O OVER DE WAARDE VAN HET GETUIGENIS VAN KINDEREN DOOR FRIT8 VAN RAALTE ROTTERDAM NIJCH êu VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ. OVER DE WAARDS VAN HET GETUIGENIS VAN KINDEREN SLECHTE KINDEREN EN SLECHTE OUDERS DOOR FRITS VAN RAALTE ROTTERDAM — 1911 NIJGH & VAN DITMAR's UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VOORBERICHT. De Paedologie (.Kinderstudie) ligt bij ons nog in de •windselen. Of in verhouding tot ons bevolkingscijfer het aantal dergenen, die zich met dezen nieuwen tak van wetenschap inlaten, te klein is, durf ik niet beslissen, maar zeker is het, dat het aantal publicaties op dit gebied gering is en dat van zelfstandige studies zeer gering. Daarom verdient iedere ernstige poging om dit aantal te vermeerderen waardeering en aanmoediging. De heer Van Raalte heeft op voetspoor van Binet, Ziehen, von Liszt e.a. zelfstandige waarnemingen op kinderen gedaan en ook een aantal gegevens uit de tweede en derde hand verzameld. Hij heeft de resultaten van dezen arbeid neergelegd in een serie van artikelen, die in „De Bode", het orgaan van den Ned. Bond van Onderwijzers, verschenen zijn. Zulk een blad biedt het voordeel, dat het een bepaalde stof rechtstreeks brengt onder de oogen van hen, voor wie zij in de eerste plaats bestemd is. Maar tevens het groote nadeel, dat op deze wijze slechts weinigen daarbuiten bereikt worden, die er gaarne kennis van zouden hebben genomen, terwijl binnen den kring der gewone lezers velen achteloos voorbijgaan, omdat zij andere dingen in hun vakblad zoeken, gezwegen van het nog grooter nadeel, dat zulke artikelen zelden rustig worden gelezen, en nog zeldzamer bewaard blijven. Om al deze redenen achtte ik afzonderlijke uitgave zeer gewenscht en heb ik den schrijver, toen hij uit overdreven bescheidenheid aarzelde, daartoe aangespoord. Dat deze eenigszins los aaneengeregen mededeelingen een voorbeeld opleveren van goede rangschikking en doorwerking der stof, zal ik niet beweren, en ik denk, de schrijver ook niet; ook blijft deze alleen verantwoordelijk voor de keuze en de geloofwaardigheid der medegedeelde feiten. Maar voor het doel, dat wij ons voorstellen : vermeerdering der belangstelling in, der medewerking aan kinderstudie bij den Nederlandschen onderwijzersstand, acht ik deze bijdrage, vooral om de oorspronkelijke gegevens, die zij btvat, alleszins geschikt. Moge slechts ieder, die zich tot die studie opgewekt gevoelt, zich wachten voor gevaarlijk dilettantisme. Voor kinderwaarneming en experimenteel onderzoek van kinderen is zekere scholing, en, in den aanvang vooral, wetenschappelijke leiding noodig. Deze is echter gelukkig tegenwoo> aig in ons land wel verkrijgbaar. Wie zich aldus toegerust tot kinderstudie begeeft, die zal, daar ben ik zeker van, niet bedrogen uitkomen En onze schooljeugd zal er bij gebaat zijn. J. H. GUNNING Wz. AMSTERDAM. Juli 1911. I. „Zoozeer wantrouw ik kinderen en hun praatjes, „dat ik, bij justitiëele opdracht, er een te onderhoeken, hen niet alleen niet aanhoor en uitdraag, maar dat ik eisch, dat er steeds een „getuige aanwezig zij bij mijn onderzoek, om mij „te beveiligen tegen de verbeeldingen en de beschuldigingen, die ten gevolge van mijn onderhoek in deze jonge en zwakke hoofden zouden „kunnen opkomen, hetzij vanzelf, hetzij onder „onvoorzichtige en onhandige suggestie van an,,deren." Dr. schoenfeld, justitieel geneeskundige te Brussel aan edmond Picard, advocaat aan het Kof van Cassatie te Brussel. Het eerste gedeelte dezer studie bespreekt de waarde van het getuigenis van volwassen menschen, het tweede deel de waarde van het getuigenis der kinderen. These 1. Dikwijls nemen volwassenen onjuist waar. Bewijs. Als ik onder het lezen van een Fransch boek een woord in een woordenboek moet opzoeken, gebeurt het mij, dat ik driemaal het woord opnieuw zoek en het telkens zie, terwijl ik daarna de vertaling nog niet weet. Die is niet tot mijn bewustzijn doorgedrongen^ Ik heb een doctor in de wis- en natuurkunde gevraagd, of het cijfer IIII van de wijzerplaat van zijn horloge uit vier streepjes bestond of uit een Romeinsche V met een I ervoor. Ma eenigen tijd gedacht te hebben zei hij, dat het vier streepjes waren. Toen ik hem op het horloge liet zien, bleek hem, nadat hij het reeds vele jaren dn den zak had gehad, dat het gewone Arabische cijfers waren, i, 2, 3, 4, 5, enz. Een apothekersassistent leest op een recept: Chloretum Hydrargyric voor Chloretum Hydrargyros, waardoor een patiënt blind wordt. In Januari 1909 stond in couranten het bericht, dat de directeur van het Fransche opvoedingsgesticht Mettray een onschuldigen jongen had gestraft, waarvan het gevolg was geweest, dat die jongen zelfmoord had gepleegd. Eenige dagen later berichtten de bladen, dat de directeur van het Nederlandsch gesticht Mettray tal van brieven over dit geval had ontvangen; de lezers hadden gedacht, dat het zijn gesticht gold. Toch had er boven het courantenbericht gestaan, dat het uit „Le Matin" was overgenomen. Een getuigenis in een strafzaak. Edmond Picard verhaalt, dat een man beschuldigd werd van inbraak, vergezeld van moord. De eenige getuige verklaarde, een man uit het huis te hebben zien vluchten; hij kon dien man herkennen aan een groot, bruinachtig litteeken op de linkerwang. Een man als de aangeduide werd gevonden en gearresteerd. Hij zat lang in preventieve hechtenis, maar persisteerde bij zijn ontkenning. Doch de getuige hield evenzeer vol. Maar nu gebeurde het op een avond dat getuige een man naast zich zag loopen, waarvan hij schrok: die man had een groot, bruinachtig litteeken op de linkerwang, als de ander. Maar als hij den man bij het licht eener lantaarn goed aanziet, ontstelt hij hevig: De man heeft een sigaar schuin in den mond, wat den indruk geeft van een litteeken. Nu komt hij op de gedachte, dat hij zich wel de eerste maal ook vergist kon hebben. Wat dan later ook blijkt. Proef van Prof. Von Liszt. Prof. Von Liszt, de Duitsche criminalist, nam deze proef op een college: Na afloop der gevoerde discussies over een referaat van het werk van Tarde vraagt hij: „Wenscht iemand nog iets in het midden te brengen, alvorens ik referent het woord1 geef, om te eindigen r" Dr. K. staat op. V. L.: „Collega K. heeft het woord. K.: „Ik wenschte nog gaarne in 't kort Tarde's leer van het standpunt der christelijke moraal te beschouwen." Leh. (een ander van het auditorium) valt hem in de rede: „Dat mankeerde er nog maar aan.'* K.: „Wees zoo goed en houd u kalm, wanneer u niets gevraagd wordt.'" Leh.: „Dat is een brutaliteit." (Hij staat op.) K.: „Als gij nog één woord zegt, dan... (hij loopt met gebalde vuist op Leh. toe.) Leh.: „Hand weg, of... (haalt een revolver te voorschijn en richt die op K.'s hoofd.) Prof. V. L. slaat hem op 'den opgeheven arm. De revolver zakt ter hoogte van de borst van K. Ter hoogte van K. s hartstreek gaat de haan over. De studienten, die behalve de twee acteurs niet wisten, dat het een proef gold, werden voor het geven van getuigenverklaringen in vier groepen verdeeld. Het resultaat was: v/h. volled. getuigenis is foutief gemiddeld: groep i (denzelfden en den volgenden dag schriftel. 64,3 °/o groep II (6 en 7 dagen na het feit schriftel. 54.8 ®/o groep III (een week na het feit mondeling) 66.6 »/<, groep IV (5 weken na het feit schriftelijk) 46.6 °/o Proef van Prof. Simon van der Aa. Door Prof. Simon van der Aa te Groningen is deze proef aldus op een college herhaald: Er wordt getikt. Een student treedt binnen, zegt: „Pardon, professor", vliegt op zijn — des students broeder af en zegt: „Wat bl waar heb je die blauwe enveloppe gelaten, die op mijn bureau lag?" Groote consternatie in de collegezaal. De aangesprokene antwoordt: „Die heb ik niet," maar de 'binnendringer grijpt een papier uit den zak van den ander, roept: „Hier heb ik 't al," maakt een buiging voor dien professor en verdwijnt. De professor beklaagt zich over de ordeverstoring op zijn college en vraagt den studenten een schriftelijk relaas van 't gebeurde te onderteekenen. Daarin getuigen allen, dat de binnendringer zonder eenige verontschuldiging handelde en een blauwe enveloppe uit den zak zijns broeders rukte. Uit de gecursiveerde woorden blijkt, dat de feiten en de getuigenverklaring niet kloppen. Het verschijnsel bij Büderich. Zeer dicht bij Büderich in Westfalen, aan den weg tusschen de kleine steden Werl en Unna, ligt een gehucht, uit een tiental woningen bestaande, vanwaar men het uitzicht heeft op een ruim en oneffen veld, voor het oog door een rij van heuvels of lage bergketenen afgesloten. De vreedzame land bouwers, die dit gehucht bewonen, werden in den namiddag van den 22sten Januari des jaars 1854 door de ontdekking van een bovennatuurlijk verschijnsel uitermate verontrust. Op een plaats van het genoemde veld, waar nimmer een huis had gestaan, zag men onverwachts een huis verschijnen. Dat huis stond gedurende eenigen tijd in feilen brand, en uit zijn vlammen zag men een leger verrijzen, dat zich miet spoed in een bepaalde richting voortbewoog en dat uit infanterie, cavalerie en artillerie bestond. Het huis verdween en daarna ook het krijgsheer, zonder dat een van beiden een spoor van zijn aanwezen achterliet. Dit verschijnsel is niet slechts door alle bewoners van het gehucht, ten getale van dertig, gezien, maar ook door andere personen, die zich toevallig daar ter plaatse bevonden. De mare van het waargenomene werd spoedig verbreid en niemand kon de waarheid in twijfel trekken van een gebeurtenis, die zich aan de aandacht van zoovelen had opgedrongen. De ooggetuigen van dit bovennatuurlijk leger hebben het als een voorteeken van een dreigenden oorlog aangezien en wist men omtrent het verschijnsel niets meer, dan hetgeen door hen werd verhaald, dan zou het vooral nu moeilijk vallen, om te doen gelooven, dat zij in hun meening hebben gefaald. Reeds den dag na het verschijnsel werd echter door Dr. Jürgens van Werl openlijk verklaard, dat het geen voorteeken was, maar de bewijzen voor zijn stelling moest hij schuldig blijven. Acht dagen later werd door den Rector Deneke ter geruststelling van het algemeen een poging aangewend, om het bovennatuurlijk verschijnsel uit natuurlijke oorzaken af te leiden. Volgens dezen was het verschijnsel niets dan een luchtspiegeling, door welke het een of ander leger van het buitenland naar het oog der 'onthutste beschouwers werd teruggekaatst. Niemand kon of wilde echter gelooven, dat een verwijderd leger, zooals dat, van het oorlogsveld der Turken door terugkaatsing in de velden bij Büderich zou zijn waargenomen. Het bovennatuurlijk leger heeft in Duitschland groote opschudding verwekt. Nochtans waren er onder hen, die er van hoorden of lazen, toch enkele nuchtere denkers, die zich maar zoo niet tevreden stelden met een verslag van het fantastisch verschijnsel. Tot die ongeloovige napluizers behoorde ook de bekende natuurkundige Alexander von Humboldt, die reeds bij voorbaat aan het leger bij Büderich alle bovennatuurlijkheid ontzegde, en den sterrenkundige Heiss van Munster uitnoodigde, om op de plaats zelve een streng onderzoek in te stellen omtrent dit verschijnsel. Heiss begaf zich naar Büderich en nam, geholpen door de overheid der plaats, zooveel ooggetuigen van het verschijnsel, als zich bijeen lieten brengen, in een streng verhoor. Het bleek al