij onder het groote gebouw, waarin zij zich bevond, zou doodgedrukt worden .... Haar man begreep, dat er iets haperde, maar wat, kon hij niet gissen. Hare stem trilde, hare tranen kon zij niet bedwingen, — zij wist niet hoe zij het moest aanleggen, tot zij op eens, op zijn angstig, dringend vragen: zeg me toch, Bertha, wat is er; is soms een der kinderen ernstig ziek, of dood, of heeft een 'n ongeluk — het uitbulderde: O Albert, o Al-bert! en daar kwam, zoo goed en zoo kwaad als het ging, alles over de lippen. Het was een aandoenlijk oogenblik. De brigadier, die ook van de geheele geschiedenis niets wist, maar het sujet-zaakwaarnemer even goed kende als ik, stond daar onder den diepen indruk van hetgeen hij hoorde. Met opzet liet hij het enkele minuten later worden, dan anders wordt toegestaan, eer hij het gesprek deed eindigen, indien het al een gesprek mocht genoemd worden. Maar er wachtten nog zoo velen, die spreken moesten. De vrouw moest dus heen. Zij werd niet dadelijk naar buiten gestuurd, maar van de spreekcel in de spreekkamer gelaten, waar zij eerst wat kalmeeren kon. En hij werd naar zijne cel teruggeleid, ja teruggeleid, die groote, forsch gebouwde man; hij was niet in staat alleen terug te gaan. Hij was letterlijk ter neer geslagen; hij was als wezenloos; hij kon niet denken; hij kon zich geene voorstelling maken; die plotselinge indruk moest eerst wat bezinken, hij moest eerst tot zichzelven komen. Onder die omstandigheden vond ik hem den volgenden morgen in zijne cel. Het was hem altijd een genot als hij mij zag, vooral in den laatsten tijd, omdat ik niet alleen medeleefde in zijn aanstaande geluk waarop hij hoopte, maar ook omdat ik enkele malen zijn gezin bezocht had, en vooral omdat ik, voor zooverre dit kon en mocht, ook een werkzaam aandeel had in zijn verzet voor de rechtbank. Ik wist toen ik bij hem kwam, natuurlijk nog niets van alles, wat den vorigen dag tusschen zijne vrouw en hem was voorgevallen. Geen wonder, dat ik ontstelde, toen ik hem daar zag staan, met zijne beide handen — de vingers in elkander — boven zijn hoofd, schreiende en weeklagende: Och God, meneer, ik ben zoo ongelukkig, kon ik maar weg, mijne vrouw, o mijne Bertha, o meneer, wat moet ik beginnen ; zoo'n ellendeling heeft mijne vrouw ongelukkig gemaakt, zoo'n ellendeling Voor een oogenblik stond ik, alsof ik zeggen wilde, wat is hier gebeurd. Maar het was of mij ge^gd werd, wat de oorzaak van die wanhopende smart was, en het eerste wat ik te doen had, was zoo kalm mogelijk tot hem te spreken, hem zoo mogelijk tot bedaren te brengen. Maar het stormde in zijn binnenste, en in zijn hoofd woelde en warrelde alles door elkander, de eene gedachte verdrong de andere, en het eene plan het andere. Hij was getroffen op de meest pijnlijke wijze. En wat moest hij nu doen? Haar verstooten, haar wegtrappen, haar.... maar die gedachte, dat woord kon niet over zijne lippen komen. Zij was zijne Bertha, die hij uit enkel liefde had getrouwd, en die hij steeds bemind had als zijn oogappel, voor wie hij steeds — wat hij dan ook mocht zijn en gedaan hebben — alles was geweest, zooals zij voor hem. Neen, verstooten, echtscheiding aanvragen — hij had er alle recht toe — dat kon hij niet. Hij wist de oorzaak en hij geloofde haar op haar woord. Maar .... dat kind! Dat kind, waarvan hij geen vader was of wezen kon; dat vreemde kind onder de zijnen. Welk een naam zal het dragen, zal hij dat ooit kunnen aanzien, zonder woest op te stuiven. Zal hij het een plaatsje op moeders schoot en later aan tafel gunnen; zal hij het, wanneer het grooter geworden is, tegenover zijne kinderen recht kunnen doen, zal hij .... en weer staat hij voor duizend vragen, waarop hij geen enkel antwoord durft geven. Yan lieverlede begon de storm te bedaren. Maar men kon het hem aanzien, dat die stoere man, die anders voor geene kleinigheid bevreesd is, er onder leed. Zoo dikwijls ik hem bezocht, zat hij lusteloos bij zijn werk, steeds denkende aan wat gebeurd is en hoe straks de thuiskomst zal zijn. Een ding had echter zijn beslag gekregen. Zijn huwelijk ontbinden — daaraan dacht hij niet meer. Na het voor hem verschrikkelijk bezoek, waaropzij hare bekentenis had gedaan, waren meerdere gevolgd. Zij had geene enkele gelegenheid laten voorbijgaan. Ook zij was kalmer geworden, en samen hadden zij, voor zoo verre dat in tegenwoordigheid van den bewaarder kon, alles besproken en overlegd. Hij kende de oorzaak van haar val en zij betreurde de zaak niet minder dan hij; zij gevoelde zich niet alleen moreel schuldig, maar in 't bijzonder tegenover haar man. En dat kind. Maar dat — zoo redeneerde hij — kon toch niet helpen wat gebeurd was. Het zou hem een zwaren strijd kosten om het gelijk te stellen met zijne andere kinderen, maar het stond bij hem vast, dat het niet mocht lijden, voor iets waaraan het part noch deel had. En hij heeft woord gehouden. Toen'hij bericht kreeg, dat het kind geboren was, was hij zeer onder den indruk. Het kostte hem moeite zijne vrouw te schrijven, maar dat was toch maar voor korten duur. Steeds heb ik dien man beschouwd als een held; die den moed had, om zich, niet met woorden, maar in practijk, te schikken in de omstandigheden, waarin hij was gebracht geworden. En dit viel hem te gemakkelijker, naarmate hij zich meer voor de vraag plaatste, of hij niet zelf indirect de oorzaak kon zijn van alles, wat was geschied. Was ik geweest, die ik als huisvader wezen moest — zoo redeneerde hij — dan was ik hier niet gekomen, en dan had er niets kunnen geschieden van alles, wat gebeurd is. En dat „mijne schuld" is beiden ten zegen geweest. Het was een moeilijke weg, waarlangs zij geleid zijn, mééi een weg waarop zij telkens terugzien, deels met schaamte en smart, maar ook deels met blijdschap. Dat vragen van dien man: wilt u niet eens met mij bidden — ik hoor het hem nog doen, en ik zie nog die trillende lippen, en dat Amen op mijn Amen — ik was zelf zeer ontroerd — ook dè,t hoor ik nog. Er zijn sedert die gebeurtenis bijna twee tientallen jaren voorbijgegaan. Zijn tweede vonnis heeft hij niet ondergaan. Niet omdat de zaakwaarnemer zich er mede had bemoeid — die heeft er absoluut niets aan gedaan of kunnen doen — maar alleen omdat de getuigen niet meer konden opgeroepen worden. Maar nooit heb ik hem meer in de cel teruggezien. Na zijn ontslag heb ik den man nog enkele malen bezocht," en steeds ging ik heen met de gedachte: hier wonen twee menschen, die veel hebben doorgemaakt, maar die zijn gelouterd als goud in den smeltkroes. XXXIII. Hopeloos noch troosteloos. De persoon, dien wij thans bezoeken, is er een zooals men die maar zelden in eene strafgevangenis ontmoet. Het is een eenvoudige boerenman, vader van een groot gezin; een man, die zich misschien veel had kunnen voorstellen, maar zeker nooit, dat hij nog eens als een gevangene zou worden ingesloten ineenecel, en dat hij in eene strafinrichting met eene kap voor het gelaat ter kerke zou gaan. Toch is hem dat overkomen. Het was natuurlijk niet om zijn goeddoen. De man had veel tegenspoed. Was hij maarzoo verstandig geweest om niette luisteren naar verkeerde raadgevingen, en had hij maar eenig besef gehad, dat hij met het opvolgen van dien als 't ware opgedrongen raad, eene strafrechterlijke overtreding pleegde, waardoor hij duchtig kennis zou maken met de heeren van de rechtbank, dan was er niets gebeurd. Maar evenals zoovele eenvoudige boerenmenschen, besefte hij niet, dat hij deed wat hij niet mocht doen. Zoo was hij gekomen tot oneerlijke handelingen en die hadden hem voor den stafrechter gebracht. Deze man droeg eene dubbele straf, want behalve den tijd in de cel doorgebracht, was hij eenigen tijd preventief geweest. Dit is, vooral voor iemand, die moreel niet totaal weggezonken is, inderdaad eene zware straf. Ik hoor het hem nog zeggen: Men kan beter „bie de verkens" zitten dan in gemeenschap. Dit klopte met wat mij eens een meisje zeide, dat ook preventief gezeten had: Al het zoodje, dat uit de maatschappij wordt weggedaan om haar beter te maken, wordt déi&r (in gemeenschap) nog slechter. Wat er nog goed in is, wordt er uitgevloekt, en dat is eene straf bij de straf. . .... Zoo was het ook voor dezen man — eene stral bij zijne straf. Overigens was hij niet ontevreden. Het eten vond hij goed, de ligging was goed, de directeur en de bewaarders waren goed, en het werk was goed, maar, en dit was het slot van heel zijne redeneering, bij al het goede was er niets, dat deugde. Deze man tobde ontzaglijk over zijne vrouw en kinderen. De gedachte, dat hij 't hier betrekkelijk goed had en de zijnen thuis armoede leden, was hem eene ware foltering. Toch was hij niet hopeloos en troosteloos. Hij was een eenvoudig man, zóó eenvoudig zelfs, dat hij zich durfde vastklemmen aan de beloften in Gods Woord. Veel, zeer veel heb ik met hem gesproken. Mijn bezoek was hem steeds aangenaam. Ieder gevangene is daar dankbaar voor, maar deze kon dit dubbel waardeeren, omdat hij in mij den persoon meende te zien voor wien „hij zijn hart eens kon luchten." Dat is het, waaraan zoo iemand soms zoo dringend behoefte heeft, en juist voor dezulken, is het mij steeds een waar genoegen mijn tijd en mijne krachten te geven aan den arbeid onder gevangenen. XXXIV. Misleid, maar gered. Wij brengen even een bezoek in ééne der werkcellen. d.i. eene cel op dubbele breedte, waarin de gevangenen vertoeven voor den arbeid, dien zij daar te verrichten hebben, omdat hunne gewone cel daartoe geene voldoende ruimte of gelegenheid biedt. In de rusturen zijn ze in hunne eigene cel, maar in hun werktijd zijn ze hier te vinden. Schijnbaar geeft dit voor den man geen verschil, de eene is eene cel en de andere ook. Maar inderdaad is het verschil zeer groot. Al ware het maar het idéé van meerdere ruimte, dan geeft dit reeds iets zeer aangenaams; maar bovendien is in de werkcel meer bedrijf en meer uit- en inloopen van den werkmeester of bewaarder, kortom, iedere gevangene prijst zich gelukkig, als hij eene plaats krijgt in de werkcel. De man, dien wij hier ontmoeten, is één van die gelukkigen. Hij oefent hier het vak uit van timmerman-meubelmaker. Al dadelijk, bij het inkomen in de cel, worden wij getroffen door de gezellige wanorde, die hier heerscht. Er is, naar het schijnt, heel wat werk aan den winkel. Men ziet er, behalve het gereedschap, ook de noodige teekeningen. Blijkbaar hebben wij hier niet te doen met een prutser of een beunhaas, maar met een bekwaam vakman. Dit is inderdaad zoo. Zie maar eens dat stuk werk, 't welk ter aflevering gereed staat, 't Is een cadeautje van een der ambtenaren aan zijne gade. Wat 'n keurig buffet, n meubeltje om jaloersch op te worden! Zeer dikwijls breng ik hem bezoek en dat waardeert hij zeer. Niet alleen, omdat hij dit beschouwt als eene aangename afleiding of tijdpasseering, daaraan heeft hij allerminst behoefte. Maar omdat wij veel te praten hebben. Hij, een jonge, betrekkelijk pas gehuwde man, heeft in den laatsten tijd al heel wat doorgemaakt, en wat het ergste van alles is, is dat hij er zelf en niemand anders, de schuld van draagt. En toch weer niet geheel alleen. Hij was gehuwd met een lief, knap vrouwtje en zij waren beiden in-gelukkig. Hij had ruime verdiensten en zij was een ideaal-huishoudstertje, dat de kunst verstond om, zonder gierig of schriel te wezen, de zuinigheid te betrachten, en hare woning maakte tot een waar paradijsje. Zij kende maar één geluk, en dat was hij, en hij kende maar één geluk en dat was zij. Maar wat gebeurde. In zijn werk was hij in aanraking gekomen met een meisje, dat hem minstens even aardig en gezellig vond, als zijne vrouw dit deed. En niettegenstaande zij wist, dat hij gehuwd was, zocht zij steeds zijne nabijheid en, om het nu maar kort te zeggen, niette- genstaande hij eerst weinig of niets van haar weten wilde, zié was de oorzaak van zijn val. Op zekeren dag was hij met haar, eene minderjarige, verdwenen. Dat bracht hem in de strafgevangenis. Hij kreeg een vonnis wegens schaking. Zijne vrouw gevoelde zich zóó diep beleedigd en gegriefd, dat zij, hoeveel zij ook van hem had gehouden, nu niets meer van hem wilde weten; op al zijne brieven, die hij schreef, kreeg hij geen letter antwoord. Integendeel, zij was reeds met een advocaat in onderhandeling om echtscheiding aan te vragen. En dit was nu zijne zwaarste straf. Die zes maanden zou hij wel doorkomen, en werk zou hij wel weer vinden, maar dat hij door zijne schadelijke handeling zijne Anna zou verïiezen, anders dan door den dood, neen, dat was hem te veel. Daarover liep steeds zijn gedachtengang, als ik bij hem kwam. Door mijn langdurigen omgang met menschen van allerlei slag en onder verschillende omstandigheden (niet het minst in de strafgevangenis) had ik genoeg menschenkennis opgedaan, om ook in dezen man te zien, wat er voor de toekomst van te wachten was. Hij was niet, wat we zullen noemen, slecht. Hij was een zwakkeling, een, die door een mooi praatje en een lief gezichtje zich spoedig liet meeslepen; die kon doen, wat hij niet wilde, en zich liet brengen, waar hij niet wou zijn. Zoo was het ook nu gegaan. Hij was gezwicht voor overreding en lief-doen èn met dat meisje weggegaan. Ternauwernood zat hij in den trein, of de onrust, de angst en het schuldgevoel maakten hem tot stifcfcens toe benauwd, hij kon „geene seconde rust vinden". Dat had zijne Anna toch niet aan hem verdiend. Maar hij was gevangen als een vogel. De enkele dagen, die hij was weggeweest, was hij letterlijk vastgehouden. „O, meneer, ik leefde als in eene hel, bij al mijn schijngenot; ik wilde weg, maar ik kon niet, en ik durfde Anna niet meer onder de oogen te komen, ik kon niets aanvoeren tot mijne verontschuldiging. Wat was ik dankbaar, dat de politie, door wie ik gesignaleerd was, mij vond en arresteerde." Ik had hem niets gezegd, maar was in stilte naar zijne vrouw gegaan, om over hem te spreken. Maar wat was zij koud voor hem. De liefde was verkeerd in afkeer. Hij was echter nog niet dood voor haar. Toen ik over hem sprak en haar vertelde van zijn strijd en nooit gebluschte liefde voor haar, welde er een traan in haar oog. Maar zij wilde toch niets meer van hem weten, zij gevoelde zich te diep gegriefd en gekrenkt, de beleediging, haar aangedaan, was te groot. De scheiding ging door! Ik ging heen met de belofte nog eens terug te komen. Mijne overtuiging was te sterk, dat deze twee jonge menschen bij elkander hoorden, om niet te doen wat in mijn vermogen was, dezen verbroken band zoo mogelijk weer te herstellen en hen, trots alles wat voorgevallen was, toch weer gelukkig te maken. Het is mij, na herhaald bezoek, gelukt haar dit eenigszins duidelijk te maken. Met alle vrijmoedigheid durfde ik haar verzekeren, dat hij nooit meer tot zulk eene onbezonnen daad zou kunnen komen. Zijn berouw was geene spijt om de gevolgen van zijne bedreven daad, maar eene diep gevoelde smart over het leed, haar aangedaan. Ik kreeg de belofte, dat zij het verzoek om echtscheiding voorloopig zou intrekken. Schrijven wilde en kon zij hem nog niet; ook niet hem afhalen als hij ontslagen werd, maar zij zou zorgen thuis te zijn, om hem te ontvangen. En zoo is alles gegaan. Natuurlijk kon ik geen getuige zyn van die eerste ontmoeting. Daarvan kon niemand getuige zijn, dan God alleen. Ik weet ook niet, wat er gesproken is, maar dit weet ik, omdat zij het mij later verteld heeft, dat hij heeft geschreid, zooals zij nooit een kind heeft zien schreien, hij was overgelukkig, dat zij hem weer als haar Herman heeft willen aannemen. En nu zijn die twee jonge menschen weêr zoo gelukkig, neen, zoo mogelijk, nog gelukkiger dan zij vroeger waren. Twee jonge levens dreigden verwoest te worden, maar door oprecht berouw van den een en groote vergevensgezindheid van de ander is dat voorkomen en zij is verstandig genoeg er nooit meer over te spreken en er nooit op te zinspelen. XXXV. Van de kroeg naar de kerk. Thans brengen wij bezoek bij een dorpsgenoot. In deze schets kan ik hem niet anders noemen dan Arie. Deze voornaam is niet geheel juist en zijn achternaam weet ik wel, maar zeg ik niet, want niet gaarne zou ik iemand het genoegen gunnen, dat hij tot het beeld van mijne schets, dat hij nog in levende lijve kan ontmoeten, zou kunnen zeggen: wat staat daar in die „Schetsen uit de strafgevangenis", een mooi portret van jou. Arie is zeeman van beroep, een man in de volle kracht zijns levens. Als gehuwd man en vader van vier kinderen, heeft hij, als ieder huisvader, voldoende zorgen en plichten, maar die drukken hem niet zoo zwaar. Die mag zijne vrouw alleen dragen. Zijn beroep als visscherman, stelt hem voldoende in de gelegenheid zijn brood te verdienen, te meer, daar hij zoowel bij het Noordvaren (versch-visscherij) als voor het overloopen (haringvisscherij) altijd eene stee heeft. Als niemand vraag krijgt, dan heeft Arie nog vraag genoeg. Ieder schipper en ieder stuurman stelt er prijs op Arie onder zijn volk te hebben. Maar Arie heeft een zwak. Hij houdt nog al van een „droppeltje" en het gebeurt wel eens, dat het van een druppeltje een „beetje" wordt en dan gebeurt het ook wel, dat het een beetje te veel wordt. De fout hiervan ligt niet aan Jane, zijne vrouw of aan zijne nog jonge kinderen, maar aan hem alleen. Jane is eene knappe vrouw, die alleen leeft voor haar man en kinderen, en die altijd zoekt er iets bij te verdienen, door met een vischje naar de stad te gaan. En dat gaat uitnemend, want zij heeft goeie klantjes. Dit alles wist Arie zeer goed, en hij wist, als hij nuchter was, ook zeer goed, dat hij in zijne dronken bui weer zeer onredelijk en onhebbelijk geweest was tegen Jane en zijne kinderen. Menigmaal had zij haar man over zijn verkeerd gedrag onderhouden; dan wees zij hem op hunne kinderen en op de belangen van hun huisgezin, en op zijn eigen belang en op het verdriet, dat hij haar aandeed. Daarvoor had hij haar toch niet getrouwd en dat alles had zij niet kunnen verwachten; en vooral wees zij er telkens op, dat hij er vroeg of laat de gevolgen van dragen zou. Van dat alles zeide zij niets, zoolang Arie dronken was, maar zij wachtte, tot hij geheel normaal was en in geen paar dagen iets gebruikt had. En dan gevoelde Arie niet alleen, dat hij zeer schuldig en verkeerd had gedaan, maar hij beleed ook oprecht, dat de fout van alles alleen bij hem was; dat zij veel meer konden vooruitkomen, indien hij zijn „droppeltje" kon laten staan; dat het voor de kinderen een beter voorbeeld zou geven; in één woord, hij was volkomen overtuigd, dat zijn leven niet was wat het zijn moest. Maar het ging met Arie als met zoo velen. Hij had oogenblikken, dat hij zich heilig voornam nooit meer iets te gebruiken, maar op een gegeven oogenblik was de verzoeking hem weer te sterk, en dan was het weer mis. Zoo was het ook nu gegaan. Arie was in Vlaardingen binnengekomen, was daar iets gaan gebruiken; dat iets was nog al van beteekenis en in een half of driekwart dronken toestand had hij zich schuldig gemaakt aan diefstal. Al spoedig was het uitgekomen, dat Arie de dader was en de rechtbank gaf hem daarvoor vier maanden gevangenisstraf. Toen was Leiden in last. Jane wilde nog trachten haar man uit de gevangenis te houden; zij verkocht daarvoor haar „ijzer" (zilveren hoofdbeugel) en nog meer, om hem een „Avvekaat" te bezorgen, maar dat alles kon niet baten. De Advocaat ging voor hem in liooger beroep en trad voor hem op als pleitbezorger, maar het Hof ging accoord met de rechtbank; Arie behield zijne vier maanden, en Jane was haar ijzertje kwijt. Hij was nauwelijks ingesloten, of de arme vrouw was bij mij. Zij had heel wat voor haar man te vragen, maar in niets kon en mocht ik haar ter wille zijn; alleen gaf ik haar de belofte, dat ik hem een keer meer zou bezoeken; maar b.v. beloven dat ik zou verzoeken, dat hem een baantje zou gegeven worden, wilde ik niet doen. Ik bezocht hem zoo trouw mogelijk. Maar het was geen aangenaam bezoek. Arie was stug en blijkbaar onverschillig. Toch liet ik hem niet los. Had ik veel tijd, dan bleef ik een oogenblik langer bij hem praten en, wanneer ik weinig tijd had, liep ik toch even bij hem in de cel om hem te groeten en eene hand te geven. Arie bleef echter voor mij een gesloten boek. Eindelijk was zijn tijd van ontslag aanstaande en weer kwam de vrouw met de ietwat angstige vraag: Wat zou u denken van Arie. Zou hij berouw hebben? En, ik vond het hard, maar kon niet anders dan haar zeggen, dat mijne hoop zoo flauw was, dat ik haar niet durfde vleien met beterschap. Toch, zoo zeide ik haar, is het mij meermalen gebleken, dat personen, van wie men in 't geheel geene verwachting had, heerlijke verandering toonden, en anderen, van wie men groote verwachtingen koesterde, bitter teleurstelden. Ik gaf haar echter den raad haar man af te halen van de strafgevangenis, en gedurende het naar huis wandelen, zoo weinig mogelijk over het gebeurde te spreken en in geen geval verwijten te doen. Zoo beloofde en zoo deed zij. Op het uur van ontslag was zij bij den portier om hem op te wachten. Voor hij buiten was ontmoette hij dus haar. Dat was hem eene verrassing; dè,t had hij niet durven verwachten. En zonder er ook maar een oogenblik aan te denken ergens aan te leggen, ging hij regelrecht mede naar huis. Hij was zeer stil. Blijkbaar ging er heel wat bij hem om, en zijne vrouw viel hem zoo weinig mogelijk moeilijk met vragen of praten. Wat zou hij Zondag doen? De kerk was hem geheel vreemd geworden. Yoor zijne huwelijks-inzegening was hij er natuurlijk geweest, maar later niet meer, ook niet voor den doop zijner kinderen. Jane ik ga met je meê naar de kerk, zoo sprak Arie Zondagmorgen, en Jane geloofde hare eigene ooren niet. Arie mede naar de kerk; de tranen sprongen haar in de oogen, zij had het wel willen uitjubelen van blijdschap en eene vernieuwde bede ging op voor haar man. En hij is medegegaan, óók des avonds. Maandag ging Arie aan het graaien (netten gereedmaken) op het erf. Toen, om elf uur, naar vaste gewoonte een droppeltje werd rondgeschonken, kwam men natuurlijk ook bij Arie. Maar Arie bedankte! Hij moest van dat 'vocht niks meer hebben! 