Hecsdex, L. J. VEERMAN. Prijs fl.— Gebonden in linnenband fl.15. pe misdadiger cn de misdaad Schetsen ^w^P«ltti«, j. fj-i I - De misdadiger en de misdaad. Schetsen ten dienste der Politie, door J. J. JL. DE KOHING. Commissaris van Politie. ■^ay^*y:s>s> Heusden, L. J. VEERMAN. Voor de samenstelling is geput uit de navolgende werken: THE FEMALE OFFENDER BY LOMBROSO WITH INTRODUCTION BY DOUGLAS MORRISON. DIE URSACHEN UND BEKAMPFUNG DES VERBRECHENS, VON CESARE LOMBROSO. CODEX BATAVUM. COMPTE RENDU DU sième CONGRES INTERNATIONAL D'ANTHROPOLOGIE CRIMINELLE. Het meest volmaakte strafwetboek, de strengste straffen, dit alles zal niet veel baten, als juist bij de zwaarste en gewichtigste misdrijven die strafbepalingen buiten werking moeten blijven, omdat de persoon, op ivien ze moeten worden toegepast, ver te zoeken is. Mr. P. J. Bijleveld. De onrustbarende stijging van het cijfer der criminaliteit, het toenemende cynisme door den dader, bij het plegen der misdaad aan den dag gelegd, de onvoldoende uitwerking der straf, het zich meer en meer uitbreidend getal beroepsmisdadigers, de criminaliteit onder jeugdige personen, zijn zoovele elementen van een, der gemeenschap dreigend, gevaar. Er schijnt een tijd geweest te zijn, dat men óf dit maatschappelijk gevaar niet telde, öf er den omvang niet van kende. Een feit is het in ieder geval, dat men werkeloos bleef, daar, waar de grootste krachtsinspanning noodig was. Aan de statistiek is het voor een groot deel te danken, dat men zich rekenschap is gaan geven van dat gevaar. Aanvankelijk, en niet zonder reden, met wantrouwen bejegend, won zij, door de steeds grootere nauwkeurigheid in samenstelling en door toepassing van beproefde methoden, het vertrouwen en, eenmaal zoover, dwongen haar cijfers te erkennen, dat de maatschappelijke kwaal, die misdaad heet, een dreigend aanzien had, met kracht voortwoekerde en alom besmetting verspreidde. Men moest erkennen, dat zij een chronische kwaal zou worden, zoo niet spoedig werd ingegrepen. Het zijn dan ook de statistieken, die den geheelen omvang van het gemeenschappelijk kwaad aantoonden en de schijnredeneeringen, die dienen moesten de verontruste gemeenschap tot rust te brengen, wisten te ontzenuwen door de kracht harer cijfers. Deze getallen, die men geloof had moéten schenken, die door hun soberheid tot ernst en nadenken brachten, spoorden aan tot een dringend, afdoend en spoedig handelen, ter bezwering van de, reeds kiemen van ongeneeslijkheid vertoonende, ziekte. Als algemeen erkend is aangenomen, dat het hoogste, zoo niet het uitsluitende doel van de strafwetgeving moet zijn de bescherming der gemeenschap. Ongelukkigerwijze kan niet meer worden gezegd, dat die bescherming voldoende is. Telkens en telkens hoort men de uitspraken van gezaghebbende mannen van verschillende nationaliteit, onophoudelijk ontvangt men er nieuwe bewijzen voor, dat de huidige strafwetgeving der misdaad geen dam meer vormt, dat zij vrijwel krachteloos is geworden, den zich voortdurend verbreedenden stroom van misdadige elementen, die slechts vloed, geen eb schijnt te hebben, te keeren, zoodat het gevaar ontstaat, dat zijn voortstuwende kracht ten laatste de gemeenschap zal doen wankelen op zijn eeuwenoude grondvesten : Zou het zoover komen, dan ware de hoop op redding uitgesloten. Terecht werd hieromtrent gezegd : Een land kan bestaan, hoe ook verdeeld in partijen, het kan bloeien onder monarchalen, democratischen of republikeinschen regeeringsvorm, het kan welvarend zijn onder bimetalisme of monometalisme, doch dat bestaan is op het laatst onmogelijk, wanneer de misdaad erfelijk is geworden in het geslacht. Is de sterke wasdom der misdaad-cijfers op zich zelf reeds een ernstig gevaar, nog ernstiger wordt het door het hooge cijfer der ontdekte misdaden, waarvan de plegers zich verborgen wisten te houden door alle sporen van bewijsleverend materiaal zóó te bedekken — uitwisschen kan niet worden gezegd — dat de middelen, waarover de naspeurende macht kan beschikken, niet voldoende meer waren die sporen geheel terug te vinden. Het getal misdadigers, dat, zich vrij wetende door de macht zijner spoor-verblinding, ongemerkt te midden der gemeenschap rondsluipt, des te gevaarlijker door die onbekendheid, is in de laatste jaren enorm toegenomen. List instede van geweld of met dit laatste gepaard gaande, overleg in de uitvoering, eene niet te ontkennen scherpzinnigheid, een handelen naar nauwkeurig overlegde, met juistheid berekende plannen, een practisch gebruik der middelen, waar- F T over in onze moderne maatschappij kan worden beschikt, om zich of zijne gedachten snel te verplaatsen van den eenen grenspaal naar den anderen, zijn zooveel eigenschappen, die de misdadiger zich ziet toegekend. Daaraan is het in vele gevallen te danken, dat zijne misdadige onderneming volkomen slaagt, zijne pogingen om zich tegen ontdekking te beveiligen succes hebben en, zoo zijn persoon op zich zelf reeds een gevaar voor ontdekking doet duchten, het weten beperken tot die verdenking, gelukt. Telegraaf en telefoon, electriciteit, fotographie, werktuigkunde, chemie zijn de voornaamste hulpmiddelen, die herhaaldelijk en veeltijds met goeden uitslag bij het plegen van de misdaad worden aangewend, die den dader een dikwerf niet in te halen voorsprong geven op de naspeurende macht, hem de gewenschte veiligheid bieden tegen ontdekkingen, en hem den moed verschaffen tot beraming van nieuwe misdaad-reeksen. Het is dan ook geenszins te verwonderen, dat de resultaten, bij de naspeuring verkregen, verminderen, en dat de getallen der onontdekt gebleven misdadigers — de onontdekte misdaden niet eens te vermelden — langzamerhand worden opgevoerd tot maxima. De wijze, waarop de misdadiger bij het plegen van zijn daad te werk ging, is menigmaal oorzaak, dat alle pogingen om hem te ontdekken, of eenig bewijs tegen hem te vinden, noodwendig op de door hem genomen maatregelen schipbreuk lijden en dat juist bij ernstige misdaden, die de bedrijvers als beroeps-misdadigers kenmerken, over ongunstige opsporings-resultaten moet worden geklaagd, maakt het feit tot een onderwerp, dat niet te licht mag worden geteld. Welke de hoofdoorzaak is, die de misdaad — niet te verwarren met de oorzaken, die misdrijf tot gevolg hebben — ieder gemiddeld cijfer doet overschrijden, blijft, als vallende buiten het onderwerp, dat hier ter behandeling beoogd wordt, buiten beschouwing, ofschoon daarbij moet worden erkend, dat het opsporen dier oorzaak de belangrijkste factor is tot het, met verwachting van een gunstige uitslag, decimeeren van dat cijfer. Rest de vraag, wat er ontbreekt in het opsporingssysteem, welk gebrek oorzaak is, dat de politie, in den regel met de opsporing belast, tot ontmoedigens toe in den blinde rondtast, telkens weer tot de ontdekking komende, dat de met zooveel moeite gevonden weg, die, zooals zij vertrouwde, zou voeren tot de verblijfplaats des daders, een dwaalweg bleek te zijn. Het antwoord daarop schijnt gemakkelijker, dan het in werkelijkheid is. De gebrekkige organisatie van het politiewezen wordt dikwijls als het juiste antwoord vooropgesteld, maar of zij inderdaad het juiste antwoord is, blijft aan twijfel onderhevig. In de centra, daar. waar te midden eener opeengehoopte bevolking dag aan dag misdaden worden gepleegd, feiten die menigmaal de rust der gemeenschap voor langen tijd verstoren en zich, door herhaling, als hoogst ernstig openbaren, blijven de daders deels onbekend, maar, dit valt in minder bevolkte gedeelten evenzeer te constateeren. En toch zijn er centra, waar men beschikt over de ruimste middelen, die van nut kunnen worden geacht, om de opsporing des daders met goed gevolg te ondernemen. De kostbare inrichting en zorgvuldige, op moderne leest geschoeide, samenstelling der politie-organisatie in sommige groote plaatsen, geven de gelegenheid gebruik te maken van alles, wat dienen kan den misdadiger, hoe schrander hij het ook aanlegde om zijn tweeledig doel te bereiken, te ontdekken en tevens, om in veel ruimere mate, gebruik te maken van die middelen, welke hem dienden bij het nemen zijner maatregelen tegen ontdekking en welke, met een aanvankelijk succes door den misdadiger gebruikt, de kansen ten gunste der opsporing kunnen doen keeren. De redenen moeten dan ook grootendeels elders liggen. Zij zijn in verscheidenheid en oorsprong, in aantal en soort te zoeken. Een dier redenen echter, met eenig recht als zoodanig te noemen, is de weinige bekendheid met den persoon des misdadigers. En toch, het gewicht van die kennis mag niet worden onderschat, al levert het groote moeilijkheden die te verwerven, daar zij, al naarmate den ernst, waarmede men haar tracht te verkrijgen, bij het opsporen van den misdadiger van nut is en een belangrijke bijdrage levert tot slagen van het onderzoek. Opmerkelijk is nu het verschijnsel, dat daar, waar alles wordt aangewend om den misdadiger terug te vinden, waar gretig en met voorbijzien van groote kosten, ieder aangegeven methode wordt onderzocht, wordt beproefd, wordt aangenomen, tot het vinden van het misdadig type, tot heden, betrekkelijk weinig hulpmiddelen bekend zijn, dit geheel aan het persoonlijk initiatief is overgelaten. Als hier van bekendheid met den persoon des daders wordt gesproken, doelt dit geenszins, het zal geen nader betoog eischen, op namen en signalement. Hieraan toch geen gebrek: De politie is van die hulpmiddelen zeer ruim voorzien zonder er eenig tastbaar resultaat mede te bereiken, als het geldt de opsporing van den onbekenden dader; ze zijn dikwijls geheel nutteloos daar, waar het bedrijvers zijn van meer ernstige misdaden. Dan toch, de practijk is onverbiddelijk in haar uitspraak, werken zij menigmaal in tegenovergestelde richting en veroorzaken soms eene verwarring, die niet anders dan in het voordeel van den onbekenden dader kan zijn. De kennis, waarvan hier sprake is, moet dan ook in een geheel anderen zin worden opgevat. Zij is die van het lichamelijk en geestelijk bestaan van den misdadiger ; het is de kennis om het misdadig individu te leeren opmerken te midden der gemeenschap, ook buiten de noodzakelijkheid, dat hij, door uiting te geven aan zijn misdadigen aard, de aandacht op zich doet vestigen. Dat hier groote bezwaren van technischen en medischen, van physiologischen en psychologischen aard verrijzen, mag niet worden ontkend ; ze zullen, gepaard aan het nieuwe van het onderwerp, een zekere vooringenomenheid doen ontstaan. Werkelijk zouden de opgesomde bezwaren dan ook onoverwinlijk zijn, oorzaak worden, dat de practicus, tenzij de gave van onderscheiden reeds zijn deel ware, het voordeel niet zou vermogen op te merken, als niet een gebeurtenis had plaats gehad, waardoor die bezwaren, bij een ernstig willen, tot een minimum zijn terug te brengen. Ongeveer gelijk met het tijdstip, dat de statistiek zooveel aan zeggenskracht had gewonnen, dat men de buitengewone toename van het misdadig element als een fait accompli had erkend, openbaarde zich een jonge wetenschap, die den strijd tegen de bestaande criminologische ideeën aanbond ; een strijd, tot heden niet beslist, doch waarvan het in de toekomst te verwachten is, dat hij een belangrijke wijziging dier ideeën tot gevolg zal hebben. Dat samenvallen mag voorzeker niet geheel op rekening van het toeval worden geplaatst; vermoedelijk is het een gevolg van de ontdekking der feiten, zeker hangt het daarmede ten nauwste samen. De beoefenaren dier wetenschap legden zich er op toe de gedachten niet langer te beperken tot het juridieke in de misdaad, zich er niet toe te bepalen om, zoo de elementen van een misdrijf aanwezig werden bevonden, er de straf als compliment aan toe te voegen, zonder zich te bekommeren om de gevolgen, die zulks èn voor de gemeenschap èn voor den misdadiger na zich sleepte. Zij poogden, zij pogen ingang te doen vinden de nieuwe ideeën, die, tot op zekere hoogte, de misdaad en de straf op den achtergrond houdende, den misdadiger met zijn lichamelijke en geestelijke abnormaliteiten op den voorgrond brengen. Zij deden de aandacht vestigen op de algemeene oorzaken van de misdaad, op de meer of mindere mate van toerekenbaarheid des daders, op zijne afstamming, op zijne geestelijke en lichamelijke afwijkingen en op zijn voortbestaan. Hierdoor brachten zij den misdadiger onder een nieuw licht, dat hem in scherpe lijnen uitbeeldde. De gevolgen hebben zich reeds doen gevoelen. Men is begonnen den misdadiger te bestudeeren, nauwlettend gade te slaan, ook buiten zijn misdadig bedrijf en de, door die studie verkregen, resultaten zullen ongetwijfeld medewerken tot wijziging der strafwetgeving. Nu reeds ziet men den medicus veel meer dan vroeger binnen de muren der gerechtszaal, ten einde omtrent den toestand van den, door hem geobserveerden, deliquent verslag te geven en de inlichtingen, die de justitie thans vraagt, wijzen door aantal en karakter op een kentering der gedachten. Voor de politie is deze wetenschap, waarvan in de volgende bladzijden nader zal worden gesproken, van tweeledig belang: Is eenmaal door die wetenschap een algemeen gewijzigde gedachtengang aangaande misdaad, misdadiger en straf tot een voldongen feit gemaakt, zijn de nieuwe theorieën der practijk aangepast, dan zal de politie eerst gereed geacht kunnen worden voor hare nieuwe taak, als zij bekend is met hetgeen die wijziging vooraf ging. De voorlichting, zooals die nu reeds van de politie wordt gevorderd en waaraan zeer zeker in de toekomst nog hoogere eischen zullen worden gesteld, eischt het bezit eener nauwkeurige kennis van den misdadiger en zijn bestaan en zal, hetzij op zich zelf, hetzij als aanvulling van de rapporten der deskundigen, den rechters een juist beeld moeten leveren van het misdadig individu. Onder de openbaar gemaakte resultaten, door middel van de hier vermelde wetenschap verkregen, zijn voor de politie de hulpmiddelen aanwezig, den misdadiger nader te leeren kennen in zijn geestelijk bestaan, hem te leeren onderscheiden van den normalen mensch en uit zijn misdadig bedrijf de draad te leeren weven, die hem geestelijk aan zijn werk blijft verbinden, hoe goed hij het spoor ook meende te hebben verborgen. Die resultaten vooral zijn onmisbaar bij de oefening in het leeren opmerken der afwijkingen, voor zoover die door den leek kunnen worden opgemerkt, in het leeren vinden van een misdadig type. Hierdoor verkrijgt men het zelfde voordeel ten opzichte van het vinden van den misdadiger, als de Fransche geleerde, Frangois Bertillon, heeft trachten te bereiken ten opzichte van het wedetvinden van den misdadiger en wat anderen, nu meer en meer blijkt, dat zijn theorieën zich niet geheel aan de practijk laten paren, met nieuwe methoden willen bereiken. Bij dit onderwerp is de geschiedenis van den misdadiger — ook hij heeft menige bladzijde in het historieboek — in zekeren zin onmisbaar: Daarom het volgende, korte overzicht. Het strafrecht, waaronder wij leven, is van publiekrechterlijken aard ; het is geregeld in het belang der gemeenschap en het recht tot oplegging van straf behoort uitsluitend aan den staat. Elk persoonlijk optreden is den benadeelde ontzegd; behoudens de enkele uitzonderingen, mist hij zelfs de macht den dader van een, tegen hem gepleegd, misdrijf voor straf te behoeden en openbaring van zijn wensch, dat de dader niet zal worden gestraft, behoeft in het, tegen dien dader gevoerde, strafgeding geen