spoedig, dat die ooggetuigen wel te goeder trouw hadden bericht, wat zij meenden te hebben waargenomen, maar dat zij toch ook niet op een zoo streng verhoor hadden gerekend en door de duidelijke en stellige vragen van Heiss in groote verlegenheid werden gebracht. Zoo wist niemand op de vraag naar de kleur der uniform der soldaten een antwoord te geven en op de vraag waarom zij het voorbijtrekkende leger voor een krijgsleger en niet voor een kudde koeien of schapen hadden gehouden, kreeg hij geen ander ant- woord, dan dat koeien en schapen niet zoo hard hadden kunnen loopen. Na een zeer langdurig verhoor bleek het ten laatste, dat niemand met zekerheid paarden en kanonnen had kunnen onderscheiden, maar dat alle ooggetuigen voorwerpen, wier gedaante zich niet duidelijk herkennen liet en die zich haastig voortbewogen, eenvoudig daarvoor hadden aangezien. Een van. hen had reeds onder het verschijnsel gezegd, dat het wel uit enkel nevel kon bestaan. En inderdaad is door de bemoeiingen van Heiss het bovennatuurlijk leger ten slotte in een ongewonen nevel opgelost. De dag van den 22sïen Januari was voor den tijd van 't jaar buitengewoon helder en warm geweest. Ofschoon het den volgenden nacht vroor, werd te Munster in den namiddag van dien dag de thermometer op meer dan 60 gr. Reaumur boven nul waargenomen, maar des avonds daalde hij weer tot nagenoeg het vriespunt. Blijkens de waarnemingen te Munster was de lucht in den avond van den 22sten Januari geheel verzadigd van waterdamp en daarom moest de afkoeling van de lucht tegen het ondergaan van de zon noodzakelijk een sterk neerslaan van den waterdamp tengevolge hebben. Het verschijnsel was niet, gelijk men vroeger had vermeld, op den vollen dag, maar blijkens de nasporingen van Heiss alleen tegen het ondergaan der zon waargenomen. Toen vormde zich een lage nevelbank over het veld, die inderdaad ook op andere plaatsen was opgemerkt, maar die zich bij Büderich in dunnere en dichtere deelen scheidde, met welke de wind zoodanig speelde, dat zij het aanzien van beweeglijke voorwerpen verkregen. Het bovennatuurlijk leger had zich ook, blijkens de onderzoekingen van Heiss, juist in de richting van den wind voortbewogen; het werd door hem ten duidelijkste bewezen, dat het geen anderen oorsprong had, dan in een meer dan gewoon, maar zeer natuurliijc neerslaan van den waterdamp. Het viel niet zoo licht, den oorsprong van het brandende huis te ontdekken, aan welks verschijning na het onderzoek van Heiss niet getwijfeld kon worden, maar ook dit gelukte volkomen. Na den omtrek nauwkeurig te hebben opgenomen, bleek het Heiss, dat op een plaats aan den weg, waar het brandende huis was gezien, een huis op een goed half uur afstand vandaar verwijderd, door een nabijgelegen heuvel even werd bedekt, zoodat men, een weinig in de hoogte stijgend, met een kijker het dak van het huis boven den heuvel kon ontwaren. Dat huis stond juist in de richting, waarin, naar de beschrijving der ooggetuigen, het brandende huis was verschenen en de ramen van zijn voorgevel waren toevallig zoodanig naar den westelijken hemel gekeerd, dat daarop de stralen van de ondergaande zon of van het avondrood dien dag naar de waarnemers gekaatst moesten worden. Heiss verklaarde met het grootste recht, dat dit huis boven den heuvel was verschenen, om de vertooning van het brandende huis te maken. Evenals de hemellichamen zich door buiging der lichtstralen in den dampkring hooger vertoonen dan zij werkelijk geplaatst zijn, is dit ook het geval met het huis geweest *) II. Merkwaardige hagelval te Remiremont. In een dér bladen was het volgende te lezen: „De Semaine réligieuse van Saint-Die bevat een rapport van abbé Vuillemin, aartspriester van Remiremont, uitgebracht aan den bisschop van het diocees over een hagelbui op 26 Mei 1907, waaronder hagelsteenen vielen, zoo groot als halve kippeneieren, de beeltenis dragende van O. L,. Vrouwe ,,du trésor", welke te Remiremont vereerd wordt. Het was een merkwaardig verschijnsel, nog te meer omdat het samenviel met een weigering door den gemeenteraad om een processie te laten houden ter eere van O. L. Vrouwe. In het rapport staat, dat 107 personen onder eede verklaard hebben, dat het meegedeelde een feit is. Op verschillende plaatsen der streek, waar de hagelbui neerviel, F. Kaiser. Album der Natuur 1857. 4 hebben zij hagelsteenen met de duidelijke beeltenis gezien: 32 mannen, 64 vrouwen en 11 kinderen. Het feit zelf valt niet te loochenen en staat ontwijfelbaar vast." Naar aanleiding van dit merkwaardige bericht heb ik mij tot den burgemeester van Remiremont gewend, onder meedeehng van het door mij gelezen nieuws en hem daarbij om eenige inlichtingen verzoekende. De burgemeester schreef mij hetgeen hier in Iioll. vertaling volgt: „Mijnheer, Gaarne beantwoord ik uw schrijven en heb daartoe slechts noodig, mij even mijn vorige beantwoordingen in herinnering te brengen, geschreven korten tijd na den vermaarden hagelval. Bij die beantwoording is alleen het verlangen, de waarheid te zeggen, mijn gids geweest, als steeds. Het is juist, dat er op Zondag 26 Mei 1907 een onweer van middelmatige kracht losbarstte boven Remiremont, tegen 4 uur des middags. Na het onweer begon de regen na een oogenblik van rust tegen 4',2 uur opnieuw en maakte daarop plaats voor een hagelbui, waarbij steenen van gewone grootte neervielen. Die hagelslag duurde 8 k 10 minuten, daarna werden de steenen kleiner in aantal maar grooter in omvang; weldra werd het een val van enorme steenen, die met zeer korte tusschenpoozen vielen (1 k 2 seconden), maar minder talrijk dan de kleine steenen, die zeer dicht vielen, zooals hagel gewoonlijk valt. Die groote hagelsteenen vielen, zooals ik zei^ niet dicht en bijna regelmatig; men zag ze den grond loswoelen in de tuinen, waar ze zich half i,n den grond begroeven, of in blokken uiteenvallen, als ze op de steenen terecht kwamen. Er was zoo goed als geen wind. Het behoeft niet gezegd te worden, dat van de ruiten en dakpannen de helft gebroken was. De cathédraalglazen werden ondanks hun dikte gebroken. Deze geweldige hagelval duurde ongeveer 3 of 4 minuten; daarna werd het stil. Iedereen ging toen naar buiten om de énorme steenen eens te bekijken. Enkele hadden een middellijn van 5 c.M. bij een dikte van 2 of 3 c.M. De hagelsteenen, die stukgevallen waren, vertoonden duidelijk een kern en daarom heen concentrische, witachtige lagen. De scheidingslijnen van die lagen volgden den vorm der steenen en in de ovale steenen namen die lijnen een ovalen en bochtigen vorm aan., Die laatste bijzonderheid nu gaf sommigen menschen de illusie dat ze in de ovale contourlijnen der lagen vaag een menschelijk silhouet zagen. Maar ziehier van een anderen kant den psychologischen factor, die het geloof aan de bovennatuurlijke beeltenissen beinvloedde: Acht dagen te voren waren er te Remiremont groote kerkelijke feesten gevierd: de kroning van een oud beeild van Nótre Dame du Trésor, de beschermheilige der plaats. De geestelijkheid had aan die feesten zoo luid mogelijk bekendheid gegeven, zoodat mien zonder overdrijving mag zeggen, dat de gemoederen der geloovigen zeer opgewonden waren. Een processie, die men had willen houden, werd door den gemeenteraad verboden, wat de gemoederen nu juist niet kalmeerde.. Deze détails moeten vermeld worden, om te doen zien, hoe het geloof aan een mirakel tot stand kon komen. Den dag na den hagel val verbreidde zich langzaam het gerucht door de stad, dat honderden personen duidelijk de beeltenis van O. L. Vrouwe in de hagelsteenen hadden gezien. Geen verstandig mensch hechtte er geloof aan; de plaatselijke katholieke pers repte er geen woord van; de geestelijkheid zelf sprak er niet van in het verslag over de feestelijkheden in het parochiaal bericht; zij scheen zeer ongeloovig, evenals 9/io der bevolking. Doch onder den klaarblijkelijken drang der geloovigen, die invloedrijk waren, werd er een onderzoek ingesteld; de commissie van enquête besloot tot authentiek-verklaring van het verschijnsel, dat werd onderworpen aan het onderzoek van een geleerde; deze verklaarde, dat hij innerlijk overtuigd was van de wezenlijkheid van het feit, maar dat hij uit een "weten- schappelijk oogpunt niets kon zeggen, zonder een der befaamde steenen in de hand te hebben. Dit antwoord schijnt mij volkomen de leer, die uit de gebeurtenissen is te trekken, vast te stellen. Op dit oogenblik (8 Sept. 1908) heeft het geloof aan de „Grelons Medailles" alle geloovigen gewonnen; het is opmerkenswaard, dat behalve dan enkelen onder hen, niemand iets heeft gezien; nog meer verrassend is het, dat niemand er aan heeft gedacht een der hagelsteenen te fotografeeren. Tegenwoordig vertelt men, dat de beeltenis en reljef te zien was, anders dan in het eerst, toen ze slechts geteekend was. Er is gevraagd de namen van 'de getuigen, door de enquête-commissie gehoord, te publiceeren, ten einde een oordeel over de intellectueele en wetenschappelijke waarde der getuigenissen te kunnen vaststellen, maaf dat is niet ingewilligd. Ziehier, mijnheer, de feiten, met de meest mogelijke onpartigheid meegedeeld; u bent vrij, er naar uw believen gebruik van te maken, op uw eigen risico natuurlijk. Aanvaard de verzekering mijner gevoelens van hoogachting. De Burgemeester van Remiremont, (niet goed te ontcijferen)." These 11. Vele menschen meenen, dingen waar te nemen, die ze verwachten waar te zullen nemen. Bewijs. Als ik vraag naar de kleur van het bovenblad van een mahoniehouten tafeltje, dat dicht bij een venster staat, dan krijg ik meestal tot antwoord, dat het roodachtig bruin is, terwijl de kleur in werkelijkheid blauwachtig wit is, door teruggekaatst licht van buiten. Het gezicht in de maan. Iedereen heeft wel eens hooren zeggen, dat er een mann,etie in de maan te zien is. Maar niemand heeft dat nog ooit gezien, omdat het niet te zien is. Waarnemingen met den kijker en fotografieën van het maanaspect leeren duidelijk, dat het een dwaling is, als men meent, een mannetje te zien. Toch beweren op dit oogenblik niet duizenden, maar millioenen menschen, dat ze in de maan duidelijk een menschengezicht herkennen kunnen, zoo dikwijls ze de moeite maar nemen de oogen op te slaan. (Houzeau, Etude de la Nature. (Door de suggestie van anderen,.) De hagel val te Remiremont is hier ook onder te brengen. Onder suggestie wil ik hier verstaan het optreden van een gevolg door bij de te suggereeren persoon de besliste verwachting te wekken, dat het gevolg zal plaats hebben. Zoo kan men bij zeer vele normale personen een slikbeweging oproepen door de verzekering, dat die slikbeweging gemaakt zal worden. De vatbaarheid voor suggestie, suggestibiliteit is geen pathologisch verschijnsel, maar de psychiatrie leert, dat de vatbaarheid voor suggesties bij sommige ziektetoestanden toeneemt. Door het opwekken van suggestie's kan men iemand doen meenen, dat hij dingen ziet, die hij inderdaad niet ziet.. These 111. Groepen van personen, die onder dezelfde omstandigheden leven, vertoonen de neiging, in verschillende opzichten met elkander overeen te komen, zoowel wat lichamelijke, als wat psychische eigenschappen betreft. De eerste kunnen hier onbesproken blijven. Bewijs. De stijfhoofdigheid der Friezen, de gemoedelijkheid der Duitschers, de sluwheid der Chineezen zijn algemeen bekend. Onderzoekingen hebben aangetoond, dat echtgenooten, die lang gehuwd waren, verschillende eigenschappen van elkander hadden overgenomen. Op sommige oogenblikken brengt geestelijke besmetting dezelfde uitwerking teweeg bij een, zij het ook heterogene groep van menschen. De physiologie der massa geeft antwoord op de vraag, waarom een volksmenigte op een vergadering zich anders gedraagt en bloc, dan de afzonderlijke personen zouden doen..