8 Dat begreep niemand op het erf. Arie geen droppeltje meer gebruiken! Voor den een was het eene oorzaak van verbazing, voor den ander van spot. Ook Arie-zelf begreep niet goed, waar hij den moed vandaan haalde, om zoo resoluut te bedanken. Maar nu was er in zijn hart maar ééne bede, n.1. om standvastig te mogen blijven in zijn voornemen. En hij is dat gebleven. Op zeer treffende wijze toonde hij dat zijne vrouw. Op zekeren middag zeide zij tot hem: Arie, nu weet ik toch geen raad, ik heb geen cent meer in huis. Maar Arie liet haar eerst tobben en praten. Toen ging hij heen en haalde van eene verborgene plaats een ouden, haar goed bekenden, trekpot en gaf dien aan zijne vrouw, met de woorden: hier Jane, neem dit dan maar, dan heb je toch wat. En nu dat verraste gezicht van zijne vrouw. Andermaal kwamen haar de tranen in de oogen. Want deze oude trekpot bevatte de dubbeltjes, die hij anders gewoon was te verdrinken. Eiken dag na zijn ontslag, had hij dat dubbeltje stilletjes in dat potje gedaan, en nu had hij er in de zeventig bij elkander. Beiden waren blijde en beiden gevoelden zich gelukkig. En Arie heeft geen drank meer gebruikt. De straf is ook hem en zijn gezin ten zegen geworden. In plaats van, als vroeger, alleen naar de kroeg te gaan, ging hij thans met zijne vrouw naar de kerk, en van af den eersten Zondag, dat hij dit deed, ging hij ook als een goed visscherman en huisvader zijn gezin voor in den „plicht", d. w. z. in het lezen van Gods woord, gebed en psalmgezang. Beiden mogen nu ook, al kennen zij het misschien niet, ondervinden de waarheid van het lied: Welzalig 't huis, waar Uwe liefd' de band is, Die man en vrouw ten nauwste saam verbindt; Waar beider ziel op 't innigste verwant is, Daar ied're dag hen aan Uw voeten vindt; Waar zij in U zich eeuwig één gevoelen En, vast aan U in liefd' en leed verkleefd, Geen hooger heil begeeren noch bedoelen, Dan dat in God zijn bron en oorsprong heeft. XXXVI. Dieventaal. Het zal waarschijnlijk niet velen onzer lezers bekend zijn, dat beroepsmisdadigers er eene eigene taal op na houden; en nog minder zullen zij weten, dat voor die taal een woordenboek bestaat. Die taal is het Bargoensch, of de dieventaal, — eene taal, welke op geene lagere of middelbare school, en ook aan geene universiteit wordt geleerd. Maar zonder dat, wordt het toch nogal eens in ons spraakgebruik gehoord, zonder te weten, dat het Bargoensch is. Knul (kerel), belabberd (ellendig), belatafeld (zot), bikken (eten), boddie (lichaam), enz., is zuiver dieventaal. Natuurlijk wordt die het minst gehoord in beschaafde kringen. Over het algemeen wordt die taal — ook Gabbertaal (gabber = kameraad) genoemd — gesproken door de „jongens van de vlakte" (straat), wanneer die onder elkander zijn, in hunne kroeg of „logement", en dan doen de kroeg- en slaapsteehouders, opkoopers, prostituées daar even goed aan mede. En die allen zijn daar doorgaans zóó aan gewend, dat zij het niet kunnen laten, ook in verkeer met andere personen, die niet tot hunne vrienden kunnen gerekend worden, hunne eigenaardige uitdrukkingen te bezigen. Dat zijn natuurlijk in de eerste plaats zij, die zedelijk zóó laag zijn gezonken, als maar mogelijk en denkbaar is. Zulk een individu ontmoeten wij thans. Hij staat op een zeldzaam laag standpunt in elk opzicht. Hij is niet voor de eerste maal hier. Reeds op 16-jarigen leeftijd ontmoette ik hem in de cel. Toen reeds stond ik verbaasd, dat een jongen van dien leeftijd, eigenlijk nog een kind, zoo zedelijk diep gezonken was. Welk eene taal, zoo vuil en verdorven; welk eene onverschilligheid, zoo groot; welk eene minachting voor zijne ouders, zoo verregaand; welk een gekend en ongekend misdrijven; welk eene openbaring van door-en-door-verdorven-zijn! Na zijn ontslag van zijne eerste straf kwam hij bij mij aan huis met zijne moeder. Wat zag die stakkerd er uit! Haar leven was één lijden! Na langdurig teringlijden was haar man overleden, die tegelijk haar gansche bestaan medenam in het graf. Wat die lijder, in elk opzicht, te verduren gehad heeft van dien eenigen zoon, tegelijk zijn eenig kind, grenst aan het ongelooflijke. En hij kon er niets tegen doen. Op zekeren middag kreeg hij bezoek van den predikant, die in deze zeer trouw zijn plicht deed en zelfs meer dan dat, want hij hielp dit gezin financieel zooveel in zijn vermogen was. Maar dien middag — de man was bijna stervende — ontzag die ontaarde zoon zich niet, bedoelden leeraar te beleedigen op eene wijze, zóó grof, als hij dit misschien alleen kon doen. Die man was eindelijk uit zijn lijden verlost. Nu bleef de moeder alleen voor hem over. Op zekeren morgen kwam zij met hem ten mijnent, om mijne hulp te vragen, teneinde hem zoo mogelijk aan werk of aan eene betrekking te helpen. Reeds op het eerste gezicht, al wist men van de geheele geschiedenis niets, kon men die moeder aanzien, dat zij verteerde van verdriet; maar men kon haar ook aanzien, dat zij leed onder lichamelijke mishandeling. Vóór er dus sprake was van helpen, was mijne eerste vraag: vertel mij nu eens eerlijk en oprecht, gaat alles goed; is Dirk inderdaad beter voor u, dan hij voor zijn vader en voor u is geweest? En de toon, waarop ik dit vroeg, en de wijze, waarop ik haar aanzag, alsof ik zeggen wilde: ik weet het toch wel, ontnamen haar den moed, mij iets anders te zeggen, dan de geheele waarheid. En nu vertelde zij mij, onder een vloed van tranen, dat hij haar gisteren nog drie tanden uit den mond geslagen had, waarvan zij het bewijs gaf, door mij haar mishandeld gebit te laten zien. Neen, het was geene klacht, alleen om maar iets leelijks van hem te zeggen, maar omdat ik haar als gedrongen had, om mij de waarheid te zeggen; het was geen leedvermaak, waarmede zij het mededeelde, maar als met een stukgeslagen hart. De dam was doorgebroken, en nu kon zij haar wee en smart niet meer bedwingen. Maar als men hem toen gezien had, zooals hij daar voor mij stond op mijne kamer, dus bij iemand, die hem betrekkelijk vreemd was, en als men hem gehoord had tegen die arme moeder, die, helaas, te veel moeder was, en tegen mij, dien toon, dan zou men zeker gezegd hebben: dat kan geen kind van die moeder zijn. , Het was mij natuurlijk niet mogelijk, voor zoo n iemand ook maar iets te kunnen doen. En dat kon niemand, en het zou ook niets gebaat hebben, zooals de uitkomst later nog bewees. Na verloop van eenige maanden had ik hem (gelukkig!) weer terug in de cel, nu met drie vonnissen tegelijk. Wat ik vroeger eene enkele maal, als bij uitzondering, van hem hoorde, was nu regel bij hem geworden. Bij voorkeur sprak hij Bargoensch. H\i scheen er trotsch op te wezen, zóó in die Dieventaal geoefend te zijn. Hij sprak die dan ook zoo vlot mogelijk; hij had eene volledige opleiding genoten. Wij zullen even zijn mooi Bargoensch u ter kennismaking weergeven. Hij had o. m. eenige dravertjes gepeesd (fietsen gestolen) en die verpeisd (verkocht) bij een Beisko (opkooper); voor één had hij een pieterman (f7), voor eene tweede een mattenklopper (f 10) gehad, en van alles had hij een bokkenvreter (f 40) gemaakt. Maar omdat hij o m. reeds zoo menig ezeltje gepiept (lade gelicht) had, was hij beknijsd (bekend) bij de prinsemarij (politie); die had dadelijk eens (vermoeden) op hem, en hij was al spoedig door een Rus geplakt (door een rechercheur gearresteerd). Die bracht hem natuurlijk dadelijk voor den Bovenmeester (commissaris van politie), en die liet hem, na verhoor, al spoedig per chocoladewagen (dievenwagen) naar de lik (gevangenis) brengen. Voor den Goochemerd (rechter van instructie) had hij dadelijk omgeslagen (bekend), maar voor het gemot (het gerecht) bleef hij alles ontkennen. Die gebefte Gajes (rechters) zouden hem niet lijmen. Maar zij deden het toch. Hij kreeg beis jantjes (2 jaar), daarbij kreeg hij nog kimmel jantjes (8 jaar) voor een krakie (inbraak), waarbij hij getracht had, eene muziekdoos (brandkast) te forceeren. Bij die gelegenheid was hij met nog een gabber zuur geslagen door een smeris (met een kameraad gesnapt door een politie-agent). Een derde vonnis had hij voor handelen in blauw laken van een blad (diefstal van lood van een dak). Van een Gondel (dame) had hij nog een vinkje gehandeld (eene portemonnaie gestolen), maar dat was hem niet voldoende bewezen geworden. Zijn katzer (advocaat) had hem daaruit gekatst (gepraat). Hij was dus voor geruimen tijd onschadelijk gemaakt. Maar dat was voor hem niet het ergste. 'tWas wel een haaie drukkerd (zware straf), maar die zou hij wel uitsteunen (uitzitten), daar zou hij niet om piemelen (huilen). Maar voor die sjoek (kerk) en die priemerikken met hunne prevelementen (dominéés met hunne preeken) voelde hij letterlijk niets; in plaats daarvan had hij liever een werkelooze (borrel) of huppelwater (jenever) en een bijbel (spel kaarten), maar daarvoor was geen Bollebof (directeur) te vinden. Van zulk spraakgebruik bedient zich de beroepsmisdadiger. Natuurlijk is hier veel weggelaten, wat niet weergegeven kan worden; dat zou te zeer in strijd zijn met alle begrippen van betamelijkheid. Maar daarvan bedienen zij zich het liefst. Zoo was het ook met dezen jongen man. Menigmaal heb ik hem bezocht, maar telkens had ik een gevoel van afkeer te overwinnen. Hij was een door en door verdorven persoon, van wien ook kon gezegd worden, dat hij God niet vreesde en geen mensch ontzag. XXXVII. Een kostwinnende arm. Wat was het eene mooie bepaling in Israëls OudTestamentische Wet (Deut. 15 : 4), dat er geen bedelaar onder Israël mocht zijn. En wèl is het opmerkelijk, dat men thans nog, onder de groote schare bedelaars, langs de wegen en aan de huizen, nooit een jood zal aantreffen. Er is geene groote re ellende voor onze maatschappy, dan de bedelaarsplaag, waarvan voor een groot deel alleen de schuld ligt aan de goedgeefsche, maar onverstandige menschen, die, met geheel verkeerde toepassing van: „Zalig zijn de barmhartigen', hunne gaven geven aan den eersten bedelaar den besten, zonder te bedenken, dat men met schijnbaar goed te doen, eigenlyk veel kwaad in de hand werkt. De ervaring heeft mij voldoende gelegenheid gege- ven, tot de wetenschap te komen, dat de meeste bedelaars volstrekt geen gebrek hebben, en het minst zij, die het ellendigst of ongelukkigst er uit zien. Die kunnen zich uitgaven veroorloven, waaraan iemand, die van een tamelijk burger-inkomen leven moet, niet durft denken. Niet alleen, dat er reeds genoten wordt, terwijl zij op hun bedeltocht zijn, maai', en dan in 't bijzonder, wanneer zij 's avonds in hun logement zijn teruggekeerd. Bedelen is, voor wie dat „vak" goed verstaat, inderdaad een zeer winstgevend baantje, zóó winstgevend zelfs, dat het onnoodige moeite zou zijn, een bedelaar op eene of andere manier te willen helpen om op eene andere wijze brood te verdienen; het voorstel alleen zou hem voldoende reden kunnen zijn, dit als eene zoo groote beleediging te beschouwen, dat men gevaar zou loopen, dat hij nooit meer bij u zou willen komen, om iets te vragen! Zooals echter in alles, zoo is het ook hier. Het zijn niet allen bedelaars, die bedelaars zijn. Evenals met de misdadigers, is het ook met deze categorie van menschen: er zijn beroeps-bedelaars en gelegenheids- of amateur-bedelaars. De laatsten deugen niet voor dat werk. In plaats van, zooals eerstbedoelden al spoedig doen, b. v. brutaal den voet tusschen de deur te zetten, als er opengedaan wordt, en te zorgen, dat die niet kan gesloten worden, voor er iets, liefst niet te weinig! gegeven is, of in plaats van een leugenachtig verhaal van reeds zoo lang ziek of werkeloos geweest te zijn, of in plaats van op onmogelijk lijzigen toon, zijn nood uit te zingen, zegt de gelegenheidsbedelaar met schroom en schaamte op het gelaat, wat hij te zeggen heeft, hij vertelt u de zuivere waarheid, of liever hij wil het doen, maar eer hij half uitgesproken is, pats! daar wordt de deur voor hem dichtgesmeten, en de man schaamt zich, dat hij den moed gehad heeft te durven vragen, en het beetje moed, dat hem nog restte, is hem, ten minste voor dezen dag, ontzonken. Zulke bedelaars vindt men echter geen twee op de honderd. Zij zullen liever met de hunnen omkomen van honger en gebrek, dan hun nood klagen op de straat. Ware armoede loopt niet langs de straat, die wordt in stilte geleden. Daarom is voor de barmhartigheid ontzaglijk veel te doen, maar dan moet men er op uitgaan om te onderzoeken. En elke poging, welke wordt aangewend om bedelarij te weren, maar stille armoede te helpen, verdient de steun van ieder, die helpen kan. Uit eigene ervaring in mijn gewoon werk. is deze bewering door tal van, soms de meest ongelooflijke, staaltjes te illustreeren. Ik dwing mij echter, dit niet te doen. Maar wel geef ik één staaltje uit vele, uit mijn werk in de strafgevangenis. In de cel, welke wij thans binnengaan, vinden wij een „stumperd"! De „ongelukkige" loopt met een arm, welke geheel vergroeid is, en daardoor ongeschikt is geworden voor eenig gebruik. De man was wel zoo vriendelijk, ook trots al mijn bedanken, dien te ontblooten en te laten zien. Inderdaad griezelig! Mijne eerste kennismaking met hem gaf mij den indruk, dat ik hier te doen had met iemand, die inderdaad ongelukkig was. En aanvankelijk dacht ik en sprak ik er met een enkel woord over, hem zoo mogelijk te helpen. Maar ik had reeds zooveel „ongelukkigen" ontmoet, dat ik toch ietwat gereserveerd bleef. Ik wilde eerst iets meer van hem weten. Daarvoor was noodig een herhaald bezoek, dat ik niet verzuimde hem te brengen, en informaties elders, die ik zoo goed mogelyk trachtte te verkrijgen. En wat bleek mij nu? Dit. Dat mijn aanvankelijk plan, om den man te helpen, zoodat hij op eene andere wijze, dan door bedelen aan den kost kon komen, eenvoudig nonsens was. Zijn arm was oorspronkelijk zoo goed als elkander lichaamsdeel. Maar dat heer had van af zijne jeugd een verschrikkelijken afkeer van werken, maar schepte meer genoegen in lui en brutaal zijn. Daarom had hij reeds vroeg den bedelstaf opgenomen. Aanvankelijk ging dit niet zooals hij verwacht had en wenschte. Een jonge, gezonde man bedelen, dat vonden zelfs de meest goedgeefschen toch een beetje al te kras. Wat hij kreeg, was meer door zijn brutaal optreden, dan uit medelijden. Er moest dus iets anders op verzonnen worden. Hij zou een ongelukkige, b.v. een blind mannetje kunnen huren voor een zeker bedrag per dag of per week; dien hangt hij dan een plaatje op de borst, waarop geschilderd staat, dat deze ongelukkige blind is, en daarmede kon hij dan den bedel opgaan, hij is geleider en de blinde sjokt hem achterna. Maar dit deed hij liever niet, want dan moest hij eerst zooveel ophalen voor zijn sujet, en dan zat hij er den ganschen dag mee opgescheept. Hij wil iets anders. Hij moest zelf ongelukkig worden. Maar hoe? Als ongelukkige metselaar, die zijn ruggegraat gebroken heeft, zich in een wagentje langs de straten laten rijden en dan zijne ellende uitjammeren, dat ging niet, die was er al. Zijn voet in zwachtels doen en zich een paar krukken aanschaffen ging ook niet, die zijn er in overvloed, neen; hij had iets anders. Hij liet zijn arm in een doek binden en die achterwaarts vast maken; daarmede moest hij zich dan dag en nacht martelen, tot die eenmaal zou vergroeid zijn, en dè,n was hij klaar. En zoo is het gegaan. Zóó vond ik hem in de cel, met totaal misvormden arm. Voor ik wist hoe dit alles gegaan was, beging ik de, in zijn oog, onvergeeflijke domheid van mijn medelijden te doen blijken en met hem te spreken om hem zoo mogelijk te helpen, opdat hij niet langer gebedeld brood behoefde te eten. Dat vond hij eenvoudig het toppunt van onnoozelheid. Hij vond dat bar dwaas! „Neen, meneer, ik haal mijn eigen kostje best op hoor, 'k vind het heel mooi van u, dat u een armen drommel (hier gebruikte hij een ander woord) helpen wilt, maar dan een ander alsjeblieft! . . . Weet u wat mij zoo spijt? . . . Neen, dat wist ik natuurlijk niet. Dat ze me juist met de Pinksterdagen in de lik (gevangenis) gezet hebben, m'n twee beste dagen. En wijl hij eene bui had van groote openhartigheid, durfde ik hem vragen, hoeveel die beide dagen dan wel konden opbrengen. Wat denkt u? Raad eens. Dan zal ik maar eens véél zeggen. Tien gulden. Over dat antwoord moest hij eens hartelijk lachen. Dat vond hij zóó moppig, dat getuigde nu echt van mijne onnoozelheid. Neen meneer, u weet er maar een beroerd beetje van, hoor! Als het heel slecht gaat, dan is het toch nog altijd om en bij de twintig gulden, maar doorgaans is 't veel meer. Om en bij de twintig gulden, opgebedeld in twee dagen! Ik kon moeilijk mijne eigene ooren gelooven. Toch bleek mij later, dat dit zeer goed mogelijk schijnt te zijn. Hij had eene maand gevangenisstraf gekregen voor mishandeling (in dronkenschap). Maar ... hij was toch een ongelukkige — een bedelaar met een kostwinnenden arm! Wat hadden die Mozaïsche wetten toch mooie bepalingen! XXXVIII. „Waar kan toch een mensch toe komen?" Eene enkele maal ontmoet ik iemand in de cel, die mij doet denken aan het woord van Johan van Oldenbarneveldt, dat hij zei, toen hij de trappen van het schavot op ging: Waar kan toch een mensch toe komen? Zoo iemand vinden wij ook hier in deze cel. Het zal u misschien wel wat raadselachtig schijnen, maar toch is het zoo: deze man is geen misdadiger, ten minste niet in den zin, waarin dat woord verstaan wordt. Zeker, hij is niet voor zijn goeddoen hier. De rechter straft niet onverdiend, en nog geen oogenblik heeft deze gedetineerde er over gedacht te beweren, dat hij zijne straf niet verdiend heeft. Maar nog eens, een misdadiger is hij niet. Hij is een strafschuldige. Tusschen die beiden is een groot verschil. De een pleegt zijne overtreding, omdat hij die beschouwt als levensvoorwaarde, terwijl de ander zich strafschuldig maakt, omdat hij zich van zijne handelingen geene voldoende rekenschap geeft. De man had zijne zaken in een klein landstadje. Stilletjes was hij, wat men noemt, vooruitgeboerd, dank zijne bescheiden eischen voor eigene levensbehoeften.' Societeit- of koffiehuisbezoek was hem totaal vreemd. Zijn grootste genoegen vond hij in den huiselijken kring en op zijn kantoor. Het was een bijna ideaal-gezinnetje. Liefde en aanhankelijkheid, de een voor den ander, was als 't ware het een en al voor ouders en voor kinderen. Zij leefden overeenkomstig hun stand; niet hooger. t Alleen werd zorg gedragen, dat de kinderen goed onderwijs ontvingen. Dat noemde hij het kapitaal, dat hij hun wilde nalaten. De dochters waren geene Salondames, maar van moeder hadden zij geleerd Dame te zijn, maar ook de wasch te doen, en alles te verrichten wat in een huishouden voorkomt. Van ouders en van kinderen mocht gezegd worden, dat zij geacht en geëerd werden door ieder, die hen kende. Te meer, omdat de man bij al zijn lust tot werken en eenvoud van levenswijze, zoo gaarne de hulp en vraagbaak was van ieder, die tot hem kwam. En heel wat benauwden en benarden werden, zoo mogelijk, geholpen; niet alleen van zijne plaatsgenooten, maar ook nog zoo menigeen buiten het stadje. Jaren lang ging alles goed. Het gelukszonnetje scheen bijna dag aan dag. Op eens echter begon dit te veranderen. Er kwamen wolkjes en wolken over het huis. De man was tot de ontdekking gekomen, dat hij financieel niet meer vóór-, maar achteruit ging. En van lieverlede werd het hem duidelijk, dat het met zijne zaak ging als met een steen, die van een hellend vlak naar omlaag rolt — hoe langer hoe sneller achteruit. De oorzaak lag niet geheel in 't duister. Hij had te veel goed gedaan. En waren nu al die menschen, die door hem geholpen waren, hunne geldelijke verplichting maar nagekomen, en in 't bijzonder, waren die borgsprekingen hem maar niet tot stroppen geweest, dan zou er geene sprake geweest zijn, eerst van financieele moeilijkheden en later van algeheelen ondergang. Maar wijl de een hem niet betaalde, en de ander hem in rechten aansprak voor betaling van sommen, waarvoor hij als borg was opgetreden, konden de gevolgen niet uitblijven. Zooals het in de meest dergelijke gevallen gaat, was het ook hier: de vrouw wist nergens van. Hè,d zij het maar geweten, dan was zeer zeker veel ellende voorkomen. Toch gevoelde zij, dat er iets haperde. Dat stil-zijn, wat hij anders niet was; dat somber zwijgen; dat iisberen door de huiskamer; dat onrustig slapen, kortom aan zooveel en velerlei was het waar te nemen, dat er iets niet in orde was. Vroeg zij hem naar de oorzaak, dan deed hij zijn best om met een vroolijk gelaat en op ietwat luchtigen toon te verzekeren, dat er inderdaad niets was. Intusschen nam de onrust toe. Van den ochtend tot den avond zat hij in zijne boeken te turen en rekeningen en balansen te maken, zonder dat hij in den wanhopigen toestand ook maar eenige verbetering brengen kon. Het gevaar werd steeds dreigender. De schuldeischers begonnen lont te ruiken, en waar eerst niemand kon en wilde gelooven aan hetgeen gefluisterd werd, begon men er van lieverlede in breeder kringen over te spreken. Op zijne beurt begon hij zijn schuldeischers ook meer de duimschroeven aan te zetten. Het moest. Maar wat geeft het, een steen het vel te willen aftrekken. De een trachtte zich op eene of andere wijze aan zijne verplichtingen te onttrekken, en de ander, en dat waren de meesten, had het niet. En van dag tot dag werd het hem duidelijker, dat hij niet alleen te royaal geweest was met geld leenen, maar dat hij ook te veel gewerkt had op goed vertrouwen. Het zonnetje was reeds dagen en weken schuil gegaan achter donkere wolken. En aldoor pakten die zich meer samen. Het scheen wel, dat een verschrikkelijk onweder niet lang meer kon uitblijven. Het was nu zoo ver gekomen, dat hij het woord van den Oud-Testamentischen zanger tot het zijne kon maken: Zij hebben mij omringd als bijen. Hij wist zich niet meer te redden. En toch wilde hij zoo gaarne blijven die hij was, en zelfs trachten er zich weer boven op te werken, door voortaan voorzichtiger te zijn — alleen, hij moest geholpen worden. Maar door wie? Dat wist hij niet. Het was, alsof opeens alle harten en deuren voor hem, die bijna nooit anders had gedaan dan anderen helpen, gesloten waren. Wat nu te doen? Als ontvanger eener instelling had hij reeds eenige gelden, uit de kas daarvan, geleend. Maar er verder bijnemen durfde hij niet; hij moest het eens niet terug kunnen geven. Maar stil, hij wist een anderen weg. Eigenlijk mocht dat ook niet, maar ieder wist, dat hij zoo eerlijk was, als iemand maar wezen kon. Van verduistering kon geene sprake zijn en van diefstal nog veel minder; het was maar een tijdelijk gebruiken Hij had nog eenige effecten in bewaring. De eigenares weet nog niets van zijn toestand en vertrouwt hem ten volle. Hij zal een paar stukken, niet meer dan hoogst noodzakelijk, tijdelijk te gelde maken, om die natuurlijk weer zoo spoedig mogelijk terug te koopen en weer in de trommel te leggen. Geen haan zal daarnaar kraaien, en hij blijft, die hij is. Hoe meer hij daarover denkt, hoe stelliger hij overtuigd is, dat dit de eenige oplossing is. Liever deed hij het niet, want telkens komt hij voor de vraag, of zulk eene handelwijze toch, striktgenomen, verantwoord is, maar maar het plan werd volvoerd, en de tot hiertoe eerlijke man werd een dief! Nu was zijn lot dan ook beslist. Een zwager was bij deze eigenares, eene weduwe, gekomen, en had haar zóó pertinent gevraagd, of zij nog bezittingen bij dezen man in bewaring had, en of zij beslist wist, dat die zaken in orde waren, dat zij ten slotte toch ook begon te twijfelen en op herhaald aandringen besloot de zaak ernstig te onderzoeken. En nu kwam zij tot de verschrikkelijke ontdekking, dat wel niet alles weg was, maar een deel toch zeker. En wèl beweerde de man, dat het slechts voor korten tijd was, want dat de stukken beslist terug en in haar bezit zouden komen, maar aan die verzekering had zij niet veel en zij geloofde er ook niet aan. Thans stond hij aan het begin van zijn diepen val. De weduwe kon haar leed niet zwijgen. Wel was zij niet geheel geruïneerd, maar toch duchtte zij een klap in hare financien. Zij sprak er over tegen hare vrienden en kennissen, en weldra wist het geheele stadje, dat de zaken van den man in kwestie niet alleen fout gingen, maar dat er zelfs stukken van de weduwe X weggemaakt waren. En het zaakje kwam ook ter oore van de Justitie, die meende te moeten optreden. De onrust in huis was zoo mogelijk nog toegenomen. Ook voor de arme vrouw was het meer dan duidelijk geworden, dat de zaken van haar man niet in orde waren. Wat er haperde wist ze niet; niemand zei het haar, maar zij zag, zij gevoelde het, dat het niet goed ging. Zij had haar man al eens onverwacht aangetroffen, dat hij zijne oogen afveegde, omdat hij geschreid had, en dat deed haar nog het meeste pijn. Mocht zij de zorgen maar met hem dragen! Maar hij wilde haar tot eiken prijs sparen — die stakkerd! Hij vergat, dat hij juist door zijne handelingen die arme