verandering ten gevolge te hebben. In het strafproces ontmoet men den benadeelde dan ook niet als aanklager, maar als getuige. Tegenover den beleediger staat een dienaar van den staat (Openbaar Ministerie), die als vertegenwoordiger der gemeenschap aanklaagt en straf eischt. Het strafrecht regelt dus niet, evenals het burgerlijk recht, een zaak tusschen personen onderling, maar tusschen het individu en den staat. Indien iemand een daad heeft gepleegd, waarop door de gemeenschap, als niet geoorloofd, straf is gesteld, dan heeft hij door het plegen van die daad met dengene, tegen wien zijn daad zich richtte, maar de creheele gemeenschap, dat is de staat, beleedigd en dientengevolge is het de staat, die hem straft: Dit is de huidige vorm van ons strafrecht. Deze vorm staat lijnrecht tegenover dien in vroegere tijden, of beter, vroeger was het strafrecht, met enkele uitzonderingen, van privaatrechterlijken aard. Bij de Romeinen b.v. werden alleen die feiten geacht te zijn van publiekrechterlijken aard en als zoodanig ook gestraft, door welke het staatsgezag of de openbare orde was aangerand. In de overige gevallen was de praetor de, door den staat aangestelde, ambtenaar, die tusschen beleediger en beleedigde besliste. Ieder, die in het algemeen, tegen een ander een proces wilde voeren, wendde zich tot den praetor in tegenwoordigheid van de andere partij, die hij tot verschijnen, desnoods met geweld, kon dwingen. Hij deed in het kort verslag van de rechtsbetrekking, waarin hij tot den ander stond en verzocht daarna den praetor hem een rechter toe te wijzen. De praetor onderzocht de zaak, daar, waar het recht aan een zijde duidelijk en onbetwist was, besliste hij. Voerden echter beide partijen bewijsmiddelen aan van schuld en onschuld, dan benoemde hij een rechter, die tevens door hem werd o-einstrueerd. Die rechter was geen oveiheidspersoon, doch een burger, die daartoe werd gekozen. Later, in den laatsten tijd der republiek, veranderde de werkkring van den praetor. Er werden voor verschillende soorten misdaden ook verschillende praetoren benoemd. Zij bleven een jaar in functie en namen slechts kennis van feiten, behoorende tot het soort, dat tot hunne competentie werd gerekend; de beslissing was toen niet meer aan hen. Een, uit de hoogere standen gekozen, jury sprak het schuldig of onschuldig uit. Het geheele geding hing dus af van de beleedigde partij, wie het vrij stond haar klacht al dan niet door den praetor te doen beslissen. Het woord misdadiger, in de beteekenis, die men er thans aan geeft, was in de meeste gevallen op den beklaagde niet van toepassing. Twee partijen stonden over elkaar, de eene beweerde, de andere verweerde, ziedaar alles: De gemeenschap bleef er buiten. Bij de oude Germanen mengde de stam zich wel in de veete, maar alleen in den zin van bemiddelaar. Had een der leden zich aan een vergrijp tegenover een ander lid schuldig gemaakt, dan mengde de geheele stam zich in de kwestie en bewoog den beleedigde een zoengeld aan te nemen, hem te weerhouden van het nemen van een, alleszins gebillijkte, weerwraak. Het oogmerk, waarmede die inmenging geschiedde, was te voorkomen, dat door de onderlinge twisten de macht van den stam zou verminderen ; dat hij, door inwendige beroering verzwakt, den gemeenschappelijken vijand ten slotte niet zou kunnen weerstaan. Bij de bemiddeling werd rekening gehouden met de positie des daders en die der beleedigde partij. Nam de beleedigde het zoengeld aan, dan was de kwestie geëindigd ; weigerde hij een dergelijke oplossing, dan bleef hem den weg vrij tot weerwraak. In deze gestalte bleef het strafrecht tot omstreeks de 5de eeuw onzer jaartelling. De Frankische koningen, onder wie Clovis een der meest bekende is, vergrootten, met het toenemen van hun macht, een tamelijk uitgebreid koninklijk gezag. Zij beschouwden zich als de handhavers van het recht, en een groot aantal delicten, die voorheen met een zoengeld werden geboet, werden door hen beschouwd als zoovele bewijzen, dat men des konings gezag verachtte en overeenkomstig die redeneering werden de bedrijvers van zulke delicten op last van den koning gestraft. Werd men voordien door de gemeenschap slechts gestraft bij moord op den landvorst of ingeval van landverraad, onder het Frankische, en later onder het Carolingische koningshuis werd dat kleine getal delicten aanzienlijk uitgebreid. Langzamerhand werden ook zij, die feiten tegen personen of hunne goederen gericht, hadden gepleegd, gestraft, als hebbende daardoor de geboden des konings overtreden. Rooverij, muntvervalsching, meineed, valsche getuigenis en later alle ongehoorzaamheid aan koninklijke bevelen, werden als misdrijven aangemerkt en de daders dier feiten en de overtreders der koninklijke bevelen waren de misdadigers dier dagen. In de 8ste eeuw begon een tijdvak, waarin de misdaad hoogtij vierde, waar moeilijk meer van »de misdadiger» kon worden gesproken. Recht en onrecht werden zoodanig dooreen gevlochten, dat omtrent het rechtsbegrip een algemeene verwarring ontstond. Het rijk, waarover Karei de Groote in de 2de helft der 8ste en in het begin der 9de eeuw regeerde, was te groot, om er zijn gezag te handhaven en te doen gelden. Dit is zeker wel de oorzaak, dat hij onderscheidene deelen van dat rijk in leen gaf, of daartoe door onmacht werd gedwongen, waardoor zijn rijk in allerlei staten en staatjes werd versnipperd. De leenmannen oefenden in hun leenen het koninklijk gezag uit; zij waren bevoegd, zoo het hun noodig voorkwam, verbodsbepalingen in het leven te roepen. Dit leidde tot schromelijke willekeur, tot een regeling, afhankelijk van het meerdere of mindere rechtsgevoel, dat die kleine en groote heeren bezaten, afhankelijk dikwerf van hun luimen, lusten en hartstochten. Velen ontaardden in dwingelanden van het ergste soort, die naar de hedendaagsche begrippen eenvoudig als beroepsmisdadigers zouden worden betiteld. Zij bekommerden zich al zeer weinig om hun leenheer en evenmin om diens bepalingen en voorschriften. Recht was ten slotte slechts met de vuist te vinden, met het zwaard te verdedigen. De achterleenhouders, de kleine leenmannen, de vrije mannen, die bij e leenheeren geen gehoor vonden voor hunne billijke klachten, traden als eigen rechter op, het zwaard besliste, wraak en weerwraak herleefden in volle kracht en zij, die zelf misdaad op misdaad bedreven, heerschten over anderen, oordeelden en straften. Eerst in de Xlde eeuw kwam in dien ontzettenden toestand eenige verbetering door een kerkelijke instelling »de Godsvrede» genaamd, die spoedig gevolgd werd door een dergelijke instelling, die men den »landsvrede * noemde. De landsvrede was een verdrag tusschen de groote en kleine heeren, waarbij men zich onder eede verbond, om orde verstorende handelingen na te laten en met prijsgeving van eigen inzichten, gezamenlijk tegen de verstoorders op te treden. Waar een landsvrede was afgekondigd, werd een gepleegde misdaad, als makende inbreuk op den publieken vrede, gestraft. Hiermede was wel een stap in de goede richting gedaan doch ook niet meer. De heeren bleven op hunne goederen den baas spelen en behielden omtrent misdaad en straf de meest uiteen loopende begrippen. Langzamerhand kwam een andere macht zich bij de kleine en groote vorsten voegen n. 1. die der steden. De besturen dier steden, begrijpende, dat voor alles rust en vrede binnen de muren noodig waren, om zich krachtig te kunnnen ontwikkelen, handel en industrie tot hoogeren trap van bloei te brengen, en het hoofd te kunnen bieden aan de vorsten en edelen, die onder verschillend voorwendsel zich voortdurend van het bestuur trachtten meester te 2 maken, vaardigden een reeks van scherpe bepalingen uit tegen hen, die de orde, rust en veiligheid binnen de poorten bedreigden. Zij brachten hierdoor het strafrecht in den publiekrechterlijken vorm, maar tevens toonden zij in hardvochtigheid, voor den grootsten despoot niet onder te doen. Er werden straffen bedacht, die van de grootste wreedheid getuigden en de leden der door hen opgerichte rechtbanken schenen alle menschelijke zachtmoedigheid te hebben afgelegd. Met pijnlijke nauwkeurigheid paste men, daar, waar dit mogelijk was, de wedervergelding toe, en de vindingrijkheid in het uitdenken van martelingen en de wijze van dooden mogen voorzeker groot worden genoemd. Zelfs voor de kleinste vergrijpen paste men de straf des doods toe; het kwam er niet op aan, of de straf al dan niet in verhouding was met de grootte van het misdrijf, en met de omstandigheden, die het gepleegde feit vergezelden o waren voorafgegaan, werd in den regel geen rekening gehouden. Hierbij zij opgemerkt, dat in de Nederlandsche gewesten die hardvochtigheid nimmer de hoogte heeft bereikt van andere landen. Toch was ook binnen de grenzen van ons Nederland de gevoelloosheid der stedelijke rechtbanken en der heeren tamelijk groot. Voor kleine diefstallen boette de dief soms met het leven en van de tortuur werd een ruim gebruik gemaakt. . , In kokende olie werpen, gloeiend lood in de keel gieten, afkappen van hand of voet, afsnijden van ooren en neus en nog vele van martelings-vernuft sprekende vonnissen werden gewezen. Brandmerken was, evenals geeselen een bijna dagelijks voorkomende straf voor betrekkelijk nietige feiten, en zoo men den misdadiger niet lichamelijk strafte, dan mishandelde men hem zedelijk door hem b. v. aan den schandpaal te stellen, of hem op bespottelijke wijze door de stad of het dorp te voeren met het oogmerk, hem aan de algemeene verachting prijs te geven. De volgende placaten, hoewel voor een groot deel uit een later tijdperk, geven een klein beeld van de wijze, waarop men den misdadiger strafte. Zoo vindt men er een van den volgenden inhoud: «Bedelen is in deze landen verboden. Inboorlingen, bedelende, moeten hun onderhoud in hunne «ordinare woonplaetsen zoeken, zonder te vertrekken, of zij worden te water en te broot gezet, de tweede reize gegeesselt en gebannen.» Een ander, zich eveneens tegen bedelaars richtende, luidde : »Die van buiten aenkomen, moeten hen aen den «Officier aengeven, en verzoeken verder te mo«gen naer een zekere plaets trekken, en, niet «kunnende werken, vertrekken uit de Provincie, »op pene van geesseling en ban, en in menigte «zijnde, daer van men te regt scha vreest, worden ze «gevangen, en daer tegen dadelijk geprocedeert. »En, die alzoo in 't vangen gequetst of gedoot »word, voor dezelve valt geene actie. D. PL. »HOLL. ART, 2, 5, PL. ZEEL. ART. i, 2. 3, »6. PLAC. STAT. GEN. 1649. ART. 1, 2, 13, 14. »Nader is d'eerstemael tegen zulke lantlopers »geesseling gestatueert, de tweede reis ook brant»merken, de derde reis de doot. PL. STAT. GEN. ,31 JAN. HOLL. 26 JAN. 1695, inAUG. 1725, »vernieuwt en geamplieert; vermogende nu geene »ses mans-personen, bove de sestien jaer out bij »een in Troup te zijn, en op doot-straf geen schiet»of zijd-geweer bij zig te dragen.» Een derde luidde : »Eenige indiciën tegen sterke bedelaers zijnde »mogen ze getortueert worden.« Tegen diefstal stelde men de volgende straffen : »Simple dieverij van mans of vrouwen wort de »eerste reis met geesseling, de tweede met gees»seling en brantmerk en bannissement uit de »Provinciën, op pene, zoo weêr komen, van itera»tive geesseling, brantmerk, en bannissement, bij »'t Geregt daerze gevangen worden, (ten ware »de enormiteit van de eerste of tweede diefstal,) „ten derden maele wordenze met de koord ge»straft, en hunne goederen geconfisceert.« »Peerden-, runder-, varken-, ploeg-, wagedie»ven, worden met de doot, en confiscatie van »goederen, gestraft.* »Die gestole goederen kopen, of dieven of «goederen verbergen, worden voor complicen van »dieven gehouden, al was het, dat zij die door tde derde hant gekogt hadden, en worden ge»straft, de eerste reis met geesseling, brant»tekening, en bannissement uit de Provincie, de > tweede reis met de doot, en confis-cate van goe»deren.* Op baldadigheid stelde men de volgende scherpe bepaling: »Die bevonden word imants glasen bij nagt of »ontijden ingeslagen, of hekken, ringen, kloppers «afgebroken te hebben, word publyk gegeesselt, »en, naer exigentie van zaken, gemulteert in zijn »goed, zo hij bekomen word, zo niet, vijf-en-twin»tig jaer uit den Hage en Haeg-Ambagt gebannen, >met confiis-cate van 't derde part der goederen.« Voor den meineedige bestond de volgende bepaling: »Een meineedige moet het beschade goed doen, »en men zal hem stotelen met een gloejend ijzer »in de kake, en hij infaem en confiscabel zijn, »naer 's Graven genade.* Valsche beschuldiging strafte men als volgt: »Die imant om gelts wil of haet of nijt valsch «beschuldigt, boet den geaccuseerden zijn scha en »word gestotelt met een gloeient ijzer in de kaeke.* Voor Godslasteraars luidde het vonnis aldus : >Die blasphemeert, zal voor de eerste reyze «honorable amende doen, en voor de tweede reyze »zijn tong met gloeiende ijzer doorsteken, en hij • gebannen worden uit de Vereenige Neêrlanden. ♦ Voor het plegen van valschheid in geschrifte stelde men de bepaling : »Alle falsarissen, die tot nadeel van anderen en >met hun weten en opzet het criem van valsheden »gecommitteert hebben, moeten gestraft worden »met de koorde.» Zoo werd op 27 September 1652 te Amsterdam een makelaar, die »doleuslijk« wisselbrieven met zekeren Heer De Laar gesloten had, waarbij hij de hand van een ander had nagebootst, terwijl het door die handeling verkregen geld door hem ten eigen bate was aangewend, met een »bast« om den hals aan de galg vastgemaakt en streng gegeeseld ; vervolgens kapte men hem de hand af, waarmede hij de valsche handteekening had gesteld en daarna werd hij gebannen. Een zekere Frans Stein, die valschheid gepleegd had en daardoor 1000 gulden had verkregen, werd met den strop om den hals onder de galg, met een papier op de borst met het opschrift »falsaria«, te pronk gezet, daarna gegeeseld en gebrandmerkt, vervolgens drie jaren in de gevangenis gezet en voor den tijd van 25 jaar gebannen. Het misdrijf mishandeling werd strafbaar gesteld als volgt: »Die imant met 't zwaert in de schee, stok, »steen of anders slaet, dat daer bloet na volgt, • verliest zijn hand.» »Die imant een vuist of soufflet geeft, zal eeil »jaer gevangen zitten, en daer nae honorable satis»factie geven op zijn knien, en in postuur stellen »om gelijken slag te ontfangen, of inhabil ver»klaert of gebannen.