*) *) Zie „Scipio Sighele", de Menigte als Misdadigster, vertaald door Anna Polak, Wereldbibliotheek. In het geval der Biiderichsche landbewoners (zie onder These I) waren geestelijk contagium en gewoonte-gelijkheid werkzaam. Uit dit laatste volgt, dat de overeenstemming tusschen verschillende getuigen van een voorval geen factor is, die de afzonderlijke getuigenverklaringen zeker maakt. Biogenetische grondwet. De natuurwet van Fritz Müller, door Hackel genoemd: de biogenetische grondwet, de leer, dat de ontwikkelingsgeschiedenis van ieder dier een korte herhaling is van die der soort, is evenzeer van toepassing op de geestelijke, als op de physische eigenschappen van het individu. De kindsheid van een volk is in haar wezen niet anders dan de jeugd van een menschenkind. De Ouden, die de wetten van het geluid niet kenden, hielden de echo voor een nimf, die door Narcissus werd versmaad en daarom van weedom wegkwijnde, totdat alleen haar stem overbleef: het kind meent, dat er iemand is, die hem naspreekt. En zooals de naïeve mensch uit oude tijden deed, om onbegrepen'of onnauwkeurige waarnemingen te verklaren, zoo doet het kind in alles. De zucht tot het fabelachtige, het bijgeloof, de pogingen tot het personifieeren, dat alles vinden we bij het kind terug. Het duidelijkst blijkt wel dit parallelisme van kind en menschheid. als men teekeningen, gevonden in de nabijheid der holen van holenberen, of hiërogliefen van een Amerikaanschen Indianenstam legt naast die van een kind. Overeenkomst tusschen Kind en Wilde. We meenen te mogen aannemen, dat de juistheid der waarnemingen in het algemeen toeneemt met de cultuur, waaruit dan volgt, dat men bij kinderen dezelfde soort van fouten mag verwachten, als bij de menschen uit oertijden en bij gering ontwikkelden. De fouten, die gevonden worden bij onontwikkelde volwassenen, waar het geldt getuigenverklaringen, zullen dus, en frequenter, bij kinderen worden teruggevonden. Het verschil in waarde der verklaringen van kinderen en volwassenen wordt a priori waarschijnlijk gemaakt, door het verschil in anatomischen bouw der hersenen van kinderen en volwassenen. Dat dit verschil bestaat bewijst het schrijven van Dr. Spehl te Brussel aan Edmond Picard: „dat die bijzonderheden inderdaad moeten bestaan, daar de hersenen van den pasgeborene in structuur verschillen van diet van den volwassen mensch; tusschen die beide uitersten moeten er dus opeenvolgende veranderingen plaats hébben, normaal progressief, die noodzakelijk verband houden (en rapport nécessaire) mei den geestelijken en verstandelijken vooruitgang van het individu." Nauwkeuriger wordt dit verschil beschreven door Dr. Adolf Baginsky, Hoogleeraar in de kindergeneeskunde a/d Berlijnsche Universiteit: (Die Kinderaussage vor Gericht.) „Groeven en windingen, die de hersenen van volwassenen „en ook van kinderen boven i—2 jaar kenmerken, zijn „nog niet geheel gevormd; vooral is de afscheiding tusschen „grauwe en witte hersenzelfstandigheid nog niet voltooid"... En verder: „Onder aanwending van scheikundige reagentiën „ziet men bij volwassenen, dat elk afzonderlijke zenuw„vezel door een tamelijk breede, witte, vetrijke merglaag „is omhuld, die dient, om elke afzonderlijke vezel te isoleeren, „juist zooals wij dat zien bij electrische geleidingsdraden, „die door guttapercha omhuld zijn. Deze merglaag nu „ontbreekt bij talrijke zenuwdraden van het pasgeboren „kind en komt eerst tot ontwikkeling bij zijn verderen „groei." En om nu de vergelijking met electrische geleidingsdraden even voort te zetten, het springt in het oog, dat hier, d.i. bij kinderen, gevallen van psycho-phvsische kortsluiting moeten voorkomen, met defecten ten opzichte van waarneming en associaties. De denkbeelden omtrent de onbetrouwbaarheid van kinderen als getuigen in strafprocessen zijn reeds van vrij ouden datum. Reeds de Duitsche rechtsgeleerde Mittermaier schreef in 1834 (die Lehre vota Beweise): dat het getuigenis van kinderen absoluut van onwaarde is, wegens oppervlakkigheid en jeugdige fantasie. Toch is het in strafprocessen niet steeds te vermijden dat kinderen als getuigen moeten optreden. Dat de getuigeverklaringen van kinderen een wezenlijk gevaar voor geincrimineerden zijn, zoq een kind als eenige of hoofdgetuige moet zeggen, wat geschied is, moge blijken, uit de volgende voorvallen, alle ontleend aan een geschrift van Edmond Picard, advocaat aan het Hof van Cassatie te Brussel. (Le temoignage des enfants en justice. Introduction au tome XXIX des pandectes Beiges): Kind getuige in een strafproces. De onderwijzer, van wien ik spreek, was door een kind beschuldigd op een zeer nauwkeurige wijze en met een merkwaardige volharding. Het onderzoek van het dossier had aan mijn voorafgaanden confrère zoo ernstig geschenen, dat hij zijn cliënt had aangeraden, te vluchten; deze was naar Engeland gegaan. Terwijl hij daar was, kwam de vader mij bezoeken, en nadat hij mij het geval had uitgelegd, verzocht hij mij, de zaak te onderzoeken. Ik begreep dadelijk, dat het een geval betrof van kindergetuigenis, wat mij reeds zoo vaak had verontrust. En terwijl ik als mijn meening uitsprak, dat ik aan zijn onschuld zou kunnen gelooven, als hij terug kwam, om de rechtbank uitspraak te laten doen, zegde ik de verdediging toe, onder voorwaarde, dat hij zich zoo-->Poedig mogelijk in arrest begaf. Hij was bij verstek veroordeeld tot het maximum van straf. Gelukkig was er in de acte van beschuldiging een klein abuis ingeslopen, waarmee ik mij wapende. De rechtbank nam het aan en er had nu een nieuw onderzoek plaats met groote nauwkeurigheid. Ik bepleitte met klem, dat het getuigenis van een kind niet voldoende was, ik citeerde verschillende autoriteiten op dit gebied. Ik had het succes der overwinning en de magistraten waren zóózeer overtuigd, dat het Openbaar Ministerie niet in appèl ging. Bij het einde der zitting sprak de vader van het kind mij aan: „Mijnheer de advocaat, ik dank u, u hebt mij overtuigd, ik erken, dat het getuigenis van mijn kind niet voldoende was, om een man te veroordeelen." De arme onderwijzer verloor niettemin zijn betrekking, want op zoo'n plaats mag men zelfs niet verdacht zijn. Aanslag op de eerbaarheid van een kind. Een ander geval is dit: Een koopman, chemisier, wordt bij den rechter van instructie geroepen onder beschuldiging van een aanslag op de eerbaarheid van een tienjarig kind. Hij ontkent met verontwaardigde woorden; hij beweert zijn winkel niet te hebben verlaten op het uur, waarop de misdaad, waarvan hij beschuldigd wordt, zou zijn gepleegd. Ziehier, hoe het fabeltje in de wereld was gekomen: het kind had „gestiemd" en was lang na het gewone uur thuis gekomen; bij haar terugkomst vraagt haar moeder, ongerust geworden, waar ze vandaan komt; het kind stamelt; de moeder overstelpt het met vragen; ze denkt, dat het kind wel eens het slachtoffer zou kunnen zijn van een aanslag op de zeden ten, eenmaal op dit spoor, ondervraagt zij, niemand weet waarom, haar kind in die richting. Onbewust praepareert zij de antwoorden en als de vader thuiskomt, vertelt zij, voor het kind heen, de geschiedenis, zooals zij zelve die heeft uitgedacht. Het kind onthoudt het verhaal, kent het uit het hoofd en als gevraagd wordt, of het 't huis zou herkennen waar het mee heen genomen is, duidt het de woning van den koopman aan en het verhaal, aldus aangevuld • met genoemde aanwijzing, wordt voor waar aangenomen, tot op den dag, dat het blijkt, dat het kind de school heeft verzuimd, waardoor het geval wordt teruggebracht tot een praatje, waarvan toch de gevolgen zoo ernstig hadden kunnen zijn. Het proces van Tizza-Eszlar. Ook de geruchtmakende zaak te Tizza-Eszlar, in Hongarije, behoort in haar wezen tot de opgedrongen getuigeverklaringen. Tot recht verstand is het misschien niet ondienstig het geval eenigszins te detailleeren en daarvoor is een kleine toelichting noodig. In het Romeinsche rijk werden de eerste Christenen herhaaldelijk beschuldigd, dat ieder nieuwaangenomene met een dolk een onder offermeel verborgen kind moest dooden, waarna alle aanwezigen deelnamen aan een feest door een teug van het bloed te drinken en van het menschenvleesch te eten. Ondanks de moeite, die kerkvaders en wereldlijke schrijvers zich gaven, om die afschuwelijke beschuldiging te weerleggen, veroorzaakte deze herhaaldelijk heftige Christenvervolgingen, totdat het Christendom staatsgodsdienst werd. Een verkeerde opvatting van de beteekenis der Avondmaalplechtigheid is vermoedelijk aanleiding geweest tot die monsterachtige aantijging. Toen alzoo de Christenen beveiligd waren, werd de beschuldiging op de Middeleeuwsche Joden overgebracht. De bekers wijn, die zij op de beide Paaschavonden drinken, ter herinnering aan de door Pharao in Egypte omgebrachte kinderen, gaven aanleiding tot de fabel, dat de Joden voor den Paaschdag een kind moesten slachten. Na iedere beschuldiging volgde telkens een hevige Jodenvervolging. Toch had het onhoudbare dier beschuldiging in het oog moeten vallen, daar den Joden zelfs het gebruik van dierenbloed ten strengste is verboden. (3 Mozes, 17, vers 10—14.) Op den eersten April 1882 nu verdween te Tizza-Eszlar een protestantsch meisje, Esther Solymossv. In het dorp woonden 19 Joodsche families. Spoedig verbreidt zich het gerucht, dat de Joden het meisje hebben gedood, om haar bloöd te gebruiken; het was vlak voor Paschen; zij hebben haar bloed in het ongezuurde brood gebakken. Een lijk, dat later uit de Theiss wordt opgevischt, wordt door zes personen herkend, als dat van het jonge meisje, maar de moeder bleef ongeloovig en andere getuigen, door haar gekozen, weigerden het lijk te herkennen. De antisemietische hartstochten waren gewekt; de meening was gevestigd. Dertien ongelukkige Joden werden gearresteerd. De rechter van instructie, een groot vijand van Israël, vertoont een onstuimige bedrijvigheid, om de gissing te bevestigen, die zijn blinde haat heeft gevormd. De koster van de synagoge had een zoon van dertien jaar; de rechter liet hem voor zich voeren. Het kind wist niets van den moord af. Maar de rechter, die met alle geweld bewezen wil zien, wat hij voor waarheid wil doen door gaan, of wat hij ervoor houdt, vertrouwt den knaap toe aan den commissaris van openbare veiligheid, een specialiteit in het afpersen van bekentenissen; deze neemt hem mee in zijn huis. Na eenige uren had het kind bekend. Moritz Schaf, zoo heette de jongen, had een kreet gehoord, was naar buiten gegaan, had zijn oogen tegen het sleutelgat van de kerkdeur gedrukt, had Esther op den grond uitgestrekt zien liggen; drie mannen hielden haar vast, de slager sneed haar in den hals en ving het bloed in twee borden op! In de openbare zitting binnengeleid volhardde de jongen die gedurende drie maanden in afzondering was opgesloten, toevertrouwd aan een bewaker, die hem niet verliet, bij zijn bekentenis. Het zien van zijn ongelukkigen