vrouw eene dubbele zorg te dragen gaf. Het was op een Woensdagmiddag, omstreeks half drie. Er werd gescheld. Zooals het in de laatste dagen meermalen ging, was het ook nu, ieder schrok. Wie, wat zou dat zijn? Men keek door de ruiten en zag een viertal heeren, geene onbekenden. De man zelf ontving hen, meer dood dan levend. Al wat aan hem was beefde. En in de huiskamer zaten moeder en de, nog jeugdige, dochters als badende in heur tranen. Thans wisten zij alles. Zonder veel spreken ging men het kantoor binnen. Twee der mannen, Rijks-veldwachters inburgerkleeding, bleven in de gang. De Justitie was gekomen om de zaken na te zien, en na bevind te handelen. Het onderzoek was betrekkelijk spoedig afgeloopen en de man kreeg de aanzegging van zijne oogenblikkelijke inhechtenisneming, met verlof van vrouw en kinderen afscheid te nemen. Er worden heel wat aangrijpende tooneelen in het leven van den mensch, niet het minst in dit van den Justitie-ambtenaar en -beambte afgespeeld. Maar wat thans door die mannen der wet werd gezien, overtrof zeker alles wat zij tot hiertoe hadden bijgewoond. Als lamgeslagen, zich ternauwernood op de been kunnende houden, ging hij, thans vergezeld van de Rijks-veld wachters, naar de huiskamer voor het afscheid. Welk een droef, een ontzettend droef tooneel. Hij kreet het uit, op eene wijze, die den meest hardvochtige de tranen uit de oogen perste. Hij kreet het uit, dat hij gevangen genomen was en dadelijk weggevoerd zou worden. Welk een drama! Moeder en dochters wilden vader beschermen tegen eene macht, waartegenover zij onmachtig stonden. Zij klemden zich aan hem vast en schreiden zoo bitter en zoo hard, dat men op straat kon hooren, wat daar in huis geschiedde. En of de rechter van instructie of de griffier of de veldwachters al maanden tot kalmte en tot overgave, met de ver' zekering, dat er volstrekt nog geen vonnis was gewezen, niets mocht baten, tot ten slotte zacht geweld moest worden gebruikt, om den man buiten zijne woning en in het inmiddels ontboden rijtuig te krijgen. Ik geloof niet, dat één pen in staat is te beschrijven, wat er omging bij dien thans gevangene, die zoo zielsveel van zijne vrouw en kinderen hield, op dien langen rit naar het Huis van Bewaring en toen hij daar was ingesloten. En evenmin kan iemand onder woorden brengen wat er geleden is, in dat van man en vader beroofde huis, door vrouw en kinderen. Multa tuli, veel geleden, was voor die familie zeker wel van toepassing. De instructie werd spoedig voortgezet en de verwijzing naar de openbare terechtzitting liet zich niet lang wachten. Op de rechtbank was niet veel publiek. Daarvoor 9 was de afstand te groot. Maar de getuigen waren er natuurlijk wel. Ieder ontroerde toen hij den beklaagde zag binnenbrengen. Een gebroken man. Als versuft en wezenloos staarde hij voor zich uit. Alle energie was gedoofd. Er was geene sprake van, dat hij iets tot zijne verontschuldiging kon inbrengen. Niemand der getuigen dacht er aan hem te bezwaren. Maar zij hadden onder eede beloofd, dat zij „de waarheid, de geheele waarheid en niets dan de waarheid" zouden zeggen, en daaraan moesten zij zich houden. Het vonnis viel niet bepaald tegen, maar meê toch ook niet. Op advies van den verdediger ging hij in appèl en het Hof gaf eenige vermindering, zoodat hij met een vonnis van achttien maanden in de strafgevangenis alhier kwam, waar ik hem leerde kennen. Reeds dadelijk, bij de eerste ontmoeting, kwam mij onwillekeurig het in 't begin van deze schets genoemde woord voor den geest: Waar kan een mensch toch toe komen? Eens zoo algemeen geacht en thans in eene cel. Achtereenvolgens kwam ik de geheele droeve geschiedenis te weten. Eene droeve geschiedenis! Als ik de brieven las, welke die lieve kinderen aan haar vader schreven, soms bevlekt door tranen, dan kwam telkens de vraag bij mij op: hoe kan een mensch dit alles dragen? Het geheele gezin moest leven van de familie, die, het zij tot hare eer gezegd, deed wat zij kon. Die zorg was dus niet de ergste. Maar de arme vrouw was totaal krankzinnig geworden. In de hoop, dat beterschap spoedig zou intreden, en omdat zij niet gevaarlijk was, bleef zij voorloopig nog thuis. Maar welk een toestand. De brieven waren bijna niet om te lezen. De ongelukkige riep maar van den ochtend tot den avond, dag en nacht, dat haar mannetje dood was en zij hem niet meer zou zien. Ik wist niet beter te doen dan eenvoudig de nog al verre en lastige reis te maken om die ongelukkige een bezoek te brengen, in de hoop dat mijne mededeeling, dat haar man niet dood was maar leefde en ik hem minstens twee malen per week bezocht, een gunstigen invloed op haar hebben mocht. Ik weet niet ooit treffender bezoek gebracht te hebben. Die arme kinderen, wat doorleefden die veel met hare moeder. Reeds op straat, juist wat ik zoo menigmaal in de brieven gelezen had, hoorde ik het gegil der ongelukkige. Het was haar goed aan te zien, dat zij, de ongeveer 35-jarige, eene mooie vrouw was geweest. Maar thans, welk een bouwval; die wilde oogen, dat ingevallen gelaat, die verwarde en door smart vergrijsde haren! En dat gekrijsch — het is nu bijna twintig jaren geleden, maar ik hoor en zie haar nog. Bij mijn binnenkomen werd zij kalm. Verwonderd en wezenloos vragend keek zij mij aan. Ik ging naast haar ledikant zitten en gaf haar eene hand, en omdat zij mij vasthield, bleef ik met hare hand in de mijne zitten. Ik vertelde wie ik was en waarom ik tot haar kwam; dat ik haar man dikwijls ontmoette en hoe hij er uitzag — kortom, ik vertelde haar alles, wat naar mijne meening voor haar belangrijk kon zijn. De meisjes waren verbaasd, dat zij zoo belangstellend luisterde. Nu en dan deed zij zelfs eene vraag, en het was inderdaad of mijn bezoek voor haar een invloed ten goede zou hebben. Om haar niet te vermoeien zweeg ik nu en dan en vroeg haar zoolang te rusten. „Leeft mijn mannetje nog?" vroeg zij op eens, als uit een droom ontwakend. Natuurlijk gaf ik een bevestigend antwoord met de bijvoeging — wat ook waar was — dat hij het zelfs zeer wel maakte. Maar daarop barstte zij los in een wanhopig gejammer terwijl zij weer heen en weer in haar ledikant woelde: mijn mannetje is dood, is dood; ik heb geen mannetje meer . , . Onophoudelijk bleef zij zoo jammeren, zonder dat het mij mogelijk was haar ook maar één oogenblik tot kalmte te krijgen. Een paar uur later ging ik weer eens naar haar zien, maar de toestand bleef onveranderd, zoodat ik ten slotte de terugreis ondernam, met de gedachte, dat voor de ongelukkige vrouw de geheele reis vergeefsch was geweest; de kinderen echter waren zeer dankbaar en verblijd. Wat te voorzien was is geschied. De arme is vervoerd geworden naar een krankzinnigengesticht, waar de opname meer dan noodzakelijk was. Heerlijk, dat zij haar kinderen tijdig geleerd had niet alleen dame te wezen, of te denken: wij hebben het toch niet noodig, werk te verrichten. Neen, toen hadden zij het niet noodig, en niemand dacht eraan, dat dit ooit anders zou kunnen worden. Maar nu werden zij op eens midden in den strijd om het bestaan geworpen. Nu moesten zij haar eigen brood praa.n verdienen. En dat is wonderwel gelukt. Do een na de ander ging in betrekking. En niettegenstaande de familiën, waar zij kwamen, wisten waarom zij dat deden, werden ze zeer gewaardeerd. Reeds vóór zijn ontslag was door den mijnheer van eene der flinke meisjes gezorgd, dat vader bij zijn terugkeer in het maatschappelijk leven, eene inderdaad goede betrekking kreeg. Hij was geen misdadiger. Dit is ook gebleken in zijn nieuwen werkkring. Hij is er al sedert jaren in dienst en wordt er zeer gewaardeerd. . , .. , Na zijn ontslag kon hij zich vestigen in de plaats, waar zijne vrouw verpleegd werd. Daardoor kon hij haar geregeld bezoeken. En dat zien van zijn persoon, maar bovenal dat weer hooren van die haar zoo bekende stem, is van zooveel invloed op haar geweest, dat zij na verloop van enkele jaren geheel herstelde, en samen weer gelukkig vereenigd werden. XXXIX. Zij is niet de eenige! Meneer, 54 staat op 't rapport, en heeft mij verzocht u te vragen, of u niet wilt vergeten, hem te bezoeken. .. , ■ Met deze mededeeling werd ik bij mijn binnenkomen door een der bewaarders begroet. Is hij ziek? vroeg ik dadelijk. Neen, maar hij wenscht u te spreken. Best, ik zal er heengaan. Even keek ik in mijn boekje, wie de persoon was, die met zooveel verlangen mijne komst tegemoet zag. Daaruit kan ik soms zoo gemakkelijk opmaken, waarvoor mijn bezoek wordt gevraagd. Wat ik dacht, of eigenlijk vreesde, was het niet. Wel was hij iemand, die spoedig ontslagen zou worden, maar hij was er te kort geweest, om van mij hulp te vragen voor kleeren, of om aan werk te k°ïk vermoeide mij niet lang met gissen, maar begon maar dadelijk mijne klim-oefeningen langs de 86 iizeren treden naar de 2e étage, cel 54. Hij was geene sympathieke verschijning; hij had iets schunnigs over zich; iets als van een dronkaardtvpe, en van een vroomdoener; kortom, van iemand, voor wien men niet veel meer kan gevoelen, dan van „ick en weet niet wat, en ick en weet niet hoe . Maar, in dit werk mag nooit vergeten worden, dat wij te doen hebben met maatschappelijke schipbreukelingen; met menschen, die dreigen weg te zinken in de zee van zonden, tenzij zij, soms tegen alle hoop en verwachting in, nog tijdig gered kunnen worden. Die gedachte stond mij, bij dat bezoek, zeker ook voor den geest. Ten minste, ik begon mijn gevoel van tegenzin zooveel mogelijk terug te dringen, en gaf hem, als bewijs van vriendschap, de hand. Het is een wonder, zoo gevoelig als vele gevangenen daarvoor kunnen zijn. Dit is mij meermalen door ontslagen gevangenen gezegd en verzekerd. Zoo hoor ik b.v. nog dien Katwijker visscher, toen hij, na zijn ontslag, met zijne vrouw mij een bezoek kwam brengen, zeggen: u wist niet, hoe gelukkig ik was, dat u bij uw bezoek, mij eene hand wildet geven. En zoo ook dat zeventienjarig jongmensch, van zeer fatsoenlijke familie, maar nu, tot groote smart zijner moeder, eene weduwe, een groote deugniet: „toen u de hand zoo op mijn schouder lei en mij zoo in de oogen keek, en zeide, toe jongen, vertel me eens, hoe zijt gij hier gekomen, toen vertrouwde ik u dadelijk, en was het mij, of mijn vader tot mij sprak." Met een vriendelijk woord en een handdruk, kan men soms zooveel doen. Maar er zijn personen, die men beslist, om welke redenen dan ook, geene hand k&n of mag geven. Tot deze categorie behoorde deze man nu bepaald niet. Ik gaf hem dus de hand, en deed voorts, alsof ik nog niet wist, dat hij mij te spreken had gevraagd. Dadelijk begon ik te informeeren, wat ik natuurlijk reeds lang, langs een anderen weg, wist, of hij gehuwd was; naar zijn beroep ënz. enz., en eindelijk, naar de oorzaak van zijne straf. Het bleek mij al spoedig, dat hij wel ter tale was, en precies wist, wat hij zeggen wilde. Hij was koopman van beroep. Men zou hem ook kunnen noemen een scharrelaar, een Manusje-van-alles. Hij kon alles gebruiken, wat hem werd aangeboden. Naar herkomst vroeg hij niet, dat kon hem absoluut niets schelen, of beter gezegd, hij wilde het liever niet weten. Was het een rommeltje, dat opgeruimd werd, hij had er plaats voor; waren het lorren of beenen, papier of boeken of oud roest, het kwam alles in zijne kraam te pas. Voorts honden, kippen, konijnen, fietsen, het was alles van zijne gading. Was hetgeen hij kocht eigendom van den verkooper, dan gaf hem dat zekerheid, dat hij geen mot kon krijgen met politie en justitie; en was het gestólen, of z.g.n. gevonden goed, dan was hij zeer voorzichtig, want hij was al eens leelijk tegen de lamp geloopen. Maar het moest toch al mal loopen, wilde hij geen kooper worden. Ook thans was hij er ingevlogen. Hij hield wel vol, en zoo deed hij ook voor de rechtbank, dat hij zoo onschuldig was als een pas geboren kind, maar de rechter was zóó overtuigd, dat hij wel degelijk wist en weten moest, dat het door hem gekochte, gestolen was, dat hij hem drie maanden gevangenisstraf gaf. De man had zes kinderen, allen beneden de 12 jaar. Er was dus niet één, die ook maar één cent kon inbrengen. Zijne vrouw was eene knappe huismoeder, die deed wat zij kon, om het schip recht te houden. En hij was inderdaad ook niet lui, mtór behoorde tot dat soort menschen, die hier ploeteren, om een dubbeltje te verdienen, maar d&iür met het geld omspringen, alsof het geene waarde heeft. Dit alles vertelde hij mij niet met ronde woorden, maar als men eenigen tijd in eene strafgevangenis gearbeid heeft, wordt men als een tweede Cumberland, een gedachtenlezer. Als men maar een paar zinnen beluisterd heeft, dan kan men de rest zelf wel invullen. Zoo ging het ook hier. Ik begreep al heel spoedig, wie en wat ik voor mii had, en later bleek mij, dat ik mij inderdaad niet vergist had. Na eenigen tijd met hem gesproken te hebben, deed ik, of ik zou heengaan. Meneer, nog een woordje, asjeblieft. Goed, vertel maar. Meneer, ik drink nog al eens een borrel. Ja jongen, dat weet ik. Hoe weet u dat? Van u zelve. Yan mij? Zeker, u hebt het mij zelf verteld. Ik? Natuurlijk. Maar, meneer Ja vriend, misschien weet u het niet eens. Maar er is een spreekwoord dat zegt: een goede verstaander heeft maar een half woord noodig. En nu heb ik van u méér dan een half woord gehoord en de rest heb ik u laten vertellen. Dat begrijp 'k niet goed. Maar wat zoudt ge nu willen vragen? Meneer, ik wou zoo graag van den drank af, weet u. Eene goede gedachte, vriend. Ik wil zoo graag geheel-onthouder worden. Uitnemend. Mits als ge eerst hier vandaan zijt, maar dan zoo spoedig mogelijk. Het zal een zegen zijn voor uw persoon, maar ook voor uwe vrouw en kinderen. Mag ik hier niet teekenen? Mogen wel, maar ik zou u dit niet aanraden. Nu zijt ge onder den indruk van uwe straf en van de omstandigheden, waarin ge uwe arme vrouw en kinderen hebt achtergelaten. Die stakkers, gij hebt het nu beter dan zij. Het zal echter de vraag zijn, wat er van dien indruk zal overgebleven zijn, als ge weer een dag of veertien thuis zijt. Maar ik wil teekenen voor mijn geheele leven. Wilt u mij daaraan helpen? Neen, dat doe ik niet. Ik wil u wel helpen om u bij de geheel-onthouding te kunnen aansluiten, maar hier moet ge niet teekenen. Maar meneer, als ik ge teekend heb, ben ik er toch aan? Neen, dan zijt ge er nog niet aan, d.w.z. dan zijt ge, en dat bedoelt ge toch zeker, dan zijt ge nog geen geheel-onthouder. Ge zijt het dan alleen op papier, in naam, maar of ge het inderdaad zult wezen, zal de tijd eerst leeren. . . De man begreep maar niet, waarom ik hem nietin de cel wilde laten teekenen. Ik wel. Indertijd was er een lid der Zedelijke Verbetering, die tegelijk zeer ijverig lid was der Geheel-onthoudersVereeniging. Hij gaf den menschen niet alleen in de cel gelegenheid om te teekenen, maar wekte hen er zelfs toe op. En zij deden het gaarne. Waarom zouden zij het niet doen. Het kostte niets en er zat allicht nog wat aan. Tenslotte liep het zoo mooi, dat de eerst zoo ijverige bezoeker er de brui aan gaf en in 't geheel niet meer kwam. Ik liet den man dus niet teekenen, maar beloofde hem te zullen schrijven aan een der Bestuursleden der afdeeling; die zou dan wel zorgen, dat hij zeer spoedig in den kring der geheel onthouders kon opgenomen worden. Ik deed dat en schreef aan eene dame, die heel wat voor deze zaak deed en wier grootste genoegen het was, als zij zag, dat een dronkaard zich bekeerde van de dwaling zijns wegs. Den dag voor zijn vertrek deelde ik hem mede, dat ik aan zijn verlangen had voldaan en hij, zoodra hij was thuis gekomen, wel spoedig bezoek zou krijgen. Tegelijk gaf ik hem den ernstigen raad van deze zaak toch eene gebedszaak te maken, en er voor te waken, dat hij niet zou steunen op eigen kracht, want dat de zaak dan zeer zeker spoedig verkeerd zou loopen. Hij bedankte mij voor de genomen moeite en den goeden raad en... er zou niks aan mankeeren, hoor! Ik hield mijn hart voor hem vast. Voor ik de cel verliet, zei ik op eens tegen hem: ik wou je nog wel even eene vraag doen. Waarom wou je zoo graag geheel-onthouder worden? Dat zal ik u vertellen. Ik heb, zooals ik u reeds gezegd heb, zes kinderen, en als alles goed mag afloopen, straks zeven, en daar is heel wat voor noodig. En ik heb eene brave vrouw, die alles doet wat mogelijk is om met God en met eere door de wereld te komen. Ik ben piender genoeg om een goed stuk brood te verdienen, maar wat helpt me dat, zoolang ik die vervloekte jenever blijf drinken; die doet me telkens de das om. Als ik nuchter ben, heeft mijne vrouw werkelijk niet over mij te klagen, maar als ik een brom in heb, dan is het eind er van weg; dan sla ik alles kort en klein, en als mijne vrouw niet oppaste zou ze zelf lang niet veilig zijn. Verleden jaar had ik met een mooi zaakje een aardigen cent verdiend en toen zei ik tegen haar: hier heb je wat geld, sla nu maar eens netjes in wat je noodig hebt. Zij deed dat en kocht dit eri dat en nog wat anders; kortom, het was of we pas in ons boeltje zaten. Onder meer had ze eene mooie nieuwè lamp gekocht, het leek wel of ik in een salon zat! Maar op een Zaterdagavond kwam ik weer thuis met een stuk in m'n kraag, ik was uit mijn humeur en toen nam ik een stoel en sloeg met één veeg de heele tafel schoon en de lamp aan gruzelementen. Mijne vrouw had met de kinderen de vlucht genomen bij de buren, en ze schreide alsof ze een lief kind verloren had. Wat eene ruïne, 's Zondags had ik er natuurlijk spijt van, maar wat helpt dat? Heb ik nu geene reden, om onthouder te willen zijn? Méér dan reden. Ik vind het vreeselijk voor de arme vrouw en kinderen. Ja juist. Wat moet er van mijne kinderen worden — zoo vraag ik mijzelven dikwijls af. Als ik nuchter ben, loopen ze niet van mij weg, dan zijn ze niet bang voor mij, maar als ze maar zien, dat ik dronken ben, dan weten ze niet, waar ze zich verbergen moeten. De een kruipt in den kelder; de ander in de bedstede of kast, en een derde op zolder of op straat ... Is dit alles geene reden genoeg, om aan den blauwen knoop te gaan? Natuurlijk gaf ik hem meer dan gelijk. Maar waar ik destijds zelf voorzitter was van „de blauwe knoop", en zeker best in de gelegenheid was, hem als candidaatlid op te nemen, meende ik toch voorzichtiger te handelen, wanneer ik hem liet wachten tot hij vrij was, daar hij zich dan meer rekenschap zou kunnen geven van hetgeen hij thans verlangde. In mijn schrijven aan de reeds gemelde dame, gaf ik haar breedvoerig verslag van de gesprekken, welke ik met den man gehad had, en verzocht haar dringend, hem zoo spoedig mogelijk te bezoeken, terwijl ik hem zeer aanbeval, voor het noodige toezicht en leiding door de afdeeling. Ik was overtuigd, dat hij in geene veiliger handen kon komen, dan de hare. Reeds drie dagen na zijn ontslag kreeg ik het volgende schrijven van haar: Geachte Heer Dekker! Naar aanleiding van Uw verzoek heb ik Vrijdagavond — 's ochtends was hij ontslagen — getracht, een bezoek te brengen bij X. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk als ik mij voorstelde. U moet namelijk weten dat hij, zoo dronken als maar mogelijk was, aan de binnenzijde tegen de deur lag en dat hij eerst moest versjouwd worden, eer ik een voet in huis kon zetten, en dan moest ik nog over hem heen stappen. Zijne vrouw vertelde mij, dat hij na zijn ontslag, dadelijk van den trein naar huis was gekomen, maar dat hij toen reeds niet meer nuchter was. Nu was hij voor een half uur zoo smoordronken thuis gekomen, dat hij in 't portaal was neergevallen, waar hij bij mijne komst nog lag. Toen ik de vrouw vertelde van Uw schrijven, en wat haar man in de cel met U had gesproken, gaf zij eenvoudig ten antwoord, dat er zeker eerst een wonder uit den hemel zou moeten gebeuren, eer hij daartoe kwam. Zij scheen mij een vrouwtje te zijn, dat inderdaad een beteren man verdiende. Ik heb veel medelijden met haar en met hare kindertjes, en hoop haar nog wel eens te bezoeken. Hem heb ik getracht den volgenden dag nog te spreken, maar vergeefs. Wat vreeselijk, dat de zonde toch zulk eene macht over den mensch heeft. Het zal zeker niemand verwonderen, als ik verzeker, dat ik na lezing, nog een oogenblik met dat schrijven in de hand bleef zitten, en onwillekeurig telkens zat te turen op die woorden en zinnen. Er zijn van die feiten, welke men zoo moeilijk gelooven kan, ook al kan men die met eigen oogen zien, of met eigen handen tasten. Dat mijn vertrouwen in zijne vastheid van wil en karakter niet groot was, en dat ik de mogelijkheid van terugvallen tot zijne oude zonde, als zeer denkbaar voorstelde, is duidelijk gebleken uit mijn bezwaar, om hem in de cel te laten teekenen. Maar dat hij dit zoo spoedig en op die manier zou doen, neen, dat kon ik mij moeilijk indenken. Later, terwijl ik toch in de plaats zijner inwoning zijn moest, bracht ik even een bezoek bij den man. Hij was natuurlijk niet thuis. Maar wat mij door zijne vrouw verteld werd, was droevig om aan te hooren. Sommige leden der Geheel-onthouders Afdeeling hebben hem meermalen bezocht en met hem gesproken. Maar ten slotte moesten zij het opgeven, evenals de dame, die zich eerst veel aan hem liet gelegen liggen. Er was met den man niet te praten. Het scheen wel, zoo zeide mij zijne vrouw, of hij zoo mogelijk, nog meer dronk dan vroeger. Op mijne vraag, of de oorzaak daarvan misschien kon schuilen in mijn bezwaar, om hem in de cel te laten teekenen, gaf zij een beslist ontkennend antwoord. Maar toen, zeide zij, was hij nuchter en sprak hij misschien verstandig. Op mijne tweede vraag, of hij reeds dronk, toen zij kennis aan hem kreeg, zeide zij, dat hij wel eens een borreltje dronk, maar beschonken had zij hem nooit gezien, en, zoo voegde zij er aan toe, dan zou ik ook nooit met hem getrouwd zijn. Maar vondt u het niet erg gewaagd, met een man te trouwen, die drinkt, al is hij dan zoo voorzichtig, niet in beschonken toestand onder uwe oogen te komen? U weet toch ook wel, dat iedere misbruiker eerst gebruiker is geweest? Ik geloofde, dat het wel beter zou worden, als wij maar eenmaal getrouwd waren. Helaas, zij is niet de eenige, die gelooft en hoopt! XL. Een Kermisnacht. Het had heel wat ontroering gegeven, niet alleen in de plaats waar het geschied was, maar bijna door geheel Nederland — die moord op een politie-agent, die niets meer deed dan zijn plicht. Het was de laatste Zaterdag van kermis. Yaneene kermis, die eigenlijk nooit eindigt zonder vecht- of moordpartij. Door den Burgemeester, als Hoofd der politie, was, als gewoonlijk, voor dien Zaterdag-nacht een lateisluitingsuur toegestaan, maar, in 't belang der goede orde, had Z.E.Achtb. den wensch te kennen gegeven, dat die bepaling stipt werd nagekomen. Er was in de verschillende politieposten en -wachten al heel wat over dien komenden Zaterdag-nacht gesproken. De hoofdvraag was telkens: hoe zal dat afloopen ? Men wist het wel, dat men met een kermispubliek te doen had, dat niet een beetje, maar heel veel maling heeft aan alles wat politie is, en dat zich, bij het minste wat niet naar den zin is, zoo krachtdadig en gewelddadig mogelijk verzet. In 't bijzonder waren er, en zijn er in de gemeente nog, bepaalde buurten, waar geen agent het wagen zal in den avond of bij nacht alleen te surveilleeren, omdat hij zeer goed weet, dat het gevaar om onverhoeds en op verraderlijke wijze te worden aangevallen, lang niet denkbeeldig is. Als al de mannen, die het slachtoffer geworden zijn van kwaadwilligheid van dat publiek, eens op één lijn stonden, dan zouden die zeker eene bijna onafzienbare rij vormen. Een