* »Die imant blokt of doet blokken (verlemt) of »lid afslaet, of tong, neus of ooren afsnijd, of oog ♦ uitsteekt met opzet, verliest zijn hooft, en moet »partij twee schat of tweevoudig beteren.» «Quetzuren in de buik worden geboet tien »inken (dat is, als tien mutilatien of verlemthe»den) en een Edelmans inke, en een been-inke »te gelden voor vier vleesinken.» Brandstichting werd met den dood gestraft. In den regel werd de brandstichter geworgd en zijn aangezicht met vuur geblakerd. De hier aangehaalde placaten zijn slechts enkele uit de reeksen, die men voor en na had opgesteld. Ondanks de zware en gruwzame straffen verminderde het getal der misdadigers niet en het voorbeeld, dat men stelde, door de misdadigers in het openbaar te martelen en te dooden, miste ten eene male de verwachte uitwerking. Was iemand voor een licht vergrijp eenmaal aan den schandpaal gesteld, aan de bespotting zijner medeburgers prijsgegeven, was hem hand of voet afgehouwen of zijn tong doorboord, zoodat hij voor het leven invaliede was geworden, dan was het hem daardoor tevens onmogelijk gemaakt langer in zijn woonplaats te blijven, terwijl hij zich slechts in een stad of dorp behoefde te vertoonen, om als misdadiger te worden bejegend en verjaagd. Bedelen zou tot nieuwe martelingen leiden en kon zelfs het leven kosten ; en toch moest hij leven. Het gevolg was dan ook, dat dergelijke personen zich tot benden vormden en, verbitterd door het leed, hun aangedaan, een misdadig leven begonnen, dat zij roofden, stalen en het platte land onveilig maakten. Hierbij kwamen nog twee omstandigheden. In de eerste plaats konden, als bijstraf, de goederen van den misdadiger worden verbeurd verklaard en daar uit de goederen den rechter een deel werd toegewezen, werd die straf, daar, waar het maar eenigszins kon, toegepast. Beroofd van zijn goederen, dikwijls beroofd van zijn ledematen, door middel waarvan hij in zijn onderhoud moest voorzien, dwong men hem als het ware een beroepsmisdadiger te worden. In de tweede plaats bestonden er allerlei bepalingen, die juist den slimmen, misschien den echten beroeps-misdadiger een gelegenheid boden de straf te ontgaan. Brak de strop, waaraan de misdadiger werd gehangen, dan was hij vrij, en aan den beul was toegestaan, na een zeker getal geëxecuteerden, één misdadiger vrij te stellen. Vermogende misdadigers konden zich in vele gevallen van strop of bijl vrijwaren, door het storten van een groote som. Ontmoette de veroordeelde op weg naar het schavot eene vrouw, die hem omhelsde of hem hare hand schonk, dan was hem hierdoor zijn straf kwijt gescholden. Dit toeval-recht werd, naar het oordeel des rechters, in ruime of minder ruime mate erkend. Een handige misdadiger, die uit de gevangenis wist te ontsnappen en een losgeld aanbood, kon genade verwerven. Deze opvattingen van het recht leidden er toe, dat de werkelijke misdadiger langen tijd ongestoord zijn bedrijf kon uitoefenen, terwijl door de smadelijke straffen een heir van nieuwe misdadigers werd gevormd. Tot zoover wat de straffen betrof. De bewijsmiddelen, die men in die dagen gebruikte, waren al zeer barbaarsch en dikwijls geschikt, iemand tegen wil en dank misdadig te doen worden. De tortuur was al spoedig bij de hand om iemand, die niet bekennen wilde, tot bekentenis te brengen. Men ging n. 1. uit van de stelling, dat in gevallen, waarin de dader niet op heeterdaad was betrapt, hij slechts na bekentenis mocht worden gestraft. Onze musea toonen thans nog, welke onmenschelijke pijnigingen men uitdacht, om toch maar uit den mond van den misdadiger de bekentenis te vernemen. In vele gevallen werd het tegenovergestelde, van hetgeen men met die folteringen beoogde, bereikt. Immers, degene, die het geluk had sterke zenuwen te bezitten, of wiens huid minder gevoelig was voor pijn en daardoor de foltering kon doorstaan, liep de kans vrijgesproken te worden, althans een minder zware straf te krijgen, terwijl degene, die niet zoo gelukkig was de helsche pijnen, die hij moest ondergaan, te kunnen verduren, zich, om toch maar van de folteringen verlost te worden, vaak ging beschuldigen van feiten, die hij niet bedreven had. Was er eenmaal een bekentenis, dan was het gevoel van den rechter gerust gesteld en de straf werd uitgesproken. Lang huldigde men ook de leer, geen klager, geen rechter. De aangroei van misdadigers, de stoute stukjes, die zelfs binnen de poorten der steden door hen werden vertoond en de onverschilligheid, waarmede zij naar de galg wandelden, bracht tot nadenken en men kwam er ten slotte — in de 15 de eeuw — toe, de verklaring af te leggen, dat eene herziening der rechtspleging noodzakelijk was. Aan Joost Damhouder (1507—1581), een Bruggenaar van geboorte, komt de eer toe in deze veel tot herziening der strafrechtspleging te hebben bijgedragen. Als rechtsgeleerde verwierf hij zich een schitterenden naam en werd tot raadsheer van Philips den tweeden benoemd. Zijn werk, praxis rerum criminalium, vond in de Nederlandsche gewesten grooten bijval en dat wetboek werd bijna overal aangenomen. Wat echter door het werk van Damhouder was gewonnen, ging door een andere oorzaak weder verloren, door een oorzaak, die de hardvochtigheid der rechters tegenover misdadigers eer toe, dan af deed nemen. Het bijgeloof, het geloof aan de geheimzinnige kracht van waarzeggers en toovenaars, dat bij alle volkeren, die op een lagen trap van beschaving staan, in eere wordt gehouden en dus ook bij de Germanen had bestaan, was door het Christendom steeds bestreden. Toen echter na eeuwen bleek, dat het bijgeloof niet was uitgeroeid, ging men daarin het werk des duivels zien en meenen, dat de heksen en toovenaars een verbond met den duivel hadden gesloten. In het midden der 15 de eeuw leefde dat heidensch bijgeloof weder op. De leer der magie en de alchemie met al hare geheimzinnige handelingen en onderdeelen deden weder opgeld. Men zocht den steen der wijzen, die het beheerschen der natuur verschaffen zou, en ofschoon de Christelijke kerk zich tegen die leer verzette en hare dienaren zelfs eenige aanhangers verbrandden, werd het geloof aan de kracht der tooverij meer en meer herlevendigd en de zoo berucht geworden heksenprocessen ontsproten uit de overspanning, waarin men geraakte. Wel waren de z. g. heksen bij afwisseling vervolgd, doch alleen, als men van oordeel was, dat hunne practijken aan personen of aan hunne goederen schade veroorzaakt hadden. Thans echter begon men, eerst in Frankrijk, daarna in andere landen en ten slotte ook in ons vaderland, heksen in hoofdzaak vrouwen — te vervolgen, omdat zij als zoodanig werden aangeklaagd. Verstandhouding met den duivel, geslachtelijke omgang met dien geest werden de punten van beschuldiging, en men ging in den ijver, om de heksen uit te roeien, zoover, dat in sommige Duitsche staten de bevolking er door werd gedecimeerd. In den regel waren er, om iemand van hekserij, van omgang met den duivel te kunnen beschuldigen, uiterlijke teekenen noodig; deze werden echter gemakkelijk gevonden. Oude vrouwen stonden ieder oogenblik voor eene beschuldiging van hekserij, reeds hunne, door den ouderdom verschrompelde, lichamen waren voldoende bewijzen. Doch ook jonge vrouwen werden in menigte van hekserij verdacht. Wanneer, om maar eens een voorbeeld te noemen, een vrouw zich bij onweer in het land bevond, kon die aanwezigheid oorzaak zijn, dat zij als heks werd veroordeeld. Ook zenuwachtige vrouwen liepen groot gevaar. De meest dwaze beschuldigen vonden ingang en werden met een ernst onderzocht, als gold het zware misdrijven. Het onderzoek leidde bijna altijd tot veroordeeling van de heks ; en de verklaring, dat op die wijze duizenden van vrouwen het leven lieten, behoeft dan ook niet nader te worden be- wezen, om er de waarheid van aan te nemen. De rechters hadden in de pijnbank het zeker middel de, van hekserij beschuldigde, vrouwen een bekentenis af te persen om daarna, met de overtuiging, in het belang van de menschheid te handelen, de heks te doen verbranden of verdrinken. Bleven de slachtoffers, ondanks de martelingen, waaraan men haar onderwierp, ontkennen, zich aan den duivel te hebben overgegeven, dan had men het bewijs gevonden, dat zij door den duivel werden versterkt. Uit vrees dat de heksen, door de kracht des duivels, wraak zouden nemen op hare beschuldigers, hield men de namen der getuigen geheim. Eene ruime gelegenheid dus tot het nemen van wraak. Had een van hekserij beschuldigde vrouw, door de folteringen gedwongen, bekend, met den duivel in gemeenschap te zijn geweest, dan werden de namen gevraagd van de vrouwen, met wie zij op den z. g. heksensabbat bijeen was geweest. Het gevolg daarvan was, dat de gepijnigde vrouwen namen noemden van haar, die het eerst in de gedachte kwamen : dikwijls namen van naaste bloedverwanten : Een reeks nieuwe processen volgde. Het werd ten slotte dan ook zoo erg, dat men een zekere grens moest gaan stellen door eerst veroordeeling uit te spreken, wanneer eene vrouw een zeker aantal malen van hekserij was beschuldigd. Niet alleen tegen vrouwen, ook tegen mannen wer- den processen ter zake hekserij gevoerd. Men beweerde n. 1., dat mannen door omgang met den duivel de gestalte van een wolf konden aannemen, om op die wijze schade aan te richten en, overeenkomstig de sagen der oudheid, noemde men die gevaarlijke personen weerwolven. De processen tegen weerwolven hebben, in vergelijking met die tegen vrouwelijke heksen, nooit iets te beteekenen gehad, omdat ten opzichte van weerwolven bij het oude systeem werd gebleven n. 1., dat bewezen moest worden, dat door de weerwolverij schade of onheil was aangericht. Mannen, die in geleerdheid, vroomheid en rechtschapenheid uitmuntten, verdedigden deze moordenarijen, en dit is zeker een der oorzaken, dat de heksenprocessen ruim 200 jaar lang een geesel voor het volk konden blijven. Nu en dan verhief zich wel een stem tegen dat schromelijk misbruik, maar aanvankelijk zonder eenige uitwerking. Eerst toen het getal bestrijders zich uitbreidde en door woord en geschrift de dwaasheid aantoonde, kreeg het protest eenige kracht. In ons land heeft de Friesche predikant Balthazar Bekker zeer veel bijgedragen tot opheffing der menschonteerende processen. In 1691 verscheen van zijn hand een geschrift, getiteld »De betooverde wereld», waarin hij op het krachtigst het geloof aan invloed van booze geesten op de menschen bestreed. Hoewel hij zich daarmede de ongenade op den hals haalde en hem zelfs het recht, zijn bediening uit te oefenen, werd ontzegd, had »De betooverde wereld« de, door den schrijver gewenschte, uitwerking. Een eigenaardig verschijnsel deed zich tijdens de periode der heksenprocessen voor ; een verschijnsel, dat ook wel eens bij strafzaken is opgemerkt. Er kwamen n.1. nu en dan vrouwen zich als heks aanklagen en velen hoorden haar vonnis aan in de vaste overtuiging, dat zij werkelijk omgang met den duivel hadden gehad. Dat dergelijke gevallen de rechters stijfden, is zeer aannemelijk. Eerst later, nadat de heksenprocessen tot het verleden behoorden, is men de oorzaak daarvan op gaan sporen. Of men die gevonden heeft is een vraag, welke moeilijk te beantwoorden valt; men heeft gemeend, dat hysterische aandoeningen bij de vrouwen, gepaard gaande met het gebruik maken van een in die dagen in zwang zijnden drank, hallucinaties te weeg brachten, waardoor de lijderessen zich verbeeldden, dat zij met den duivel in aanraking waren geweest. Met dat al was men op den goeden weg blijven stilstaan om het strafrecht verder te herzien. Tegen over den misdadiger bleef men dezelfde gedragslijn volgen. De heksenprocessen hadden ook op het gemoed van den rechter schadelijk gewerkt; de vonnissen, over den misdadiger geveld, bleven hard, smadelijk, dikwijls gruwzaam ; pijnbanken en verbeurdverklaringen bleven in hooge eere; de rechter had zich langzamerhand naast den wetgever gesteld door de wet aan te vullen, daar, waar die volgens zijn oordeel te kort schoot, en het was een steeds aangroeiend gebruik geworden, teksten uit den bijbel als richtsnoer voor de straf te kiezen, wat den misdadiger in den regel op een zwaardere straf kwam te staan. De Fransche omwenteling bracht ten slotte in de strafrechtpleging een algeheelen omkeer te weeg. De heerschende denkbeelden omtrent straf en misdaad ondergingen, evenals zoovele andere, eeuwen lang bestaan hebbende, gewoonten en begrippen, groote verandering, de wetgever was wel verplicht onder den invloed der tijden het hoofd te buigen, een groot deel van de steeds gevolgde stelregels prijs te geven. Van hen, die de nieuwe ideeën predikten en ingang wisten te doen vinden, die met kracht opkwamen tegen het onmenschenlijke in de strafrechtpleging, was de Italiaan Cesar Beccaria de voorman. Geestdriftige volgeling der Fransche philosophie, bestreed hij de willekeur en wreedheid, waarmede men tot dusver den misdadiger behandelde. De barbaarsche rechtspleging, de lichtvaardigheid, waarmede men menschenlevens vernietigde, veroordeelde hij met diepe verontwaardiging en in zijn oog waren pijnbank, verbeurdverklaring en doodstraf slechts gruwelen, die de overheid tot schande strekten. In woord en geschrift trachtte hij zijn hervormingsplannen ingang te doen vinden. Hij verkoos levens- lange gevangenisstraf boven die des doods, omdat, zoo meende hij, die straf veel meer indruk op het volk zou maken. Hij kon er dan ook op wijzen, dat de meest bloedige executien nimmer zóó afschrikwekkend op het publiek hadden gewerkt, dat daardoor een vermindering in het misdadigers-cijfer was te weeg gebracht. Bovendien was volgens dien rechtsgeleerde levenslange gevangenisstraf zwaarder voor den misdadiger, omdat zij zooveel langer duurde dan het korte oogenblik van pijn en doodsangst, dat den dood voorafgaat. Zijn ideeën vonden ingang ; zijn krachtig woord en vooral ook het werk, dat door hem, onder den titel „Dei delitti e delle pene" in de wereld werd gezonden, brachten humaniteit in de rechtspraak. Men begon met de wijze van strafoplegging te breken, de ruwheid en de hardvochtigheid, waarmede de misdadiger steeds was bejegend, namen af, het menschelijk gevoel, door de Beccaria getroffen, begon zich bij de rechtspleging te uiten. Na de Beccaria kwamen als groote verdedigers der humaniteit, Von Feuerbach, Krauz, Arents, Röder en Rossi. Paul Johann Anselm von Feuerbach, een volgeling van den wijsgeer Kant, een der beroemdste criminalisten uit het laatst der 18e eeuw, maakte een eind aan de strafwetpleging buiten de wet. Verschillende werken verschenen van zijn hand, waarin hij zijn humaniteits-beginselen en groote vrijheids- 3 liefde openbaarde. Hij leerde, dat het hoofddoel van het strafrecht moest zijn den misdadiger af te schrikken en misdaden te voorkomen, niet door straf-executien, maar door strafbedreiging. In het begin der 19de eeuw kreeg hij van de Beiersche regeering de opdracht, een nieuw wetboek van strafrecht saam te stellen en dit gaf hem de gelegenheid, zijne theorieën in practijk te brengen en den rechter te verplichten met de oude gewoonte, om buiten de wet te gaan, te breken. De omwenteling in de strafwetgeving was inmiddels een voldongen feit geworden, de pijnbanken werden voor en na afgeschaft, het misvormen en verminken van misdadigers ging tot het verleden behooren en met de doodstraf werd men gematigd in de toepassing. Op 22 Februari 1810, onder de regeering van Napoleon I werd in Frankrijk en o. m. in ons land, een nieuw wetboek van strafrecht (code pénal) in werking gesteld. Ook de inhoud van dat wetboek wees op de groote verandering, die het strafrecht had ondergaan, ofschoon er in vele opzichten nog de oude geest in viel te ontdekicen. De afschrikkings-theorie in de executien bleef in zekere mate behouden. Zoo vond men o. a. in dat wetboek nog bepaald, dat het kind, hetwelk zijn vader vermoord had, of de onderdaan, die een dergelijke misdaad tegenover den keizer of diens bloedverwanten beging, in het hemd, barrevoets en met een zwarte sluier over het hoofd op het schavot moest te pronk worden gezet, dat men hem vervolgens de rechterhand moest afkappen en eerst daarna het doodvonnis aan hem moest worden voltrokken. De doodstraf bleef voor een aantal feiten behouden, maar er werd bij bepaald, dat dergelijke vonnissen alleen ten uitvoer mochten worden gelegd door onthoofding of ophanging. Het te pronk stellen en het brandmerken, de verbanning en de verbeurdverklaring der goederen bleven eveneens