vader en zijn twaalf geloofsgenooten, die de galg wacht, de meest ontroerende smeekingen, om toch de waarheid te zeggen, tranen noch vervloekingen, niets ontroert hem: onvermoeid herhaalt hij hetzelfde met steeds dezelfde woorden: hij heeft het gezien. Men weet, dat het Recht ten slotte tot groote vreugde van alle vrienden, van Hongarije en van de beschaafde wereld zegevierde. Als we ons wel herinneren werd aangetoond, dat Moritz zoo klein was, dat hij zelfs op de teenen staande, niet door het sleutelgat kon kijken. Hoe moet men nu de bekentenissen van het kind verklaren? Verschillende hypothesen zijn mogelijk: De vrees voor den commissaris heeft hem mogelijk de valsche ver- klaringen ontlokt; en uit het voorgaande is gebleken, hoe die tot een dwanggedachte kan worden. Ook de suggestie kan oorzaak zijn, dat het kind heeft gemeend, gezien te hebben, wat de commissaris hem opdrong als door Moritz inderdaad gezien. Verder is het niet onmogelijk, dat beloften voor een schitterende toekomst, als hij een chargeerend getuigenis aflegde, den jongen tot de monsterachtige leugen hebben aangezet Een vader door zijn kind van moord beschuldigd. In menig opzicht analoog met bovengemeld geval is dat, wat te Parijs plaats had'. In de omgeving van het kanaal Saint Martin woonden een kleermaker en een fruithandelaar, die niet in goede verstandhouding leefden. De kleermaker was mager en boosaardig, de fruithandelaar daarentegen ferm en opgewekt. De eerste leefde alleen, de andere was gehuwd en vader van een kleinen jongen. Bij de woordenwisselingen, die de beide kooplieden voortdurend hadden, liet de fruithandelaar niet na, zijn tegenstander te dreigen: „Wacht maar, ik zal je wel krijgen, mannetje 1" En de andere beantwoordde hem op dezelfde wijze. Op zekeren dag verdween de kleermaker. Het gerucht beschuldigde den fruithandelaar, hem vermoord te hebben. De rechter van instructie moest hem, dien men van de misdaad beschuldigde, ondervragen. Hij ontkende met beslistheid. Nu kwam de rechter op het denkbeeld, zijn zoontje van negen jaar te ondervragen. Het kind aarzelde niet. Het was waar: zijn vader had den ongelukkigen kleermaker doodgemaakt. Hij was, zeide hij, getuige van den moord geweest. Het was des avonds gebeurd, aan den kant van het kanaal. De kleermaker liep langs het water, de fruithandelaar had hem erin geduwd. De ongelukkige was in het water gevallen, had gesparteld, geroepen, maar niemand had hem gehoord en hij was gezonken. De aangeklaagde verzette zich met alle kracht tegen dit verhaal. Maar het werd telkenmale door het kind herhaald, met zooveel juistheid, zoo precies, dat de rechter den vader liet arresteeren. Hij was reeds gedurende vier maanden in preventieve hechtenis, toen op zekeren morgen een vreemd bericht den rechter bereikte. De kleermaker was teruggekomen. Hij was teruggekomen, zooals hij was heengegaan, zonder iemand iets te zeggen, en zonder ook maar in het minst te kunnen denken, welke vermoedens zijn afwezigheid had opgewekt. Het kind had dus het moordtooneel uitgedacht. De rechter deed alle mogelijke moeite, het kind te bewegen, te zeggen, waarom het had gelogen; hij kon het er niet uit krijgen. En het gold toch niet minder, dan zijn vader te beschuldigen. Twee kinderen mishandeld. Twee kleine meisjes komen zich al schreiend beklagen, dat zij door de concierge van een huis op de binnenplaats zijn gelokt en zonder motief met een ongehoorde wreedheid en woestheid door haar zijn afgeranseld. Door de ouders der meisjes wordt een klacht ingediend, en de behandeling der zaak wordt toegewezen aan de negende kamer van het Seinegerechtshof; dan verandert het aanzien der zaak geheel en al. De concierge dagvaart getuigen h décharge, die zich op het oogenblik van den voorgegeven aanval op de plaats bevonden. Zij beweerden, dat zij niets hadden gehoord of gezien. De president nam een gelukkigen maatregel, om de waarheid te leeren kennen. Hij verzocht de meisjes, het kamertje der concierge te beschrijven: zij spraken van een bed zonder gordijnen en van twee fauteuils. Maar, het bed had gele gordijnen en in het vertrek waren gewone stoelen. De kinderen zeiden, dat zij met een plooiijzer waren geslagen; de concierge bewees, dat zij er nooit een had gehad. Nu bleef den meisjes niets anders over, dan de bekentenis, dat ze het verhaal hadden verzonnen. Waarom? Elk antwoord op deze vraag zou slechts de relatieve waarde eener gissing hebben. Van meer belang is het, te weten, waarom het kind in het volgende proces loog. Een kind door de moeder gesuggereerd. Een zekere Hippolyte, die in de cité des Bluets (een zeer rommelig stadsgedeelte) woonde, in een dier uitgestrekte blokken kazerneachtige huurwoningen, waar honderden bijeenwonen en waar de weerzinwekkendste wilde samenlevingen heerschen, werd aangeklaagd van een misdrijf tegen de zeden op een negenjarig meisje. De klacht was ingediend door de moeder van het meisje. Naar hetgeen het-kind haar moeder had meegedeeld, had Hippolyte haar, in haar moeders afwezigheid, in zijn kamer gelokt en daar.... Maar wat doet (het er toe. Tot verstand van hetgeen volgt zij het voldoende, te weten, dat het delict zich beperkte tot betastingen. Er was dus geen gelegenheid tot constateeren door medisch onderzoek. Het kind was dus alleen geestelijk bevlekt en daar er geen getuigen waren, was de rechter genoodzaakt, alleen op haar eigen verklaringen af te gaan. Deze nu waren zeer categorisch en duidelijk. Ze werden gedurende den ganschen loop der instructie niet gewijzigd. Voor den rechter van instructie zoowel als voor den commissaris van politie deelde zij steeds dezelfde feiten in dezelfde woorden mede. Wat Hippolyte betreft, een man van 47 jaar, bruin, gezet, met een baard, hij ontkende hardnekkig. Hij had geen gerechtelijke antecedenten en, wanhopig over de tegen hem uitgebrachte beschuldiging, had hij in de cel beproefd, zich om het leven te brengen, door zich met een pen een ader te openen. Zijn wijze van verdediging scheen onhoudbaar en ongerijmd. Hij beweerde, het slachtoffer van de wraak eener vrouw te zijn. Hij zeide, dat hij 'eenige maanden haar minnaar was geweest, maar dat hij van haar was weggegaan otn haar onmogelijk karakter en dat hij nu leefde met een meisje, dat op een bottinefabriek werkte. In haar jalousie had zij besloten, zich te wreken, maar een strafrechtelijke vervolging vreezend, als zij hem vitriool in de oogen gooide, had ze hem er op deze manier willen laten i nloopen. De rechter kon niet gelooven aan zooveel slechtheid in een vrouwenziel en het kind scheen zoo oprecht! De 7aalf werd naar het Hof van Assises verwezen en daar de zaak den rechter interesseerde, ging hij de debatt(en bijwonen. De president, die het kind op een stoel voor de tafel met overtuigingsstukken had laten klimmen, ondervroeg haar vaderlijk: „Kom, klein meisje, je bent nog te klein, om den eed af te leggen, maar dat geeft niet. Je woet je bent hier voor «i ••• ? 1. Harpert Tromp + 2. Hij werd gevangen genomen en moest roeien onder in de boot met het ketting aan het been en half onder water 3. Toen riep Maarten wreken jullie mijns vaders dood niet? 1. Maarten Tromp - — 2t ^ ? ••• ••• ••• ••• ••• ••• ••• *•* * 1 2. Hij werd doodgestoken + ? 1. Maarten Harpert Trom 2. Hij werd doodgestoken door zeeroovers + 3. Toen riep Maarten wreek gij mijn vaders dood niet 1. Harpert Tromp "I~ 2 Hij werd door een spaansche zeeroover doodgestoken op het koopvaardijschip op zee en zijn matrozen werden slaven 3. Toen riep Maarten tegen de matrozen, moet je mijn vader niet bevredigen i 1. Maarten ~~ 2 ' 3. Toen riep Maarten doe het niet want liet is mijn zoon Elk der ,39 kinderen kreeg 3 vragen, dus samen 39 X 3 = "7 vragen. Daarvan bleven onbeantwoord: (met vraagteeken) 2^> d. i. 22 ®/o Geheel fout 42, d. i. 35 °/ Gedeeltelijk goed !I> *• 10 » Geheel goed 3^, d. i. 32 » Bij de kwalificatie: gedeeltelijk goed (die door het teelten ± zijn gemerkt) valt op te merken, dat ik de antwoorden, die de beteekenis van het vertelde ongeveer weergeven, of die door het niet begrijpen van de uitdrukking „ïeman s dood wreken" onjuist werden weergegeven, of door verkeerd verstaan o. a. „bevredigen" voor „wreken" voor gedeeltelijk goed heb gerekend. Het resultaat was dus dat met meer dan y, deel der antwoorden geheel goed was. Eén der gemaakte fouten is te merkwaardig, om er niet even bij stil te staan. In de klas was een boek voorgelezen, dat Dik Trom heette. De vader van Dik Trom geraakte onder een instortend huis en begon daardoor te sukkelen. Vandaar de verwarring bij dezen leerling, die door de woordklank Tromp opeens overgaat tot het boek. (Cfr. ook Ziehen. Die ideeënassociation des Kindes.) Die associatie is ook oorzaak van de vergissing van een paar andere kinderen, die door den naam Maarten aan Maarten Luther denken. Overigens bestaat tegen deze proef het bezwaar, dat ze niet geheel nauwkeurig is in zooverre, dat de leerlingen het verhaal reeds voor ruim een half jaar hadden gehoord. Aangaande genoemde proef dient nog te worden opgemerkt dat er op ongedwongen belangstelling bij de leerlingen mocht worden gerekend, waar het een heldenverhaal gold. De namen veroorzaakten, dat de kinderen hun geheugen moesten forceeren, om te kunnen antwoorden. Een onderwijzer ziet eenige kinderen onder het schriftelijk werk praten en dreigt: er blijft school (waarop dan eenige namen zullen volgen.) Terwijl 22 kinderen hadden verstaan: er blijft school en rustig doorwerken, wisschen 15 kinderen de leien schoon; ze hadden verstaan: Lei schoon. Anti-militaire propaganda. Om te weten, hoe een mededeeling wordt weergegeven, heb ik aldus gedaan. Na over de rampen van een oorlog te hebben gesproken, heb ik de kinderen gewezen op het vreeselijke, te moeten schieten op menschen, die ons persoonlijk nooit iets kwaads hebben gedaan. Ik zeide, dat ik, als ik er voor stond, mij nog wel eens zou bedenken, voor ik een onschuldig mensch doodschoot. Maar, voegde ik er aan toe, met eenige verheffing, om meer relief aan mijn uitspraak te geven: „Als de Duitschers eens een inval in ons land zouden doen, zou ik toch een oud geweer opzoeken en naar de grens gaan, A priori zou men verwachten, dat de kinderen met algemeene belangstelling zouden onthouden, wat de onderwijzer over zichzelf zegt. Aan het eind van het lesuur moesten de leerlingen deze vraag schriftelijk beantwoorden: „Wat zou ik doen, als de Duitschers een inval in ons land deden?' Het resultaat van het onderzoek was, iat het volgende " Er werden gegeven 3« antwoorden. Daarvan luidden er: ik weet het niet ... 26 Geheel fout waren 9 Goed 3 Hoogst plausibel is het, dat het geringe aantal der goede antwoorden voor een groot deel veroorzaakt is door groote vermoeidheid na een schooldag van zeer inspannend onderwijs. Van de 9 foutieve antwoorden luidden er 5: vluchten. 