formeel oproer, waarbij een gedeelte der stad in het donker werd gezet en de keien uit de straat werden opgebroken, om te dienen als werpprojectielen, lag nog versch in het geheugen. En nu zag men niet zonder bezorgdheid het einde van deze kermis tegemoet. Het scheen echter aanvankelijk, alsof voor die vrees geen grond bestond. Wèl hadden hier en daar de gewone schermutselingen plaats, natuurlijk met of tegen de politie, maar alles scheen toch goed te zullen afloopen; te meer, omdat op bepaalde punten eene zóódanige politiemacht surveilleerde, die wel verspreid was, maar toch in elkanders nabijheid bleef, met bovendien versterkte wachten, dat men elke poging tot vechtpartijen of verzet, niet goed mogelijk achtte. Zoo was men gekomen tot den beruchten Zaterdagavond. Alles bleef boven verwachting rustig. De taak der politie was dus niet moeilijk en zoo ging men stilletjes aan naar den Zondagochtend. Enkele koffiehuizen waren reeds op het bepaalde uur, op aanmaning der politie, gesloten, maar in meerdere was alles nog in vollen gang, ook daar moest dus gewaarschuwd worden. Ook hier ging alles aanvankelijk goed. Opeens echter werd dat anders. In een der huizen gingen twee agenten binnen, zonder vertoon en zonder veel drukte, met de bedoeling den menschen zachtaan te zeggen, dat het het sluitingsuur was, en ieder dus verzocht werd heen te gaan. Maar hier mocht dit niet zoo goedschiks afloopen. Opeens knalt een revolverschot, en wel zoo juist gemikt, dat de agent, die het woord deed, doodelijk gewond neerviel. Natuurlijk dadelijk de grootste opschudding. Oogenblikkelijk rukte versterking van politie de zaal binnen; alle uitgangen werden afgezet, zoodat niemand het huis kon verlaten, om zoo mogelijk den dader in handen te krijgen. Aanvankelijk scheen het of hij gelegenheid gehad had, in de verwarring te ontkomen, maar het optreden der politie was zóó snel en zóó goed georganiseerd, dat men die mogelijkheid niet kon aannemen. Hij moest, zoo meende men, stellig zich hier of daar in het huis verscholen hebben. En inderdaad, na lang zoeken werd hij gevonden, met het moordtuig nog in zijn bezit. Natuurlijk was het boeien en onder sterk politiegeleide overbrengen naar het politie-bureau, betrekkelijk het werk van een oogenblik. Door de Rechtbank werd hem een vonnis opgelegd van vijftien jaar gevangenisstraf. Maar wijl hij in appèl ging, moest zijne zaak voor het Hof in Den Haag behandeld worden, en werd hij in de strafgevangenis alhier, als preventief opgenomen. Zoodoende ontmoette ik hem in de cel. Ik kende de geheele geschiedenis natuurlijk uit da bladen. Maar wie schetst mijne verbazing, toen ik dien man voor het eerst zag. Is dat nietige, onbeduidende en misvormde kereltje, die wurm, is die een moordenaar? Het kostte bij eene eerste ontmoeting inderdaad moeite, zich dat te kunnen voorstellen. Bij nadere kennismaking was dit echter niet meer zoo moeilijk. Dat stumperdje nam al dadelijk eene zoo brutale houding aan, dat ik het noodig achtte, hem te wijzen op den inhoud van het Reglement, dat tegen den muur van zijne cel hing, en hem te verzoeken zich daaraan te houden, wijl hij anders groot gevaar liep te moeten verhuizen naar de strafcel. Hij had mij 's Zondags in de Kerk gehoord. De wijze, waarop hij zich daarover, evenals over iederen prediker en prediking uitliet, was zoo mogelijk, nog meer dan krenkend. De man was bitter en verbitterd. Toch was hijzelf de oorzaak van de omstandigheden, waarin hij verkeerde. Wat toch was de zaak? De man was socialist en wel een van de slechtste soort. In die dagen was het socialisme nog pas in zijn wording en menig werkman moest er beslist niets van hebben. Zoo was het ook op de fabriek, waar hij werkzaam was. Maar niettegenstaande hij dat zeer wel wist, kraaide hij overal, waar hij maar eenigszins gelegenheid dacht te vinden, zijn beginsel uit. Ten slotte had hij zoolang geschetterd, dat zijne patroons zich genoodzaakt zagen, in 't bijzonder op aandringen zijner medewerklieden, hem te ontslaan. Verschillende malen was hij op het kantoor geroepen, en, voor een niet gering deel uit medelijden, was hij gewaarschuwd geworden om niet verder voort te gaan, maar alles was als olie in 't vuur. Toen hij eenmaal ontslagen was, bleek hem al spoedig dat zijne vrienden, van wie hij verwacht had, dat zij hem aan brood zouden helpen, hem aan zijn lot overlieten. Ook zijne familie trok zich, ook al door zijn eigen schuld niets van hem aan, zoodat de armoede hem van alle zijden aangrijnsde. Wijl de man een vonnis had en hield boven de vijf jaar, bleef hij maar korten tijd hier. Daarom bezocht ik hem zoo dikwijls ik in 't gebouw kwam. Medelijden drong mij telkens in zijne cel. Van lieverlede had ik hem zoo ver gekregen, dat hij ten minste op fatsoenlijke manier begon te spreken; dat er zelfs ietwat vertrouwelijks in zijn toon kwam. Daardoor kreeg ik gelegenheid, een en ander met hem te kunnen bepraten. Zoo vroeg ik hem, waarom hij juist een politieagent gekozen had als voorwerp om zijn haat op te koelen. Uit zijn antwoord bleek mij, dat het alleen een gevolg was van ingekankerden haat tegen alles, wat openbare macht is. Kendet u dien agent? vroeg ik hem. Ja wel, zeer goed. Had hij u wel eens reden gegeven, om u zoo op hem te wreken? Integendeel, maar hij was politie, en dat was mij genoeg. Vindt u het niet verschrikkelijk om zoo'n armen man, die volgens uwe eigene woorden niets anders deed dan hij doen moest, en dan nog wel zoo humaan mogelijk, zoo maar als een dollen hond neer te schieten ? Wat zal ik u zeggen. Als mensch liep hij mij niet in den weg, maar als politie heb ik hem neergeschoten. Hebt ge er wel eens over gedacht, dat ge daarmede niet alleen dien onschuldigen man hebt vermoord, maar ook de vrouw van haar man en de kinderen van hun vader hebt beroofd? U weet toch, dat het zulk een gelukkig gezin was. Ja zeker, voor hem en de zijnen is het zeker belabberd. Maar misschien is er wel een Hemel, en dan hoop ik maar, dat hij daar terecht gekomen is, dan is hij tenminste goed geborgen. Een oogenblik stond ik in twijfel of ik het gesprek zou afbreken of voortzetten. Het laatste kostte mij moeite. Toch deed ik het. Wat waren uwe ouders voor menschen? Gingen die wel eens naar de kerk? Allebei. 10 Gingt u ter catechisatie? Ik heb er een poosje van genoten. Hebt u daar, of door uwe ouders, wel eens over den hemel hooren spreken? En nu scheen het, dat ik eene teere snaar had aangeraakt. Uit zijne woorden had ik reeds voldoende kannen opmaken, dat hij niet zonder godsdienstige opvoeding was geweest, en dat hij voor zijne ouders een kind was geweest van veel zorg en ook van tranen en gebed. Zijn misvormd persoontje; zijn karakter, dat zoo ontvankelijk was voor verkeerde indrukken, en zijn omgang met personen, die allerminst voor hem geschikt waren, waren meer dan reden genoeg, zich over de toekomst van zulk een kind te bekommeren. Nooit hebben zijne ouders opgehouden hun kind te wijzen op het verderfelijke van den weg, waarop hij zich bevond, maar hij was natuurlijk veel wijzer dan die oude lui. Thans begon hij te begrijpen, dat hij verstandiger gedaan had, indien hij maar had willen luisteren. Nu was het echter te laat. Zijn appèl heeft hem niets kunnen baten. Hij ging met een vonnis van 15 jaar naar Leeuwarden. Den Zondag vóór zijn vertrek, toen hij dus voor het laatst onder mijn gehoor was, liet ik, ook in verband met mijn tekst, zingen: Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen. Niettegenstaande zijn straftijd reeds lang voorbij is, heb ik later niets meer van hem gehoord. Toch zou ik er mij nooit over verbazen, als zulk een „verloren zoon" nog terecht was gekomen. Zoo menige vader en moeder spreken nog lang, nadat zij gestorven zijn, en door zoo menig kind worden zij dan eerst verstaan en begrepen! XLI. Oók eene moeder. „Ik ben eigenlijk toch maar blijde, dat ik hier ben; nu heb ik tenminste geen honger en behoef ik niet nacht op nacht op eene bank of stoep, of, wat nog wel het beste was, op balen of vaten, onder een zeil te slapen." Zoo vertelde mij een 16-jarige knaap, eigenlijk een groot kind, met een rond gezicht en een paar heldere oogen, maar tegelijk met de merkteekenen van veel doorgestaan leed. Hij was de oudste van een zestal broertjes en zusjes, en kind van een schipperspaar. Vader had een tjalkje, waarmede hij steeds vracht voer en waarop bijna alles met eigen volk gedaan werd. Moeder, de oudste zuster en voorts de jongeren, moesten allen even hard aanpakken, en ieder deed dat naar zijne of hare krachten, soms wel daarboven. Wat ze deden, deden zij op eene wijze, die een knecht niet zou verbeteren. De kleinen liepen evengoed in de lijn als de grooten, en moest er bij stil weer geboegseerd worden, dan zat de oudste dochter met haar broer op de riemen, dat het een genot was om te zien. Vader en moeder waren van die echte werkezels, maar vreeselijk ruw. Van God en Godsdienst, Zondag en werkdag wisten zij niet, evenmin als zij onderscheid maakten tusschen dag en nacht. En op dit punt gaf de een den ander niets toe. Hij was een van die onverschrokken varenslui, voor wie het woord bang niet bestond. En waar hij bij dit alles een zeer betrouwbaar man was, had hij allerminst te klagen over gebrek aan vracht. Jammer dat die man, die inderdaad geen kwaadaardig karakter had, soms zoo doldriftig kon wezen, dat hij op zoo'n oogenblik tot alles in staat was. De moeder daarentegen bezat vele eigenschappen, die eene vrouw niet kunnen sieren. In 't bijzonder was zij eene hardvochtige, eene ongevoelige vrouw, ruw in haar spreken en handelen. En ook hier kon wel gezegd worden: De vrouw maakt den man. Vooral voor de kinderen was het zoo te bejammeren, dat die ouders het woord liefde zoo weinig verstonden. Zij zwoegden en sloofden als lastdieren, en wat zij van zichzelven vergden, eischten zij ook van hunne kinderen, soms op de meest hardvochtige manier. Het was inderdaad droevig, dien armen jongen te hooren vertellen, op welke wijze hij in 't bijzonder door die ouders werd behandeld. Zoo licht kon het gebeuren, b.v. bij ruw weer, wanneer hij voorop en vader aan 't roer stond, dat er een bevel gegeven werd, dat hij door den wind of storm soms niet juist kon verstaan, of verkeerd begreep. Wanneer hij dan maar den moed had terug te roepen wat gezegd was, dan was het al mis. Indien hij maar even kans had, gooide vader het roer in handen van vrouw of dochter, om op den jongen aan te vliegen en hem te ranselen met een stuk hout, op eene wijze, zooals men misschien geen dollen hond zou doen. In zoo'n geval kon hij er op rekenen, dat hij niet van onder de handen kwam, voor hij letterlijk bont en blauw geslagen was. Eens gebeurde het, dat hij weer zülk een pak slaag kreeg, dat het stuk hout. waarmede hij geslagen werd, in tweeën vloog; maar oogenblikkelijk had zijne moeder een stuk te pakken, dat zij haar man toewierp met de woorden: sla hem maar dood! Toen was hij nauwelijks 14 jaar. Op een anderen tijd werd hij aan den mast gebonden en met een eind touw op de meest erbarmelijke manier geslagen. En waar dit steeds geschiedde als zij zeilende waren, was er geene politie of wat ook, die hier tusschenbeiden kon treden. Ik versta het, als zoo'n jongen mij zegt, dat hij het niet langer zóó kon uithouden en daarom op zekeren dag wegliep. Maar daarmede stond hij dan ook op even vijftienjarigen leeftijd als alleen op de wereld, zonder geld, zonder eten en zonder andere kleederen, dan die hij aanhad. Zijne eerste zorg was, dat hij uit de richting van zijns vaders vaartuig bleef. En wijl hij natuurlijk wist, dat zijn vader zijne meeste vracht langs den Rijn had, moest hij zorgen een schip te krijgen, dat een anderen kant uitvoer. Dit gelukte hem boven verwachting spoedig. Een schipper nam hem aan, en, voorloopig tenminste, had hij geene zorg meer voor zijne dagelijksche behoeften. Zijne verdiensten waren niet veel, maar hij was wat blijde, dat hij wat te varen had en geen slaag meer kreeg. Aanvankelijk ging alles goed. De schipper, een goed man, was tevreden, en ook met den knecht kon hij best opschieten. Hij had dus over niet veel te klagen, integendeel zelfs, hij leefde als in eene andere wereld. Maar ook voor hem was het geluk niet bestendig van duur. Het was zachtjes aan winter geworden, en deze schipper behoorde tot dat groote leger schippertjes, die meer zorg dan weelde kennen. Hij voer lang niet zoo gelukkig als de vader van zijn jongen. En waar door vorst de tijd van stilliggen met zijn vaartuig was aangebroken, en de verdiensten voor hem ophielden, werd de jongen bedankt, en moest hij zien op andere wijze aan den kost te komen. En nu begon voor hem de ellende. Wèl had zijn schipper hem nu en dan nog eens geholpen, maar iemand, die zelf niet bezit, kan moeilijk aan een ander blijven mededeelen. Waar zijn vader was, wist hij niet, en hij was er ook niet nieuwsgierig naar. Hij wilde liever gebrek lijden, dan weer mishandeld te worden. Maar wat heeft hij toen geleden I Het kleine beetje geld, dat hij zoo zuinig bijeen vergaard had, was spoedig verteerd. Wel trachtte hij door pakjes dragen en wat hij maar krijgen kon iets te verdienen, maar bijna elke poging daartoe mislukte. En dat in den barren winter. Ten slotte, na als 't ware verkleumd en uitgehongerd te zijn, en geene uitkomst meer ziende, heeft hij, letterlijk als wanhoopsdaad, zich schuldig gemaakt aan diefstal en zoo kwam hij hier in de strafgevangenis terecht. Steeds heb ik er mij over verbaasd, hoe zulke stakkers gezond blijven. Op mijne vraag of hij, wanneer hij zoo'n geheelen nacht op eene bank of stoep geslapen had, 's ochtends niet vreeslijk verkleumd en verstijfd was en hoe hij toch gelegenheid vond om zich te wasschen enz., vertelde hij, dat hij vooral den eersten nacht verschrikkelijk heeft geleden, en met angst den tweeden nacht tegemoet ging, maar dat hij er van lieverlede aan begon te wennen. Maar, vroeg ik hem, wat deedt je dan, als ge zoo door en door koud waart? Wel, zei hij, dan rende ik maar eens goed in de rondte, soms een kwartier lang, en dan was ik weer frisch. En om mij te wasschen ging ik naar eene trap aan de haven of naar eene pomp, waar ik mij wiesch en dan mijn zakdoek gebruikte voor handdoek. Maar weet u wat het ergste was, zeide hij mij, als men zoo'n honger voelt, en men heeft dan geen stukje brood of kommetje warm drinken, en men moet dan maar weer gaan loopen, zonder te weten waarheen. Wat had die jongen eene armoede geleden! En nu stond hij voor de vraag: als ik straks ontslagen word, wat dan? Wat hij hier in de gevangenis verdiende, kon nooit heel veel beduiden. Als hij heel zuinig was, dan kon hij er misschien een paar weken mede rondkomen. Er was echter een lichtje in al het donkere voor hem. De winter was voorbij en de vaart geopend, zoodat de kans om weer spoedig een vaartuig te krijgen, niet onmogelijk was. Het was pijnlijk om te hooren hoe verbitterd deze jongen op zijne ouders, in 't bijzonder op zijne moeder, was. Toch was dit geen gevolg van onverschilligheid. Neen, hij was iemand, die behoefte had aan liefde. Dit bleek mij zoo duidelijk uit het antwoord, dat hij mij eens gaf op de vraag: Zoudt ge niet gaarne veel van uwe ouders houden? Toen kon hij zich niet meer bedwingen, maar de tranen sprongen hem in de oogen, en snikkende verzekerde hij mij: als mijne moeder maar goed voor mij was, zou vader niet zoo hard voor mij zijn, die is wel vreeselijk driftig, maar toch niet kwaad; ik zou zoo graag willen, dat zij ook maar een beetje van mij hield, ik ben toch ook haar kind 1 Arme jongen! Ik heb hem gelukkig nooit weer in de cel terug gezien. XLII. Vier boerenjongens. Met z'n vieren waren ze ingekomen. Zij waren van één dorp, van bijna denzelfden leeftijd en stand; zij hadden zich schuldig gemaakt aan éénzelfde misdrijf en eenerlei vonnis was hen opgelegd. Zij waren echter niet allen van één zelfde karakter. Voor een betrekkelijk klein bagatel waren zij met den strafrechter in aanraking gekomen. Maar voor hen gold inderdaad het woord van Jacobus:Zie, een klein vuur, hoe grooten hoop hout het aansteekt. Het kleine dorpje, waar bijna nooit iets bijzonders beleefd wordt, was op eens in rep en roer gebracht. De gemeente-veldwachter had gemeend, tegen een paar jongelui proces-verbaal te moeten opmaken, en dit was nu niet naar den zin van eenige andere jonge dorpelingen. Deze veldwachter was er geen, zooals er velen zijn, vooral in kleinere gemeenten. Wèl leefde hij met de gemeentenaren mede, voor zooverre dit maar immer mogelijk was, maar voorts was hy, de gewezen onderofficier, in zijne betrekking wat hij in den dienst was geweest, een model dienstdoener, maar ook weer geen dienst&fopper, d. w. z. hij stond er op, dat ieder naliet wat de wet verbood en deed wat geëischt werd. Wanneer in de kazerne miliciens pas onder de wapenen waren, en er was een „boertje", dat zondigde tegen reglementen of voorschriften, dan was hij humaan genoeg om zoo'n jongen niet zoo maar dadelijk op „den bon" te zetten, als hij maar wist, dat het een gevolg was van onwetendheid. Maar wee, als hij dacht, dat er moedwil of onverschilligheid in het spel was, want dan „draaide hij hem er zoo diep mogelijk in". Zoo deed hij ook als veldwachter. Als man der wet wilde hij die zooveel mogelijk handhaven, in 't bijzonder waar het de veiligheid van zaken of personen gold. Niettegenstaande hij bij schouwing van wegen en slooten, al meermalen getoond had, dat hij niet hield van „iemand-te-zoeken", had het jonge volkje niet veel op met dien nieuwen „champetter". Met zijn voorganger, dien „goeien ouwen baas", konden zij doen wat zij wilden, maar met dezen ging dat niet. Wanneer iets gedaan werd, dat niet in den haak was, begon hij al dadelijk te waarschuwen; bij eene tweede overtreding waarschuwde hij soms nog eens, en als hij meende, „dat het nou maar eens uit moest zijn", dan was het ook uit, maar dan ten koste van een proces-verbaal. Vooral des Zaterdags-avonds kreeg hij de handen vol werk. Zoodra, naar dorpsgewoonte, 's middags als ter voorbereiding tot den Sabbat, die vooral ten platte lande zoo bijzonder in eere is, het werkpakje was verwisseld voor de Zondagsche kleedij, ging men naar't dorp, en daar ontmoetten de jongelui dan elkander by de bank, of onder den boom of bij de smidse, of ook wel, wat helaas drukker werd, in de herberg van 't gemeentehuis. Men werd dan wat luidruchtiger dan gewoonlijk, en 't ging ten slotte zóó ver, dat de veldwachter, die eerst maar gedaan had alsof hij van niets wist, hen waarschuwde en vervolgens nog eens, maar nu met de uitdrukkelijke mededeeling, dat „het nou maar gauw uit moest zijn", en zij zich anders maar voor de gevolgen moesten wachten. Terwijl hij dat mededeelde, verborg de een zich een beetje achter zijn kameraad, en stond dan onzichtbaar te grinneken, terwijl de ander hem openlijk uitlachte, kortom, het was dien boeren-flguren aan te zien, dat zij niet van plan waren te laten wat hun verboden werd. Voor ditmaal liep het weer af zonder proces-verbaal. Intusschen liep de veldwachter in den loop der volgende week even aan bij de ouders van enkele jongelui, om die te wijzen op het gevaarlijk spel, dat door hunne zonen gespeeld werd, en den raad gevende, hen ernstig het gevaar van hunne handelingen onder 't oog te brengen. Als gevolg daarvan bleef dan ook het beter gezinde deel weg, maar anderen bekommerden zich noch om den veldwachter, noch om de vermaning hunner ouders of boeren. Weer gingen enkele Zaterdagen voorbij, min of meer rumoerig, maar nog steeds zonder proces-verbaal. Maar op eenmaal was het uit. Het rumoer was van lieverlede ontaard in passief sarren, en op zekeren Zaterdagmiddag maakte de veldwachter tegen een paar dier belhamels proces-verbaal op. En waar één hunner eene nog brutaler houding aannam, nam de veldwachter hem in arrest en sloot hem op in het „kot". Maar dat zou die „champetter" weten! Hij had hun kameraad geslagen, ja mishandeld zelfs, d&t zouden ze hem wel eens netjes betaald zetten. De geverbaliseerden spraken met enkele anderen af, dat zij eene klacht zouden indienen bij den Burgemeester over mishandeling door den veldwachter. Er was wel geen woord van waar, maar dat hinderde niet. Bij zijn verzet had de gearresteerde eene enkele verwonding opgeloopen, en dat was genoeg om tegen den veldwachter te getuigen. Zoo deden zij en zoo werd een muisje geboren met een heel langen staart. De zaak kwam voor de rechtbank en ieder hield zich aan de gemaakte afspraak. Maar tegelijk vergaten zij, dat de rechter, die week aan week menschen van allerlei stand en ontwikkeling voor zich krijgt, zulke scherpe voelhorens heeft, dat hij al spoedig weet of de getuigen de waarheid, de geheele waarheid en niets dan de waarheid spreken, of dat zij liegen. Er zijn individuen, die zoo geraffineerd geslepen en zoo met alles, wat rechtzaken betreft, op de hoogte zijn, dat de rechter, ook al is hij stellig overtuigd, dat er brutaal gelogen wordt, soms gedwongen wordt tot veroordeelen. Als men met zulk soort gevangenen spreekt — want op een of anderen tijd vliegen zij er toch in — dan staat men verbaasd, hoe die menschen over den eed denken, en hoe lichtvaardig zij een totaal onschuldige doen veroordeelen. In eene volgende schets zal ik daarvan een bijna ongelooflijk staaltje meedeelen. Deze boerenjongens waren echter niet zóó geslepen, dat zij den rechter konden misleiden. Wel nam een hunner, bij de behandeling der zaak, eene ietwat brutale houding aan, maar die was in eene omgeving als van een rechterlijk college al spoedig tot de orde geroepen. Beklaagden wilden er zich uit, en de getuigen zouden trachten den veldwachter er in te praten. Wat in onze dagen telkens voorkomt, was in die dagen iets zeldzaams, n.1. de beschuldiging van mishandeling door politie. En zeker zijn er, en was er misschien ook in die dagen, hier of daar wel een agent of veldwachter, die hardhandiger optrad dan noodig was, maar dit gold voor dezen politieman allerminst. Dadelijk doorzag de rechter de bedoeling der getuigen, en daarom wees hij hun met al den ernst, waarmede de Voorzitter in zulke gevallen gewoon was op te treden, op het gewicht en den ernst van den eed en de gevolgen, indien zij schuldig werden bevonden aan meineed. Maar zelfs eene herhaalde ernstige waarschuwing scheen niet te baten, de een na den ander hield zich aan de gemaakte afspraak en bleef bij de afgelegde verklaring, tot opeens de Officier van zijn zetel rees om aan de rechtbank te verzoeken, de behandeling dezer strafzaak te schorsen en deze vier getuigen in hechtenis te nemen, als verdacht van meineed. Groote ontroering in de zaal. Men had het zien aankomen, en begreep, dat deze jonge mannen nu reddeloos verloren waren. De zitting werd geschorst; de rechtbank ging in Raadkamer, om na eenigen tijd terug te keeren met de mededeeling, dat overeenkomstig het requisitoir van het Openbaar Ministerie het onderzoek in deze zaak werd verdaagd en de vier getuigen oogenblikkelijk in hechtenis werden genomen. Dadelijk na de uitspraak werden de vier verdachten de zaal uitgebracht en per celwagen overgebracht naar het Huis van Bewaring. Korten tijd daarna werd hunne zaak door de rechtbank behandeld, en werden zij veroordeeld ieder tot twee jaren gevangenisstraf. Natuurlijk kwamen zij in hooger beroep, maar het eenige wat zij daardoor verkregen, was aftrek van een gedeelte der preventieve hechtenis. Ik heb heel wat gelegenheid gehad en gebruikt met deze jonge menschen te spreken. In 't bijzonder met drie hunner had ik inderdaad