gehandhaafd. Ook hier was echter veel beperkt en de wijze van uitvoering nauwkeurig omschreven. Het brandmerken moest geschieden door middel van een gloeiend ijzer met, — afhankelijk van de soort van het gepleegde misdrijf — de letters T, P of F, terwijl daar bij uitdrukkelijk was bepaald, dat het merk op den rechter schouder moest worden gedrukt. Het verbeurd verklaren der goederen gaf den rechter geen voordeel meer en aan den keizer werd het overgelaten, over die goederen ten voordeele der nabestaanden te beschikken. De willekeur was verdwenen en de gestrengheid van dat wetboek, waarin nergens aan den rechter bevoegdheid gegeven werd, de aanwezigheid van verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen bij het bepalen der straf, werd al spoedig, met verschillende scherpe bepalingen daaruit weggenomen. Een ander tijdperk, een tijdperk van de meest vrijzinnige denkwijzen, was ingetreden. De Engelsche staathuishoudkundige, Adam Smith, had staatsonthouding gepredikt, geleerd, dat de groote drijfveer van alle belangen, van alle klassen der maatschappij, het eigenbelang is. Volgens hem mocht dit niet onderdrukt, slechts binnen zekere perken gehouden worden, omdat zij, die hun belang bevorderden, daardoor, onwillens, in het belang van anderen handelden. Deze leer werd gretig aanvaard en bracht, zooals zich laat hooren, hervorming in de strafrechtswetenschap. Er ontstond de z. g. verbeterings-theorie, die vooral hare verdedigers vond in Roder, Arents, en Krauz. Krauz had als zijn beginsel op den voorgrond geplaatst: „Ieder individu worde behandeld als iemand van eigen waarde en nooit als voorbeeld voor anderen." Wel, zoo verklaarde hij, is de gemeenschap bevoegd om de misdadige uitingen van den individueelen wil onschadelijk te maken, als hij de belangen van anderen benadeelt, maar tevens is de gemeenschap verplicht alles te doen, om dien wil terug te brengen tot het punt, waar hij, ten nadeele van de gemeenschap, afweek. Hij wilde de straf dan ook alleen als verbeteringsmiddel. Dit is een der theorieën van de vele, die elkander opvolgden, bestreden of aanvulden, maar met hun alle steeds uitzetten de grenzen der zachtheid voor den misdadiger. Duidelijk is dit na te gaan in den code pénal. Reeds in 1813, dus slechts drie jaren na het in werking treden van dat wetboek van strafrecht, werden de eeuwigdurende en tijdelijke dwangarbeid afgeschaft en door minder zware straffen vervangen en herhaaldelijk werd een deel van den scherpen geest, die ook dat wetboek nog ademde, verzacht. In 1854 werden de straffen als: tepronk stellen, geeseling en het boven het hoofd zwaaien met het zwaard, die in 1813 onder de straffen waren opgenomen, afgeschaft; alleen de doodstraf bleef bestaan, doch ook die is ten slotte, als laatste overblijfsel van een vroegere strafrechtpleging, vervangen door gevangenisstraf. Aan den rechter werd vrijheid gelaten in een aantal gevallen verzachtende omstandigheden, die het wetboek aanvankelijk bijna niet kende, bij het bepalen dier straf, in aanmerking te nemen. Ook het gevangenisstelsel werd herhaaldelijk gewijzigd en eindelijk werd het geheele wetboek vervangen door het tegenwoordige. Eene vergelijking dier wetboeken toont het breede verschil, dat in betrekkelijk weinige jaren ontstond in de opvatting, omtrent den misdadiger en de straf. De studie van het strafrecht, die een breede schaar van beoefenaren had gevonden, bleef op den voorgrond stellen de misdaad en de straf. Wel kwam de eene verbeterings-theorie de andere verdringen, wel bleef de wijze, waarop men de misdadigers moest straffen een ernstig vraagstuk, wel trachtte men, door het in het leven roepen van allerlei instellingen, het karakter des misdadigers te verbeteren, maar hij zelf werd in die studie niet opgenomen. Het getal misdadigers, dat onder het oude regime, in weerwil van de ontzettende straffen, niet verminderde, moge in den beginne van de toepassing der nieuwe strafrechtpleging niet merkbaar zijn toegenomen, al spoedig bleek, dat ook de nieuwe leer den aangroei niet kon beletten. De invloed der tijden, die het strafrecht zoo geheel gewijzigd had, miste evenmin zijn uitwerking op den misdadiger. Ook hij was veranderd, maar het was slechts eene gedaanteverwisseling, een metamorphose, die hem toch voor alles misdadiger deed blijven. De ruwe, woeste, dikwerf verminkte, geestelijk vermoorde misdadiger van voorheen, door zijn dom geweld en ondoordachte daden in den regel al spoedig het schavot ten buit, verschijnt thans, als het hem dienstig is, zelfs in rok ten tooneele. Uiterlijk is hij moeilijk te onderscheiden, en beweegt zich vrij en gemakkelijk te midden der gemeenschap ; onopgemerkt sluipt hij voort tot plotseling, door een uiting van zijn misdadig karakter zijn omgeving, onbewust van zijne aanwezigheid, tot hare schade ontdekt, dat weder een lid der groote boevenfamilie is werkzaam geweest. Het aansluiten bij benden, waarin de misdadiger vroeger kracht zocht tegen den schout en zijn rak- kers, het geweld, waarmede hij zijn daden liet vergezeld gaan, het zwerven, in lompen gehuld, hongerig en uitgeput door zieleangst en gebrek, het slechts bij nacht, zoo hij zich binnen de muren der steden durfde wagen, op duistere plsatsen loeren op zijn prooi, van dat alles heden geen spoor meer. De misdadiger van heden gebruikt geweld bij voorkeur niet, omdat daaruit voor hem gevaar kan voortspruiten. List, sluwheid, veinzerij zijn thans zijn trouwe metgezellen, behendigheid is zijn kracht, koelbloedigheid zijn hoop op succes, matelooze brutaliteit de beschermster zijner vrijheid. Als de leden eener groote, zich door buitengemeene vruchtbaarheid kenmerkende familie, verspreiden zij zich overal heen, door een sterke band, n.1. die der misdaad, verbonden. In een plotselingen overval, in een moment van groote krachtsinspanning, in een afschuwwekkend, schrikaanjagend voorkomen zocht de misdadiger voorheen zijn succes. Nu zoekt en vindt hij dit in een kalm overleg, in bedaardheid en berekening. Vroeger kon hij, na volvoering van zijn daad, het veege lijf nauwelijks redden. Men sloot, na de ontdekking van de misdaad, zoo noodig de poorten der stad en daardoor bevond hij zich in een gevangenis, waaruit hij, zoo geen geheime schuilplaats werd bereikt, slechts met gevaar voor het leven kon ontsnappen. En buiten de steden hield men drijfjachten, waaraan de vlugste onder de vervolgden slechts kon ontkomen. Tegenwoordig staan hem alle middelen ten dienste, om zich in weinig tijds honderden mijlen van de plaats des misdrijfs te verwijderen, of, wat nog bedenkelijker is voor de veiligheid, staan hem een aantal gelegenheden open, die een vlucht onnoodig maken. Een goede grendel, een ijzeren plaat, een solide deur boezemde den inbreker van voorheen eerbied in, deed hem in vele gevallen afdeinzen. Nu is men verplicht van de nieuwste vindingen gebruik te maken en dan nog blijft de veiligheid van het vermogen, ook binnen stalen wanden, betrekkelijk. In de vlucht zocht de misdadiger vroeger zijn heil, als zijnde het eenigst middel om straf te ontgaan. Hij wist, dat list noch leugen hem een vrijsprekend vonnis konden bezorgen. Nu onderzoekt hij nauwkeurig de grenzen, binnen welke hij straffeloos blijven zal, en bekend met de aangenomen stelling, dat een feit slechts strafbaar is uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling, pleegt hij ernstige, der gemeenschap grootelijks benadeelende feiten op een manier, waartegen de wetgever niet voorzag. Veel gevaarlijker, door het onbekend zijn met hunne aanwezigheid, bewegen de misdadigers zich in de maatschappij, bewegen zij zich in alle klassen en standen en volvoeren hunne aanslagen, op steeds nieuwe, verrassende wijze. Geen drijfjacht vermag meer te baten; het succes, dat door de opsporende macht wordt behaald, is grootendeejs op die categorie misdadigers, welke aan de oude manier van »werken* de voorkeur bleef schenken, op de andere is dat succes al zeer gering. Het schavot, de pijnbanken, de martelingen of zware kerkerstraffen werden, zooals reeds is aangetoond, vroeger niet toegepast tot verbetering van het misdadig individu ; zij leidden daar ook niet toe, maar evenmin vermochten zij te beantwoorden aan het doel, waarvoor zij feitelijk bestemd waren n.1. om de misdaad te beperken. De later gevolgde ideeën, waarvan in het kort werd gesproken, de zachtmoedigheid tegenover den misdadiger, de verschillende systemen van straftoepassing, met vooropgestelde gedachte aan verbetering van het misdadig individu, konden evenmin beletten, dat het misdadig element zich steeds uitbreidt, en in zich opneemt een schaar van kinderen, het toekomst-gevaar der gemeenschap. De gedachten bleven, zooals uit het voorgaande bleek, in hoofdzaak bepaald tot het juridieke in de misdaad en in de straf. De eerste werd, aanvankelijk vaag, daarna met toenemende nauwkeurigheid omschreven, en zoo de elementen van de misdaad aanwezig waren bevonden, de daarop gestelde straf onveranderlijk toegepast. Het begrip straf had verschillende schommelingen ondergaan. Zij had gediend als middel tot verzoening der beleedigde partij, later gemeenschap, zij had gegolden als middel ter vergelding, ter afschrikking en ter verbetering van den misdadiger Aan de opsporing der oorzaken, die de criminaliteit deden wassen, was met klimmende belangstelling gearbeid ; men had verschillende systemen uitgevonden en toegepast, met het doel den misdadiger te beteren, maar bij dat alles bleef de misdadiger in zijne misdadigheid in zekeren zin buiten beschouwing. Zijn ö lichamelijke en geestelijke afwijkingen werden eerst dan opgemerkt, konden eerst dan reden zijn hem van straf te ontlasten, als zij zich in dier mate openbaarden, dat het zelfs voor den meest eenvoudigen leek niet moeilijk viel, de ontoerekenbaarheid van het individu waar te nemen. In alle andere gevallen werd eerst zorgvuldig nagegaan, of de elementen van het gepleegde misdrijf aanwezig waren en daarna werd de straf uitgesproken; herhaling van het misdrijf had, als regel, verhooging der straf ten gevolge, slechts bjj uitzondering kon die er toe leiden den dader aan een onderzoek te onderwerpen, ten einde na te gaan, of de herhaling het gevolg was van geestelijke of lichamelijke abnormaliteit. In de laatste helft der vorige eeuw openbaarde zich een nieuwe leer, die, met Cesare de Lombroso (*) als haren grondlegger, de huidige strafwetpleging kwam aantasten tot in den grondslag, waarop zij rust. Aanvankelijk werd die nieuwe leer slechts bestudeerd en gehuldigd in de nieuwe Italiaansche school voor het strafrecht, maar spoedig vond zij ook daar buiten aanhangers en thans mag wel gezegd worden, dat zij over geheel Europa en verder in Amerika en Australië is verspreid. (**) In de eerste periode harer wording beschouwd als een hersenschim, nauwelijks bekend, betiteld als onwetenschappelijk, bleef zij (*) Cesare de Lombroso, professor in de psychiatrie aan de hoogeschool te Turin. (**) Reeds zijn vijf congressen voor crimineele anthropologie gehouden. Op het eerste congres, in 1885 te Rome, werd de theorie van den geboren misdadiger, van het misdadig type en zijne atavistische verklaring tot een algemeen aanvaarde stelling verklaard. Op het tweede congres, dat in 1889 te Parijs werd gehouden, werd die stelling hevig bestreden en andere stellingen, tegenover die te Rome aangenomen, gesteld en verdedigd. Het 3e congres (Brussel 1892) had tot resultaat, dat partijen zich verzoenden; de eerst aangenomen, later bestreden, theorie bleef, zij het dan ook wat minder geformuleerd, gehandhaafd. In tegenstelling met het 4e congres te Genève (1895) kan het jongste congres, dat in 1901 te Amsterdam werd gehouden, zeer belangrijk worden genoemd door een omvangrijke behandeling der details. bestaan en wist ten slotte ook den meest hardnekkigen tegenstander tot nadere kennismaking te dwingen, zij het dan ook, om wapenen te zoeken tot bestrijding. Die leer, gevat in den term Crimineele Anthropologie (*), is die der misdadige menschelijke natuur. In de school, waar die leer wordt beoefend, treedt de misdadiger, niet de misdaad en de straf, als het voornaamste deel der studie op den voorgrond en met hem de oorzaken der criminaliteit. Een reeks van ontdekkingen werden gedaan, die op haar beurt een reeks van nieuwe ideeën op het gebied van de strafrechtwetenschap ten gevolge hadden. Lombroso trachtte door te dringen in het geestelijk leven van den misdadiger, hij trachtte hem te leeren kennen tot in de kleinste organen, die te zamen zijn bestaan vormen. Zijn voornaamste studie gold de recidivisten onder de misdadigers, en in de gevangenissen, te midden eener misdadige bevolking, deed hij na een langdurig, onvermoeid, nauwlettend onderzoek een belangwekkende ontdekking. Lombroso had n.1. bij zijn onderzoekingen opgemerkt, dat er onder de misdadigers exemplaren waren, die lichamelijk en geestelijk afweken van den normalen, daarentegen overeenkomst vertoonden met den, in den natuurstaat levenden, mensch, met de volken der oudheid. Zoo bleek hem, dat die exemplaren gemeen hadden met den wilden, den onbeschaafden mensch, de geringe behaardheid van het lichaam, de kleine hersenpan, (*) Van het Grieksch anthropos = mensch, en logos = verhandeling. het naar achteren wijkende voorhoofd, de onregelmatigheden in den schedelbouw, de buitengewone ontwikkeling der kaken en jukbeenderen, de groote ooren, het dikke glanzende, dikwijls krullende schedelhaar, het vooruitstekende van den onderkaak, de gevoelloosheid voor aandoeningen en pijn, de vroege sexueele neigingen, de traagheid tot arbeid, de niet met moed te verwarren waaghalzerij, afgewisseld door groote lafhartigheid, de groote ijdelheid, de neiging tot misbruik van geestrijke vochten, het bijgeloof, enz. enz. Tevens vond hij bij die typen een treffende overeenkomst in karakter en zeden met die der oude volken. Hij bemerkte, dat zich bij die misdadiger-exemplaren handelingen openbaarden, die wezen naar de zeden van een vroeger voorgeslacht, zeden, die zij niet van anderen konden hebben overgenomen, omdat die zeden, zooals men meende, met dat voorgeslacht verdwenen waren. Een onderzoek op groote schaal geschiedde naar die misdadigers, en de verkregen resultaten voerden Lombroso tot de ontdekking van den »Homo Deliquens,« den misdadigen mensch; tot de ontdekking, dat er zijn geboren misdadigers, wien de misdaad bij hunne geboorte als een erfenis is opgelegd, een erfenis, waarvan zij zich niet kunnen ontdoen, die hun wil ondergeschikt maakt aan hun misdadige natuur, wier daden krachtens die natuur den stempel dragen der misdaad, waardoor zij zich onder alle omstandigheden blijven onderscheiden van den normalen mensch. Bij het onder- zoek naar hunne geslachtsboomen bleek hem, dat die erfenis-overdracht, in vele gevallen, niet regelmatig geschied was. Hij vond individuen, die zich, volgens zijne theorieën, als geboren misdadigers hadden onderscheiden, wier zeden en karakter wezen naar een vroeger voorgeslacht, terwijl hunne afstamming, voor zoover kon worden vastgesteld, er eene was van normale menschen. Dit verschijnsel liet zich verklaren, indien atavismus ook bij de misdaad mogelijk was. Atavismus noemt men het verschijnsel, dat lichaamsgebreken en ook gebreken van den geest zich, zonder regelmaat van opvolging, in het geslacht voortplanten. Vastgesteld is, dat de kiemen dier gebreken een reeks van geslachten onderduiken, om