2 andere getuigen: niet schieten. Van de 2 andere luidde de één: u zou niets terug doen, terwijl de andere inhield: Mr. v. R. zou tegen de Duitschers zeggen: „Waarom schiet je wij dood. Ik heb jouw toch niets gedaan. Het voorgaande verslag moge leeren, welke waarde men aan kindergetuigenissen mag toekennen. Met opzet heb ik een geval zoo uitgedacht, als de practijk misschien wel zou kunnen aanbieden. Men stelle zich voor, dat een onderwijzer door een verhaal van een der leerlingen wordt beschuldigd, van antimilitaristische propaganda in de school. De leerlingen worden ondervraagd en een uitslag als de bovenvermelde kan verwacht worden, of een, die er slechts gradueel van verschilt. Overweegt men daarbij nu, dat een kind over het algemeen niet nadenkt over de gevolgen, die zijn getuigenis hebben kan en dat het de draagkracht van zijn verklaring mot kent dan ziet men licht in, hoe gemakkelijk de onderwijzer de dupe wordt van de kinderlijke getuigen. En al te gauw is men nog geneigd, de uitspraak van het kind als Kmverdach aan te nemen, daar men geen reden heeft, te denken, da het kind moedwillig de feiten onjuist voorstelt. Hebben klachten van kinderen tot gevolg, dat er een instructie tegen den onderwijzer wordt geopend, dan bestaat er dikwijls en vooral als de rechterlijke ambtenaar op zijn hoede is tegen de getuigenissen van kinderen, nog kans dat de beschuldigde vrij uitgaat, maar steeds door lijdt de naam van een zeer groot aantal van ons, doordat ouders de kinderen aanhooren, uitvragen soms en dan om welke reden dan ook geen aanklacht indienen. In het oog van die ouders en hun vertrouwden is de goede naam van den onderwijzer besmet. En we weten allen, dat zoo n smet, hoe onschuldig ook gekregen, even onuitwischbaar is als het bloed van den sleutel van Blauwbaards vrouw. Dan komt een meisje van 9 of 10 jaar thuis en vertelt: ,A ™e, mijnheer heeft op school bij de aardrijkskunde gezegd, dat Scheveningen ligt aan... en toen heeft hij een heel erg vies woord gezegd." En daarvan wordt 'de betrokkene nooit iets gewaar, en is dus nooit in staat, zich te rechtvaardigen. Gevaren voor den onderwijzer. En het is hier de plaats, een uitspraak in herinnering te brengen, die ik voor eenige jaren aantrof in een of ander geschrift en die luidde: „Alle onderwijzers staan met één voet in de gevangenis." Wie mocht denken aan overdrijving, houde het volgende in het oog: Voor eenige jaren kreeg een leerling op een school een tik op zijn hoofd en een of meer klassegenooten vertellen dat aan zijn broertje. Deze vertelt het thuis. Des avonds ziet de moeder, dat de jongen uit zijn neus bloedt, des nachts ijlt hij en als er een geneesheer wordt gehaald, constateert deze hersenschudding. (Onder de leerlingen zijn, hiet zal ons niet behoeven te verwonderen, wel getuigen te vinden, die hebben gezien, dat de onderwijzer hem zoo hard om het hoofd heeft .geslagen, dat de jongen een bloedenden neus kreeg. Men kan zich den angst en de wanhoop van den onderwijzer voorstellen en de woede der ouders. Maar hadden de onderwijzer en de ouders geweten, wat wij nu weten, maar wat eerst door de kinderen was verzwegen, dat de jongen dien Woensdagmiddag op -het ijs achterover was gevallen, dan zouden de opvattingen omtrent de mishandeling er wel" wat anders hebben uitgezien, en dan was de aanklacht bij de justitie, die als ik mij wel herinner nu volgde, vermoedelijk wiel achterwege gebleven. Een verslag van een door mij van nabij waargenomen geval, dat men met eenige overdrijving zou kunnen rangschikken onder mishandeling van een leerling laat ik volgen. In zekere klas van een school is een leerling, Albert D. een jongen, die eertijds de onderwijzeres en ook wel een minder krachtig onderwijzer tot wanhoop kon brengen, door zijn vreemden grijnslach, waarmee hij zijn kornuiten aan het lachen wilde brengen. Maar hij heeft er in deze klas eenige malen straf voor gehad met zeer bevredigend gevolg. Op een middag komt zijn verkeerde neiging weer opdoemen en hij moet op het podium komen; met ernstig gezicht, bang voor de bekende straf, komt hij en staat daar een poos rustig. Maar als de onderwijzer zich even wil omkeeren naar het bord, ziet hij Albert lachend naar de klas kijken. Met de groote, platte liniaal, waarmee 'lijnen op het schoolbord worden getrokken, krijgt hij nu een paar tikken tegen de beenen. De jongen is dadelijk weer in den ernstigen plooi en hij geeft geen enkel blijk, dat de tikken hem pijn deden. Om te onderzoeken, wat de kinderen er den volgenden dag van weten, schrijft de onderwijzer op het bord om in te vullen: is gisterenmiddag geslagen op met omdat 40 kinderen waren erbij. 20 kinderen hielden het voor een taaloefening en vulden dus verkeerd in. 20 kinderen waren dus aan het woord als getuigen. 13 hiervan schreven: Ik weet het niet. Blijft dus 7 getuigen. Ik laat hier hun antwoorden volgen, cursiveerende, wat onjuist is. ,.. 1. D. is geslagen op de beenen, met de lat, omdat hij gelachen had. 2. D. is gisterenmiddag geslagen op het hoofd met hand, omdat hij gelachen had. 3. A. D. is gisterenmiddag geslagen op zijn rug met de hand omdat hij gescholden heeft. 4. D. is gisterenmiddag geslagen op den rug met de lat, omdat hij lachte. 5. D. is gisterenmiddag geslagen op den rug met de hand omdat hij lachte. 6. D. is gisterenmiddag geslagen met de hand op den rug, omdat hij lachte. 7. D. is gisterenmiddag geslagen op... met om dat hij gek deed. De 7 getuigen hadden te beantwoorden 7 maal vier of 28 vragen. Hiervan zijn goed ingevuld 15, dus niet of fout 13, dat is bijna 50 pCt. Getalgeheugen. Om te onderzoeken, in hoeverre het geheugen getrouw is voor dadelijke reproductie van een cijferreeks, schreef ik eenige groote getallen op het schoolbord, zei den kinderen dat ik zou probeeren wie de getallen goed zou onthouden en liet elk getal »/* minuut fixeeren: (de getallen kwamen afzonderlijk op het bord.) De klas bestond uit 38 leerlingen. Goed werd een getal gerekend, als alle cijfers goed waren. Verkregen werd met: 4987632 .goed resultaat bij 30 kinderen. 90742836 goed resultaat bij 28 kinderen. 847283960 goed resultaat bij 23 kinderen. Van dit laatste getal verklaarden 9 kinderen, de cijfers los van elkander te hebben gememoreerd, terwijl 11 andere er een getal van hadden gemaakt en zich dus hadden ingeprent : 847 millioen, enz. De leerlingen moesten samen reproduceeren 3 X 38 getallen = 114- Door eenvoudige optelling der goede antwoorden komt men tot 81, was dus iets minder dan 3A deel van alle antwoorden goed. Vos vond bij zijn onderzoekingen een aanzienlijk minder goede uitkomst, doch bij den heer Vos was voor de kinderen het verhaal hoofdzaak, terwijl bij de mijne alle aandacht gericht was op de getallen. Hoe nauwkeurig het getalgeheugen overigens bij sommige leerlingen werkt, was mij vroeger al gebleken, toen eenige leerlingen het getal *, dat ik zonder decimaalteeken eens bij wijze van proef op het bord geschreven had, veertien dagen later in 10 cijfers nog konden opschrijvenZooals uit de mededeelingen van enkele kinderen is gebleken, werkt bij sommigen het woordengeheugen, doordat ze het getal uitspreken, waardoor dus de reeks tot een woordenreeks is teruggebracht. Ofschoon daarnaar door mij geen onderzoek is ingesteld, bestaat het vermoeden, dat in geen geval de cijfervormen op zichzelf zijn onthouden, dus een zuiver optische reproductie zou in dat geval niet hebben bestaan. Over de optische betrouwbaarheid geven de volgende proeven eenig denkbeeld. Gebrekkige waarneming. Voor het schoolbord hing als teekenvoorbeeld een groote gothische hoofdletter A in helroode kleur. De linkerpoot van die letter is ruim een decimeter langer dan de rechterpoot. Daar verschillende kinderen den linkerpoot te kort maken, teeken ik met krijt een groote A ernaast,-gelijk aan het voorbeeld, doch met dit verschil, dat ik den linkerpoot evenlang teeken, als den rechter. Nadat ik den kinderen voldoenden tijd voor waarneming heb gelaten, vraag ik: wie ziet, welke fout ik geteekend heb. En dan blijkt, dat niet minder dan zes kinderen niet in staat zijn, een zoo opvallend verschil als dit van een decimeter, waar te nemen. Eerst, nadat ik heb laten nameten, komt het inzicht, dat de linkerpoot veel langer moet zijn, dan de andere. Proef met een plaat. In navolging van Bind en andere onderzoekers heb ik de leerlingen een plaat gedurende een minuut vertoond. Ze bevatte drie voorstellingen, links, het hoogst, een cijfer zes in groene kleur, daarnaast iets lager een haan zonder kop en daarnaast iets lager, een appel met een klein steeltje er boven uit. ... De plaat werd aan het begin van den middagschooltijd vertoond. Na een uur kregen de leerlingen 8 vragen te beantwoorden. Ze luidden: 1. Hoeveel dingen staan er op de plaat? 2. Wat staat aan den rechterkant? 3. Wat staat daarnaast? 4. En wat daarnaast? 5. Hoe is de kleur daarvan? 6. Wat staat het hoogst op de plaat? 7. Wat steekt boven het ding aan den rechterkant uit. 8. Wat "had het dier in den bek? De vragen werden mondeling één voor één gedaan, zoodat b.v. de laatste vraag geen invloed op éen der andere kon hebben. Aan de beantwoording werd door 37 kinderen deel genomen, zoodat het totaal aantal vragen bedroeg 37 X 8 = 296 vragen. Daarvan werden door de kinderen samen goed beantwoord 186 vragen, zoodat dus 2/s deel goed was. Hieraan dient te worden toegevoegd, dat bijna geen der kinderen gebruik maakte ' van de vergunning, een vraag, waarop het antwoord onzeker was, door een kruisje te beantwoorden. Daar er met die klas meerdere experimenten genomen waren, en de kinderen wisten, dat ze op Vvragen zouden moeten antwoorden, was een vrij goed resultaat k priori te verwachten. Omtrent de gemaakte fouten vallen deze opmerkingen te vermelden: de meeste fouten werden gemaakt, door de kleur (vraag 5) verkeerd op te geven. Verschillende kinderen verklaarden, dat ze gemeend hadden, dat de appel werd bedoeld. Als optische fout dient deze dus uitgeschakeld te worden, daar ze zuiver acustisch is. Dit blijkt ook hieruit, dat vele kinderen vraag 7 op de zes links toepasten. Door eenige kinderen werd de fout gemaakt, dat ze den haan een kip noemden, hoewel het toch een zeer duidelijk hanen.lichaam was. Een kind had geantwoord: een haan met een platten kop. Zonder het verkeerd verstaan van vraag 5 en 7 zou het resultaat aanzienlijk beter zijn geweest. Ik meen mijn resultaten, die gunstiger zijn dan die van Binet en Stern, te moeten toeschrijven aan niet-overlading der fplaten en aan zekere training. * Het opnemen van woordbeelden. Van gemengden aard (deels optisch, deels acustisch) was de volgende proef: Door mij was de aandacht der kinderen zeer gevestigd op de woorden: crediet, excuus en collega's, die in een leesles voorkwamen. Daar verschillende kinderen de woorden verkeerd hadden gelezen, liet ik de zinnen, waarin ze voorkwamen, eenige keeren door andere leerlingen opnieuw lezen. Voor ieder woord liet ik, onmiddellijk nadat het woord door een leerling goed was uitgesproken (maar nog niet verklaard), 5 kinderen voor het schoolbord komen, met den rug naar het bord gekeerd. Ieder moest op zijn beurt het eerste der drie woorden opschrijven; daarna schoof ik Tiet bord omhoog, zoodat No. 2 het door den voorganger geschrevene niet lezen kon. Er was veel belangstelling bij de klas. Door minstens een der leerlingen werd het gevraagde woord goed geschreven. De leesles duurde van 5—10. Te half twaalf dien morgen liet ik in een dictee drie zinnen met de woorden opschrijven. Ondanks de buitengewone aandacht, die op de woorden gevestigd was, werd het resultaat verkregen: crediet 4 fouten. excuus 4 5> collega's 12 " In verband met het onevenredig groot aantal fouten bij het laatste woord voeg ik hieraan toe, dat het steeds, ook na verklaard te zijn, met verkeerden klemtoon werd