medelijden. Zij hadden zich op den verkeerden weg laten brengen door den man, die eigenlijk de oorzaak was van alles. En al blijft het eene waarheid, dat ieder hunner aansprakelijk bleef voor zijne eigene daden, toch waren zij de dupe van opruiing en verkeerde voorstelling van zaken. En steeds is 't mij duister gebleven, hoe het mogelijk was, dat deze drie jonge mannen, alleen door aanhitsing van nummer vier als 't ware blindelings in hun verderf liepen. Op mijne vraag, waarom zij niet liever geluisterd hadden naar de vermaningen en waarschuwingen van den President der rechtbank, en of zij dan toch geene vrees hadden bij het zoo willens en wetens tegen hun afgelegden eed te getuigen, was hun aller antwoord: Ik was zoo bang, ik durfde niet anders meer zeggen dan ik gezegd had; en ik geloof inderdaad, dat zij zich zoo in een net van leugens hadden verward, dat zij den moed misten, er zich weer uit te redden. Zij waren eenvoudige en bijna totaal ongeleerde boerenjongens, die eigenlijk niet veel begrip hadden van den omvang van hun zwaar misdrijf. De straf viel hun bitter zwaar. In 't bijzonder wanneer er een brief kwam van die arme ouders, die zooveel leden om hunne kinderen, en dat in byna elk schrijven deden blijken, dan hadden zij het zeer moeilijk. Menigen brief heb ik gelezen en hun nog eens voorgelezen. Nummer vier was echter een zonderling persoon. Die was zoo wat lijdende aan hoogmoedswaanzin. Op zekeren dag, toen ik hem een bezoek bracht, sprak hij tot mijne groote verbazing eene geheel andere spraak. Het was nu niet meer zijn eigenaardig boerendialect, neen, hij wou nu liever maar „ollandsch" spreken. Maar dat „ollandsch" klonk zoo allergekst en zoo onwelluidend, dat ik niet kon nalaten hem te raden liever zijne moedertaal maar te blijven spreken. H\j sprak nu, wat men noemt boekentaal, d. w. z. hij trachtte zich uit te drukken, precies zooals men schrijft. En waar hij zijn dialect niet kon verbergen, klonk zijne spraak natuurlijk nog onaangenamer. Toe jongen, zei ik hem eens, spreek nu toch eens fatsoenlijk, en maak je nu niet verder bespottelijk door deze manier van doen, want men lacht je eenvoudig uit. Maar nu kreeg ik een lang verhaal van zijne plannen. Als hij, de 22-jarige boerenarbeider, die ter nauwernood lezen en schrijven kon, en daarom in de cel nog lager onderwijs kreeg, ontslagen was, ging hij niet meer werken met de schop of achter den ploeg, maar hij wilde „meneer worden op een kantoor". Hij was nu al druk aan 't „studeeren" en te Rotterdam of te Antwerpen was nog altijd gebrek aan „meneeren voor klerk". Dan verdiende hij een boel geld en behoefde hij niet meer zoo hard te werken, en dan kon hij net zoo goed meneer zijn als een ander. Toen hun tijd van ontslag was aangebroken, gingen de drie anderen dadelijk naar hun dorp. Met vreugde werden die verloren zonen door de ouders ontvangen, en geleerd door de ontzaglijk dure les, trachtten zij zoo mogelijk, goed te maken, wat zij verkeerd hadden gedaan, en van één hunner heb ik zelfs geloofd, dat zijn verblijf in de strafgevangenis hem tot een blij venden geestelijken zegen is geweest. Die schuld van meineed woog hem steeds ontzaglijk zwaar, maar hij geloofde aan vergeving van zonden. Ieder kreeg weer werk, en zij waren wat blijde, dat zij weer in de vrije natuur hun nederig beroep van veld-arbeider of boerenknecht mochten voortzetten. Maar nummer vier had ik niet uit het hoofd kunnen praten, dat zijne ideeën te mal waren om over te denken. Zijne kameraden hadden tegen den dag van ontslag hunne gewone boerenkleederen van huis laten komen. Hij echter niet. Hij had een colbertcostuum en een phantasie hoed gekocht. Ik zie hem nog in mijne verbeelding, zooals ik hem juist na zijn ontslag tegenkwam, op den Pompstationsweg. Een aangekleede boer! In Rotterdam heeft hij wat rondgescharreld, en is inderdaad op een kantoor geweest om plaatsing te vragen als klerk. De wijze echter, waarop hij ontvangen werd, was van dien aard, dat hem de moed werd benomen, naar nog eenig ander kantoor of naar Antwerpen te gaan. Eene andere poging, om als bootwerker of sjouwer aan den gang te komen, gelukte hem evenmin, zoodat hij eindelijk, toen zijne uitgaanskas zoo goed als verteerd was, letterlijk van armoede naar huis ging. Daar heb ik hem later nog eens ontmoet. Hij zong toen heel wat toontjes lager, en was er nu blijkbaar achter gekomen, dat een boerenknecht of veld-arbeider voor alles geschikt is, behalve voor kantoorheer en omgekeerd, en óók, dat men van een ezel niet gemakkelijk een koetspaard maakt. XLIII. Chantage. Wie in de bladen ook de rubriek Rechtzaken leest, heeft daarin zeker meermalen het woord chantage aangetroffen. Dat is natuurlijk weer een woord, dat niet in onze taal thuisbehoort, maar als zoovele andere er tusschen is geschoven. Wanneer wij spreken van afdreiging, dan bedoelen wij precies hetzelfde. Dat woord veronderstelt eene misdaad niet alleen, maar het doelt zelfs op een van de slechtste en gevaarlijkste soort, welke bedreven wordt, onder verschillende vormen. Zoo telkens kan men lezen hoe een of meer bandieten op eene afgelegen hofstede, een paar, liefst bejaarde menschen, des avonds of des nachts overvallen, om hen met mes of revolver te dwingen, te zeggen waar het geld en het goud of zilver geborgen is. Dan worden die ongelukkige, weerlooze menschen gebonden en eene prop in den mond gestopt, waarna de roovers op hun gemak alles doorsnuffelen en medenemenwat waarde heeft, zonder verder naar hunne slachtoffers om te zien. Eene andere manier van afdreiging is — maar hier ligt voor het grootste deel de schuld bij den bedreigden persoon zelf — dat een man zich laat medelokken door eene hem totaal onbekende vrouw, die hem medeneemt naar hare woning, waar hij door een souteneur, als eene begeerlijke prooi, wordt opgewacht, om geplukt te worden als eene kip. Zoo menigmaal is het voorgekomen, dat bij gebrek aan voldoend voorhanden geld, eene schuldbekentenis van soms honderden guldens wordt voorgelegd, om met handteekening te bekrachtigen, op straffe van ernstige mishandeling of soms nog erger. Maar nog eene andere manier van afdreiging bestaat er, n.1. door iemand, die van eene overtreding zooveel weet als een pasgeboren kind, te beschuldigen van een misdrijf, waarvan vervolging alleen kan voorkomen worden door het betalen van eene zekere som geld. Dit wordt op verschillende manieren toegepast. B.v. — en zoo iets is nog zeer kort geleden voorgekomen — een jong paartje zit op een eenzaam, rustig plekje in alle eer en deugd kalm te praten, misschien wel over toekomstplannen. Opeens verschijnen twee personen, die vlak voor hen blijven staan en hen op een toon van gezag beschuldigen van oneerbare handelingen. Of beiden al met eene kleur van schaamte verzekeren, dat zij niets onbehoorlijks hebben gesproken, veel minder gedaan, het mag niet baten. Met een air van gewicht vertellen zij, dat zij tot de politie-recherche behooren en verplicht zijn proces-verbaal op te maken, waardoor zij beiden allicht een paar maanden gevangenisstraf kunnen krijgen. Intusschen is het notitieboekje voor den dag gehaald en het potlood reeds in de hand genomen, terwijl een der twee kerels alvast begint te schrijven. De onschuldige jonge menschen weten geen raad van angst en van schaamte en zijn overgelukkig, dat hun de gelegenheid wordt geboden het gevaar, om voor de rechtbank onder zulk eene beschuldiging te moeten verschijnen, te kunnen afkoopen. Het is wel met een gevoel van weerzin, omdat zij zich totaal onschuldig weten, maar liever dit dan het gevaar van schande. En hoe zouden zij zich kunnen verweren tegen twee rechercheurs? Maar het zijn geene rechercheurs, het zijn lage individuen, die deze wijze van afdreiging gebruiken. Een nog brutaler en ergerlijker stukje werd afgespeeld in eene der hoofdplaatsen van ons vaderland. Gelukkig, dat die kerels hunne straf niet ontliepen. Op zekeren dag gingen zij beiden naar de echtgenoote van een reeds bejaard heer. Zij vertelden daar, dat haar man zich had schuldig gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden en dat zij daarmee de politie in kennis zouden stellen en hij zeker zwaar zou gestraft worden. Hun medelijden, in 't bijzonder met haar, was echter, naar zij voorgaven, zoo groot, dat zij er wel voor te vinden zouden zijn, deze zaak in dén doofpot te stoppen, maar dan moest zij er ook iets voor over hebben. Het zou hun niet moeilijk zijn haar en heur man in deze ter wille te zijn, omdat er toevallig geene andere getuigen bij tegenwoordig geweest waren! Het is te begrijpen, dat deze dame eerst ietwat ontsteld was, bij het hooren van deze mededeeling. Zij was echter zoo overtuigd van de onkreukbare moraliteit van haar echtgenoot, en twijfelde zoo aan de eerlijkheid dezer kerels, dat zij weigerde hen ook maar één oogenblik langer te woord te staan, waarom zij hun dringend verzocht, zoo spoedig mogelijk hare woning te verlaten. Natuurlijk dat beiden vertrokken. Zij gingen echter regelrecht naar het bureau van politie, waar zij aangifte deden van hunne totaal gelogen beschuldiging. De commissaris, die zijn volkje zeer goed kende, twijfelde eerst wel of hij proces-verbaal zou opmaken, maar waar zij hunne beschuldiging volhielden, restte hem niet anders te doen dan wat zijn plicht was. Evenals zij voor dezen politie-ambtenaar hunne beschuldiging volhielden, deden zij dit ook voor don Rechter van Instructie, met gevolg, dat de zaak voor de rechtbank kwam, en de man, tot hiertoe door ieder geacht en geëerd, thans moest plaats nemen 1 het bankje voor beschuldigden, met een njksveldwach- ^ Er °zijn omstandigheden in het leven, welke> zich zoo moeilijk in woorden laten uitdrukken. Zoo ook hier. Stel u voor: dat beteekenen van het procesverbaal waarin de geheele acte van beschuldiging in kleuren en geuren te lezen stond; die vermelding van: sm-ekende met zijne huisvrouw..."; die gang naar de rechtbank en zooveel meer. Wat er is omgegaan in het binnenste van die menschen; wat die in enkele weken doorleefd hebben, is moeilijk te be- SCDe man kreeg een vonnis van driemaanden gevangenisstraf. Beiden warén radeloos. Maar zy bleef gelooven aan de onschuld van haar man. Wèl had dit vreeselijke vonnis haar geloof even aan het wankelen gebracht, maar zij wist toch te goed, dat hij zich met heeft kunnen schuldig maken aan heigeen hem ten laste was gelegd, en waarvoor hij nu was gestraft. En_de man verteerde letterlijk van verdriet. De gedachte, dat hij als een schuldige stond tegenover zijne vrouw, en het vooruitzicht van drie maanden celstraf te moeten ondergaan, maakten hem het leven tot een l t Maar hoewel zij zelve dreigde te bezwijken onder W smarten ^prak zij haar man voortdurend moed in, met de verzekering, dat hier de waarheid toch aan h°Dadelijk°na^uitspraak werd van hetveroordeelend vonnis appèl aangeteekend, terwijl in overleg met hun advocaat besloten werd toch maar eens met die beide aaZ«laiietShen ontbieden en ontving hen in den salon. De kerels meenden, dat zij de dame nu volkomen in hunne macht hadden. Bij het bespreken der zaak kwam het er uit, dat zij er nog wel voor te vinden zouden zijn, om voor het Hof heel wat van de beschuldiging te laten vallen. Maar „het zou mevrouwtje natuurlijk centen kosten". Had zij er die voor over, dan zouden zij doen wat zij konden, en anders bleef de zaak zooals die was. Met bewonderenswaardige kalmte en geduld, als gold het de bespreking van schilderen of behangen, hield zij de lui aan den praat. Er moest een oogenblik komen, dat de een of ander een woord liet vallen, waardoor zij zich vastspraken. En zoowaar, de verzekering van mevrouw, dat zij op geen geld zou zien, als zij maar de absolute zekerheid had, dat haar man zou vrijgesproken worden, bracht een der sujetten er toe, een niet genoeg doordacht woord te laten vallen. Op hetzelfde oogenblik sprongen twee verdekt opgestelde rechercheurs van achter de portières, en oogenblikkelijk sloegen zij de kerels de boeien aan, om als arrestanten medegenomen te worden naar een der bureaux van politie. Toen zij eenmaal in hun eigen net gevangen waren, deden zij wanhopige pogingen, om er weer uit te komen. Maar dit mocht hun niet gelukken, en zij kregen ieder evenveel jaren gevangenisstraf, als de onschuldig veroordeelde maanden had gekregen. Niet gaarne zou ik beweren, dat de kennismaking met deze personen mij aangenaam was. Wèl was het mji eene oorzaak van ongeveinsde vreugde, hen te ontmoeten op eene plaats, waar zij een onschuldig persoon zouden gebracht hebben, indien hun meer dan schandelijk bedrijf niet aan het licht was gekomen. Natuurlijk kwam de zaak, waarvoor zij in de cel waren, en die zoo breedvoerig door de bladen was vermeld geworden, al spoedig ter sprake. Zij waren, volgens hunne meening, nog onschuldiger dan de man, dien zij door poging tot afdreiging bijna ongelukkig hadden gemaakt. Zii behoorden tot dat slag gevangenen, die men bezoekt, omdat het nu eenmaal tot het werk behoort, maar voor wie men bijna niet anders kan gevoelen dan afkeer en minachting. In mijn langen tijd van arbeid in de strafgevangenis heb ik al heel wat diep gezonken wezens ontmoet. Maar toen ik met deze personen — in 't bijzonder met één hunner in gesprek kwam, had ik gelegenheid mij opnieuw te verbazen over het laag zedelijk peil, waarop een mensch kan dalen. Met dien eenen man sprekende over den door hem afgelegden eed, en hem wijzende op het schandelijke, om het eenig bewijsmiddel voor den rechter als 't ware alle waarde te ontnemen, en op het zondige om Gods Naam aan te roepen, ten bewijze, dat men niets dan de waarheid zeggen zal, en er dan op los te liegen, durfde de man mij zoo spottend, neen erger, zoo cvnisch mogelijk te verzekeren, dat ik zooveel eeden van hem kon krijgen voor één kwartje, als ik maar beliefde. Het zou trouwens, zoo zeide hij, al te gefc zijn, van iemand, die nog nooit aan een God gelooid heeft, te verwachten, dat die eenige waarde zou hechten aan twee opgestoken vingers en het prevelen van een paar onzinnige woorden. Maar, zoo vroeg ik hem, vondt ge het dan niet vreeselijk om een zoo geheel onschuldig man van zijne vrijheid te berooven, en die beide menschen zoo diep ongelukkig te maken? Het bleek mij echter, dat de man zedeli]k zoo verstompt was, dat hij, ik zou bijna zeggen, er niets voor voelen kon. , "Wat vreeselijk jammer, dat zulke hoogst gevaarlijke personen niet voor goed uit het maatschappelijk leven kunnen geweerd worden, tot tijd en wijle, dat zij weer menschen geworden zijn, waardig dien naam te dragen. XLIV. Zijn kinderen ten vloek! Wat mot jo? ! Goeden morgen ... Wat mot je? ... Wie is u? Dat gaat je geen .... aan, wie bèe jij ? Ik raad u ernstig aan, een toontje lager te zingen en op eene andere wijze tot mij te spreken, anders loopt u gevaar gevoelig te ondervinden, dat ge een ambtenaar in zijn werk niet straffeloos op zulk eene wijze toespreekt ... Dit was het begin eener kennismaking met een persoon, die er een bijzonder genoegen in scheen te hebben om ieder, die bij hem kwam, zooveel mogelijk te krenken en te grieven. Vooral de leden der Vereeniging tot zedelijke verbetering van Gevangenen kon hij onmogelijk uitstaan. En nadat hij een dier leden beleedigd had, door hem te vragen of hij misschien zelf geene zedelijke verbetering behoefde, en mede te deelen, dat hij van zijn verder bezoek verschoond wenschte te blijven, staakten zij hun bezoek, te meer, omdat de gevangenen hen niet behoeven te ontvangen. Toen ik sprak van ambtenaar — ik had hem niet gezegd, al begreep hij dat zeer goed, tot welk soort ik behoorde — begon hij wat in te binden, te meer, omdat ik hem tegelijk vertelde, dat, indien hij niet anders sprak, ik dan bezoek zou brengen bij den Directeur, die hem dan zeker even op zijn bureau zou doen halen, om hem vervolgens te doen insluiten in het cachot. Détórvoor had hij ontzag! Hij was een zeldzaam brutale kerel, die iedereen aandurfde. Alleen, wanneer hij begon te begrijpen, dat hij gevaar liep, bond hij wat in. Te meer nog, omdat het hem niet onbekend was, dat de toenmalige Directeur liefst zoo strafte, dat het eene tweede maal niet noodig was. Het leven van dien man was inderdaad eene geschiedenis. Reeds als kind was hij voor zijne, zoo achtenswaardige ouders, een voorwerp van bijzonder veel zorg en verdriet. Zij hadden meer te doen met hem alleen, dan met al de andere kinderen samen. Van geregeld schoolgaan b.v. was bijna geene sprake. De onderwijzer, die het hem naar den zin kon maken, moest nog 'geboren worden. Voor privaatlessen voelde hij bepaald niets. Het liefst was hij op straat en aan geregeld thuiskomen dacht hij nooit. Zijne kameraden behoorden niet tot de beste soort, en over eene bestemming voor het leven bekommerde hij zich niet. Het kantoorleven, al wist hij er nog niets van, haatte hij, evenals elke studie, met een volkomen haat, en van een vak moest hij niets hebben, zoodat de ouders met dezen onwilligen en weerbarstigen knaap al spoedig ten einde raad waren. En hoeveel traden zijne moeder het ook gekost heeft, het was toch als eene verademing toen hij op zekeren dag thuiskwam met de mededeeling, dat hij naar Harderwijk was geweest, en nu als koloniaal naar Indië wilde. Wel kostte het den vader heel wat strijd om daartoe verlof te geven, maar hij begreep verstandig te doen, zich in het onvermijdelijke te schikken en den jongen in vredesnaam te laten gaan. ... Zoo spoedig mogelijk keerde hij naar Harderwijk terug, waar hij teekende; en bespaarde zijn ouders het verdriet, hen in zijn uniform onder de oogen te komen. , Betrekkelijk spoedig ging hij naar Indië, en daar ging het hem inderdaad vrij goed. Zijn vlugge geest en hetgeen hij nog had medegenomen van zijn meer uitgebreid lager onderwijs, hielpen hem spoedig, eerst aan de korporaals- en daarna aan de onderofficiersstrepen. Ongeveer 14 jaar bracht hij in Indiö door. Door eene schotwond verloor hy zijn linkeroog, waardoor hij werd afgekeurd en met een zeer mooi pensioen naar Holland terugkeerde. Zijn verblijf in Indië had aan zijn karakter niet veel veranderd. Hij was nog steeds de ruwe en onverschillige persoon van vroeger, en men moet er zich over verbazen, hoe zoo'n iemand nog een meisje heeft kunnen vinden, dat den moed had, hem tot man te nemen. Zij was in elk opzicht eene vrouw, die een beteren man en een beter leven verdiende, dan zij nu had. Dikwijls heb ik haar bezocht, of kwam ze ten mijnent, als zy raad noodig had, maar altijd bleef zij dat zachte, beschaafde dametje, dat moedig voortging, om door pension en de uitoefening van haar modevak, in het onderhoud van haar en hare kinderen te voorzien. De man had, bij al zijne verkeerde eigenschappen, ook nog een bijzonder genoegen in spotten. Op een Paaschmorgen had ik in de kerk gesproken over de realiteit van de opstanding des Heeren. Toen ik in den loop dier week bij hem kwam, vertelde hij mij, dat hij dat onderwerp ook eens met zijne kinderen had besproken. Het ligt voor de hand, dat ik mij over die mededeeling ietwat verbaasde. Hebt ge met uwe kinderen gesproken over de opstanding van Christus? Wat dacht u d&-a-n-n? Hoe deedt ge dat dan ? (ik bedoelde natuurlijk: welk eene voorstelling gaaft u daarvan). Aanschouwelijk! Aanschouwelijk? Hoe deedt ge dat dan? (Nu begreep ik dat woord wel, maar vatte nog niet, hoe hij dit met de Opstanding in verband wilde brengen.) Hebt ge uw kinderen de Opstanding dan laten zien? Ja!! Kon u dat dan? Jd-a-a!! Maar dat snapt u niet?! Neen, nog niet. Nou, dan zal ik u dat eens duidelijk maken; misschien kunt u het dan ook wel eens hier in de kerk laten zien. Ik heb een pond vleesch gekocht. Mijne kinderen nam ik mede naar den slager. Daar zagen zij het van het geslachte beest afsnijden. Ik maakte hun duidelijk, dat het dier geleefd had, maar nu gestorven was; dat het doodgestoken of zijn natuurlijken dood gestorven was, deed er natuurlyk niets toe, maar het beest had geleefd en was nu dood. Toen heb ik, in hunne tegenwoordigheid dat vleesch opgeborgen en eemge dagen laten staan. Daarna gingen wij het weer samen haleD èn... van alle kanten kropen de maden eruit. Dat was de opstanding! Het leven uit den dood! Hoe vindt u dat nou? Laat zoo iets nou hier ook eens zien dan gelooven ze allen aan de opstanding van Jezus! Ik meen gerust te mogen verzekeren, dat ik mij met zoo heel spoedig uit het veld laat slaan. Dat leert men trouwens bij een arbeid onder zulke menschen wel. Maar hier was het mij toch een oogenblik te machtig. Moest ik dien man antwoorden naar zijne dwaasheid? Moest ik op hem toornen? Moest ik oogenblikkelijk zijne cel verlaten, zonder hem één woord meer waardig té achten? Wat moest ik doen? Ik werd niet boos en liep niet weg, maar vroeg hem heel bedaard: houdt ge van uwe vrouw? Het antwoord op die vraag viel mij werkelijk niet tegen. Was uwe vrouw er bij, toen u dat alles uwen kinderen durfdet zeggen en liet zien, en vond zij dat goed? Zij wilde de kinderen uit de kamer sturen, maar dat heb ik haar belet. Dus zij had er verdriet van, en toch deedt ge üetl Waaróm niet. Vindt u het niet vreeselijk, dat een vader zoo zijne kinderen durft opvoeden. Z\jt ge niet bevreesd, dat ge bij het zaaien van zooveel onkruid, later wanhopend zult staan als ge de vruchten van uw verwoestend werk zult aanschouwen. Hierop kwam weer een antwoord, dat zoo geheel in overeenstemming was met zijne ruwe levensopvatting. Het was geen aangenaam gesprek. Als ik er nog aan denk, hoe die man dat natuurlijke en dat glazen oog op mij gericht hield, mij als 't ware uitdagende, om het gesprek met hem voort te zetten, dan kom ik weer onder den onaangenamen indruk van dat oogenblik. Voor mij stond een vader van een viertal inderdaad zeer aardige kinderen; een vader, die als 't ware maar één ideaal, maar één levensdoel had, n.1. zijne eigene kinderen geestelijk te verwoesten. Nu verstond ik de klacht van zijne vrouw, welke zij mij eens vertrouwelijk uitte: Het valt mij soms zoo zwaar mijn moeilijk kruis te blijven dragen; indien ik het niet liet om mijne kinderen, dan zou ik zeggen: nam God mij maar weg uit dit leven. En toen zij eens een lief drie-jarig meisje door den dood verloor, was zij verwonderlijk kalm. Maar het was eene kalmte der wanhoop. Zij zag hare kinderen met zorg groot worden, want nooit liet de man eene gelegenheid voorbijgaan om te spotten met alles wat heilig was. Zij als moeder had het zeer moeilijk. Zoo lang, zei zij mij eens, heb ik niet opgehouden, niet alleen voor mijne kinderen, maar ook voor mijn man te bidden. Maar nu heb ik oogenblikken, dat ik niet meer bidden kèm, en erger nog, dat mijn geloof zoo geslingerd wordt. Zooveel mogelijk trachtte zij de woorden van haar man onschadelijk te maken, door den kinderen andere dingen te vertellen, en vooral bij de meisjes bleef dit niet zonder invloed, maar alles neutraliseeren kon zij niet, te minder, omdat haar den moed ontbrak hem tegenover zijne kinderen, als 't ware van zijn gezag te berooven. Dikwijls bezocht ik hem niet, want als ik in zijne cel kwam, was ik het eerste half uur niet weg. Steeds haalde hij alles overhoop, wat maar voor zijn geest kwam. Maar nu hij eenmaal begrepen had, dat hij öf fatsoenlijk en niet cynisch tot mij te spreken had, öf dat hij geen bezoek meer van mij kreeg, trachtte hij zich zooveel mogelijk bij het eerste te houden. Het kostte hem wel eens moeite zijne tong in toom te houden, maar hij deed het toch. En als hij eens een woord liet vallen, dat mij minder aangenaam was, dan deed ik maar of ik het niet hoorde. Of