zich dan weder met hevigheid te openbaren. Lombroso meende nu te kunnen vaststellen, dat de misdaad, even als de ziektekiem bij overspringing beërfd kan worden, en juist uit het feit, dat die overspringing onregelmatig is, een groot aantal geslachten onaangetast laat, verklaarde hij de geërfde misdadige natuur dier individuën. Een dergelijke erfgenaam had daardoor gekregen de natuur, het karakter zijner woeste voorouders. Hij maakt daardoor deel uit van een samenleving, waarin hij uithoofde van zijn natuur niet thuis hoort, en ook niet kan worden geduld. Telkens toch moet hij met de gemeenschap, waarvan hij door geboorte lid is, doch waarin hij volgens zijn natuur niet past, in botsing komen, om ten slotte door haar te worden uitgeworpen als een verstoorder van de rechtsorde, als een misdadiger en wel een van de gevaarlijkste soort, daar hij, belast als hij is, niet anders kan handelen, niet kan voldoen aan de maatschappelijke plichten, die hem worden opgelegd. Deze theorie wordt tot heden, Lombroso en zijn volgelingen heftig bestreden, daar zij leidt tot de noodzakelijkheid, geheel in strijd is met de leer van den vrijen wil, de leer dat de mensch niet gedwongen is zijn natuur te volgen, dat hij de vrije keuze heeft tusschen doen en niet doen. Daarentegen komen Lombroso en zijn volgelingen steeds met nieuwe bewijzen, die tot staving van het bestaan der erfelijkheid van de misdaad moeten dienen, die de Homo Deliquens scherper teekenen, zijn afwijkingen van den normalen mensch nauwkeurig bepalen. Het onderzoek naar de afstamming van den misdadiger, om daaruit de erfelijkheids-theorie vaster te gronden, wordt tot heden onvermoeid voortgezet en uitgebreid. In de statistieken, waarvan hierna eenige volgen, vond Lombroso (en met hem een aantal beoefenaren van de crimineeleanthropologie) het bewijsmiddel voor zijne nieuwe ideeën. Zoo vond Lombroso onder 104 misdadigers, bij wie hij den erfelijken invloed had onderzocht, 71 > die erfelijken aanleg vertoonden ; van 26 hunner was de vader, van 11 hunner de moeder alkoholist, terwijl van 8 de vader en van 2 de moeder als misdadig bekend was. Onder dat getal bevonden zich voorts 3, wier vader en 5, wier moeder aan krankzinnigheid leed, 3, wier moeder zich aan prostitutie overgaf; 6 hadden een krankzinnigen-, 14 een misdadigen-, 4 een aan vallende ziekte lijdenden broeder of zuster. Van 2 hadden broeder of zuster zelfmoord gepleegd en van 10 gaven de zusters zich aan prostitutie over. Bij een door Marro ingesteld onderzoek naar de nog levende ouders van misdadigers, vond hij 40%, wier vader en 5%, wier moeder alkoholist was terwijl hij, bij zijn onderzoek naar de ouders van 500 normale menschen, slechts 16% vond, die een alkoholist tot vader hadden. Storing der geestvermogens vond hij in de opgaande linie en zijlinie der ouders van misdadigers aanwezig bij 42.6% (van normale personen bij 13%) vallende ziekte bij 5-3°/o (van normale personen bij 2%). Bij een onderzoek van 3580 minderjarige misdadigers werd o. a. bevonden, dat 707 hunner zonen waren van veroordeelden, en dat de ouders van 308 hunner in concubinaat leefden. Thompson bevond bij zijn onderzoek van 109 veroordeelden, dat 50 in familiebetrekking met elkaar stonden, o. a. behoorden 8 hunner tot dezelfde familie en stamden gezamenlijk af van een misdadiger. Bij dat getal vond hij voorts 2, wegens diefstal veroordeelde zusters en 3 broerders, wier vader, oom, tante en neven moordenaars waren. In een familie van 15 personen, van wie 14 valsche munters waren, scheen de vijftiende een goed karakter te hebben. tot hij op zekeren dag zijn huis, na het vierdubbel te hebben doen verzekeren, in brand stak. Laurent vond eene familie, wier leden allen misdadigers waren. De grootvader aan vaderszijde was een man van zwak karakter, die geheel onder den invloed zijner zenuwachtige vrouw stond ; hij stierf aan hartziekte. De vader was een zeer zenuwachtig, heftig, doch tegelijk lafhartig mensch die, ofschoon hij kennis droeg van de uitspattingen zijner vrouw, zich daartegen niet durfde verzetten. Een oom van vaderszijde, een lasteraar en geweldenaar, mishandelde zijn ouders en perste hun geregeld geld af. Uit ijverzucht trachtte hij zijn broeder te vermoorden. Een neef van dit individu was pederast. De grootvader van moederszijde was een intelligent, maar drankzuchtig mensch en bracht wegens diefstal twee jaren in de gevangenis door. Verder werd hij beschreven als ruw. De grootmoeder van moederszijde liet hare kinderen aan hun lot over en verteerde met haar man het weekgeld in kroegen. De moeder, een hoogst lasterachtige vrouw met een ruwe inborst, huwde op haar 20ste jaar. Na drie jaar verliet zij haar man, om met een ander in concubinaat te leven. Zij keerde na een zeker tijdstip tot haar man terug, om hem kort daarna weder te verlaten en zich aan een ander over te geven. Haar werd ten laste gelegd, dat zij eenmaal gepoogd had haar man te dooden. Deze vrouw had drie zusters: 4 Een van dat drietal was reeds als kind totaal bedorven. Op zestienjarigen leeftijd gaf zij zich over aan prostitutie. Zij vertoonde een kwaadaardig karakter en in een aanval van ijverzucht scheurde zij eene vrouw een oor van het hoofd: De tweede was eene afgestompte, drankzuchtige vrouw. Zij had drie kinderen, van wie een om een nietige reden, uit het venster sprong en zich later, zonder eenige reden, onder de wielen van een wagen wierp. De derde zuster was van zeer zwakke geestvermogens, had verder een losbandig karakter en maakte in gezelschap van haar man misbruik van sterken drank. De 3de generatie van dit geslacht omvat acht personen, van wie omtrent zes het navolgende bekend werd. De eerste was een meisje van negentien jaar, zeer blond, weinig intelligent en met sterk ontwikkelde voorhoofdknobbels; het karakter was boosaardig en ijverzuchtig. Op tienjarigen leeftijd ging zij zich, met andere kinderen, aan uitspattingen te buiten en eenmaal deed zij spelden in de soep van haar broeder. De tweede, een jongeling van 18 jaar, zeer arbeidzaam en rechtschapen, was van een zenuwachtig, eigenzinnig en zwak karakter. De derde, een vijftienjarig meisje met een lasterachtig karakter, was drankzuchtig van aard en bovendien snoeplustig. Zij maakte zich onder meer aan kleine diefstallen schuldig. De vierde, een meisje van veertien jaar, vertoonde alle slechte eigenschappen harer ouders en grootouders ; zij was diefachtig, leugenachtig, driftig, zenuwachtig en wraakzuchtig van aard. De vijfde, een achtjarige knaap, toonde de zelfde ondeugden van No. 4. Hij had aanvallen van woede, waarin hij alles vernielde, wat hem onder de handen kwam. De zesde, een meisje van zestien jaar, pleegde overspel. In deze familie vond hij bij verschillende leden als oorzaak van den dood, hersenvliesontsteking. Sighele zocht de strafprocessen na, die sinds 1852 tegen de bewoners van zekere stad waren gevoerd en kwam daarbij tot de ontdekking, dat daarin steeds dezelfde namen voorkwamen. Vader, zoon, kleinzoon, allen volgden, als door een geheime macht gedreven, elkander in die processen op. In een der laatste strafprocessen kwamen twee families voor, in de misdadigerswereld goed bekend, de eene bestond uit zes leden, die, geen hunner uitgezonderd, reeds voor gepleegde misdaden waren veroordeeld. Hudson, verbaasd over de veelvuldige terugkeer van dezelfde namen in de strafregisters, stelde een onderzoek in en kwam daarbij tot de ontdekking, dat een groot deel der inwoners van een zekere landstreek afstamden van een vrouw van slechten levenswandel, die voor ongeveer 200 jaar geleefd had. Onder haar negenhonderd nakomelingen telde hij niet minder dan tweehonderd misdadigers en tweehonderd vagebonden en krankzinnigen. Dit zijn slechts enkele voorbeelden, gegrepen uit de groote menigte, die als zooveel getuigenissen worden aangevoerd voor de juistheid der bewering, dat misdaad erfelijk kan zijn in het geslacht. In de praktijk kan men zonder heel veel moeite dergelijke voorbeelden vinden. In ieder oord van samenleving toch treft men, bijna zonder onderscheid, individuen aan wier afstamming, zoo men die eens wilde nagaan, droevige dingen te zien zou geven; personen, wier namen bijna op iedere bladzijde der, door de justitie en politie aangehouden, registers voorkomen, wier familie een aaneenschakeling geeft te zien van krankzinnigheid, idiotisme en misdaad en wier leden dan ook voor een groot deel onder de geregelde bewoners van krankzinnigengestichten, ziekenhuizen en gevangenissen behooren. De moeilijkheid wordt echter te groot, indien men dit wilde doen, zooals Despine zijne onderzoeken deed o.a. naar de familie Chretien en Lemaire, en waarvan hij de uitkomst in den vorm van een stamboom bekend maakte. Die stamboom, opgenomen in het werk van Lombroso, »Die Ursachen und Bekampfung des« »Verbrechens,« vindt men hierneven afgedrukt. Een dergelijk onderzoek draagt veel bij tot de waarschijnlijkheid der opgezette theorie. Het zoeken naar afwijkingen, die de geboren misdadigers in tt. CHRETIEN (moordenaar). l Peter veroordeeld n ^ A. F. dief en moordenaar. In de galeien gestorven. Thomas vermoordde zijne vrouw. Martin moordenaar. Frans vermoordde zijne vrouw. J. B. Frans huwde met P. Faure een meisje van slechte zeden. E. X. dief, oom van Lemaire. Uit het tweede André Uit het eerste huwelijk. Moordenaar. i i r ABC dief. moordenaar, dief. M. Rose diefegge, werd 11 maal veroordeeld ; zij huwde met A. Faure huwelijk van Rose. 1 1 I D E F dief. moordenaar, dief. S. F. dief. I C dief, gestorven in de gevangenis. Bevoit dief, stierf inde gevangenis. Victor, dief. Hij stierf in de gevangenis. Victorine. Normaal. Zij huwde met C. Lemaire l_ Auguste J I Auguste Lemaire dief en moordenaar. iUgU! I dief. Victor Franz lichaam en geest bezitten en vertoonen, blijven dan ook het geregelde onderwerp der werkzaamheden. De afwijkingen, waardoor de misdadiger zich onderscheidt, hangen dikwijls samen met verschillende erfelijke ziekten, onder welke epilepsie een voorname plaats inneemt. Epilepsie (vallende ziekte) is van erfelijken aard. Zij heeft drie hoofdoorzaken n.1. siphylis, alcoholisme en ziekte der bloedvaten. De lijders aan vallende ziekte verkeeren dikwijls in een geestelijke verdooving, die het herinneringsvermogen beneemt en die hen ontoerekenbaar maakt voor de, in dien toestand gepleegde, misdaden. De met epilepsie beërfde personen, dragen dan ook in zeer vele gevallen de kiem der misdaad in zich. Een onderzoek bij honderd misdadigers en honderd personen, die nimmer waren veroordeeld, allen lijders aan vallende ziekte, bracht aan het licht, dat van eerstgenoemden zes en veertig afstamden van epileptische ouders en dat van de laatstgenoemden dit slechts bij een en twintig het geval was. Een ander onderzoek, bij een aantal misdadigers ingesteld, wees uit, dat daarvan : Onder de dieven 2.1%, onder de oplichters 2%, onder de brandstichters 1 8°/0, onder de misdadigers tegen de zeden 1.2% en onder de moordenaars 7% van epileptische ouders afstamden. De afwijkingen en karaktereigenaardigheden van geboren misdadigers zijn van verschillenden aard en reeds voor een klein deel genoemd. Vele blijven FIG : I. FIG: 11. voor den leek onopgemerkt; er zijn er zelfs verscheidene, die alleen door middel van anatomie kunnen worden gevonden. De hersenen en de schedel der geboren misdadigers vertoonen verschil in vorm met die van den normalen mensch. De schedel is over het algemeen kleiner, of buitengewoon groot, en in den bouw zijn verschillende afwijkingen waargenomen. De vorm en grootte der hersenen en de vorm van de cel wijken eveneens af van die van den normalen mensch. Bij onderzoekingen op lijken van veroordeelden werd zelfs bevonden, dat van sommigen het geheele skelet een gedegenereerd karakter had. Het voorhoofd wijkt bij sommige geboren misdadigers sterk naar achter (Fig. I), is dikwijls laag en vertoont knobbels. De vorm van het gelaat is in vele gevallen onregelmatig (Fig. 2 en 3). De jukbeenderen springen bij den geboren misdadiger soms sterk vooruit, even als de kaken. De onderkaak heeft bij vele typen een buitengewone grootte en steekt vooruit. (Fig. 4 en 5). Groote afwijkingen zijn bij den geboren misdadiger gevonden in den vorm der ooren. Men vond bij hem onregelmatigheden in den vorm van de oorschelp en in den vorm van aanhechting, waardoor ontstaan afhangende, vooruitspringende of z.g. ezelsooren (Fig. 6). De aanhechting van het oor, zoodanig, dat de lel (lobe) geheel aan het hoofd is gehecht (fig. I). is mede eene der bij het misdadig individu voorkomende afwijkingen. Andere afwijkingen, bij den geboren misdadiger gevonden, zijn: groote snijtanden, zeer dunne of zeer dikke lippen, zeer dikke wenkbrauwen, dik, glanzend hoofdhaar, inplanting van het hoofdhaar tot op het midden van het voorhoofd, onregelmatig gevormd neusbeen en scheefstaande neus. (fig. VII). De hier bijgaande afbeeldingen zijn van personen, die zich bij herhaling door hunnen misdadigen aard onderscheidden. . De eerste C. G. oud 40 jaar (fig. I) maakte zich bij herhaling schuldig aan diefstal; het laatst werd hij veroordeeld ter zake diefstal gevolgd door geweld. De tweede M. Q, 23 jaar (fig. II) is een dief en inbreker. . De derde J. C. M. 30 jaar (fig. UI) werd drie maal, ter zake bedelarij, veroordeeld tot opzending naar een rijkswerkinrichting en onderging bovendien een gevangenisstraf van zeven jaar, voor verschillende misdrijven. De vierde J. C. S, 60 jaar, (fig. IV) is een dief en moordenaar. Hij bracht + 37 jaren in de gevangenis door: Eenmaal pleegde hij moord, zesmaal diefstal ; eenmaal werd hij veroordeeld ter zake bedelarij en eens ontvluchtte hij uit de gevangenis door middel van braak en inklimming. De vijfde H. P. 35 jaar (fig- V) is een strooper, dief en verzetpleger. FIG: III. FIG: IV. De zesde, N. N. 20 jaar (fig. VI) werd op elfjarigen leeftijd opgezonden naar een rijkswerkinrichting ter zake verschillende, door hem gepleegde, diefstallen. Gedurende den tijd zijner verpleging deed hij zich kennen als een ongevoelige, zeer onhandelbare jongen en de meest strenge maatregelen vermochten evenmin als zachte vermaningen verandering in hem te brengen. Na zijn ontslag werkte hij een poosje, doch al spoedig pleegde hij diefstal op diefstal. Hij ondergaat thans een gevangenisstraf van eenige jaren. De zevende D. N. 64 jaar (fig. VII) werd, wegens door hem gepleegde misdrijven tegen de zeden, onderscheidene malen tot gevangenisstraf veroordeeld. Verschillende onderzoeken hebben het bestaan dier afwijkingen met toenemende nauwkeurigheid vastgesteld. Battistelli, die een onderzoek instelde bij 1000 personen, onder wie 660 misdadigers en 200 volkomen normale personen werden bevonden, kreeg tot uitkomst, dat bij de misdadigers het hoofdhaar over het algemeen dikker was, dan bij de normale typen. De getallen stonden 35% tegen 29%. Glanzend hoofdhaar vond hij menigvuldiger bij de misdadigers (51%), dan bij de normaal bevonden personen (31°/®), terwijl hij ook constateerde, dat bij de misdadige typen het haar in veel meer gevallen, dan bij de normaal bevondenen, golfde. De resultaten van zijn onderzoek op dat duizendtal luidde verder : Bij de misdadigers vond hij een veel grooter getal individuen dan bij de normalen, bij wie de inplanting van het hoofdhaar in punt of kegelvorm afdaalde tot op het midden van het voorhoofd. De wenkbrauwen der misdadige typen waren in vele gevallen