gelezen. De 39 leerlingen, die aan deze proef deel namen, (dezelfde van de vorige), waren van 10 tot 12 jaren oud; drie leerlingen waren 13 jaar. Totaal werden 39 X 3 = 117 antwoorden gegeven, waarvan er 20 foutief waren, dus pl.m. 1/8 deel, een gunstig resultaat, wat hierdooi verklaard wordt, dat gezichts- en gehoorzin elkander voor zoover noodig konden completeeren. In verband evenwel met de ongewone aandacht, die aan de woorden was gewijd, is de totaal-fout van 12V2 pCt. groot te noemen. IV. Navolging van de proef van Von Liszt. Het experiment van Von Liszt volgde ik na, door twee jongens voor de klas op het podium met elkander te laten vechten. Het gebeurde in een andere klas, dan waarmee de hiervoor vermelde proeven werden genomen. Met die leerlingen was nog geen experiment genomen, wat de waarde van de proef ten goede moet komen. De spontane aandacht der kinderen was daarbij grooter, dan wanneer de kinderen geweten hadden, dat het slechts een vertooning gold en de resultaten beantwoordden meer aan de realiteit, dan wanneer de proef met een op dit gebied geoefende klas was genomen. De proef was aldus ingericht; Ik had alle 36 kinderen (van 11 tot 13 jaar) een stukje papier gegeven, alsof ik daarop proefwerk wilde laten maken. Toen geschiedde, wat ik tevoren met de jongens had afgesproken. Hendrik moest voor het bord komen; ik gaf hem een om den rug dubbelgevouwen boekje, een prijscourant van boomen en heesters, en verzocht hem, een door mij aangewezen woord op te schrijven. Daar er reeds wat op het bord geschreven was, riep ik Frans R., om het bord schoon te maken. Toen Frans voor het bord was gekomen, en de spons in de hand had, greep Hendrik hem die af; Frans nam ze weer, toen greep Hendrik de spons weer en Frans greep hem het boekje af; nog even worstelden de jongens en op het oogenblik, dat Frans de spons weer in de hand had, scheurde Hendrik het boekje middendoor. Er ontstond in de goed gedisciplineerde klas een opschudding; ik had mij eerst gehouden, als zag ik door het venster naar buiten, hield mij een oogenblik, als was ik perplex van zoo een handelwijze, maar zei toen opeens: „Ik heb niet nauwkeurig gezien, hoe zich dat heeft toegedragen, maar schrijf jelui eens allen precies op, wat je hebt ge- zien, dan zal ik den schuldige naar behooren straffen." Dadelijk schreven alle kinderen op, wat ze meenden waargenomen te hebben. De uitslag was dieze: 36 kinderen waren getuige van het voorval. Daarvan konden geen verslag maken, daar het geval Tiun te ingewikkeld was, 4 kinderen, dat is ruim xi °/o Min of meer onjuist 17, dat is 47 0/° Zoodat van de 36 kinderen niet minder dan 21, dat is ongeveer 5^ °/° onbetrouwbaar bleek, als getuige van dit voorval. Ten aanzien der gemaakte fouten, vallen enkele opmerkingen te maken. Een meisje schrijft, gezien te hebben, dat de jongens het boekje beide vast hadden en samen doormidden scheurden. Een ander schrijft, dat F. zoo wild werd, dat hij het boekje doorscheurde. Een ander meent, dat het boekje stuk is gegaan, doordat F. de spons aan H. heeft ontnomen. Een meisje weer verklaart, gezien te hebben, dat er strijd ontstond over het boekje, zoodat door de worsteling het boekje werd gescheurd. Een ander meisje zegt voorzichtig, dat een van de twee het boekje middendoor scheurde. Weer een ander heeft alleen maar gezien, dat Frans het boekje aan H. heeft ontrukt. Een jongen geeft blijkt van het defecte zijner waarneming, door mede te deelen, dat H- een blaadje uit het schrift kapot scheurde; ondanks de ,zeer 'dikke en op een afstand wel waarneembare drukletters meent hij, dat het een schrift was. Ook is er een jongen die niets anders heeft gezien, dan dat Frans en Hendrik om de spons hebben gevochten. De juiste verslagen loopen zeer uiteen wat nauwkeurigheid en uitgebreidheid betreffen. Tegenover zeer beknopte, als b.v. dit: H. en F. hebben gevochten om het bord schoon te maken en F. scheurde het boekje stuk, staan andere, die zeer volledig zijn. Een der beste is wel dit getuigenis: H. moest iets op het bord schrijven. En toen zei de onderwijzer, dat F. het bord moest schoonmaken en toen begonnen ze te vechten. Terwijl ze aan het vechten waren, scheurde H. het boekje stuk en toen werden ze allebei naar de plaats gestuurd en toen werden zè door de kinderen uitgelachen. Uitdrukkelijk worde hierbij vermeld, dat de aandacht van alle kinderen slechts gericht was op hetgeen voor de klas voorviel, daar het volmaakt rustig was en ik terzijde van de klas stond. Een ongezocht geval deed zich een andermaal voor: Terwijl de onderwijzer met den rug naar de klas staat, om iets op het schoolbord te schrijven, valt een bal van een der kinderen op den vloer. Als de onderwijzer zich omkeert, blijkt hem aanstonds, dat de bal behoort aan den leerling Albert Tr. Diens buurjongen Evert Br. heeft hem dien uit de hand geslagen. De bal wordt in beslag genomen en Evert Br. wordt uit de klas gestuurd. Na een kwartier komt hij, door het hoofd der school gezonden, binnen en verzoekt, weer naar zijn plaats terug te mogen gaan. Hem wordt gezegd, zoolang op het podium te blijven staan. De onderwijzer zegt hem, dat hij behalve strafwerk ook nog vijf afkeuringen krijgt. Dan zegt de jongen: „Wat kan mij dat schelen." Voor dit optreden wordt hij weer uit de klas verwijderd. Als hij weg is laat de onderwijzer de kinderen opschrijven, waarom hij den tweeden beer weggestuurd is en op welke wijze da,t is gegaan. Uitdrukkelijk wordt erbij gezegd, dat het betreft de tweede maal. In de klas zaten 36 kinderen. Geheel juist werd het procesverbaal geschre- , ... 8 leerlingen, ven door 0 Twijfelachtig door 7 Geheel onjuist door 7 » Uitdrukkelijk was verzocht, dat die leerlingen, die met geheel zeker waren van de zaak, niets zouden opschrijven. Bovendien wist ieder kind, dat er geen onaangename bejegening zou volgen, bij niet- of bij foutieve beantwoording der vraag. Van de 36 kinderen verklaarden dus 14 zich niet in staat, tot het geven van een getuigeverklaring, wat zeer zeker een meer verblijdend verschijnsel is, dan het voorkomen van de 7, die meenden het wel te kunnen en het verkeerd deden. De antwoorden volgen hier ongecorrigeerd: Goed. 1. omdat hij zei: „Het kan me niet schelen." 2. Hij zei kan mij het schelen zei hij. 3. omdat hij zei wat kan mij dat verschelen. 4. Br. kwam voor de tweede keer binnen. Hij softe en toen hij op het napoën kam. Zei de meester je hebt vijf afkeuringen gekregen. Toen zei hij het kan mij niks verschelen. (Met softe bedoelt hij slofte, bij wijze van protest; dat is onjuist. Br. kwam zeer netjes binnen; met napoën zal wel het podium bedoeld worden.) 5. om dat hij onbeschaaf was en dat het hem nietf schelen kondt hij vijf Afkeuringen heeft gekregen. 6. Omdat hij zei het kan mij niets verschelen dat ik straf heb. 7. omdat hij zij dat het hem niets kan schelen. 8. ten (2) Omdat hij zeide, wat kan mijn dat verschelen. Zooals blijken kan, is het praedicaat goed met mildheid toegepast. Twijfelachtig. 1. Onbeschofte antwoorden de Meester pakte hem beet en gooide hem de deur uit. 2. Hij was onbeschaaft. vlug (n.b. dit ziet op de wijze van verwijdering.) 3. omdat hij praate en omdat hij boos was. 4. hij was onbeleefd en daarom heb u hem eruit gegooid. 5. omdat hij onbeschoft was. 6. Om dat die onbeleefd was tegen u. 7. Om dat hij praate en onbetaal (brutaal?) was toen pakte mijneer hem bij de kraag en zette hem buite de deur. Foutief. 1. omdat hij praatte en tegensprak. 2. hij lachte. 3. Om dat hij de bal van Tr. uit de hand gooide en begon te lachen. 4. Hij heeft geaegd ik heb der scheid aan (n.b. een zeer net, lief meisje)., 5. Omdat die boos zag. 6. oimidat u Tr. verbood en Br. erom zat te lachen. De tweede maal dat Tr. een bal in de hand had en hij hem er uit sloeg. 7. Br. had gesloft en gepraat. Opgemerkt worde nog, dat er van acustisch bedrog geen sprake zijn kon. De drie soorten antwoorden kwamen verspreid voor, zoowel voor- als achterin de klasse. Verder wekte de zaak de algemeene belangstelling der kinderen, daar er nooit opstand tegen het klasgezag voorkomt. In d*it geval, zoowel als in de andere, in dit geschrift vermeld, kwamen de antwoorden van gemengde klassen van joqgens en meisjes. V. De antwoorden 18 dagen later. Om de getrouwheid van het geheugen te onderzoeken, kregen de kinderen na een vacantie van 18 dagen, de opdracht, zoo nauwkeurig mogelijk op te schrijven, wat er den laatsten middag voor de vacantie met den jongen Br. was gebeurd. De antwoorden volgen hier: — E. Br. was de klas uitgesturt en toen kwam hij terug en toen zij ik heb niets gedaan. ? Ik weet er niets meer van. ? Ik weet er niets van af. _ Br meester had men weggestuurd toen kwam hij onbeschoft weer voor de klas en slofte met de voeten over de grond. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. — Br wier de klas uitgestuurd en toen hij weer binnenkwam, zei u tegen hem, dat hij vijf afkeuringen kreeg. Toen zei hij voor mijn part tien. Toen wier hij weer e klas uitgestuurd!.: - Tr liet aan Br. een bal zien en toen sloeg Br. Wie bal uit de hand en toen kreeg Br. een prutalen mond en toen heeft u Br. buiten de deur gezet en toen kwam weer fbinnen en toen moest hij voor de klas staan. ? Ik weet er niets van. De jongen van Br. is er uitgestuurd. Toen kwam die binnen kreeg die afkeuringen. + die jongen van Br. Hij is eruit gestuurt en kwam die binnen en toen kreeg hij afkeuringe en toen zeide hij kan mij dat schelen. ? Br. ik weet er niets van. ? Ik weet er heelemaal niet van (n.b. dit is het meisje, dat tevoren had geschreven, dat Br. had gezegd: „Ik heb der scheid aan.") Br. is eruit gezet. Ik weet er niets van. Tr zat te spelen met een bal. br. sloeg de bal uit e handen en toen zei meester wie heeft dat gedaan toen zei br. tr. heeft met de bal gespeeld en toen zei Tr. br. (heb de uit de handen geslagen. Toen stuurde de meester br. er uit om naar de bovenmeester te gaan hij is niet naar de bovenmeester gegaan en toen heeft hij gesloft en en beschaaft geweest. + E. Br. was de klas uitgestuurd, want hij had eien afkeuring had gekregen toen is die scheef gaan zitten. Toen kwam hij weer terug toen zei de Meester dat hij straf had toen zei hij dat kan mij niet schelen. Toen moest hij weer naar de bovenmeester^ ? Ik weet er niets van. _|_ keek om. Toen gaf de meester hem een afkeuring. Br. begon met de voeten te stommelen toen stuurde de meester hem de deur uit. Br. kwam terug van de bovenmeester en toen zij de meester, dat hij afkeuringen had. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. -f- E. Br. was onbeschoft. Toen zij de meester je moet naar den bovenmeester je krijgt afkeuringen. Toen zij E. Br. het kan mij niets verschelen. ? Ik weet er niets van. Br. sloeg de bal uit de hand van Tr. Toen jaagde de meester hem de deur uit. Toen kwam hij vragen of hij weer op zijn plaats mocht gaan. Toen vroeg de meester aan hem of hij vatsoenlijk kon zijn. ? Ik weet er niets van. ? Ik weet er niets van. ? Ik »weet er niets van. En de dader zelf aan het woord. Ik zei, dat Tr. het gedaan had. Ik sloeg Tr. de bal uit de hand en toen ben ik eruit gezet., Vooraf was gezegd, dat de kinderen, die er niet meer van wisten, eenvoudig maar zouden schrijven: Ik weet er niets van. /Opvallend groot nu is het aantal kinderen, die verklaren van een belangrijk klasincident niets meer te weten* Verder kan een vergelijking met de uiteenzetting van het feit doen zien, hoe corrupt het herinneringsbeeld bij ongeveer alle kinderen was, ook bij hen, die meenden, er zoo- veel van te hebben onthouden, dat ze een vrij uitvoerig verslag van het gebeurde gaven. Toch lijdt het geen twijfel, dat bij een eventueele rechterlijke instructie het aantal antwoorden heel wat groter zou zijn, wat dan ook door ervaringen gestaafd wordt. Dit is vermoedelijk hierdoor te verklaren, dat bij een rechtsv volging de kinderen voorbereid zijn op het getuigen en dat ze vooraf .gelegenheid hebbe.i gehad, met elkander te spreken over wat er gebeurd is. De kinderen, die de bovenvermelde verslagen gaven wisten op den middag voor de vacantie niet, dat ze veel later nog eens zouden moeten getuigen. Daar het bevel tot het neerschrijven van het gebeurde zeer onverwacht gegeven werd, bestond er geen gelegenheid tot overdenken en bijfantaseeren of tot samenspraak. Zooals reeds boven werd opgemerkt, werd den kinderen herinnerd, dat er iets met den jongen Br. was gebeurd, dus het geheugen was geforceerd en de kinderen waren op weg geholpen. Het postmemorandum leverde dus tot resultaat: er werd geantwoord door 32 kinderen; met: ik weet het niet antwoordden 20 kinderen, foutieve opgaven kwamen van 8 kinderen, een goed verslag gaven 4 kinderen. De vergelijking der verslagen, met een vacantietusschenruimte van 18 dagen leert het volgende: Het aantal goede antwoorden ging van 8 terug op 4. Het aantal foutieve vermeerderde met 1 en kwam van 7 op 8. Zij die voor de 18 dagen twijfelachtige antwoorden gaven, gingen na de vacantie over tot de niet-weters. Ofschoon het betrekkelijk geringe aantal ons geen recht geeft tot het opstellen van een wet, voegen we hieraan toe, dat als waarschijnlijk mag worden aangenomen, dat onvolledige indrukken zoozeer verzwakken, dat ze alle waarde voor ge- tuigeverklaring verliezen. Het totaal aantal kinderen van de twee voorlaatste proeven bedroeg 72, onbevoegd verklaarden zich 17, twijfelachtig resultaat gaven 13, geheel fout antwoordden 19, goed getuigenis 23. Het eindresultaat was derhalve, dat een betrouwbaar getuigenis werd verkregen van 23/72 deel of pl.m. 32 pCt. Naar de sexe ingedeeld waren de resultaten aldus: meisjes: totaal uitgebracht 21, fout 10, d'. i. 50 pCt., twijfelachtig 2, d. i. 10 pCt., goed 9, d. i. 43 pCt.; jongens-, totaal uitgebracht 34, fout 9, d. i. 26 pCt., twijfelachtig 11, d. i. 33 P^., goed' 14, d. i. 40 pCt. Geheel goed gaven dus manlijke en vrouwelijke leerlingen dezelfde cijfers ongeveer. Geheel fout getuigden de meisjes dubbel zooveel als de jongens. Daarentegen deels goed, deels fout de jongens in driemaal zooveel gevallen als de meisjes. Het vrij belangrijke aantal kinderen, dat getuigde, geeft ons recht tot de conclusie dat de mannelijke leerlingen beter betrouwbaar bleken, dan de vrouwelijke. En daarenboven blijkt, dat men van niet meer dan de helft der bij een voorval aanwezige kinderen een getuigenis mag verwachten, dat betrouwbaar is. Verwisseling van hoofd- en bijzaken. Bij verschillende strafprocessen is herhaaldelijk gebleken, dat détails, die de leek in staat zou zijn, te verwaarloozen, op het cardinale punt een heel ander licht kunnen werpen. Wat voor den oningewijde een onbeduidende kleinigheid is, is voor den ingewijden rechter hoofdzaak. En wanneer kinderen getuige zijn van eenig voorval, dan is het te verwachten, dat ze óf de bijkomende omstandigheden niet opmerken, óf idat ze eenig détail, dat door zijn uiterlijk de andere gebeurtenisielementen domineert, voor hoofdfactor zullen houden. Het volgende geval, door mij opzettelijk aldus voorbereid, licht dit nader toe: Op zekeren morgen komt Johan N. namens de onder- wijzer es uit de iodc klas mijn zakmes te leen vragen; hij heeft een grooten rooden zakdoek om zijn hoofd geknoopt, ik vraag hem, wat er aan scheelt. De jongen zegt, dat hij kiespijn heeft; ik zeg dat aar geen zakdoek voor helpt en trek hem meteen den doek van het hoofd en -geef hem dien dadelijk terug. Terwij Tohan den zakdoek in zijn zak steekt, trek ik hem uit de bloes voor de borst een witten zakdoek, die daar ongeveer een d.M. uitsteekt. Ik geef hem het mes en laat hem heengaan. Daarna laat ik de 41 leerlingen, die het geval zagen gebeuren voor de klas op het podium de volgende vrage-n schriftelijk beantwoorden: Wat had hij om het hoofd? Goed wordt geantwoord door 40 leerlingen. Een leerling schreef: een zakdoek om den hals. Wat heb ik hem afgenomen? 36 leerlingen antwoorden, den zakdoek. 2 antwoorden: niets. 3 antwoorden: de zakdoek afgenomen en teruggegeven (wat juist is.) . . En nu de cardinale kwestie: Wat heb ik van den jongen? 28 leerlingen schrijven op: niets. 9 antwoorden: ik weet het niet. 1 antwoordt: een zalcdoek met watten. Men denke zich het geval, dat de moeder van den jongen op school zou zijn gekomen, den zakdoek terugvragen, en dat de onderwijzer (ofschoon dat practisch niet denkbaar zou zijn) nu eens ontkende, den jongen een witten doek te hebben afgenomen; dat dan de kinderen zouden moeten getuigen: van de 41 kinderen heeft geen enkele, maar ook niet één de hoofdzaak gezien. En waardoor niet. Een jongen, die met een rooden doek om het hoo de klas binnenkomt, is een merkwaardig verschijnsel, de algemeene aandacht trekt. Het geval roept verschillende sentimenten op: medelijden belangstelling; de groote roode zakdoek is een opvallend voorwerp, vooral door de plaats, waar het zich bevindt, ik trek den doek van "het hoofd; die handeling is dubbel opvallend, ten eerste omdat het dien belangrijken rooden doek geldt, ten tweede, omdat men het wreed van mij zal vinden, dat ik den kiespijnlijder zoo behandel; voor al wat er verder mocht gebeuren op dat oogenblik of daarna, is geen belangstelling meer te vinden. Maar vaag en onderbewust hebben mogelijk enkele leerlingen wel gezien, dat ik den witten zakdoek uit de bloes trok. Als dat waar is, dan moet de suggestie van een vraag van mij dat beeld boven'bewust kunnen maken. De proef is licht te nemen. Ik vraag: Wie heeft gezien, dat ik Johan een witten zakdoek heb afgenomen? Niet één leerling meldt zich aan. Dan vertoon ik het overtuigingsstuk en eerst, nadat ik het merk in den zakdoek heb laten zien, willen de kinderen gelooven, dat het niet mijn eigen zakdoek is. These II. Kinderen nemen icaar, wat ze verwachten te zullen waarnemen. Bewijs. De proeven van Binet en Yitali hebben uitgemaakt, dat suggestieve vragen van zeer grooten invloed zijn op de antwoorden der kinderen. Als Binet een kind uit een reeks van lijnen een liet aanwijzen, die dezelfde lengte had als een tevoren getoonde, wees het kind een andere, als het onmiddellijk na gewezen te hebben, hoorde vragen: „Ben je er wel zeker van?" Hoe suggestief vragen werken op kinderen, wanneer het ondervragingen geldt betreffende plaats gehad hebbende voorvallen, zal nader blijken. Iedere, ook een schijnbaar indifferente vraag bevat in zich een zeker deel van een antwoord, dringt eenig antwoord op: Op zekeren morgen vraag ik onverwachts aan de klas, te willen opschrijven, welke leerling den vorigen dag een pak slaag van mij heeft gehad. Daar in mijn klas zeer zelden geslagen behoeft te worden, zien de kinderen vreemd op, maar op mijn aandrang zetten ze zich toch tot schrijven. Op een enkele uitzondering na schrijven alle kinderen: niemand. Een meisje, Jaantje Sch., uit vorige experimenten bij mij bekend als een zeer onbetrouwbaar getuige, heeft opgeschreven Cornelis J. Als ze dien naam heeft opgelezen, steken nog negen andere kinderen den vinger op en beweren nu ook, dat de genoemde jongen slaag heeft gehad (30 April, 1909). Onder suggestie wil ik hier verstaan gehoorzaamheid aan een geestelijk overwicht, waarvan het gevolg is, dat de gesuggereerde persoon zijn eigen waarneming, of meening daaruit voortkomende, onbewust onderdrukt en zich een meening laat opdringen. De définitie maakt zoo mm aanspraak op volledigheid als op wetenschappelijkheid, maar ze is voor ons doel bruikbaarj Het is allen onderwijzers bekend, dat men een kind kan laten zeggen wat men wil. Een voorbeeld: men laat een kind de tafel van 4 opzeggen: Als het kind zegt, 4 maa 4 is 16, dan zegt men: „zoo, is dat zestien. Het kin ziet u dan eenigszins ontsteld aan en verbeterd: 4 maal 4 'S 18. of het geeft een ander onjuist getal. De Fransche geneeskundige Dr. Ernest Dupré zegt. (revue des deux Mondes 1910): „Een volkomen betrouwbaar getuigenis is uitzondering. En het oprechte getuigenis ver"dient niet het vertrouwen, dat men er over 't algemeen in ' stelt De omvang en de getrouwheid van het getuigenis ,,vermindert in evenredigheid met den tijd, die sinds de „waarneming is verloopen en wel stijgt het aantal fouten „regelmatig met 0.33 P^t. per dag. Verder zijn ze talrijker bii het verhoor, dan bij het spontane verhaal. De meeste vervalschingen van het getuigenis oor suggestie doen zich in de geneeskunde voor bij het uitdragen van de zieken door den geneesheer. Zoo wordt "de meerderheid der verschijnselen van hysterie door de "geneesheeren te voorschijn gebracht bij hun onderzoek [[van de zieken; dr. Dupré gaat zoover te zeggen, dat de „hysterie „est sortie, armêe de toutes pièces, du cerveau non „pas des malades, mais des médecins." „Conclusie: de waarde van een antwoord hangt af van „den vorm der vraag. Vraag en antwoord vormen een ondeelbaar „geheel welks elementen elkaar wederkeerig beheerschen. „In het algemeen neemt de waarde toe met den leeftijd „van den getuige. Het getuigenis kan door veel lezefi „van procesverslagen in de war raken, het is daarentegen „ook vatbaar voor ontwikkeling door oefening. „Maar normaal is de menschelijke geest niet in staat „een trouw en volledig getuigenis af te leggen!" Van de bewust en onbewust toegepaste suggestie maakt de practijk der opvoeding dikwijls gebruik, om een resultaat te vergemakkelijken. Ieder onderwijzer weet, dat men kinderen, zoowel van 6 als van 12 of 13 jaar, pijnen over kan suggereeren. Heintje O. klaagt over eenzijdige hoofdpijn (migraine). Ik laat haar op het podium komen, verzoek de klas, die het al vaker gezien heeft, een oogenblik buitengewoon stil te zijn. Dan maak ik eenige gestes voor haar gezicht, zooals dat bij het opwekken van hypnose geschiedt; en als ik dan met toenemende klem in mijn woorden verzeker, dat de hoofdpijn aan het weggaan is, dan gaat het meisje na een oogenblik naar haar plaats. En het objectieve bewijs, dat ze geen pdjn meer gevoelt, is dat ze niet meer schreit, zooals tevoren. Het gelukt mij zoowel bij meisjes als bij jongens, terwijl z.g. rakkers van jongens zich evengoed laten suggereeren, als meegaande. Meermalen heb ik op die manier h i-vige neusbloedingen doen ophouden. Om mij te overtuigen, hoe massasuggestie werkt, heb ik met verschillende klassen proeven genomen. De eerste met een klas van 10-jarige leerlingen. Ik zei, dat ik een eigenaardige soort kleurstof had meegebracht, die wit was, maar op een zwart schoolbord gewreven, dadelijk rood werd. Met mijn vingers, waaraan niets bijzonders was, wreef ik even op het bord, zoodat het op die plaats geprononceerid zwart werd, terwijl het overigens met een lichtgrijs waas overtogen was. Zeer uitdrukkelijk verzocht ik den kinderen, die geen roode kleur zagen, den vinger niet omhoog te steken, zeggende, dat