ons gesprek eenige vrucht gehad heeft, ik weet het niet; ik durf me er niet mede te vleien. Daarvoor heeft de man ook geene enkele reden gegeven. Integendeel. Na zijn eerste vonnis is hij nog meermalen met den strafrechter in aanraking geweest, en zijn laatste vonnis was er een van niet minder dan drie en een half jaar. Gedurende dien straftijd was hij — al was het dan niet bepaald tegen mij — zoo mogelijk nog onhebbelijker dan ooit. Na dien tijd, nu reeds een dozijn jaren geleden, heb ik hem nooit meer ontmoet, noch in de cel, noch in het maatschappelijk leven. Maar wel heb ik, betrekkelijk kort geleden, in de cel zijn oudsten jongen ontmoet. Als 16-jarige knaap was hij naar Kampen gegaan, om later als korporaal bij eene der regimenten ingedeeld te worden. Niet zoo heel lang was hij daar, toen hij zich vergreep, en na degradatie hier in de cel terecht kwam met eene verwoeste toekomst. Ik had inderdaad medelijden met dien ternauwernood 18-jarigen knaap. Had ik maai' meer naar mijne moeder geluisterd dan naar mijn vader — zoo zeide hij eens, dan was ik nooit hier gekomen... En nu vervallen verklaard ... wie zal mij helpen ? Moeder kan niet en vader bemoeit zich niet met ons. Arme jongen! Van zoo menigen vader wordt de nagedachtenis gezegend, maar zoo menig vader ook is zijn kinderen tot een vloek! XLV. Langs een weg van beproevingen. Het gebeurt wel eens, dat ik onder de opgaven van ingekomen gevangenen een naam ontmoet, die mij in gedachten terugvoert tot de dagen mijner jeugd en mij al spoedig, bij kennismaking met zulk een naamdrager, doet informeeren naar zijne ouders of familie. En dan heb ik meermalen gelegenheid gehad er mij over te verbazen, dat menschen, meestal jonge menschen, van die ouders of die familie in eene strafgevangenis terecht komen. Zoo ging het ook met dezen jongen man. Toen ik zijn naam las, kwam dadelijk de gedachte bij mij op: Zou dat nu een zoon zijn van die menschen, bij wie ik als jongen zoo menigmaal op hunne hofstede gespeeld heb en op den hooiwagen mede naar het land reed en bij wie ik zoovele appelen en peren en „beiers" en „jenievers" *) gegeten heb. Als gewoonlijk vroeg ik hem bij mijn inkomen in de cel naar zijn naam, leeftijd, geboorteplaats enz. En toen ik hem vroeg: hebt ge op den Yeerschen Weg, voorbij de witte Heul *) gewoond; en ik hem den naam noemde, welke op het hek van de hofstede te lezen stond, was hij een en al verbazing, dat ik dit alles zoo goed wist niet alleen, maar dat ik ook zoo'n juiste omschrijving wist te geven van de geheele hoeve met omgeving. Op mijne belangstellende vraag of zijne ouders nog leefden en of zij nog op „Nooit gedacht" woonden, deelde hij mij mede, dat zijn vader, die nog niet gedrukt werd door den last der jaren, door gelukkig boeren en door zuinigheid en vlijt, zooveel had vei- ') Kruisbessen en aalbessen. *) Gemetselde brug. diend, dat hij het werk had kunnen neerleggen, om zijne verdere levensdagen in kalmte te slijten. Zoo had hij gedaan. Hij deed echter niet wat zoovele Walchersche boeren, die in gelijke omstandigheden verkeerden, wèl deden, n.1. een huisje koopen of laten bouwen op den z.g. Rentenierssingel te Middelburg, om dan den tijd te dooden met lanterfanten langs 's heeren straten, maar hij kocht op een welvarend dorp in Zuid-Holland, aan de overzijde van eene stad, waar ook veel buitenlandsche scheepvaart is, een groot heerenhuis voor een schijntje geld. Daar had hij gelegenheid wat te tuinieren en hij hield er wel van om nu en dan, als er op de, vlak naast zijne woning gelegen, scheepstimmerwerf, voor een oogenblik gebrek was aan hulp, de handen flink uit te steken. Deze man zou, met zijne degelijke vrouw, zoo gelukkig geweest zijn als iemand op aarde maar wezen kan, indien er niet eene oorzaak was, waardoor hun geluk zoo vergald werd. Die oorzaak was hun zoon, tegelijk eenig kind. Het is moeilijk onder woorden te brengen wat die goede menschen met dien jongen hebben doorgemaakt, en telkens drukte hen de bange vraag: wat zal er toch van hem worden? Als kind moest hij van leeren niet veel hebben, aan werken had hij een hekel en voor zaken was hij ongeschikt; maar als hij dan toch wè,t moest doen, wilde hij nog maar het liefst „studeeren", dat was nog het gemakkelijkste. Na heel wat tobberijen en na als inwonend leerling bij een onderwijzer in eene andere gemeente door kunst- en vliegwerk, klaargemaakt te zijn, deed hij examen voor 'tgymnasium. Het ging net op het nippertje af, maar hij kwam er toch. Nu was hij, naar hij meende, al zoo ver als hij wezen wilde. Waarom zou hij het zich ook druk maken. Yader had geld genoeg, en als hij nu maar zijn best deed om dat op te maken, dan deed hij toch jl U ook wat! Het werd dus met de lessen al dadelijk een slabakken, zoodat hij met het eerste overgangsexamen het beste, met vlag en wimpel bleef zitten! Daar was hij wel een beetje van geschrokken; daarbij kwam, dat vader nu juist niet zoo heel vriendelijk naar hem keek, zoodat hij zich tot plicht stelde, nu toch eens wat beter aan te pakken, met gevolg dat hij met het eerstvolgend examen overging naar de tweede klasse. Intusschen had de rector aan vader gezegd, dat het op den duur toch nooit iets met zijn zoon op 't gymnasium worden kon, waarom hij den ernstigen raad gaf, hem liever in eene andere richting op te leiden. Wat nu, was weer de vraag van vader en moeder en aan het veelbelovend zoontje. Ja, ziet u, dan ging hij maar liefst in den handel. En deze man, die in zijne nieuwe woonplaats ook nieuwe kennissen had gekregen, vond daardoor gelegenheid om zijn jongen in 't buitenland te plaatsen. Het was wel een zwaar geldelijk offer, maar hij wilde zich dat getroosten. In ieder geval zou zijn jongen practisch de taal leeren. Maar vader had weer mis gerekend, want bij de familie, waar hij geplaatst werd, was nog een Hollandsche jongen, en die beiden waren dadelijk goede vrienden, en spraken .... Hollandsch van den ochtend tot den avond! en bemoeiden zich met alles, behalve met hetgeen waarvoor zij daar geplaatst waren. Ook hier ging het dus niet, en zoo stilletjes aan geraakte de vader zoowat ten einde raad, te meer, omdat de jongen door zijne luiheid en onhebbelijkheid op den duur moeilijk thuis kon blijven. Na weer een tijd in 't buitenland — nu in een ander land — geweest te zijn, kwam hij weer thuis, met de boodschap dat hij wel eene eigene zaak wilde openen. Hij had nu reeds zooveel gezien en geleerd, naar hij zeide, dat hij best zich in staat achtte zijne eigene zaken te drijven. Vader moest het maar eens probeeren, dan zou hij zien, dat het best uitkwam. Moeder, die doorgaans ééne lijn met haar man trok, — tot hare eere zij het gezegd — was ditmaal onvoorzichtig genoeg om zeer sterk vóór zoons plannen te spreken, terwijl vader de vrees niet kon terugdringen, dat hij, wanneer hij op het plan inging, zooveel zou doen als 't geld in 't water smijten. Maar het slot was, dat hij, al het gezeur moede, en zich aan zoons belofte vastklemmende als aan een stroohalm, tenslotte medeging om in de residentie een huis te huren en dat zoo spoedig mogelijk in orde liet maken. Met de noodige reclame werd de inderdaad mooi ingerichte zaak geopend. Intusschen kwam de eene factuur na de andere, die natuurlijk werden doorgezonden naar vader, die zich niet zonder zorg afvroeg, wat van dit alles zou terecht komen. En voor die vraag was meer dan eene reden. Wie een klein beetje kijk op zaken heeft, kon al spoedig zien, dat de toekomst niet al te veel beloofde. Het debiet was heel aardig en zeker had hij ruim zijn brood kunnen verdienen, als hij zijne zaken maar behoorlijk had behartigd. Maar meneer moest o.m. eene winkeljuffrouw hebben en ieder zag al dadelijk, dat de verstandhouding tusschen die twee anders was, dan die wezen moest. Bovendien zat meneer meer in koffiehuizen dan in zijne zaak, zoodat het niet zoo heel lang duurde of de winkel werd gesloten en vader, om faillissement te voorkomen, betaalde de nog loopende wissels tot geen gering bedrag. Dit alles kon niet verhinderen, dat zoonlief werd gearresteerd. Inplaats, dat hij zijn vader dankbaar was, dat die hem, ten koste van heel wat geld, de schande van een faillissement had bespaard, maakte hij zich schuldig aan oplichterij. De ouders waren wanhopend. Wat hadden zij al meer gedaan dan menig ander zou gedaan hebben, en nu werden zij voor al hun weldoen beloond met dubbele schande. Door zijn vonnis van enkele maanden kwam hij hier in de strafgevangenis, en had ik gelegenheid hem te ontmoeten. Het was mij al spoedig duidelijk, dat hij hier op zijne plaats was. Misschien zou deze straf als middel tot beterschap kunnen dienen. Ook hem bezocht ik zoo dikwijls als ik daartoe gelegenheid had. Nooit behoefde ik verlegen te staan met de vraag, wat ik eigenlijk met hem praten moest. Er was stof in overvloed. De zorgen van vader, de liefde van moeder, zijne schandelijke ondankbaarheid en gebrek aan kinderlijke liefde, waren zoovele onderwerpen, waarop we telkens konden terugkomen. Kort voor zijn ontslag maakte ik even de reis naar zijne ouders, die zeer verblijd waren dien jongen van vroeger jaren eens weer terug te zien; het was echter eene blijdschap welke zeer gemengd was, om de oorzaak van mijn bezoek. Sprekende over den zoon, gaf ik hun den raad, hem bij zijn ontslag niet af te halen, maar op eigene gelegenheid naar huis te laten komen, en hem van niet meer geld te voorzien, dan bepaald noodig was. Mocht hij, zoo zeide ik verder, eene of andere betrekking vinden, laat hem die dan aannemen, maar geef er geen geld voor uit. Dat bleef afgesproken. Een paar dagen voor zijn vertrek, gaf ik den zoon den raad, om dadelijk na zijn ontslag, van zijne uitgaanskas een wandelstok te koopen, liefst geen al te dure, maar ook geen knuppel. Dat begreep hij niet best. Hij kon niet laten om zulk een raad eens frisch te lachen. Wat moet ik met een wandelstok doen, zoo vroeg hij mij verbaasd. Natuurlijk gebruiken als u uit wandelen gaat, antwoordde ik. U moet niets anders doen dan met uw vader uitgaan; dat zal hij erg prettig vinden, en voor u zal het zeer goed zijn; doet ge dat niet, dan zijt ge in minder dan geen tijd hier terug. Het laatste is geschied, zelfs tot driemalen toe, telkens met straffen beneden het jaar, behalve de laatste, toen kreeg hij achttien maanden. Terwijl hij zijne laatste straf onderging, ben ik ten tweede male naar zijne ouders gegaan, en heb, toen in 't bijzonder den vader, geraden nu beslist niets meer aan hem te doen, en de moeder gaf ik zeer ernstig in overweging, haar moederlijk hart voor een tijd het zwijgen op te leggen en haar man in deze zooveel mogelijk te steunen, dat zou beter helpen dan honderd boetpredikatiën en een emmer tranen. Wel vonden beiden mijn raad zeer moeilijk en hard om op te volgen, maar mijne redeneering, dat dit het eenige middel tot zijn behoud zou kunnen zijn, deed hen, na rijp overleg, besluiten dien raad te volgen. Het was ook met dezen jongen man, als met menig drenkeling; die is vaak eerst dan te redden, zonder gevaar voor zijn redder, als hij door uitputting niets meer kan doen. En vader had reeds zooveel geld voor dezen drenkeling ten koste gelegd, dat zuinig wezen het wachtwoord werd, wilden zij zelf niet flnantiëel ten gronde gaan. Na zijn ontslag ging de zoon weer huiswaarts. Maar anders dan vroeger werd hij nu ontvangen. Het was nu niet meer eene blijde thuiskomst uit medelijden, maar een ontvangst zóó strak en zóó koel, alsof hij een totaal vreemde was. Düt had hij allerminst verwacht, en het maakte meer indruk op hem, dan hij zichzelf bewust was. Het bracht hem, misschien voor de eerste maal in zijn leven, tot ernstig nadenken. Mijn spreken met hem in de cel en de houding zijner ouders, èn zijn verleden, dat voor zijn geest opdoemde — werden hem thans te machtig. Zoo telkens had ik hem gezegd: geef toch geene beloften van beterschap, noch in uwe brieven, noch b\j uwe thuiskomst, in woorden, want al die beloften zijn niets waard; gevoelt ge waarlyk behoefte om zooveel mogelijk goed te maken, wat door u verkeerd is gedaan, toon het dan liever in uw handel en wandel en dan zullen anderen wel zien wat uwe bedoelingen zijn. Zoo deed hij ditmaal. Hij was stil onder de koelheid van zijn vader; die deed hem bepaald pijn; temeer waar al zijne pogingen om met vader te spreken, onverbiddelijk afstuiten op een ja of neen, zonder meer. 's Zondags-ochtends kleedden vader en moeder zich om als gewoonlijk ter kerk te gaan. En ook de zoon, zonder iets te zeggen, kleedde zich daarvoor en ging er in z'n eentje heen; en niettegenstaande hij in die groote dorpskerk zoo verscholen mogelijk had plaats genomen, was hij natuurlijk toch door de kerkgangers opgemerkt; ook door vader en moeder, maar zij bleven voorshands, teruggetrokken. Naar de middagkerk ging hij niet. Maar 's avonds was hij met een kennis naar de Jongelings-Vereeniging gegaan, en kwam tijdig thuis. Dat waren heel wat vraagteekens voor die zwaar beproefde ouders. Er ging heel wat om in die beide harten. Zij kwamen niet uitgepraat over hetgeen zij in hun kind ontdekten. Zou God hun gebed verhooren? Zou Hij een wonder doen? Korten tijd daarna vroeg en kreeg hij werk op de werf. De baas had hem niet aangenomen, omdat hij behoefte had aan personeel, maar alleen uit achting voor zijne ouders. En nu deed hij inderdaad zijn best. Het hinderde hem niet, dat hij maar gewoon sjouwerswerk verrichtte. Dit duurde echter niet zoo heel lang. Hij ging met een schipper varen, en kreeg kennis aan een der dochteren van het dorp, die het durfde wagen met hem een huwelijk aan te gaan. Even voor het trouwen, dat was ruim twee jaar na zijn ontslag, lureeg hij van zijn vader een mooie tjalk, waardoor hij in staat was, zijn eigen brood te verdienen. Het bleef nog een flnantiëel waagstukje voor den vader, maar hij is niet beschaamd geworden. Het jonge vrouwtje voer dapper met haar man mede, en had zich niet te beklagen, dat zij den stap met hem gewaagd had. Waar zoo menig groot kind, na het sterven van vader en moeder, zich moet beklagen en verwijten, zélf de oorzaak geweest te zijn, dat zij van verdriet ten grave zijn gebracht, heeft deze man den harden weg kunnen zegenen, een weg van schande en beproevingen, waarin God hem geleid heeft. XL VI. Als een beest. Het is al weer een jonge man, met wien wij u in kennis brengen. En weer een van het onhebbelijkste soort. Hij telt nog geen dertig jaren, maar heeft reeds heel wat jaren gevangenisstraf achter den rug, en daaronder zijn er, die men in Indië Campagnejaren zou noemen, d. w. z. jaren, die voor dubbel mogen gerekend worden. Hij was een der moeilijkste gevangenen, die ik gekend heb. Van hem kon in den letterleken zin van het woord gezegd worden, dat hij om God, noch mensch of duivel gaf. Hij had iets dierlijks in al zijn doen en laten, terwijl hij in zijn spreken soms zoo weerzinwekkend sensualistisch was, dat het niet mogelijk was, langer naar hem te luisteren. Bij dit alles kwam nog, dat zijne ongevoeligheid voor letterlijk alles aan het ongelooflijke grensde. Menigmaal heeft de majoor, die hem doorgaans zélf de boeien aandeed, mij gezegd: „Waarom zijn toch de lijfstraffen afgeschaft; voor een pak rottingslagen zou hij misschien nog respect hebben, maar al sluit ik hem krom als een hoepel, hij geeft er niets om." 12 Reeds op zijn 15de jaar had hij een vonnis, dat voor zijn leeftijd inderdaad zwaar mocht genoemd worden. En ik herinner mij nog zeer goed, dat hetvoor-de-eerste-maal-zien van dien jongen, op mij een indruk maakte, welken men krijgt bij de ontmoeting van elk kind, dat in de gevangenis terecht komt. Het bleek mij echter al spoedig, dat hij van mijn medelyden al heel weinig gediend was. Zoo mogelijk, had hij gaarne de rollen omgekeerd. Hij vond het voor mij maar geen benijdenswaardig baantje om al dat „tuig" hier te bezoeken, 't is toch maar boter aan de galg gesmeerd! Voor hèm gold dit onbetwistbaar, want of ik met hem sprak over zijne ouders, of over zijne toekomst, het was hem alles hetzelfde. Het een liet hem even koud als het andere. Kort voor het eindigen van zijne eerste straf bracht ik hem nog even bezoek, sprak nog eens over zijne plannen voor de toekomst, en wees hem op de mogelijkheid om hier niet meer terug te komen, indien het maar zijn ernstig voornemen was, om voortaan te laten, wat hij niet doen mocht en maar wilde luisteren naar zijne ouders. Intusschen had ik daar ook bezoek gebracht. Die menschen vonden het verschrikkelijk, dat dit kind hun zulk eene oorzaak van verdriet was. In de gansche familie was het nooit voorgekomen, dat iemand met den strafrechter in aanraking was geweest, en ook de andere kinderen pasten zeer goed op, alleen met dezen knaap was niets te beginnen. Mijn afscheidsbezoek gaf mij al even weinig hoop, als al de vorigen. En de profetie, dat hij weer spoedig hier zou terugkomen, behoefde men volstrekt niet gewaagd te noemen. De mindeijarige gevangene moet bij zijn ontslag door of namens de ouders worden afgehaald, of hij wordt door de politie afgehaald en thuis gebracht. Dan wordt de uitgaanskas, d.w.z. het verdiende geld, niet aan den mindeijarige uitbetaald, maar aan zijn geleider. Hoe dat hier gaan zou, liet den jongen totaal onverschillig. Dat beloofde al wat! Op hope tegen hope, had zijn vader, die reeds zooveel met dezen weerbarstigen en bandeloozen jongen had doorgemaakt, weer maar eens een morgen van zijn werk verzuimd en de moeite genomen, hem af te halen. "Wat was dat eene moeilijke taak voor dien man, die reeds zooveel gedaan had om zijn kind in t rechte spoor te houden, en al zijne moeite met onverschilligheid beloond zag. Dat was reeds gebleken bij de bezoeken. Bijna ieder gevangene hunkort naar den tweeden of vierden Maandag van de maand, want dan hebben zij kans op bezoek van ouders of vrouw en familie. Maar bij het eerste bezoek, dat deze kwajongen kreeg, was hij zoo brutaal en onverschillig tegen zijne moeder, dat zij geen moed had een tweede te brengen. Terwijl vader op het bureau stond te wachten, werd de jongen ook daar gebracht. De blik, waarmede hij zijn vader ontmoette, was het tegendeel van vriendelijk en toen hij zag, dat zijne uitgaanskas niet aan hem maar aan zijn vader werd ter hand gesteld, vroeg hij dadelijk, waarom hij die niet kon ontvangen. Hij was mans genoeg om ziin eigen verdiend geld te beheeren! De directeur zette hem even gevoelig op zijne plaats en zonder centen in zijn zak moest hij met vader mede. Te huis gekomen was zijn eerste verlangen zijne uitgaanskas te mogen ontvangen. Dat was zijn verdiend geld, en niemand anders dan hij, en hij alléén had recht daarop. Maar wijl hij geene uitgaanskas kreeg, omdat zijn vader daarin niets anders zag dan een middel tot zijn verderf, verliet hij nog dienzelfden avond het ouderlijk huis, zonder er verder meer naar om te zien. Het duurde niet lang of hij was weer in handen der politie. Een inbraakje, op inderdaad brutale manier gepleegd, maar niet slim genoeg uitgevoerd, was daarvan de oorzaak. De rechter, die anders tegenover jeugdige overtreders humaan genoeg is, was ditmaal voor dezen inbreker niet best te spreken en de straf, die hij kreeg, was inderdaad niet zuinig. Zoo was hij dus op zeer jeugdigen leeftijd recidivist geworden en dat is hij gebleven tot zijn dood toe. Hy was niet alleen een onverbeterlijk misdadiger, maar ook totaal onverschillig voor alles en voor allen. Ik heb er nooit opzettelijk naar gevraagd, omdat ik het zeker zou beschouwd hebben als een vragen naar den bekenden weg, doch zonder dat durf ik toch gerust beweren, dat noch de directeur, noch de bewaarders of welke ambtenaar of beambte ook, ooit onverschilliger en brutaler persoon in de cel hebben ontmoet. De maatregelen, welke voor dezen persoon moesten genomen worden, o.m. het bekleeden der wanden van eene der strafcellen, om zijn schelden en razen geluidloos te maken, grenzen aan het ongelooflijke. Het heeft mij vaak getroffen, hoe bij al het afkeurende van veel en velerlei, wat in den laatsten tijd gehoord wordt, men nooit ééne klacht verneemt over de behandeling van gevangenen. Als men er eene verneemt van dien aard, dan is het eer over te goede, dan over te slechte behandeling; over voeding, nachtleger, behandeling, of wat ook, is maar één roep van goed. En dat alles is ook inderdaad zeer goed, voor zooverre dat in eene strafinrichting goed kan zijn. Maar als men dezen jongen man gezien had, in al de straffen, die hem opgelegd moesten worden, dan zou men zeker gezegd hebben: dat is nu toch onmenschelijk. Menigen winternacht heb ik om zijnentwille slapeloos doorgebracht, bij de gedachte dat daar in die strafgevangenis in de duinen een man in de strafcel lag, bij zoo'n bittere koude. Maar telkens moest ik het mij zeiven herinneren, dat hij zelf en hy alleen de oorzaak was van al de straffen, die hy kreeg. Noch de directeur, die bij kleine overtredingen zelf straft en bij grootere vergrijpen voorloopig in de strafcel (cachot) plaatst; noch het college van regenten, dat de grootere straffen oplegt, hadden ook maar eenige schuld, dat hij soms zooveel dagen strafcel kreeg, de een dadelijk gevolgd op de andere en geregeld „gesloten" d.w.z. in de boeien, met om den anderen dag water en brood, en bovendien met beroovingvan licht. Men was voor dezen man letterlijk ten einde raad. Wat heb ik menig kwartiertje met hem in de strafcel doorgebracht. Als hij weer eens 14 of 28 dagen had gekregen, ging ik hem weer eens bezoeken, om hem zoo mogelijk tot andere gedachten te brengen. Het gaf echter zoo bitter weinig. Als ik hem vroeg of de bewaarders of de directeur hem naar zijne meening soms „zochten", dan was zijn antwoord beslist ontkennend. Dan trachtte ik duidelijk te maken, dat hij toch zoo verkeerd deed, zich te verzetten tegen eene macht, die niet gemist kan worden en die het hem allerminst moeilijk maakte, en dat hij tenslotte toch zou moeten buigen, goedschiks of kwaadschiks. Doe het — zoo zeide ik hem — doe het dan maar, niet uit ontzag voor de bewaarders, maar voor je eigen bestwil. En dan had hij oogenblikken waarin ik meende, hem overtuigd te hebben; dan luisterde hij kalm en als 't ware tot zichzelven ingekeerd; hij gaf mij dan volkomen gelijk, sprak er zelfs zijne blijdschap over uit, dat ik hem met zooveel geduld had willen blijven bezoeken en beloofde, dat hij de bewaarders niet meer zou uitschelden of moeilijk vallen. Maar, ai mij, als het op de practijk aankwam! Op zekeren middag zat ik weer bij hem in de strafcel op de brits, terwijl hij ook daarop zat, maar zwaar „gesloten", d. i.: in de boeien. Ik sprak met hem over het treurige van zijn toestand (het was weer midden in den winter); hij gaf mij toe, dat hij hier niet zoo behoefde te zitten, hij was dankbaar, dat ik weer een oogenblikje met hem kwam spreken, want dat kortte hem wat tijd en hij beloofde, dat hij, zoodra hij weer in zijne cel was teruggekeerd, zou zorgen, dat hij niet meer gestraft zou moeten worden. Maar terwijl hij dat zegt, hoort hij opeens een paar voetstappen, naar hij meende van den majoor, dien hij als zijn grootsten vijand beschouwde, hoewel hij het inderdaad niet was — en oogenblikkelijk begint hij uit alle macht te roepen: lapjesman, lapjesman! Op mijne vraag, wat dit nu te beduiden had en of dit nu een nakomen was van zyne goede voornemens, zeidehij mij, dat hij dien vent niet kon uitstaan, en hem nog zou uitschelden als hij dood in zijne kist lag. Ditmaal had hij zeer zwaar getucht. Zóó zwaar zelfs, dat ik mij er over verbaasd heb, dat een menschelijk lichaam dit alles kan doorstaan. Toch keerde hij weer in het maatschappelijk leven terug, maar nu, ik zou haast zeggen gelukkig, voor de laatst*} maal. Betrekkelijk kort na zijn ontslag pleegde hij weer eene inbraak, thans in een bewoond huis. Brutaalweg was hij doorgedrongen tot de slaapkamer, waar het bejaarde echtpaar sliep. Zonder veel drukte te maken haalde hij den sleutel uit den pantalonzak, opende de secretaire, en nam er alles uit wat van zijne gading was. Zonder iets te sluiten ging hij heen, in de stellige meening, dat geen van beiden iets gemerkt had. Maar, zoo vroeg ik hem, hebt ge u dan niet overtuigd of die menschen sliepen. Ja, natuurlijk. Later bleek echter, dat zij geene vin hadden durven verroeren. En stel eens, zoo vroeg ik verder, dat nu een van beiden wakker geworden was, wat zoudt ge dan gedaan hebben? Wel, zei hij, wat had ik kunnen doen, niks anders dan ze zoo gauw mogelijk „om koud" maken. Zoudt ge dat werkelijk zoo in koelen bloede gedaan hebben, twee weerlooze menschen, die je misschien nooit gezien, en zeker nooit eenig kwaad gedaan hebben! Maar dat kon immers niet anders. Ik had ze eenvoudig een por met m'n dolk gegeven en dan had ik ze het licht uitgeblazen. Dat had ik, zoo voegde hij er aan toe, wel moeten doen, anders zouden ze mij verraden hebben Dat hebben ze gelukkig toch gedaan. Beiden hebben doodsangsten uitgestaan, maar stilletjes gaven zij elkander een wenk niets te zeggen of te doen. Zij deden, alsof zij sliepen, maar trachtten zooveel mogelijk de oogen den kost te geven. Natuurlijk deden zij den volgenden morgen zoo spoedig mogelijk aangifte bij de politie. En deze, geholpen door het signalement, dat de bestolenen wisten te geven, begreep al spoedig wie de dader zou zijn, die dan ook spoedig geknipt en opgeborgen werd. De rechtbank gaf hem vijf jaar, en zoo kwam hij weer in de strafgevangenis terug. Het was ook nu weer het oude doen. De ééne straf volgde op de andere. En misschien zou hij ook die nog te boven gekomen zijn, maar waar hij zich ook schuldig maakte aan eene zonde, die al zijne krachten uitputte en zijn lichaam verwoestte, is hij, voor zijn straftijd om was, bezweken. Menigmaal heb ik hem ook gedurende dezen straftijd nog bezocht, den laatsten tijd in de ziekencel, maar hij bleef onhandelbaar. Hij kreeg geene cachotstraf meer, omdat het niet meer kon. Zijne ziekte eindigde in een kort proces. Nog betrekkelijk onverwachts stierf hij en ging hij henen, zonder door iemand begeerd of betreurd te zijn. Indien van iemand, dan kan van hèm gezegd worden: hij heeft geleefd als een beest en is gestorven als een beest. 