dikker, dan bij de normalen : getallen 23 tot 15. De baardgroei was bij de misdadigers veel zeldzamer, dan bij de normale typen. Slechts bij 9, wegens verkrachting veroordeelden, vond Battistelli een vollen, dikken baardgroei. Ook in het strottenhoofd zijn, tusschen misdadigers en normale personen verschillen gevonden, terwijl is opgemerkt, dat geboren, vrouwelijke misdadigers dikwijls een mannenstem bezitten. Het lichaamsgewicht der geboren misdadigers overtreft dat van normale personen. Marty onderzocht het gewicht van 4704 misdadigers en 10651 normale personen en vond daarbij een gemiddeld gewicht van 63.4 K.G. voor misdadigers en van 59.7 K.G. voor de normalen. De ontdekking, dat de geboren misdadiger over het algemeen kleiner is dan de normale mensch. stelde Marty nader vast door eene meting van bovenvermelde personen. Hij vond bij de misdadigers een gemiddelde lengte van 1.647 M., bij de normalen een van 1.65 M. FlG: V. FIG : VI. De lengte der handen overtreft bij de geboren misdadigers het gemiddelde ; zij zijn, zooals verschillende onderzoeken aantoonden, het langste bij dieven en oplichters. Dr. Mirabelli onderzocht de handen van 275 misdadigers en merkte daarbij op, dat de pezen, van moordenaars in 53%) van oplichters eveneens in 53%, van vervaardigers van valsche bankbiljetten in 83%, van dieven in 52%, van verkrachters in 71% en van zakkenrollers in 50% niet door de huid zichtbaar waren. Ook in den voet zijn afwijkingen tusschen geboren misdadigers en normale personen gevonden. Die afwijkingen bestaan daarin, dat de teenen der misdadigers dikwerf korter zijn, dan die der normale personen. Winter onderzocht in 1895, drie en zestig misdadigers (Ieren) en als resultaat van dat onderzoek vermeldde hij o. m.: De lichaamsgestalte was gemiddeld 1.64 M., dus beneden het middelmatige; de omtrek van den schedel was 54^ in plaats van het gemiddelde bij normalen 565. De ooren waren langer, 6.01 in plaats van 5.75- ln 21 gevallen mankeerde de anti-helix, in 12 gevallen de lobe, in 12 gevallen was er verwarring in de helix en de antitragus. Veeltijds onderscheiden de geboren misdadigers zich nog door diepe rimpels in het voorhoofd, die zich reeds op jeugdigen leeftijd vertoonen, door een somberen blik, door weinig bewegelijke pupillen en diep in hunne kassen liggende oogen. Er zijn nog zeer veel andere afwijkingen gevonden ten opzichte van den hartslag, het bloed, de huid, het verhemelte, het oog, enz. enz., afwijkingen, die voor den leek niet waarneembaar zijn en om die reden buiten verdere bespreking blijven. Bij hetgeen omtrent de afwijkingen bij den geboren misdadiger is gezegd, dient men twee zaken in het oog te houden n.1., dat afwijkingen, zooals geboren misdadigers vertoonen, ook kunnen voorkomen bij normale menschen, en dat er geboren misdadigers zijn, bij wie zich geen uiterlijke stigmata voordoen. Dr. Marco Treves vond door middel van anatomische onderzoeken inwendige afwijkingen, die wezen op degeneratie, terwijl bij het leven van die misdadigers niets kon worden gevonden, dat op erfelijke belasting wees. Tot zoover wat betreft de afwijkingen. Een der eigenaardige karaktertrekken van den geboren misdadiger, van groot belang, omdat die binnen ieders waarneming ligt, is de tatoeage. (*) Het is algemeen bekend, dat de op een lagen trap van ontwikkeling staande, volkeren een groote voorliefde bezitten tot tatoeëering van het lichaam. Niet zelden laten zij zich over het geheele lichaam tatoeëeren, zoodat men bij eersten oogopslag waant, (*) Voor het terugvinden van een misdadig type heeft de tatoeage weinig waarde. Onder de misdadigers toch zijn Terschillende middelen bekend om, de tatoeage uit te wisschen of onkenbaar te maken. FIG : VII. A Tragus. li Anti-tragus. C Lobe (Lobulus). D Helix. E Anti-helix. F Crura furcata. dat zij een volledig costuum dragen. Ouderdom, rang, de rijkdommen, die zij bezitten, de gevechten, ' die zij gewonnen-, de vijanden, die zij gedood hebben, al deze, voor een wilde van het meeste belang zijnde bijzonderheden laten zij in hun huid griffen met het doel, ze aan de vergetelheid te onttrekken en naar mate het getal hunner tatoeages grooter wordt stijgen zij in aanzien bij den stam. Een bijzonderheid is hierbij te vermelden n.1. dat die gewoonte bij de mannen veel sterker is, dan bij de vrouwen. Er zijn zelfs stammen, waarvan de mannelijke leden geen plekje van hun huid ongetatoeëerd laten, terwijl de vrouwelijke leden van die gewoonte vrij blijven. Doch daar, waar ook het tatoeeeren onder de vrouwen in zwang is, blijven de tatoeages van mannen en vrouwen toch immer een verschillend karakter dragen. Bij de vrouwen bepaalt het zich tot zinnebeelden der liefde, tot figuren van religieusen aard, of wel, louter tot versiering. Kenmerkend is het nu, dat, blijkens de gedane onderzoeken, die gewoonte eveneens voorkomt bij den geboren misdadiger, kenmerkend ook vooral, omdat bij het tatoeeeren de onderscheiding der tatoeages bij de mannelijke en vrouwelijke misdadigers blijft gehandhaafd. Ook bij de vrouwelijke misdadigers is de gewoonte tot tatoeeeren niet zoo algemeen en niet van zulken omvang, als bij de mannelijke misdadigers en ook zij bepalen zich in hoofdzaak tot zinnebeelden der liefde. Bij mannelijke recidivisten vindt men veeltijds datums hunner veroordeelingen, onzedelijke voorstellingen, geometrische figuren, uitdrukkingen als »leve de diefstal», »leve de vrouwen », verder, voorwerpen, met behulp waarvan de misdaad werd gepleegd, zooals revolvers, messen, dolken, breekijzers, flesschen, speelkaarten, dobbelsteenen, enz. Ook initialen en vrouwenbeelden zijn de bij mannelijke misdadigers voorkomende tatoeages. Een der vele onderzoeken bracht aan het licht, dat van een zeker getal misdadigers, bij wie de afwijkingen de geboren misdadigers deden vermoeden 31% was getatoeëerd, terwijl van dat getal 45% veroordeeld was voor het toebrengen van verwondingen, 86% wegens moord gevangenisstraf onderging en 30% wegens delicten tegen het eigendom vonnissen hadden ondergaan. De tatoeages worden bij de mannelijke misdadigers meest gevonden op de onderarmen, handen en geslachtsdeelen; daarna komen borst, rug en schouders. Uit eigen waarneming het volgende. Een onderzoek op 26 personen, die wegens door hen gepleegde misdrijven werden gearresteerd, leverde het navolgende resultaat. Onder hen werden 12 recidivisten gevonden. Onder het veertien-tal, dat voordien nimmer een veroordeeling had ondergaan, waren er slechts twee, die zich hadden doen tatoeëeren ; die tatoeages bepaalden zich, bij 1 b c e:Mt* i 1 e 2 den een tot een ankertje op de linkerhand, bij den ander tot een ring om een der vingers van de rechterhand. Van de 12 recidivisten waren er 8 getatoeëerd; twee hadden dit in de gevangenis laten doen door een mede veroordeelde, die daartoe steenkool had gebruikt. Opmerkelijk en aansluitend met hetgeen is gezegd omtrent de plaats, waar zij zich in den regel laten tatoeeeren, droegen de onderzochten, zooals hierna blijken zal, de tatoeages op de voorarmen en handen. No. i. J. W. V., smid, oud 23 jaar, zakkenroller en straatroover. Sluwheid, ongevoeligheid, luiheid en verregaande onverschilligheid zijn de hoofdtrekken van zijn karakter. Het hoofd is onregelmatig gevormd (type Fig. III). Hij heeft dik hoofdhaar en opmerkelijk lange handen. Hij droeg op den rechter hand (1), op den rechteronderarm (ia), op den rug der linkerhand (ib) en op den linkeronderarm (ic) tatoeages. No. 2. W. O., oud 32 jaar, souteneur, dief en geweldpleger. Hij heeft ruim 6 jaar in de gevangenis doorgebracht en ondergaat thans weder een vonnis van 5 jaar, hem ter zake diefstal opgelegd. Als militair gedroeg hij zich zóó slecht, dat hij ten slotte uit de gelederen moest worden verwijderd. Gestalte middelmatig, dik hoofdhaar, groote kinnebakken (type Fig. 4), dikke lippen; de onderkaak steekt een weinig vooruit. De vrouw, met wie hij leefde, dwong hij tot prostitutie en hij maakte er zijn werk van de mannen, die door zijn bijzit binnen de woning waren gelokt, geld af te persen, hetzij door bedreiging met moord, hetzij door bedreiging met openbaarmaking. Hij is een gevaarlijk individu, brutaal, woest en zeer zenuwachtig. Op den linkeronderarm droeg hij eene tatoeage (2), die moest voorstellen het beeld der vrouw, met wie hij leefde, de letters, daarbij geplaatst, zijn de beginletters van haar naam en voornamen. No. 3. A. F. W. W., oud 19 jaar. Buiten echt geboren ; op 1 o-jarigen leeftijd werd hij in een rijksopvoedingsgesticht geplaatst. Na zijn ontslag leidde hij een misdadig leven en onderging een vonnis terzake diefstal. In het vorige jaar diende hij, om zich te wreken op een paar kameraden, die hem buiten een voordeelig zaakje hadden gehouden, tot verklikker en zijne aanwijzingen waren oorzaak, dat de hand kon worden gelegd op een bende inbrekers. In den laatsten tijd tracht hij in kennis te komen met pederasten. Hij geeft zich aan hen over of perst hun geld af onder bedreiging met openbaarmaking. Hij draagt tatoeages op den rug der linkerhand (3), om den linkerpols (3a), op den rug der rechterhand (3b), op den linkeronderarm (3c) en op den rechteronderarm (3d). 3 3 3 n 3 b 3ft No. 4. A. R., oud 21 jaar. Drie zijner broeders ondergingen gevangenisstraf. Zijn vader is alkoholist. Op 12-jarigen leeftijd werd zijne plaatsing in een rijksopvoedingsgesticht gelast. Na zijn ontslag werd hij eenmaal tot 4 maanden, en eenmaal tot een jaar crevangenisstraf veroordeeld. Hij droeg tatoeages op den rug der linkerhand, om den pols (4), op den linkeronderarm (4a) en op den rechteronderarm (4b). Bovendien had hij op de borst een hart, waarin een anker. No. 5. J- F-j oud 22 jaar' een v°ïïeerc*e ° ' voornamelijk legde hij zich toe op het plegen van winkeldiefstallen. Hij behoort tot een dievenfamilie. Zijn vader vertrok naar Amerika en liet zijne vrouw met 8 kinderen onverzorgd achter. Zijn moeder is een diefegge ; in gezelschap harer kinderen sloop zij langs de winkels, en waar de gelegenheid zich voordeed, stal zij of hare kinderen, op zeer behendige manier, van de uitgestalde goederen. Later bepaalde zij er zich toe, de door hare kinderen ontvreemde goederen te gelde te maken. Zij werd, achtereenvolgens, veroordeeld tot 3 maanden, 4 maanden en 2 jaar gevangenisstraf ter zake diefstal en tot 2 jaar gevangenisstraf ter zake heling. Zij bevindt zich thans weder in de gevangenis. Een harer dochters werd driemaal veroordeeld ter zake diefstal. Voor een der andere werd de plaatsing gelast in een rijksopvoedingsgesticht en na haar ontslag werd zij eenmaal tot 9 maanden, eenmaal tot 6 maanden, eenmaal tot 3 maanden en eenmaal tot 18 maanden gevangenisstraf veroordeeld; alle vonnissen ter zake diefstal. Een derde dochter werd in een stichting voor gevallen meisjes opgevoed. Een vierde leeft in concubinaat. De vijfde, gescheiden van haar man, is buffetjuffrouw in een verdacht bierhuis. De oudste zoon en een dochter gedragen zich als normale menschen. De laatste huwde met een man, die tot zijn achtiende jaar in een rijksopvoedingsgesticht werd verpleegd. De jongste zoon, J. onderging een vonnis van drie maanden en een van een jaar ter zake diefstal, kortelings geleden werd hij gearresteerd als verdacht van diefstal met braak, in vereeniging met anderen. Hij droeg tatoeages op den linkeronderarm (5) en op den rechteronderarm (5a). No. 6. A. K., oud 20 jaar, dief. Op 12-jarigen leeftijd pleegde hij reeds herhaaldelijk diefstal. Hij was getatoeëerd op den rechteronderarm (6) en op den wijsvinger der rechterhand (6a). No. 7. C. D., oud 29 jaar. Scheef gelaat, bijzonder laag voorhoofd, klein van gestalte. Hij werd, bij verschillende vonnissen, ter 3c 3 d 3 d 4 zake diefstal tot + 8 jaar, en ter zake verduistering tot 10 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Op den linkeronderarm droeg hij de letters C. D. Op den rechterarm een vrouwenbeeld (7). No. 8. V. W., oud 32 jaar. Hij werd ter zake diefstal en mishandeling tot 6 jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hij is van middelmatige gestalte en heeft een zeer scheef staanden neus. Op den rechter- (8) en op den linkeronderarm (8a) was hij getatoeëerd. Bij vrouwelijke deliquenten is, zooals gezegd, de gewoonte tot tatoeëeren niet karakteristiek. Onder prostituees en dan nog wel onder haar, die tot de diepst gezonkenen behooren, is het cijfer iets stijgende. Het karakter blijft zich echter bepalen tot zinnebeelden der liefde, of tot initialen der namen van hare minnaars. Bij een onderzoek, onder een aantal getatoeëerde prostituees, vond men bij de overgroote meerderheid slechts tatoeages, bestaande uit enkele letters, de eerste letters der namen harer minnaars. Enkelen hadden de beginletters van haren eigen naam er bij doen plaatsen en slechts een paar droegen daarbij den datum en het jaar harer liefdesavonturen. Grootendeels dragen de vrouwen de tatoeages op de bedekte lichaamsdeelen. Een hieromtrent opgemaakte statistiek, na een onderzoek van een zeker aantal vrouwen, wees uit, dat van dat getal 27 waren getatoeëerd op de bedekte lichaamsdeelen en slechts één op een der onbedekte lichaamsdeelen ; 7 hadden tatoeages op den rechter-, 4 op den linkerarm, 19 op den benedenarm, 7 op beide armen en 3 op de borst. Het meest worden tatoeages gevonden bij prostituees, die tevens een misdadig karakter vertoonen. Zoo vond men, dat van 28 getatoeëerde prostituees 15 tot gevangenisstraf waren veroordeeld, 10 harer bij herhaling, een zelfs 24 maal. Op het internationale congres, dat door de beoefenaren der crimineele anthropologie in 1901, te Amsterdam werd gehouden, deed Lombroso verslag van zijne onderzoekingen sedert 1897 5 daaraan is het navolgende ontleend. Een andere karaktertrek van den geboren misdadiger, die zeer veel overeenkomt met die der wilden, is de eigenaardige moraal, die zij bezitten. Zoo verklaarde een misdadiger: »Zeg niet, dat er buiten den« »wil van God geen haar van het hoofd valt; ik heb * »gestolen, geweld gepleegd, gedood, enz. en God« »heeft het mij nimmer belet.» Berouw is bij hen onbekend, daarentegen bezitten zij een levendig gevoel van wraak. Zoo verklaarde een misdadig individu, dat zijn vrouw en haar minnaar had vermoord: »Ikhebge-« >dood om mijn eer te wreken, om mij te wreken» »over het onrecht, dat mij geschiedde en ook«, zoo vervolgde hij, »over het geld, dat ik voor mijn brui-» »loft uit gaf: Ik heb eerlijk gehandeld.* 4 a Aft 4 h 4 b 4 b Niet minder vreemd oordeelde een ander gevangene : »Een moord., zoo redeneerde hij, »is een» »mooie beweging. Een mensch of een dier is» .eigenlijk hetzelfde, vleesch is vleesch ; het is slechts» ,de kwestie het mes vlug in den buik te planten,» »of het een mensch is of een dier, de kling gaat er» .doorheen als door brood.» Toen men bij het onderricht in een gevangenis sprak over de eigenschappen van den hond en daarbij deed uitkomen zijn vriendschap voor den mensch, verklaarde een der gevangenen, in vollen ernst, met die bewering niet mede te kunnen gaan. .Immers,« zoo zeide hij, »toen ik dien ouden man vermoordde,» ,was een hond, door zijn geblaf, oorzaak, dat ik ont-« »dekt werd; noem nu zoo een dier maar een vriend» »van den mensch.» Dat onder misdadigers soms de meest vreemde opvattingen heerschen, leert de practijk dagelijks. Velen hunner beschouwen het «behendig» stelen als iets, dat feitelijk niet gestraft moest worden. Anderen weder achten zich eerst schuldig, als zij op heeterdaad betrapt worden of wel, wanneer zij een aantal getuigen tegen zich zien. In het tegenovergesteld geval weten zij met een werkelijk ongekunstelde verontwaardiging alle schuld van zich te werpen en verdedigen zich met een vuur hetwelk de overtuiging doet vestigen, dat zij op dat oogenblik zelf gelooven onschuldig te zijn. Een andere eigenaardigheid van den geboren mis- dadiger, waarover Lombroso in zijn rapport spreekt, is de ontdekte gewoonte, om zich door middel van hiëroglyphen met elkander in verbinding te stellen; deze ontdekking is nog slechts van betrekkelijk korten datum. Men wist, dat zigeuners en landloopers teekens achter laten, die tot spoor dienen van andere gildebroeders en men wist ook, dat zij door middel van die teekens de huizen merken, waar iets wordt gegeven, waar een valsche hond den hof bewaakte, enz., maar dat misdadigers eveneens van teekens gebruik maakten, werd eerst later ontdekt Speciaal onder de dieven en brandstichters is het gebruik van hiëroglyphen in zwang, al is het doel, hetwelk zij er mede beoogen, verschillend met dat van landloopers. Men is die teekens langzamerhand gaan begrijpen. Zoo ontdekte men, dat een sleutel, doorsneden met een pijl, diefstal beteekent, een pijl met speelkaarten er omheen, valsche spelers, terwijl de richting, die de pijl aanwijst die is, waar de spitsbroeders te vinden zijn. Een lijntje, waaraan verschillende voorwerpen hangen, vermeldt, zooals men meende te hebben ontdekt, dat een misdadige kameraad met zijn gezin en zijn medeplichtigen zijn vertrokken. Lombroso vond bij zijn onderzoekingen een aantal hiëroglyphen, door misdadigers gebruikt om zich met anderen in verbinding te stellen en mededeelingen te doen. Zoo ontdekte hij, dat de teekening, voorstellende een opgehangen kat, beteekende, dat de diefstal was ge- 5 a 6 6 a 6 slaagd. Een diefstal op het platteland werd voorgesteld door een tros druiven. Het gebruik dier hiëroglyphen is eveneens een atavistisch verschijnsel en als zoodanig een bewijs voor de theorie van Lombroso. In het »Handbuch für Untersuchungsrichter als System der Kriminalistik« van Dr. Hans Grosz vindt men dit onderwerp breed behandeld. Het is moeilijk die teekens tot een afgerond geheel te vormen, daar er voortdurend nieuwe ontworpen en gebruikt zullen worden. De bloote bekendheid met dat gebruik mag hier dan ook voldoende heeten, om bij nasporingen op en nabij de plaats des misdrijfs van nut te zijn in het vinden van het spoor van den misdadiger. Tusschen den geboren- en den normalen-, den gelegenheidsmisdadiger bestaat volgens de Lombrosiaansche school een schakel, aangeduid onder den naam van kriminoloiden, d. w. z. op geboren misdadigers gelijkende individuen, die niet onder die klasse behooren, maar evenmin onder de normale mogen gerekend worden. Bij hen komen minder afwijkingen voor en ook het tatoeëeren is bij hen niet in die mate in zwang, als bij de geboren misdadigers, terwijl daarentegen ook bij hen epilepsie en atavismus als hen kenmerkende verschijnselen zich voordoen. _ . De psychische abnormaliteiten zijn bij de kriminoloiden in ieder geval minder, zij bezitten niet het cynisme, het behagen in leed veroorzaken, de zucht om kwaad te doen om het kwaad alleen, en evenmin de geweldige hartstochten . Zij leggen eerder eene bekentenis af en toonen een meer open karakter, doch zijn in veel grootere mate voor alkohohsme vatbaar. Meestentijds worden zij bij een bijzonder gunstige gelegenheid misdadig, wat weder niet uitsluit, dat zij steeds in zich voelen den drang tot het plegen van de misdaad, aldus Lombroso. Wat hier is medegedeeld omtrent den geboren misdadiger, kan met vrucht worden benut bij de opsporing, mits men van die mededeelingen een juist gebruik maakt. Het ware eene ongerijmdheid in ieder individu, dat lichaamsafwijkingen vertoont, een geboren misdadiger te willen zien, aan ieder getatoeëerde een misdadig karakter te willen toeschrijven. Immers, zooals reeds is medegedeeld, zijn een groot aantal afwijkingen gevonden, die den geboren misdadiger kenmerken, doch die slechts bij een medisch onderzoek te voorschijn traden, alzoo voor den leek verborgen bleven, terwijl er daarentegen normale menschen zijn zij het dan ook vermoedelijk de uitzonderingen, die den regel bevestigen — welke lichaamsafwijkingen vertoonen, gelijk aan die van den geboren misdadiger. Men zij dus voor alles uiterst voorzichtig met het maken van gevolgtrekkingen. Het hieronder verhaalde kan dienen als voorbeeld, hoe en op welke wijze men uit hetgeen aan- 7 8 gaande de onderscheiding tusschen den normalen mensch en den geboren misdadiger is gezegd, voordeel kan trekken bij de opsporing van den misdadiger. De eerste twee gevallen zijn door Lombroso medegedeeld, het laatste is een uit eigen ervaring. Een moeder beklaagde zich, dat haar 3X jarig dochtertje door een onbekende geweld was aangedaan. Het kind kon omtrent dien onbekende niet de minste aanwijzing doen. In hetzelfde huis, waar de moeder met het kind verblijf hield, woonden zes jonge mannen, en het onderzoek bracht aan het licht, dat een van het zestal zich aan het feit moest hebben schuldig gemaakt. Verder kon men met dat onderzoek echter niet komen. Het zestal werd gearresteerd en ondervraagd; doch de een na den ander hield zijn onschuld uitdrukkelijk vol. Een lichamelijk onderzoek had daarop plaats. Een van het zestal onderscheidde zich door afwijkingen der oogen en door een zeer donkeren blik, terwijl hij tatoeages droeg van onzedelijken aard. Deze ontdekkingen gaven aanleiding, naar hem een nauwkeurig onderzoek in te stellen en het resultaat was, dat hij door de feiten, die aan het licht kwamen, overstelpt, ten slotte bekende, de dader te zijn. Een tweede voorbeeld. Een oude vrouw werd des morgens vermoord in hare woning gevonden. De verdenking viel op haar twee schoonzoons, die den avond te voren in den omtrek van hare woning waren gezien, en die belang konden hebben bij haar overlijden. Beide personen stonden even ongunstig bekend. Zij ontkenden, en daar niet aan te nemen was dat zij in vereeniging het misdrijf zouden hebben gepleegd en noch tegen den een, noch tegen den ander bewijzen van schuld werden gevonden, onderwierp men hen aan een antropologisch onderzoek. De een vertoonde, in tegenstelling met den ander, het type van den geboren misdadiger o. m. door zeer groote kinnebakken en jukbeenderen, dunne bovenlip, kolossale snijtanden en buitengewoon groot hoofd. Uit gaf aanleiding naar hem en zijne levensomstandigheden enz. een uitgebreid onderzoek in te stellen en het resultaat was, dat bewijzen werden verkregen, dat hij de oude vrouw had vermoord. Uit eigen ervaring het navolgende. Op zekeren dag kwam een caféhouder mededeelingen doen aangaande eenige jonge mannen die reeds geruimen tijd diefstallen pleegden, doch die zich steeds voor ontdekking hadden weten te behoeden. Zonder de minste aarzeling noemde hij de namen dier personen, meest goede klanten van hem, en hij maakte er geen geheim van nu en dan iets van hen te hebben gekocht. Op de vraag, wat zijn vertrouwen in die jonge mannen dan wel had geschokt, gaf hij het alleszins aannemelijk antwoord, dat zekere berichten in de nieuwsbladen hem de oogen hadden doen opengaan. 8 a Alles kwam uit, zooals hij had verklaard en zijn ijver, om de politie in het opsporen te helpen, scheen ongeveinsd. Tijdens zijn eerste bezoek werd opgemerkt, dat zijn hoofd verschillende afwijkingen vertoonde o. m. had hij een zeer laag voorhoofd, sterk ontwikkelde jukbeenderen, haarinplanting, afdalende tot op het midden van het voorhoofd, dunne lippenen slecht ontwikkelden baard en knevelgroei, terwijl op de hand een tatoeage zichtbaar was. Dit gaf aanleiding de registers eens te raadplegen en hierbij werd de verrassende ontdekking gedaan, dat hij reeds eenige malen wegens diefstal was veroordeeld. Het gevolg daarvan was, dat het geloof, als zoude zijn eerlijkheidsgevoel de eenige drijfveer tot zijn mededeelingen zijn geweest al dadelijk aan het wankelen werd gebracht en het duurde dan ook niet lang, of er waren bewijzen in overvloed gevonden, dat hij bij alle diefstallen als de heler was opgetreden. Zijn bekentenis en veroordeeling volgde. Degenen, die de ideeën van Lombroso zijn toegegedaan, eischen in de eerste plaats, dat in de strafwet met den homo deliquens, die volgens de leer der noodzakelijkheid niet verantwoordelijk voor zijn daden mag geacht worden, rekening worde gehouden. Doch al betwisten zij der gemeenschap het recht, dergelijke individuen te behandelen als normale-, als gelegenheidsmisdadigers, zij erkennen de noodzakelijkheid, dergelijke abnormale producten uit de samenleving te verwijderen, zoonoodig daaruit verwijderd te houden, doch onder voorwaarde, dat die afzondering niet geschiede door middel van opsluiting in een gevangenis. Voor alles vragen zij zachtheid ten opzichte van den geboren misdadiger, maar daarbij zoeken zij met ernst naar systemen, volgens welke de afzondering moet geschieden. Ten onrechte is ook beweerd, dat de Lombrosianen in iederen misdadiger, in iederen recidivist een geboren misdadiger zien. Ook buiten het atavisme, buiten de erfelijke belasting, zoeken zij de oorzaken, die misdaad tengevolge hadden en het zijn juist die onderzoeken, welke een belangrijk onderdeel van hun studie vormen. In het hier reeds aangehaalde werk van Lombroso wordt dit duidelijk bewezen door zijne verklaring, die de opsomming en mededeeling van een groot aantal oorzaken voorafgaat. .Iedere misdaad., zoo zegt hij, »heeft haren oorsprong in een groot aantal. ,oorzaken en, wanneer die oorzaken zich veelvuldig, .ineen wikkelen en samenvlechten, zijn wij door ons. »denk- en voorstellingsvermogen gedwongen ze een. .voor een te onderzoeken, evenals dit moet geschte-. »den bij alle andere verschijnselen, die zich in 's men-. »schen leven voordoen, en bij welke men bijna nooit, .aannemen kan, dat zij een, niet met andere factoren. ,in betrekking staande, oorzaak hebben.. »Want,. zoo gaat hij voort, >ieder weet, dat cholera, typhus. .en tuberculose, specifieke oorzaken hebben, maar. .niemand zal beweren, dat meteorologische, hygiënische en psychische factoren daarbij niet in aan-, .merking komen : Toch staan dikwijls de beste be« .schouwers tegenover die verschijnselen, zonder besef, .te hebben van het specifieke er van.. Hieruit blijkt, wat zooeven is gezegd n. 1., dat de jonge wetenschap zich niet beperkt tot het opsporen van bewijzen voor haar theorieën ten opzichte van den homo deliquens, niet alleen tot het inkrimpen der grenzen van zijn toerekenbaarheid, maar dat zij zich ook wijdt aan de misdaad, haar oorzaken en gevolgen. Hierbij gaat zij met groote nauwkeurigheid te werk en laat niets aan het onderzoek ontsnappen, wat tot de misdaad in betrekking kan staan. Bij het opsporen van den misdadiger is een nauwkeurig onderzoek naar de oorzaken van- en naar de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, — de practijk leert het, ook zonder dat Lombroso er op behoefde te wijzen, — van zeer veel gewicht van dubbel gewicht, omdat die oorzaken of omstandigheden ook van belang zijn voor den dader, zijne mindere of hoogere mate van strafwaardigheid aantoonen. Van belang is het dan ook te noemen, kennis te maken met een reeks van oorzaken, die reeds zijn gevonden en voor een groot deel door Lombroso in zijn werk »Die Ursachen und bekampfung des Verbrechens«, worden behandeld. Een kort overzicht daarvan kan als handleiding dienen bij het onderzoek van den opsporenden ambtenaar. Het is van algemeene bekendheid, dat de temperatuur grooten invloed uitoefent op het lichaam. In de noordelijke landen zijn ontstekingen, voornamelijk borst-ontstekingen in den winter het menigvuldigst. Koude winters, warme voorjaren, zomers en najaren verhoogen het gevaar voor doodelijke hoofd-, hals- en borst-ontstekingen. De meeste teringlijders sterven in de lente, daarna is het getal het hoogst in den winter. Bij den overgang van het eene- op het andere jaargetijde ondergaat het lichaam een accliinatisatie-proces, dat wel verkoudheid wordt genoemd, en dat, naar mate het buiten- of binnenhuid treft, naarmate het de buiten- of binnenbekleedselen van borst of buik aandoet, verschillende ongesteldheden veroorzaakt, afwijkingen doet ontstaan. Evenals nu de temperatuur invloed heeft op het lichaam, evenzoo werkt zij op den geest en heeft dientengevolge invloed op het cijfer der criminaliteit. . . Uit een door Guerry opgemaakte statistiek in Engeland, Frankrijk en Italië bleek, dat in de maanden Juli en Augustus het cijfer der misdaden tegen de zeden en der moordaanslagen het hoogst, in November, December en Januari het laagst is. Misdrijven tegen het eigendom komen het menigvuldigst voor in den winter; de andere jaargetijden toonen ten opzichte van die misdrijven een weinig afwisselend cijfer. Bij deze misdrijven is evenwel de drang der behoefte onmiddellijke oorzaak. Lacassagne, Chaussinaud en Maury stelden een tijdtafel op, daarbij rekening houdende met de statistiek, die reeds van de verschillende misdrijven bestond. Bij die opstelling bleek, dat onder de misdrijven tegen het leven van Januari tot April, kindermoord bovenaan stond. Moord en zware verwonding bereikten hun maximum in Juni. Die maand schijnt ook invloed te hebben op de menigvuldigheid der geweldpleging op kinderen, want eerst na deze vo gen Mei, Juli en Augustus. In December komen die gevallen het minst voor. Geweldpleging aan volwassenen komt eveneens in Juni het meeste voor, en, na tot November te zijn gedaald, stijgt het cijfer weder aanmerkelijk in de eerste maanden van het jaar. De misdrijven tegen het vermogen komen ook volgens die tijdtafel het meest in den winter voor; de koude is hier echter middellijke, stijging der prijzen van levensmiddelen onmiddellijke oorzaak. In den zomer stijgt het cijfer der misdaad, als gevolg der geprikkelde hartstochten, tot het maximum. Straatroof komt het talrijkst voor in den winter. Ook hier is niet de koude, doch zijn de donkere nachten en het minder verkeer op de wegen onmiddellijke oorzaak. Acute gevallen van krankzinnigheid komen het meest voor in de maanden September, Juni en Juli. De gesteldheid van den bodem, b.v. hoog- en laagland, en het klimaat der verschillende landen staan meer in verband met de soort, dan met het aantal der misdaden. In zuidelijke landen komen veel meer misdrijven tegen de zeden voor, dan in noordelijke landen. Omgekeerd vindt men in noordelijke landen een grooter getal ten opzichte van het vermogen. Rasseninvloed komt ten opzichte van de misdaad bij, op lagere trap van beschaving staande volken merkbaar uit; naar mate de beschaving een hooger graad krijgt, naar die zelfde mate ook vermindert die invloed. Xoch kan niet worden ontkend, dat zoowel beschaving als niet-beschaving ieder haar eigen soort van misdrijven medebrengt. Onbeschaafdheid evenwel leidt tot afstomping in moraliteit, het vermindert den afschuw voor moord, stelt wraak tot plicht en geweld tot recht. Of nu beschaving de oorzaak is, dat in de meeste landen de aanwas van misdaad grooter is, dan die der bevolking, schijnt een zeer moeilijk probleem uit te maken. De pers neemt onder de reeks der oorzaken een ruime plaats in. Door de nauwkeurige omschrijving der gepleegde misdrijven, dikwijls geïllustreerd, door de uitgebreide verslagen der gevoerde strafgedingen, en door de chronicjue scandaleuse wordt veeltijds opgewekt tot misdaad. Menigvuldig zijn de gevallen, dat een verslag van een strafproces, een feuilleton, een levendig geschreven verhaal van een gepleegden moord, aanleiding gaven tot navolging. In de practijk ondervindt men, dat de misdadiger na zijne arrestatie meestal een juist verslag weet te doen, van hetgeen de dagbladen voor en na aangaande hem en zijn daad hebben vermeld. Dikwijls dankt hij aan die berichten zijn ontkomen. Ook de zucht, in een dagblad van zich te doen spreken, is menigmaal de eenige oorzaak van misdrijf of zelfmoord. De moderne litteratuur brengt haar aandeel bij; in vele gevallen gaf een tendenz-roman aanleiding tot navolging van de misdadige hoofdfiguur. De z.g. detectiven-romans, in den laatsten tijd als paddestoelen uit den grond verrezen, kunnen hier tot bewijs dienen. 