184 XL VII. Een klassiaan. Toen ik voor enkele weken, na afgelegde bezoeken, de strafgevangenis zou verlaten, kwam juist de bekende wagen de binnenplaats oprijden. Ook nu bracht hij een transport gevangenen. Ditmaal was het geen rijksveldwachter alleen, die het transport binnenbracht, maar een sergeant en twee soldaten, allen gewapend met 't geweer, en een veldwachter als medegeleider. Ik begreep dus dadelijk, dat dit een transport militairen was. En dat kwam ook uit. De eerste, die uitstapte was een grenadier en de tweede een... klassiaan, dus ook een militair. De een was natuurlijk kenbaar aan zijne uniform; de tweede droeg óók wel militaire kleeding, maar die was ontdaan van de blinkende knoopen, biezen enz., zoodat men onmogelijk kon zeggen of hij infanterist, cavalerist, artillerist of wat ook was. Zoo'n klassiaan is iemand met wien men bij het regiment geen weg meer weet, maar die toch niet genoeg op zijn kerfstok heeft, om uit den dienst te worden verwijderd. Daarom wordt hij voor straf overgeplaatst bij de Klasse van Discipline te Vlissingen, waar hij — de naam duidt het reeds aan — onder streng militaire tucht staat, en waar geen enkel militair voor zijn genoegen heengaat. Het ligt voor de hand, dat de man, die daarheen wordt gezonden, al heel wat straffen gehad heeft. Op heel wat dagen politiekamer zijn meestal nog meer dagen provoost gevolgd en ten slotte, als laatste waarschuwing, vier dagen cachot. Na deze laatste straf gaat hij, bij vernieuwde overtreding, onverbiddelijk naar de Klas. En het gebeurt niet zelden, dat niet eens al die straffen noodig zijn, om toch daarheen gezonden te worden. Die Klasse van Discipline neemt de gestraften op van alle wapens en van alle regimenten. Didr doen ze echter allen dienst als infanterist. De man van de genie marcheert daar heel broederlijk naast den huzaar, en de marinier naast den artillerist, enz. Voor zij daarheen worden getransporteerd, wordt hun al de monteering van de kleeding afgenomen, en de koperen knoopen worden vervangen door die van dezelfde stof als de kapotjas is, die zij dragen. Bepaald mooi is zulk eene kleeding niet. Integendeel, het is een echt misdadigerspak. Ieder, die in Vlissingen woont, weet dan ook dadelijk, wanneer hij zoo'n man op transport ziet of tegenkomt, dat dit een klassiaan is, die öf van zijn regiment naar de Klas is gezonden, öf van de Klas, wegens een of ander zwaar vergrijp, voor den Krijgsraad in den Haag gaat. In de Klas aangekomen, wordt de gestrafte — er zijn twee categoriën — in de tweede categorie geplaatst. Als kenmerk daarvan draagt hij eene 2 op zijne politiemuts. Hier is hij onderworpen aan de strengste discipline en geen enkel genot wordt hem toegestaan; zelfs zijn arrest is zóó streng, dat hij nooit de kamer mag verlaten, dan alleen voor dienst. Bij voortdurend goed gedrag wordt hij na drie maanden overgeplaatst bij de 1 ste categorie; dan wordt natuurlijk ook de 2 op zijne muts vervangen door eene 1. Daar heeft hij meer voorrechten; o. m. krijgt hij 2 /a cent — niet te veel! — traktement per dag; elke week een pakje (half ons) pruim- of rooktabak — ook niet te veel! — Zondags mag hij van 2—3 en van 6—7 uur uitgaan, en op de gewone werkdagen één uur. In deze categorie blijft de gestrafte vijf maanden. Wanneer dan alles goed blijft gaan, gaat hij naar zijn regiment terug. Gedurende de laatste maand van zijn verblijf, mag hij eiken dag van 2—6 uur uit. Indien zijn gedrag echter niet goed blijft, gaat hij niet naar zijn regiment, maar naar de 2de categorie terug, en dan beginnen zijne acht maanden opnieuw. Deze straf was voor eenige jaren volstrekt geene uitzondering. Menig soldaat, die meende binnen enkele weken weer naar zijn regiment terug te zullen gaan, ging terug naar de 2de categorie. Ik heb ze gekend, aan wie dit zelfs tot twee of drie malen overkwam, om eindelijk door het plegen van eene of andere wanhoopsdaad, gebracht te worden voor den Krijgsraad. Tegenwoordig is het eene zeldzaamheid als een klassiaan in de strafgevangenis terecht komt. Maar er is een tijd geweest, dat er zóóveel kwamen, dat men er zich over verbaasde en men onwillekeurig zeide: er moet toch wel heel wat haperen in de Klas. De menschen gingen liever voor den Krijgsraad en naar de strafgevangenis, in de hoop dat zij van den militairen dienst vervallen zouden verklaard worden, dan dat zij langer in de Klas bleven. Die toestanden zijn gelukkig verbeterd. Doordien in de verschillende bladen gewezen werd op het feit, dat zoovele jonge menschen uit de Klas voor den Krijgsraad kwamen, werd op bevel der militaire autoriteit, een onderzoek ingesteld, en de gevolgen daarvan waren zeer gunstig. Er is geene sprake van, dat een militair voor zijn goed gedrag naar de Klas gezonden wordt. Toch is het mij wel eens gebleken, dat in deze zoo ontzaglijk veel afhangt van karakters en leiding. B.v. de jonge man, dien wij thans bezoeken, wals inderdaad een goede jongen, maar zijn ietwat opvliegend karakter en het niet genoeg rekening houden met de gevolgen zijner woorden en daden, bracht hem telkens in botsing met zijne meerderen. Had hij het ongeluk straf te ontvangen, dan kon hem voor dat oogenblik ook niets meer schelen, waardoor hij doorgaans eene tweede straf opliep, om er dan later spijt van te hebben. Als kind van burgerouders, die echter reeds vroeg gestorven waren, was hij opgevoed bij zijne familie. Die was wel goed voor hem, maar hij, met zijn naar moederliefde dorstende hart, miste toch te veel, dan dat hij zich geheel schikken kon in de omgeving, waarin hij geplaatst was, temeer nog, omdat daar zoo weinig de kunst verstaan werd van verstandig leiden. "Wat zouden de levensweg en de omstandigheden van dezen jongen man anders en beter geweest zijn, indien hij zijne ouders langer had mogen bezitten. Liever dan bij de familie te blijven, wilde hij naar Kampen. Zoo deed hij en later ging hij als korporaal naar een regiment. Aanvankelijk ging alles naar wensch, en het zag er naar uit, dat het niet zoo heel lang zou duren, of hij kreeg voor de gele korporaalseen paar gouden onder-officiers-strepen. Toch heeft hij die nooit gekregen. Het ongeluk wilde, dat een der onder-officieren van zijne compagnie, die toch al niet erg gezien was, hem het leven niet aangenaam en gemakkelijk maakte. Het was een voortdurend aanmerking maken, nu op dit en dan op wat anders, en in plaats dat de jeugdige korporaal verstandig genoeg was, zooveel mogelijk alles maar voor kennisgeving aan te nemen, öf, waar de aanmerkingen gegrond waren, daarmee rekening te houden, werd hij narrig en onverschillig, vooral toen hij door dien sergeant eenige straffen had opgeloopen. Op zekeren dag had deze weinig menschkundige supérieur wéér zoovele aanmerkingen, dat de jonge en opvliegende korporaal zich niet meer wist in te binden en zich schuldig maakte aan eene zoodanige insubordinatie, dat hij voor den Krijgsraad terecht kwam. En of nu de Krijgsraad rekening hield met het afkeurend optreden van dien sergeant, is niet uit te maken, maar zeker is het, dat hij er betrekkelijk goed afkwam. Intusschen was hij zijne strepen kwijt, en dat was voor hem de ergste straf. Was hij nu maar, nu hij door overplaatsing bij een ander bataljon, met dien sergeant niets meer te maken had, zoo verstandig geweest zich flink te gedragen, en zich in de omstandigheden te schikken, dan had hy die strepen wel weer spoedig terug gekregen. Maar de gedachte, dat zijne familie wist, dat hy gedegradeerd was en hij niet met verlof kon dan als soldaat, vond hij eenvoudig verschrikkelijk. Hij was als gebroken. Zijn dienst kon hem niets meer schelen, hij had maling aan alles, zoodat hij stilletjes aan weer de eene straf over de andere kreeg, en ten slotte gestraft werd met overplaatsing naar de Klasse van Discipline. Het was eene verschrikkelijke reis voor hem van Deventer naar Vlissingen. Dat marcheeren door de stad tusschen twee gewapende soldaten en een gewapend sergeant achter hem, en dan in eene kleeding, alsof hij de grootste misdadiger was, die onder de zon liep! Hij vond het vreeselijk. Was de Klas toen maar geweest, wat die nu is, wèl strenge tucht, maar toch humane behandeling, dan had hij zich in die straf nog wel kunnen schikken. Maar het was ook voor hem, die zich nu zoo stellig had voorgenomen, daar zoo mogelijk zonder straf te dienen, niet uit te houden. Hij was en bleef in de tweede categorie, en er was geen zicht op, dat hij naar de eerste zou overgaan, veel minder naar zijn regiment terugkeeren. Als zoovelen zijner lotgenooten, was ook voor hem de Krijgsraad zijn voorland; het was alleen maar de vraag, door welke omstandigheid. Die deed zich spoediger voor dan hij gedacht had. Op zekeren dag zou hij met den troep uittrekken voor een militairen marsch. Weer was hij gestraft geworden en terwijl hij daarover liep te denken en te mokken en bij hem de gedachte rijper werd, dat er gééne kans voor hem was uit deze omgeving weg te komen, anders dan door eene of andere daad, die hem voor den Krijgsraad bracht, nam hij, terwijl zij door eene straat marcheerden, zijn geweer bij de tromp en wierp het met den kolf door eene groote spiegelruit, die natuurlijk in splinters vloog, en waardoor aan de uitstalling van den winkel geene geringe schade werd toegebracht. Natuurlijk was dit werk en zijne weigering om verder mede te marcheeren voldoende om hem te brengen tot zijn doel: de Krijgsraad. Hij kwam met enkele maanden gevangenisstraf hier in de cel, maar was niet vervallen verklaard. Mijn bezoek was hem zeer aangenaam. Vrijdags was hij ingekomen; Zondags had ik den dienst in de kerk en 's Maandags bracht ik hem een bezoek. Hij deelde mij mede, dat hij thans de kerkhofroosjes op de wangen droeg. De provooststraf in dien toren, te Ylissingen, zoo vlak tegen de zee, zoo vertelde hij mij, heeft mijn lichaam veel kwaad gedaan. Ik behoor niet tot die paardengestellen, die daar tegen kunnen; de knauw, dien ik beet heb, zal ik wel niet meer te boven komen. Maar in ieder geval ben ik blij, dat ik hier ben. In Ylissingen is het kerkgaan voor de klassianen verplichtend, en ik was altijd blijde als het Zondag was, en als ik dan maar niet in de provoost zat, want daar zat ik in, eer ik het goed wist. En nu gisteren was het mij, of ik een geheel ander mensch was; toen ik daar in de kerk zat en luisterde naar alles wat u preekte. Vooral dat eene psalmvers, wat deed me dat goed: Als ik, omringd door tegenspoed, Bezwijken moet Schenkt Gij mij leven. Ik kende dat nog van vroeger. Maar nooit heb ik er zoo goed de beteekenis van gevoeld als gisteren; ik zing het den geheelen dag; maar natuurlijk in stilte, want hardop zingen mag men hier niet. Wilt u mij dikwijls komen bezoeken ? Dat zal mij zoo goed doen. Neen, meneer, ik ben geen misdadiger, maar mijn driftig karakter en vaak ondoordacht handelen heeft mij ongelukkig gemaakt Zoo praatte hij voort, en ik luisterde met medelijden en belangstelling, en ik verzuimde niet, hem zoo dikwijls te bezoeken als ik daartoe gelegenheid had. Zijn toestand, welke zich eerst bedenkelijk liet aanzien, werd van lieverlede beter. De verschijnselen, welke men bij zoo menig longlijder kan waarnemen, verdwenen langzaam aan, en hij voelde zich van dag tot dag aansterken, zoodat de hoop op algeheele genezing niet was buitengesloten. Maar dan? De Krijgsraad had hem niet vervallen verklaard, en dus moest hij naar de Klas terug. En alleen de gedachte daaraan was voldoende om hem de koorts op het lichaam te jagen. Hij wilde zoo gaarne buiten straf blijven, maar zag er geene kans toe. Dit was te erger voor hem, omdat zijn diensttijd binnen enkele maanden verstreken was, en het laat zich verstaan, dat hij na alles, wat hij had medegemaakt, liever honger wilde lijden in den burgerstand, dan één dag langer dan noodig was, in dienst te blijven. Ik wees er hem op, dat hij vóór alle dingen zijn karakter had te buigen, door minder opvliegend te wezen, en meer zich te schikken naar den „gang van het werk". Wanneer hij mij wilde beloven, dat hij dit zooveel mogelijk wilde doen, dan gaf ik hem de belofte, dat ik den kommandant van het Depót van Discipline zou schrijven, en dat ik mij dan verzekerd hield, dat hij dan niet zóóveel gevaar voor straf zou hebben. Dit beloofde hij, en ik schreef, toen zijn tijd van terugkeer daar was, aan genoemden kommandant al mijne bevindingen en indrukken omtrent dezen man 'en deelde als mijne stellige overtuiging mede, dat deze soldaat bij zijn terugkeer alles zou doen wat mogelijk was om zich zoo stipt mogelijk aan bevelen en reglementen te houden; redenen waarom ik Z.EdelGestr. verzocht zooveel mogelijk „zachtkens met den jongeling te handelen". Dit hielp. Nadat hij reeds verscheidene weken vertrokken was, ging ik, terwijl ik te Middelburg logeerde, even een bezoek brengen aan Vlissingen. Daar bezocht ik myn vriend, die, mij vol blijdschap vertelde, dat hij nog steeds buiten straf was, en dat hij de weken, welke hij nog te dienen had, wel door hoopte te komen. Intusschen sprak ik een der officieren en die bevestigde deze mededeeling, en voegde daar aan toe, dat zijne supérieuren zeer tevreden over hem waren. Maar er was een nieuw bezwaar, n.1.: Wat moest hij straks beginnen, als hij in het burgerleven zou zijn teruggekeerd? En op die vraag was niet gemakkelijk een antwoord te vinden. Ik waagde het door middel van een klein bekend blaadje de volgende advertentie te plaatsen: Klassiaan! Een verloren zoon, thans in de Klasse van Discipline te Ylissingen, maar dien ik heb leeren kennen in de strafgevangenis alhier, wordt binnen enkele dagen uit den militairen dienst ontslagen. Hij is geen misdadiger, eer een sympathiek jongmensch. Hij weet niet waarheen. Zoo gaarne zou ik hem helpen. Ik durf het wagen hulp voor hem te vragen, omdat ik geloof, dat hij niettegenstaande zijne straffen, waard is geholpen te worden. Scheveningen. C. M. Dekker. Als antwoord daarop werd ik verrast niet alleen door een paar mooie pakken en andere kleedingstukken en een klein bedrag in geld, maar bovendien, en dat was het mooiste van alles! door een schrijven van een bakkerspatroon uit eene der hoofdplaatsen in Noord-Brabant, waarin mede namens zijne vrouw, aangeboden werd, dezen jongen man als kind aan te nemen, indien ik de verzekering durfde te geven, dat zij het met hem wagen konden. Dan zou hij daar het bakkersvak leeren en in staat gesteld worden, later zelf in zijn onderhoud te voorzien. De gevraagde verzekering gaf ik met volle vrijmoedigheid, en nooit misschien is deze jonge man gelukkiger geweest, dan toen ik hem schreef, dat hij geplaatst zou worden bij deze menschen, wier schrijven ik bij het mijne insloot. Als heer gekleed, ging hij op den dag van zijn paspoort, regelrecht van Ylissingen naar zijn nieuw tehuis, waar hij een vriendelijker onderdak vond dan hij, behalve bij zijne ouders, ooit had gehad. Nog langen tijd heb ik met hem en zijne pleegouders, echte christenen van-de-daad, gecorrespondeerd en steeds kreeg ik goede berichten. Drie menschen waren gelukkig, n.1. de kinderlooze pleegouders met hun pleegkind, en de ouderlooze zoon met zulke lieve verzorgers. XL VIII. Het celleven. Thans willen wij een en ander vertellen van het leven en het bedrijf in eene strafgevangenis. Behalve zij, die in de droeve noodzakelijkheid geweest zijn het gevangenisleven te moeten meeleven, zijn er niet velen, die zich eene juiste voorstelling daarvan kunnen maken. Van daar, dat er vaak over geredeneerd of in verhaaltjes geschreven wordt op eene wijze, welke dadelijk den indruk geeft, dat sprekei of schrijver er geen flauw begrip van heeft. Laten wij b.v. nemen het celstelsel. Dat lijkt velen menschen iets vreeselijks, en men vergeet dan, dat de gemeenschappelijke opsluiting tienmaal erger, voor vele menschen als eene hel is. Ieder, die korter of langer tijd in eene strafgevangenis werkte, heeft het eene uitkomst genoemd, dat het celstelsel is ingevoerd geworden, niet alleen voorveroordeelden, maar ook voor verdachten. In een dezer schetsen heb ik het oordeel weergegeven van een eenvoudigen boerenman en van een meisje, die beiden de preventieve hechtenis in gemeenschap hebben medegemaakt. En het is zeer opmerkelijk, dat, waar ver- oordeelden, die den zestigjarigen leeftyd bereikt hebben, recht hebben op gemeenschappelijke opsluiting, bjjna ieder als eene gunst verzoekt, die straf cellulair te mogen ondergaan. Indien ooit eene verbetering in het strafwezen is aangebracht geworden, dan is het voorzeker de opheffing van gemeenschappelijke opsluiting. Ik heb in mijn ruim twintigjarigen arbeid onder de gevangenen, heel wat ouderen en jongeren in de cel ontmoet als recidivist, die dat waarschijnlijk nooit zouden geworden zijn, indien zij niet onder den verdervenden invloed waren gekomen van gemeenschappelijke opsluiting. Het is niet eens, maar ontelbare malen voorgekomen, dat zeer jeugdige menschen, voor een vergrijp in gemeenschappelijke hechtenis werden gesteld en zij daar met hun jong, ontvankelijk gemoed, door invloed en gesprekken van diepgezonken sujetten, totaal bedorven werden. De straf is hun geene verbetering geweest — wat toch altijd de bedoeling daarvan moet zijn — maar tot een vloek, tot eene zedelijke degeneratie. Thans is, gelukkig, de celstraf algemeen ingevoerd, zoowel voor verdachten als voor veroordeelden. En niets zou meer te bejammeren zijn, dan dat eene Regeering het oor zou leenen aan het geroep van humaniteits-menschen, om toch het celstelsel weer af te schaffen en daarvoor gemeenschappelijke opsluiting in ruil te geven. Het zou inderdaad de jammerlijkste stap zijn, die op het gebied van strafwetgeving zou gedaan kunnen worden. Geen enkel veroordeelde, de diepgezonken individuen uitgezonderd, zou er dankbaar voor zijn, indien hij met allerlei geboefte in gemeenschap werd opgesloten. Het is eene straf bij de straf. Het is waar, de mensch is een gezellig wezen; en om soms vier, v\jf jaren, dag aan dag, in stille eenzaamheid door te brengen, is inderdaad niet het aangenaamste. Maar de ervaring heeft m\j de overtuiging gegeven, dat niets spoediger went, dan de eenzame 18 opsluiting, zoo sterk zelfs, dat ik indertijd iemand gekend heb, die my ronduit verklaarde: Hier ben ik thuis, niet in de maatschappij. En ik herinner mij ook nog zeer goed den man, die, na een paar dagen in de cel vertoefd te hebben, daar neerzat met eene dikgezwollen keel — het was hem zoo vreemd, zoo benauwd, in de eenzaamheid en dan de gedachten aan zijne vrouw en kinderen — het was hem zulk eene marteling. Maar veertien dagen later prees hij zich gelukkig, dat hij niet met allerlei schorem behoefde samen te zijn. Wanneer het misdrijf van een verdachte niet moedwillig is begaan, b.v. onwillig toebrengen van lichamelijk letsel, of iemands dood veroorzaken uit onvoorzichtigheid, enz., dan kan de rechtbank veroordeelen tot hechtenis, in plaats van gevangenisstraf. Dat is eene heerlijke bepaling in de Strafwet. Immers er zijn werkgevers, die in geen geval iemand in dienst nemen of houden, die gevangenisstraf heeft ondergaan. Neem b.v. een spoorwegbeambte. Eene veroordeeling, al is het maar tot twee dagen gevangenisstraf, is voldoende om onvoorwaardelijk zijne betrekking te doen verliezen. Maar bij een vonnis van drie maanden hechtenis kan de Maatschappij uit haren dienst ontslaan, maar meestal doet zij dat niet. Nu rekenen wij te schrijven over iemand, die veroordeeld is tot gevangenisstraf. Heeft hij een „loopend" vonnis gehad, d. w. z. was hij door de rechtbank niet in preventieve hechtenis gesteld, dan krijgt hij na verloop van zijne 14 appèldagen, indien hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, van den Officier van Justitie eene oproeping om zich te melden op het parket, ten einde zijne straf te ondergaan. Is hij wel in preventieve hechtenis, dan wordt hij, ook na verloop van zijne appèldagen of indien hij daarvan gebruik gemaakt heeft, na zijne drie cassatie-dagen, dikwijls tegelijk met de anderen, die zich melden moesten, per gevangeniswagen overgebracht van het huis van bewaring naar de strafgevangenis, tenzij, zooals in Rotterdam, Haarlem en andere plaatsen het huis van bewaring en de strafgevangenis aan elkander grenzen; in dat geval worden zij binnendoor overgebracht. De gevangeniswagens zijn zoo ingericht, dat ieder veroordeelde in een afzonderlijk hokje geplaatst kan worden. Gesprekken gedurende den rit zijn dan zoo goed als onmogelijk. Zoodra de wagen de poorten van het gebouw is binnengereden en stilstaat vlak voor de deuren, waaide ge transporteerden moeten binnengaan, krijgen zij, nog voor zij den wagen verlaten hebben, eene gazen kap voor, waardoor zij dadelijk onherkenbaar zijn voor elkander en voor anderen. Daarna gaan zij, niet tegelijk, maar de een na den ander, onder toezicht van een bewaarder, het gebouw binnen, waar zij in ontvangst worden genomen door den binnenportier. Die wijst hun ieder eene plaats