6 De dichtheid der bevolking kan eveneens onder de oorzaken tot misdrijf gerangschikt worden. Diefstal komt steeds in grooter getal voor, naarmate de dichtheid der bevolking toeneemt. Moord en misdrijven tegen de zeden vindt men het menigvuldigs! daar, waar de dichtheid der bevolking een minimum of maximum bedraagt. Prostitutie komt in streken, waar de dichtheid der bevolking gering is bijna niet voor. De beschaving, in verband met de grootere dichtheid der bevolking, brengen nieuwe oorzaken tot misdaad, die, zij mogen niet door geweld in het oog springen, niettemin van zeer ernstigen aard zijn. , Onder de nieuwe oorzaken kan men noemen de verzekeringen in het algemeen. De misdrijven, uit die oorzaak ontsproten, zou men kunnen verdeelen in enkelvoudige en samengestelde : Enkelvoudig kan men het misdrijf noemen, wanneer de dader, ten einde een zeker bedrag in bezit te krijgen, zich rechtstreeks tegen de verzekering-maatschappij keert, (valschheid, bedrog enz.). Het is samengesteld en van een veel ernstiger karakter, wanneer de dader een verzekerde opoffert, om op die wijze van de verzekeringsmaatschappij een som in handen te krijgen, (moord, opzettelijke benadeeling van iemands gezondhei , Twee omstandigheden brengen de hier bedoelde oorzaak nog meer op den voorgrond. In de eerste plaats, omdat de een op het leven van den ander, zonder diens goedkeuring, zelfs zonder diens medeweten, een verzekering kan sluiten, in de tweede plaats, omdat de dader dikwijls met den verzekerde in familiebetrekking staat. Het eerste geval geeft aanleiding tot een zeker kansspel, ondernomen door iemand, die in financieele moeilijkheden verkeert en die, zoo de verzekerde langer blijft leven, dan zijne berekening had vastgesteld, zich door misdadige gedachten laat vervoeren. Het tweede geval brengt hinderpalen voor het onderzoek, of het overlijden met misdaad in verband stond. Huichelachtig vertoon van een z.g. liefhebbende echtgenoot, tante of oom, zelfs wel van een moeder, heeft reeds meermalen gediend om kwaad vermoeden te ontzenuwen. De stijging en daling der prijzen van voedingsproducten behooren eveneens onder de hier bedoelde oorzaken. Von Oetinge gaf hieromtrent in een door hem opgestelde tijdtafel een duidelijk overzicht. Hij vergeleek de ontdekte misdaden over de jaren 1854—1859 met de prijzen, in die jaren voor de meest onontbeerlijke levensmiddelen besteed, en kreeg in °/o uitgedrukt de navolgende getallen, waaruit de invloed van de stijging of daling der prijzen op de misdaad blijken kan. Jaar. i Misdrijven Brand- Misdrijven Geweldple- Prijzen van ! tegen de ze- stichting, tegen het ging. brood, aard- eigendom. appelen, enz. 1854 2.26 0.43 88.51 8.90 217.1 x 85 5 2.57 0.46 88.94 8.04 252.3 1856 2.62 0.43 87.60 9.32 203.3 1857 4.14 0.53 81.52 13.81 156.3 1858 4.45 0.60 77-92 17-03 H9-3 1859 4.68 0.52 78.19 i6-63 I Ï50-6 Dat de daling der prijzen het cijfer van sommige soorten van misdrijven doet stijgen, wordt toegeschreven aan de omstandigheid, dat men alsdan meer geld besteedt aan alcohol, en hiermede komt tevens een der voornaamste oorzaken tot misdaad ter bespreking. _ Een groot aantal oorzaken tot het misdrijf kunnen teruggevoerd worden tot een hoofdoorzaak, het alcoholisme. Dronkenschap is de stammoeder van een groot getal abnormale toestanden, ieder op zich zelf een bron van veel oorzaken tot misdrijf. Prostitutie, ongelukkige huwelijken, pauperisme, krankzinnigheid, enz. enz. vinden meestal haar oorzaak in het alcoholisme. Het zal zeker wel onnoodig zijn statistieken te vermelden, om de bewering, dat het alcoholisme de grootste misdadigers-oorzaak, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, in zich bevat, wijder te staven. Wel is het van belang te achten kennis te nemen, van wat de statistieken geven omtrent de verhouding van het alcoholisme als oorzaak tot de verschillende soorten van misdrijven. Lombroso vermeldt, dat een onderzoek bij 40 misdadige alcoholisten uitwees, dat 15 hunner waren veroordeeld ter zake moord of doodslag, 8 wegens diefstal, 5 wegens bedrog, 6 wegens vergrijpen tegen de zeden, 4 wegens mishandeling en twee wegens landlooperij. In het algemeen wordt dan ook aangenomen, dat het alcoholisme als oorzaak het meest domineert bij misdrijven, door middel van geweld gepleegd, door geweld voorafgegaan of gevolgd. Uit een door Fornasari di Verce gemaakte studie naar de alcohol-factoren in de kriminaliteit in Engeland en Ierland kwam o. m. de volgende merkwaardigheid aan het licht, n. 1., dat bij de toename van het drankmisbruik dikwijls het getal der misdrijven, zonder geweld, tegen het vermogen verminderen, terwijl bij afname van het drankmisbruik het cijfer dier misdrijven wederom stijgt. In veel mindere mate, maar toch van zooveel belang, dat het immer raadzaam blijft er rekening mede te houden, is het morphine-misbruik. Het misbruik van dat gif is, vooral onder de gegoede en hoogere klasse der samenleving, steeds toenemende. Moord, zelfmoord, misdrijven tegen de zeden, maar vooral diefstal zijn de soorten, die uit morphine-misbruik voortvloeien. Wanneer een morphinist diefstal pleegt, is het in den regel alleen, om zich voldoende geld te verschaffen voor morphine ; zelfmoord ontstaat door den toestand van melancholie, waarin hij geraa t, en moord en vergrijp tegen de zeden ontspruiten uit den invloed, die de morphine op zijn hersens uitoefent, een invloed, die dikwijls tot razernij leidt Een eigenaardige oorzaak van misdaad vermei Lombroso, n.1. die van het gebruik van bedorven maïs, eigenaardig, omdat de gebruikers daarvan in den regel niet weten, dat zij bedorven is, alzoo onbewust, in tegenstelling van den alcoholist en morphinist, in zich opnemen kiemen van misdaad, ben proef met kippen en honden, waartoe men zeer tamme en makke exemplaren had uitgekozen, bewees dien gevaarlijken invloed. Nadat die dieren eenigen tijd met bedorven maïs waren gevoederd, werden zij kwaadaardig en valsch. Gevallen zijn ook geconstateerd, dat personen door mais-vergiftiging een misdadig karakter kregen. Analphabetisme is mede een der oorzaken. Dit klinkt eenigszins vreemd, als men nagaat de door Marro geleverde statistiek. Hij toch vond onder 5oo misdadigers en 560 normale personen : Misdadigers, Niet-misdadigers. Analphabeten 12°/o ^ ^ Die lezen en schrijven konden 75°/o ^7 /o Die eene hoogere beschaving bezaten 12% 27°/o Deze verhouding der cijfers blijkt echter tot zekere hoogte ; tot een zekeren graad van beschaving klimt het cijfer der criminaliteit, doch heeft de algemeene ontwikkeling een hoogeren graad bereikt, dan daalt het cijfer der misdadige alphabeten. De verklaring, aan de onderzoekingen ontleend, dat analphabeten, zij, die slechts eenig elementair onderwijs hebben ontvangen en zij, die een hoogere beschaving, een meer algemeene ontwikkeling bezitten, dien graad ook aanwijzen door de soort van misdrijven, die worden gepleegd, mag geen bevreemding verwekken. Onderzoeken hebben bewezen, dat moord, bigamie, kindermoord, afdrijving en brandstichting het meest voorkomen bij analphabeten en bij hen, die slechts een weinig lezen en schrijven konden, terwijl afpersing, gebruikmaking van dreigbrieven, vergrijpen tegen het eigendom van anderen, vernieling en mishandeling het meest onder de personen van eenige ontwikkeling werden geconstateerd. Onder die van hoogere beschaving werden als het meest voorkomende genoemd, misdrijven door middel van dreigbrieven, omkooping, valschheid, ambtsmisdrijven, vervalsching en 'gebruikmaking van authentieke akten en voorts politieke misdaden. Een dergelijk verschil meent men ook gevonden te hebben ten opzichte van de verschillende leeftijden. Bij jeugdige personen komt een bijzondere neiging tot brandstichting voor; op mannelijken leef- tijd domineeren moord, doodslag, kindermoord, vruchtafdrijving en ontvoering ; op rijperen leeftijd bedrog, afpersing, heling, laster en tegennatuurlijke ontucht, terwijl bij personen van hoogeren leeftijd op den voorgrond treden heling en vergrijpen tegen de zeden. De ouderdom zelf kan oorzaak tot misdrijf zijn. Personen, die voorheen immer goed hadden geleefd, vervielen op hoogen leeftijd soms plotseling tot misdaad, meestal tot die tegen de zeden. Uit de statistiek der criminaliteit van het Duitsche rijk deed dr. Wellenbergh op het congres te Amsterdam hieromtrent de navolgende mededeeling. Het Duitsche rijk telde tusschen de jaren 1890 x9oo te midden eener mannelijke bevolking van gemiddeld 25 millioen, 5 millioen, die den leeftijd van 70 jaar bereikt, of dien leeftijd overschreden hadden. In 1897 werden 1451 grijsaards van 70 jaar of daarboven, en in 1896, 1579 dergelijke personen veroordeeld. Door deze getallen kon worden vastgesteld, dat op ieder 10000-tal mannen drie veroordeelde personen van 70 jaar of daarboven voorkwamen. Van de personen, die op hoogen leeftijd werden veroordeeld, was 70% nimmer in handen der justitie geweest. Volgens dr. Wellenbergh moet de misdadigheid bij grijsaards, die zich voorheen steeds als normale personen gedroegen, worden toegeschreven aan ziekelijke verschijnselen ten aanzien van het geslachtsleven. Dat de misdaad in veel hooger cijfer voorkomt bij de mannen, dan bij de vrouwen, is reeds lang van algemeene bekendheid ; minder algemeen bekend is echter de ontdekking, dat vrouwen in den regel op lateren leeftijd, dan de mannen, misdadig worden en ook, dat onder de misdadige vrouwen een zekere neiging is waargenomen ; in de eerste plaats voor bepaalde soorten van misdrijven, in de tweede plaats voor bepaalde middelen. Vrouwen, die op jeugdigen leeftijd misdadig worden, zijn meestal prostituees ; meerendeels echter worden vrouwen eerst op lateren, zelfs op rijperen leeftijd misdadig en het zijn wederom de prostituees, waaruit die vrouwelijke misdadigers voor een groot deel worden gerecruteerd. Uit een statistiek, genomen over verschillende landen, blijkt, dat heling, medeplichtigheid, afdrijving, kindermoord en brandstichting bij vrouwelijke misdadigers het meest voorkomen. De middelen, die zij bij voorkeur gebruiken zijn bij moord vergif en bij mishandeling het gebruik van bijtende stoffen. Het verschijnsel doet zich ook voor, dat naar mate de beschaving een hoogeren graad heeft bereikt, het getal der opzettelijke afdrijvingen en dat van den kindermoord stijgen. Volgens eene opgemaakte statistiek komt kindermoord meer op het platteland, abortus-provocatus meer in de steden voor. Aan het beroep wordt eenige invloed op de soort der misdrijven toegekend. Bij de landbouwersbevolking komen doodslag, mishandeling en dan eerst diefstal het menigvuldigs! voor. Van andere misdrijven is het cijfer bij die categorie zeer laag. De fabriekarbeiders hebben meer neiging tot diefstal, mishandeling en verzet tegen het gezag, beleediging en bedrog. IJvernès vond in 1882 op 100000 personen, die hetzelfde beroep uitoefenden, de navolgende getallen, die van misdadigheid hadden blijk gegeven. Huiseigenaars en renteniers 6 Openbare beambten 12 Grondeigenaars en pachters *6 Daglooners en dienstboden 2 4 Industrie-arbeiders 2 5 Voornamere beroepen 2^ Transport-arbeiders en die beroepen, welke met de koopvaardij in betrekking staan, 35 Handel ^ Dienstboden in persoonlijken dienst 49 Niet aangegeven of onbekende beroepen 54 Zeer interessant ten slotte is, hetgeen professor Scipio Sighele op het congres te Amsterdam mededeelde aangaande de collectieve misdaad. Een kort overzicht daarvan vinde hier eene plaats. Als grondvorm noemde hij de maatschap tusschen twee individuen, het samengaan van het misdadig tweetal. 1-1 Bij die maatschap vertoont zich het verschijnsel der suggestie. Een bedorven individu verleidt een zwakke; een slechte geest zet den mensch van middelmatig verstand en zwakken wil aan tot misdrijf ; een misdadiger weet een of ander individu tot zijn werktuig te maken, om hem ten slotte geheel onder den invloed van zijn wil te doen handelen. Zoo ontstaat, volgens professor Sighele, het misdadig koppel. Die suggestie, anderen wenschen van invloed te spreken, wordt des te gereeder aangenomen, omdat zij ook veelvuldig wordt gevonden buiten de misdaad-sfeer. Bewijzen daarvan vindt men o. a. bij het intellectueele paar, b. v. de invloed (suggestie) van den meester op den leerling en het samenwerken van twee auteurs (Erckmann en Chatrian). Een der auteurs is de denker, de ander geeft uitvoering aan die gedachten. Ook het gevoelspaar, gelieven, broeder en zuster, vrienden, leverde daarvan reeds vele voorbeelden en steeds was duidelijk waarneembaar, dat een der gelieven, een der broeders of zusters, een der vrienden geheel onder den invloed (suggestie) stond van den ander, de een dikwerf geheel werd beheerscht en gedwongen door den wil van den ander. Bij gezamenlijken zelfmoord springt de overheersching van den een op den ander wel het duidelijkst in het oog. Het idee komt in den regel bij een van het tweetal op, en deze weet den ander zoodanig te suggereeren, dat hij niet alleen ten volle instemt, maar dikwerf de uitvoerder is van het idee, dat hem in oorsprong vreemd was. Dit nu komt ook voor bij het misdadig tweetal: Een van het tweetal openbaart het eerst de misdaadsplannen, de ander geraakt geheel onder den invloed, neemt die plannen geheel in zich op en . . . voert ze uit. Een is de leider, een de geleide of, zooals Sighele het uitdrukte, een is de nachtduivel, de ander de nachtmerrie. Niet altijd is echter het samenwerken van twee misdadigers het gevolg van suggestie of invloed. Zij vereenigen zich ook wel uit berekening en gemeenschappelijk belang, maar ook dan is de een steeds inferieur aan den ander. Op het misdadig koppel volgt het misdadig drietal, het misdadig vijftal en het samenwerken van grootere getallen misdadigers, de misdadige reeksen en de misdadige menigte. Ook hier is het verschijnsel der suggestie zichtbaar met dit onderscheid, dat een de leider blijft, de rest door den wil van dezen leider wordt voortgedreven. Bij het opsporen van den misdadiger is de bekendheid met dit verschijnsel van groot gewicht om ook hem te vinden, in wiens brein het misdadig plan werd geboren, die uit het misdrijf vermoedelijk voordeel trok en die zich wist te verbergen achter het zwakkere individu, dat de daad verrichtte, doch feitelijk slechts het bloote werktuig was. Rotterdam, Maart '04. VERBETERINGEN. Bladz. 9 staat compliment lees complement. ,, 21 „ confiis-cate ,, confis-catie. ,, 32 „ Cesar Beccaria „ Cesare de Beccaria. ,, 47 ,, crimineeleanthropologie lees crimineel e anthropologie. „ 48 „ broerders lees broeders.