aan, op voldoende afstanden van elkander, waar zij, met het gezicht naar den muur, moeten wachten tot zij op het bureau moeten komen. Daar heeft intusschen de rijks-veldwachter, of, indien het een militair was, de onderofficier, die met het transport belast is, de noodige stukken van rechtbank of Krijgsraad aan den ambtenaar op het bureau ter hand gesteld. Daarna komen de getransporteerden, weer de een na den ander, op het bureau waar zij naam enz. moeten opgeven, en alle voorwerpen, die zij bij zich hebben, afgeven, waarna zij nu niet meer als A. of B. maar als een nummer (celnummer) met een bewaarder medegaan, eerst naar de badcel, waar zij, onverschillig wie zij zijn, in het bad gaan en hunne kleeding — tenzij de straf minder dan drie maanden en de eigen kleeding goed en zuiver is — wordt verwisseld met rijkskleeding. Als een heer zag men den man naar de badcel gaan, en als een gevangene op klompen wordt hij thans naar zijne cel gebracht. Daar vertelt hem de bewaarder, dat hij niets mag beschadigen, niet op den muur mag krassen of in zyn Bijbel of boeken schrijven, en wijst hem op het reglement, dat ter zijde van de deur tegen den wand hangt, en hij nauwkeurig heeft te lezen en na te komen. Daarna verlaat hem de bewaarder, doorgaans met een bemoedigend woord, en voor de eerste maal gaat het Slot aan de buitenzijde der deur voor hem over, en nu staat hij in zijne eenzaamheid, overgegeven aan al zijne oogenblikkelijke indrukken en gedachten. Meestal is hij dan als versuft en wezenloos, hij tuurt onophoudelijk op de deur, hij loopt gedachtenloos op en neer, tot hij zich straks op zijne kruk laat vallen om uit te barsten in droefheid, of, wat ook gebeurt, in eene woeste bui van razen en tieren. Er zijn er natuurlijk ook, die kalm blijven of trachten te blijven. In 't bijzonder zijn zij het meest onder den indruk, die thuis vrouw en kinderen onverzorgd moesten achterlaten. Ik kan mij voorstellen, dat zulk eene entrée verschrikkelijk is. Men is geheel aan zichzelf overgelaten, en dan de gedachte: ik moet hier zoovele tien- of honderdtallen dagen doorbrengen, zonder eenige kans die straf te ontkomen. Van lieverlede begint de man echter te kalmeeren. Hü gaat eens nauwkeuriger rond zien en met het oog de lengte, breedte en hoogte van zijne cel meten. Dat valt nog al mede, die is 4 X 21/, X 3 meter. Rechts, tegen den muur hangt zijne krib met stroozak en daarbovenop, aan het hoofdeinde, liggen zijne dekens, op militaire wijze opgevouwen, en zijne kussens; aan dezelfde zijde in den hoek heeft hjj een hoekplankje, waarop zijn Bijbel, Psalm- en Gezangboek, een Onthouders-almanak, een boekje over Alcohol, zijn werkboekje en een leesboek; voorts zeep- en zoutbakje, houten lepel, stofkam, blikken drinkkroes en blikken bakje om zich te wasschen. Daaronder staat eene Keulsche kan, gevuld met drink- en waschwater en vuilnisblik met stoffer; aan het andere eind van dien muur staat een ijzeren privaat met een hengsel; die neemt iedere man 's morgens, als hij gaat luchten, mede naar buiten om te ledigen. Rechts over zijne krib, vast tegen den muur is een klein klaptafeltje; daarvóór eene kruk (driepoot) en ongeveer een halve meter boven de tafel, een electrisch gloeilicht. Het ergste van alles is die deur van een duim of acht dik, waartegen eene ijzeren plaat, vastgeklonken met tal van nagels; in het midden is een klein deurtje (schaftgat), dat geopend wordt om eten, boeken enz. door te ontvangen; daarboven is nog een klein rond gaatje met een klepje aan de buitenzijde, om den man te kunnen bespieden. Tusschen dit kijkglaasje en het schaftgat hangt eene witte kaart, waarop ingevuld is de tijd, wanneer de straf is ingegaan en van ontslag, en de oorzaak waarvoor gestraft is. Eene andere kaart met eene groote P., R. of I. duiden aan of de celbewoner Protestantsch, Roomsch of Israölietisch is. De geheele omgeving is dus spoedig te overzien. Het is maar de kwestie om daaraan te gewennen. Bij de meesten gelukt dit tamelijk vlug. De eerste dag is de ergste, maar vervolgens gaat men medeleven met den gevangenistijd, want alles gaat daar precies op de klok, d. w. z. op eene groote bel, welke in de centrale — het middenpunt van het gebouw — hangt en met één of meer slagen aankondigt, wat aan de orde is. 's Morgens half zeven — 's winters 7 uur — wordt voor de eerste maal geluid voor opstaan, wasschen en bed opmaken; 7 uur voor arbeid; 8uur voor ontbijt — roggebrood met water en melk en als men wat verdiend heeft, cantine, d. w. z. extra wit brood met boter, dat men koopen kan, zoodra er wat verdiend is —; 81/i uur voor arbeid; 12 uur voor rust, dan kan men lezen, leeren of wat men doen kan en mag; tusschen 8 en 12 uur wordt bezoek gebracht door den dokter, onderwijs gegeven en gaat men luchten; 1 uur wordt geluid voor middagmaal; 1 Va uur voor arbeid; 41/, uur voor rust; 5 uur voor arbeid; 7 uur voor avondeten (brood met koffie) en arbeid tot 8 uur; 87ï uur bed opmaken en 9 uur te kooi. De eerste twee dagen na inkomst wordt geen warm voedsel of drinken verschaft, dan moet geleefd worden alleen op water en brood; dat voedsel wordt ook verstrekt bij kleine overtredingen. Geen enkel gevangene mag zijn tijd in ledigheid doorbrengen. (Alleen zij, die in de strafcel verblijven, mogen niet werken en krijgen geene lectuur.) Daarom komt reeds spoedig na inkomst een der werkmeesters, d. i. een bewaarder in burgerkleeding, maar met eene uniformpet, werk bezorgen, naar dat deze het meest voor den man geschikt acht; dat kan zijn blikslagerij, kleermakerij, boekbinderij, letterzetterij, mattenmakerij, schoenmakerij, enz. Voorts moet ieder gevangene zijn blikwerk schoon houden. Er zijn er, die daar heel wat werk van maken. Als de inspectie gehouden wordt, glimt alles als een spiegel. Behalve van den werkmeester krijgt ieder gevangene dadelijk na zijne inkomst bezoek van den dokter, met den bewaarder-verpleger, die als herkenningsteeken een rood kruis op den arm draagt. Is het resultaat van des dokters onderzoek van dien aard, dat het noodig is, dan kan ziekenvoeding worden voorgeschreven, melk, soep, wit brood, e. d. g. Ook de hoofd-onderwijzer komt bezoek brengen. Die informeert naar leeftijd en bekwaamheid, en zorgt, wanneer dit noodig blijkt, voor leermiddelen en onderwijs, evenals voor Bijbel en de noodige andere boeken. Ieder gevangene moet eiken dag, behalve op Zondag of andere dagen, waarop kerkdienst wordt gehouden, een half uur naar buiten om te luchten, d. w. z. om frissche lucht te halen. Is het mooi weer, dan is dat natuurlijk een genot, maar bij guur en slecht weer wordt dat genot wel wat bedenkelijk. Achter elkander worden de gevangenen uitgesloten en op 15 pas af- stands, natuurlijk met de kap voor en hun privaat bij zich, gaan zij naar buiten. Daar worden zij ingesloten in eene wandelcel, waar zij wel naast elkander loopen, maar door den hoog opgetrokken muur, elkander niet kunnen zien. Wèl worden zy gezien door den bewaarder, die, behoorlijk gewapend, met de observatie is belast. Menig gevangene neemt voor zijne vrienden — de vogels — een stukje van zijn brood mede, en kan hij, in het terugkeeren naar zijne cel een madeliefje of een boterbloempje plukken, dan is hij de wereld te rijk. Wanneer de straf meer dan drie maanden is, heeft de nieuw ingekomene, kort na zijne inkomst, ook te poseeren voor den fotograaf, die hem en face en en profil neemt. De portretten worden, behoorlijk voorzien van naam en registernummer van den betrokken persoon, gedeponeerd voor mogelijk later gebruik. Men spreekt vaak van boeven-tronies. Ik zie die maar zelden in natura, maar steeds sta ik verbaasd over de echte boevengezichten, welke de portretten van gevangenen doorgaans geven. Niet ieder gevangene is op dat fotografeeren gesteld, want hij weet wel, dat het toch niet voor zijne moeder of zijn meisje is; daarom laat hij geen enkel middel onbeproefd, om door onmogelijke houding of scheeve gezichten de opname te doen mislukken. Het slot is echter, dat hij zich heeft te onderwerpen, want zoo noodig, heeft. men middelen genoeg hem daartoe te dwingen. Spoedig, nadat het fotografeeren is afgeloopen, ondergaat de man nog grooter verandering dan hij reeds ondergaan heeft, vooral als hij knevel en baard draagt. Door zijn gevangenispakje is hij reeds ietwat onkenbaar geworden, maar nu komt een bewaarder met de tondeuse, die hem berooft van al zijn haar op zijn hoofd en gelaat, zoodat hij nu veel gelijkt op een geschoren schaap, en men bij het eerste ontmoeten inderdaad moeite heeft hem te herkennen. Voortdurend wordt alles kort gehouden, tot zes weken voor ontslag, dan mag hij weer alles laten groeien. Zoo is de man nu in alles gevangene geworden; nu krijgt hij ook zijn geregeld bezoek van Godsdienstleeraar of geestelijke en van de heeren der zedelijke verbetering en, op den eersten en derden Maandag van de maand ook van familieleden, è,ls zij ten minste komen willen of hij voor bezoek niet heeft bedankt. Dit laatste gebeurt vaak. Yelen zien er meer eene marteling dan een genot in, en er is waarlijk veel voor te zeggen. Men staat van elkander op misschien een meter afstand, en door twee stel tralies gescheiden. Bovendien staat tusschen gevangene en familie een bewaarder, die toeluistert bij elk woord, dat gesproken wordt, zoodat van een vertrouwelijk gesprek eenvoudig geene sprake kan zijn. Hier geldt dus inderdaad het woord: wie zijne vrouw liefheeft, laat ze thuis. De ergste tijd is voor velen, wanneer de dag van ontslag aanstaande is; dan is het of de uren en dagen kruipen en er geen einde aan komt, en van slapelooze nachten weten zij dan meer dan ooit te spreken. Straks thuis! Het is hun bijna te veel, zich dat in te denken. XLIX. De Zondag in de strafgevangenis. Zoo dikwijls heeft de ervaring mij geleerd, dat er vaak zoo bitter weinig noodig is om in de cel te komen. Menigeen heb ik er ontmoet, die den eenen dag, soms het eene uur, de gelukkigste mensch van de wereld was, en den anderen dag, of het volgende uur reeds in de cel zat. Kleine oorzaken hebben ook in deze vaak zulke groote gevolgen. Een oogenblik van drift, van zichzelven vergeten, van onbedachtzaamheid, heeft zoo menigeen soms voor jaren in de cel gebracht. Dikwijls ook door verkeerde huiselijke- of familieomstandig- heden, door leelijke karaktertrekken, is zoo menigeen daar terechtgekomen, die er zeker nooit zou gekomen zijn, indien de oogen bijtijds geopend waren voor het groote gevaar, dat óók door deze omstandigheden dreigde. Is men eenmaal met de Justitie in aanraking gekomen, en heeft de rechter zijn vonnis geveld, dan kunnen geene gebeden of tranen en geene beloften of goede voornemens dat vonnis meer ongedaan maken. De rechter mag als mensch medelijden hebben, maar als rechter heeft hij het recht te handhaven, zonder aanzien des persoons. Justitia wordt niet vergeefs voorgesteld als geblinddoekt en met de weegschaal in de hand. En zich houdende aan de wet, die geene genade kent, moet zij ook volgens de wet oordeelen en vonnissen. Is men onder zulke omstandigheden daar gekomen, dan is vaak de smart zoo groot, dat men der wanhoop nabij is. Maar wat is het dan toch heerlijk, dat er in 't bijzonder, ook voor zulke gevangenen een Sabbathdag, een dag der ruste aanbreekt. Niet omdat er zulk een groot gevaar bestaat, dat door lichaamsinspanning te veel van hunne krachten gevorderd wordt, maar omdat zulke menschen dan gelegenheid hebben tot stil overdenken en gesticht en gesterkt kunnen worden door gemeenschappelijk gebed, door woord en door lied. En ook voor zoovele anderen is die Sabbathdag tot een misschien onbewust genot, omdat zij, wijl zij menschen zijn, behoefte hebben aan iets hoogers, dan het leven, met al zijne bekommeringen en beslommeringen bieden kan. Het: Hoog omhoog, het hart naar boven, Hier beneden is het niet, wordt ook zoo uitnemend verstaan door hen, die tijdelijk uit het gemeenschapsleven verwijderd, hun tijd doorbrengen tusschen de gele muren van hunne cel, en daar overgelaten zijn aan hunne eigene indrukken en herinneringen. De Zondag is, in 't bijzonder in eene strafgevangenis, een rwsidag; dan hoort men als 't ware de stilte in het gebouw. Behalve de uren van kerktijd, blijven alle cellen gesloten, niemand wordt geroepen tot eenigen arbeid. Alleen wie dienst moet doen, zooals de kok en machinist, met de gevangenen, die hen helpen moeten, zijn aan het werk. Maar in de cel mag niemand eenig werk verrichten. Dat wil niet zeggen, dat niet een enkele, vooral wanneer zijn werk geen gedruisch veroorzaakt, dit gebod overtreedt, maar dat is uitzondering, geen regel. Maar, zoo vraagt men misschien, hoe brengen die menschen dan hun langen dag door. Zijn zij niet der verveling prijs gegeven? Daarvoor wordt behoorlijk gezorgd. Vooreerst krijgt ieder man 's Vrijdags uit de ruim voorziene en goed gecatalogiseerde bibliotheek een leesboek, waarbij zooveel mogelijk rekening wordt gehouden met bevatting en ontwikkeling van den persoon. Dat wordt juist gegeven met het oog op den Zondag. Vervolgens mogen zij op dien dag, en op dien dag alleen, hun brief schrijven. Daarvoor krijgen zij, wanneer zij zich tijdig hebben opgegeven, het benoodigde dubbele velletje papier met enveloppe; velen schrijven er zooveel op als maar mogelijk is, door dat zoo klein mogelijk te doen en door er dan nog eens dwars over heen te schrijven. Dat is dus reeds eene heele tijdpasseering. Dan mogen ze op Zondag de portretten bij zich hebben van vrouw, ouders of kinderen, of andere familieleden. Er zijn er die daarvan soms eene geheele tentoonstelling maken, natuurlijk alleen voor zichzelven. Komt bijgeval eens iemand in hunne cel, die met belangstelling hunne portretten bekijkt en dan liefst, zooals ik wel eens voor hen deed, met een vergrootglas, dan zijn zij de wereld te rijk. Maar dan hebben ze nog den kerkdienst. Die breekt een heel stuk van den dag. Ik zal niet beweren, dat alle gevangenen het een genoegen rekenen, kerkwaarts te mogen gaan. Als men weet, dat het grootste deel dier menschen afkomstig is uit de onderste lagen der maatschappij, dan is het te begrijpen, dat het peil van godsdienstzin bij hen niet hoog staat. Ieder gevangene, tenzij hij bij zijne inkomst heeft opgegeven, dat hij geen Godsdienst heeft, moet naar de kerk. De eerste dienst, voor de Roomschen, begint te 81/, en duurt tot 9x/4 uur. Die wordt in dezelfde kapel gehouden als voor de Protestanten. Op de gaanderij, achter de spreekplaats staat het altaar. Zoodra de dienst voor de Roomschen geëindigd is, wordt het altaar door een schuifgordijn verborgen en dan dient de kapel voor Protestanten. Het ligt in den aard der zaak, dat het daar anders toegaat, dan in eene gewone kerk. Een voorlezer of kerkeraad is er niet en gecollecteerd wordt er natuurlijk ook niet. Tien minuten over tienen wordt voor den kerkdienst voor Protestanten geluid. Dan wordt oogenblikkelijk aangevangen met uitsluiten uit de cellen en insluiten in de kerk, dat tegen half elf is afgeloopen waarop de dienst begint, welke duurt tot half twaalf. Evenals bij het luchten, gaan de menschen, man na man, ieder met de kap voor en hunne Bijbeltjes bij zich, op sokken of op eigen gemaakte pantoffels, op 15 pas afstand kerkwaarts. Vroeger gingen zij met de klompen aan, maar wijl er waren, die daarvan gebruik maakten om, zoo mogelijk, de noodige stoornis aan te brengen, moeten die nu voor den kerkgang, in de cel achtergelaten worden. De kapel, welke des winters verwarmd wordt, is als een uitbouw aan het groote gebouw verbonden. Wanneer zij in de kerk gekomen zijn, worden zij man na man ingesloten in hunne plaatsen. Die zijn voor ieder man afzonderlijk, met toegang aan de achter- zijde en voorzien van kippenrengaas aan den voorkant, om te beletten, dat de een den ander briefes of iets anders zou ter hand stellen. De plaatsen — 14 op eene rij — loopen trapsgewijze omhoog, zoodat de eerste rij geheel onder aan, beneden de gaanderij is, en de laatste daarboven uitkomt. Om eenigszins eene aanschouwelijke voorstelling van zulk eene kerk en kerkdienst in eene strafgevangenis te geven, dient de in dit boek voorkomende plaat. De personen zijn geene fotografiën, maar gefantaseerd. De prediker heeft zijne plaats op het midden der gaanderij en staat dus vlak voor zijn gehoor. Hij overziet het geheel en de hoorders zien hem, zonder dat zij elkander kunnen zien. Links en rechts van hem staat een bewaarder voor toezicht, en ter zijde, links van den prediker, zit de directeur of zijn adjunct en daar nemen ook heeren regenten of de niet-dienstdoende Godsdienstleeraar plaats, als zij eene Godsdienstoefening bijwonen. Ter zijde van den directeur ziet men de opgang waarlangs men op de gaanderij komt. Rechts van de spreekplaats staat het Amerik. orgel, waarachter de organist zijne plaats heeft ingenomen. Links van het orgel en van de spreekplaats, ligt eene geladen revolver. Het is nooit voorgekomen, dat daarvan gebruik is gemaakt, en waarschijnlijk zal dat ook niet zoo spoedig noodig zijn. Maar wat in gevangenissen in het buitenland is geschied, zou ook hier kunnen gebeuren, n.1. dat er in stilte een complot gesmeed werd, en wee, als men dan niet gereed was om een oproer dadelijk te bezweren. Behalve de twee bewaarders op de gaanderij, zijn er ook nog enkele die, op vilten pantoffels, om niet gehoord te kunnen worden, voortdurend tusschen en ter zijde van de banken surveilleeren. Zoodra alles is ingesloten, komt de majoor of brigadier, na vooraf den directeur of zijn adjunct, kennis gegeven te hebben, den voorganger melden, dat alles in orde is. Dadelijk gaat die dan naar de kerk, waar hij zyne plaats inneemt. Het orgel, dat de kerk heeft ingespeeld, zwijgt en de dienst begint. Het orgelspel is voor de meesten een bepaald genieten. Sommigen zouden gaarne willen, dat de organist iets anders ten gehoore bracht, dan hij doet. Zoo maakte mij eens een gevangene de opmerking, dat hij wel eens anders had hooren spelen; waarom, zoo vroeg hij mij, gelast u dan ook niet? Welk spel zoudt u dan gaarne hooren? Ja ... . zooals in de strafgevangenis te ... . daar speelde de organist altijd van die gezellige moppen, b. v. van „een sleeperspaard op hol", waarom laat u dat ook niet doen? Het was niet gemakkelijk, den man duidelijk te maken, dat moppen, in welken vorm ook, in eene Godsdienstige samenkomst niet thuis behooren. Muziek en zang hebben voor bijna ieder mensch iets dat bekoort, dat aantrekt, dat indruk maakt, ook voor den gevangene, en waar z\j in hunne cel, of daar buiten, niet zingen of fluiten mogen, is het te begrijpen, dat velen des Zondags genieten, als zij eens uit volle borst kunnen zingen, vooral als het eene bekende melodie is. En dan is het niet altijd de schoonheid of de ernst der woorden, maar meest om den zang en het orgelspel zelf. Toch heb ik er wel eens, b.v. by het zingen van Ps. 42 of Ps. 73 :12 of 13 en dergel., niet alleen gezien, dat een traan werd weggepinkt, maar dat er tranen werden geschreid, zooals iemand dat doet, als hij waarlijk bedroefd is. Er zijn er echter ook, bij wie alle gevoel voor ernst en eerbied ten eenenmale ontbreekt. Meermalen komt dit uit onder prediking of gezang. Zoo was het b.v. op een heerlijken Kerstmorgen. Het vriendelijk winterzonnetje scheen zoo liefelijk door de kerkramen en alles was in eene feeststemming, voor zooverre daarvan in een kerkdienst in eene strafgevangenis sprake kan zijn. Ik liet o. m. zingen Ps. 103: 1 en 11. Ook de organist was in eene opgewekte stemming en liet dat zeer duidelijk uitkomen in zijn spel. Het was een genot, zooals er gezongen werd, en na het eindigen van den laatsten regel speelde hij het naspel zoo fortissimo, om op eens zijn instrument te doen zwijgen, dat een der gevangenen, als opgeschrikt uitriep: Hüp Cato 1.... Op een ochtend had ik voor een oogenblik wat last van prikkeling in de keel, wat mij in t spreken zeer hinderde. Wat ik anders, opzettelijk, nooit doe, deed ik toen: ik nam een teug water. Maar op het oogenblik, dat ik het glas aan de lippen zette, kreeg ik van een gevangene een krachtig prosit l wat natuurlijk aanleiding tot luid gelach gaf. Dat teekent weer de menschen, die niet gewoon zijn ter kerk te gaan en niet veel begrip hebben van eerbied en ernst. De aandacht en de eerbied voor het gebrachte woord is verschillend. Er zijn er zeer velen, die het inderdaad waardeèren. Voor die is het kerkgaan een genot. Anderen daarentegen, gelukkig weinigen, vinden er een genoegen in, zoo mogelijk van hunne onverschilligheid te doen blijken; dat doen zij natuurlijk op eene wijze, waarbij zij het minste gevaar loopen, gesnapt en gestraft te worden en daarvoor hebben zij wel middelen tot hun dienst. Zoo herinner ik mij, en zie hem in mijne verbeelding nog, dien kerel, die er een satanisch genot in had, mij en ook wijlen den waardigen Ds. Koch, met wien ik toen samenwerkte, op de meest brutale en hinderlijke wijze te fixeeren (onafgebroken scherp aan te kijken). Het hindeide hem niet waar hij zat, maar hij rustte niet voor hij wist, dat wij het ongeluk gehad hadden hem te zien en dan liet hij ons niet meer los, en wij konden ons niet van hèm losmaken! Toen ik er met hemover sprak en vroeg wat dat toch beduidde, gaf hij ten antwoord: dan zit ik te luisteren 1 Bij het spreken moet men zeer goed rekenen met het gehoor, waarvoor men spreekt. Wordt een woord gezegd, dat naar hunne meening ietwat grappig is, al is er voor een ander niets grappigs in te vinden, dan heeft men kans op een onbedaarlijk gelach. Een predikant, een inderdaad ernstig man, vervulde op een ochtend eene spreekbeurt voor mij. Hij sprak over den Farizeër en den Tollenaar, 't Was een schoon en zeer ernstig woord. De teekening van den Farizeër was inderdaad naar de werkelijkheid; men zag hem daar staan in den tempel, in zijne houding van vroomheid en eigengerechtigheid. Allen luisterden met gespannen aandacht. Maar wat ik vreesde gebeurde. De teekening was zoo naar de werkelijkheid, dat het een der hoorders te machtig werd; hij kon zijn lachen niet bedwingen, en het was of alles in één oogenblik door een electrischen schok in beweging was gebracht, het was een onbedaarlijk gelach. In een gewonen kerkdienst zou niemand aan lachen gedacht hebben. Voor wien voortdurend voor zulk een gehoor spreekt, is dat lachen niet nieuw en geen bezwaar meer. Hij zegt óók met den Engelschen prediker Spurgeon: ik heb ten slotte liever, dat de menschen lachen, dan slapen. Het prediken voor zulk een gehoor is inderdaad een moeilijk werk. Men mag geen oogenblik vergeten, dat een groot deel dier menschen niet eens weten, hoe eene gewone kerk er van binnen uitziet en nooit den naam van God of Christus hebben gebruikt of hooren gebruiken, dan vloekende. Zeer dikwijls is en wordt mij gevraagd: ziet ge ook vrucht op uw arbeid ? Op die vraag heb ik steeds maar één antwoord, n.1. dit: God geeft ons zooveel te zien, dat wij niet moedeloos worden, en zoo weinig, dat wij niet hoogmoedig worden. Ja, Gode zij dank, de arbeid onder gevangenen is niet ijdel, en het is mij zelfs eens gebleken, dat een predikant, die eene beurt voor mij vervulde, daar tot zegen voor een der gevangenen was. Wie weet hoe vaak dit voorgeko- men is, zonder dat wij er iets van weten. Het staat bij mij vast, dat die kapel en menige cel voor meer dan één gevangene is geweest als een Beth-el en een Pniel, en dat het lied 'k Zal daar de vriend mijn dank betalen, Die mij den heilweg wijzen wou, ook voor menig gevangenisprediker van toepassing zal zijn. GODSDIENSTOEFENING IN EENE STRAFGEVANGENIS.