ik het voor hen wel met een andere kleur zou probeeren. Die wel rood zag, moest den vinger opsteken. Welnu, 5 kinderen zagen rood. Ik verzocht hun één voor één de soort van rood te beschrijven. De een zei: ■pimpel-paars-, een ander: rood, zooals mijn dasje-, weer een ander meende, dat het bruin-rood was, enz. Als ik de kinderen dan voor het bord roep, om ze hun dwaling te doen inzien, met den raad, zich niet maar zoo iets te laten wijsmaken, blijken ze alle vijf even verwonderd, dat ze geen roode kleur zien. Met een andere klas, een jaar ouder, richtte ik de proef aldus in: Voor het begin van den schooltijd had ik de ramen en de ventilatiekleppen gesloten. Toen de school een kwartier aan den gang was, zette ik opeens den kraag van de jas op, keek omhoog en zei: „Hè, wat tocht het daar opeens!" Alle kinderen keken op, zooals ik en een kort oogenblik daarna rilde de geheele klas door den denkbeeldigen tocht. Groote verwondering maakt zich van de kinderen meester, als ik hen erop wijs, dat het toch wel vreemd is dat het tocht cUuir éillcs dicht is. Een andermaal doe ik, als zoek ik in mijn zakken naar een potlood en gooi daarbij opzettelijk een busje met gomelastiek op den grond; vóórdat iemand heeft kunnen zien, wat het was, raap ik het op en zeg tegen mij zelf, bejammerend: „Jonge, jonge wat jammer, daar breek ik mijn fleschje met pepermuntolie kapot." Aanstonds verspreidt zich de sterk aromatische geur door het lokaal. Ik zie enkele kinderen watertanden. Op mijn vraag, wie het ook ruikt, steken de meeste kinderen den vinger omhoog. Nu duurt het niet lang, of de anderen verklaren'ook, dat ze het ruiken. Ze ziin besmet door een soort van geestelijke infectie. Geen van de kinderen vindt het vreemd, dat ik, die verklaar, anders wel van pepermunt te houden, een der leerlingen verzoek, de deur open te zetten, daar die geur mij nu al te sterk is. Maar als ik daarna laat zien, dat ze gefopt zijn, dat ik slechts een busje heb laten vallen, maakt een verlegen vroolijkheid zich van de klas meester en een intelligent meisje vraagt mij, hoe die vergissing dan toch mogelijk is geweest, daar het haar nu na mijn verklaring, nog is, als ruikt ze pepermunt. Zooals ook de heer Vos in zijn dissertatie opmerkt, is iedere vraag suggestief, door woordkeus, intonatie. Als ik twee bijna even groote strepen op het bord trek en ik vraag: „Welke van deze strepen is de grootste?" dan worden de leerlingen gewaarschuwd: een van de beide is grooter dan de 0.ndere. Maar zooals Binet en anderen hebben bewezen, kan men opzettelijk de reproductie van kinderen vervalschen, door in de vraag het embryo van een verkeerd antwoord te leggen. Ik heb dat op deze wijze gedaan: Op een morgen komt de hoofdonderwijzer zonder hoed of jas in een der klassen. Als hij weer heen is, worden alle 37 leerlingen (10 a 12 jaren oud) uitgenoodigd, op een stukje papier op te schrijven, in welke hand de hoofdonderwijzer den hoed had. Dan schrijven 4 kinderen, dat het in de rechterhand was, en 11, dat het in de linker was, alzoo 15 leerlingen, dat is meer dan 40 0/0 heeft zich door de vraag het verkeerde antwoord laten suggereeren. Een andermaal komt de hoofdonderwijzer dezelfde klas binnen toet den hoed in de eene en een cahier in de andere hand. De onderwijzer spreekt een oogenblik met hem en als hij weer heen is moeten de kinderen opschrijven, wat de hoofdonderwijzer den onderwijzer heeft overgegeven. Ofschoon er niets werd overgegeven, verklaren 2 kinderen, dat het een schrift was en 6 andere, dat het een blad papier was. Zoodat 8 kinderen, dat is ruim 20 o/0 zich door de vraag lieten beïnvloeden. De schoolpractijk deed het volgende voorbeeld ontstaan: Een jong onderwijzer kreeg 'bij zijn komst aan de school een klas, waar de orde veel te wenschen overliet. Op zekeren dag houdt hij kinderen school na twaalf uur. Twee jongens zitten te praten in plaats van strafwerk te maken De onderwijzer haalt een van beide uit de bank. De jongen laat zich zonder eenig verzet voor op het podium geleiden. Den volgenden ochtend vertelt de jongen, dat hij den onderwijzer heeft geslagen. Andere jongens brengen dat verder, zoodat het ten slotte den hoofdonderwijzer ter oore komt. Hij stelt een onderzoek in, ondervraagt den jongen. Deze zegt, dat de onderwijzer hem in den rug stompte, omdat hij met den jongen naast hem vocht en dat hij toen had teruggeslagen. Er worden verschillende kinderen als getuigen opgeroepen. Op een vraag van den hoofdonderwijzer, of de jongen met dien stok (een kaartstok wordt aangewezen), heeft geslagen, zegt getuige, dat het met dien stok gebeurd is, en de beschuldigde, die het verhoor mede aanhoorde, erkent na nogmaals ondervraagd te zijn, dat hij het inderdaad met dien stok heeft gedaan. Na een oogenblik zegt een ander getuige, die ook bij het verhoor van den voorganger tegenwoordig was, dat hij zich nu ook opeens herinnert, dat De W, den onderwijzer met den kaartstok sloeg. Men kan zich een denkbeeld vormen van de waarde van zulke getuigenissen, waar vaststaat, dat er geen verzet gepleegd werd en dat er niet is geslagen, en er dus zeer zeker niet door den jongen teruggeslagen kan zijn. In deze rubriek behoort ook het volgende: Op een fröbelschool worden op een morgen brandproeven genomen, om de kinderen te oefenen, in geval van brand haastig het schoolgebouw te kunnen verlaten. De kinderen hebben hooren spreken over brand, dat woord werkt suggereerend op hen, ze verbeelden zich brand te zien en verschillende kinderen vertellen thuis, dat er brand geweest is in de school en dat ze de vlammen hebben gezien en ten overvloede wordt er nog bij gezegd, dat de brandspuiten in de eerste klas hebben gestaan. De ervaring heeft mij geleerd, dat de eenig goede manier bij een onderzoek bij kinderen is, spontaan laten uitvertellen, zonder een enkele vraag; op zijn hoogst mag men van tijd tot tijd het geheugen dwingen door een aanmoedigend: en toen, en toen. Als de leerlingen er den leeftijd voor hebben, is het geraden, hen op een stuk papier alles, wat ze van de zaak weten, te laten opschrijven. Want het afwachten van een antwoord kan evenzeer deprimeerend op het reproductie-vermogen werken als andersom. Als men het kind een opstel over het gebeurde laat maken, en dan na een poos vraagt, of er nog iets bij moet, krijg|t men het cardinale punt zoowel als bijkomende omstandigheden, voor zoover zie die weten, er wel uit. De door mij woordelijk weergegeven procesverbalen der kinderen bewijzen het. Hierboven reeds werd gewezen op het suggestieve, dat noodwendig in iedere vraag ligt; hetzij de vraag bevestiging eischt, hetzij dat ze correctie vraagt, ze brengt nadere overweging bij den hoorder, het opwekken van twijfel door een vraag. Een proef, opzettelijk genomen, met het doel den invloed van een licht suggestieve vraag (slechts om het opwekken van twijfel door een vraag teweeg te brengen) is deze: Ik laat den leerling G. voor het schoolbord komen, om iets op te schrijven. Hij laat bij ongeluk het nieuwe pijpje krijt op den grond vallen. In afwachting van een berisping ziet hij naar mij, maar ik zeg lachend dat ik het wel met een beetje regenwater zal lijmen. De jongen legt de helft van het krijt op de voorste bank en schrijft verder, maar hij volbrengt (de opdracht niet goed. Daarna laat ik den leerling H. komen, om het beter te doen. Als de jongen voor het bord is gekomen, zeg ik: „Frans, kom hier, dan zal ik je zachtjes voorzeggen, hoe het moet zijn." Dan verzoek ik den jongen zachtjes, de beide stukken krijt in de hand te nemen, en dan onder het schrijven op den grond te laten vallen. De jongen doet dat, toont zich verschrikt en dan stuur ik hem naar zijn-plaats met de opmerking, dat hij tamelijk onhandig is. Daarna laat ik alle kinderen onder de hand op de lei opschrijven, wie van de beide jongens het krijt heeft laten stukvallen. Het stukvallen van het krijt is door alle kinderen gezien, dat lijdt geen twijfel. Het breken heeft bij alle kinderen een lichte ontsteltenis teweeggebracht, zoodat aan het bestaan der algemeene belangstelling niet mag worden getwijfeld. De uitslag was nu als volgt: Er werden gegeven 37 antwoorden. Hiervan waren fout 12 antwoorden. Niet minder dan Vs deel der kinderen liet zich door de vraag van de wijs brengen, en meende, dat de tweede leerling het krijt had laten stukvallen. These III. De geestelijke besmetting werkt bij kinderen zeer snel en zeer krachtig. Bewijs. Als in een klas een kind lacht, kan het licht gebeuren, dat een geheele klas door een onbedaarlijken krampachtigen lach wordt aangegrepen, als men niet tijdig den eersten kramplacher verwijdert. Ook schreien kan, zij het dan in mindere mate, aanstekelijk werken. De proef met de pepermuntolie en die 'met den tocht bewijzen de algemeenheid der besmetting. Het is k priori te verwachten, dat kinderen die langen tijd aan eenzelfden invloed blootgesteld zijn geweest, in casu dien van den onderwijzer, gelijksoortige eigenschappen of althans verwante zullen hebben. Dat blijkt dan ook inderdaad het geval te zijn. Men kent bemoeizieke klassen, dienstvaardige, vlijtige, kwaadsprekende, enz. Wat men bij Chorea (St. Vitusdans) als pathologisch verschijnsel ziet, dat de kinderen elkanders bewegingen nabootsen -en dat de een den ander aansteekt, kan men ook bij normale kinderen waarnemen, die dikwijls met elkander omgaan. Vele z.g. aanwensels ontstaan, door het onbewust nabootsen van een ander kind. (Cfr. ook, wat Multatuli schreef over de Elberfeldsche weeskinderen.) Deze omstandigheid bevordert weer het tot stand komen der massasuggestie; er bestaat een niet-ontleedbare wisselwerking tusschen den inhoud van these I en II. Waartoe die complicatie aanleiding kan geven, zelfs bij kinderen, die uit een zeer verschillend milieu komen, leert het volgende: Den 16 December 1883 had er te Sunderland, in Engeland, een droevig ongeval plaats. Na afloop van een kindervoorstelling sloot de uitgang van het gebouw, waarheen de kinderen stormden, zich onder den geweldigen aandrang. Honderd en drie en tachtig kinderen werden doodgedrukt en onder de voeten vertreden. Het onderzoek toonde aan, dat (de deur niet gegrendeld was en dat ook niet had kunnen zijn door de ophooping van kinderen aan beide kanten. Dat belette echter niet, dat meer dan twintig kinderen beweerden, gezien te hebben, dat de werkman Hesseltine den grendel er voor schoof om de kinderen te beletten, zich te redden. Hugh Sliield, Lid van het Parlement, Voorzitter der enquête-commissie, zegt in zijn rapport: „Zonder te streng te willen oordeelen over het getuigenis van kinderen, moet ik verklaren, dat het onvoorzichtig zou zijn, zich te verlaten op de nauwkeurigheid hunner mededeelingen." Het Gerucht. Met een variant op Virgilius zeiden de Ouden: „Fama crescit eundo," maar op kindergeruchten toegepast zou het spreekwoord moeten luiden: „fama mutilatur eundo." Zooals een prent, die, van hand tot hand gaand, hoe langer hoe onfrisscher van uiterlijk wordt, zoodat tenslotte de voorstelling geheel onder de onreinheid der vele handen onherkenbaar wordt, zoo gaat het met een door kinderen overgebracht gerucht. Eenige voorbeelden mogen doen zien, hioezeer tot onherkenbaar wordens een primair waar verhaal door den kindermond wordt verminkt. Ik heb mij de moeite gegeven, den oorsprong der door mij vermelde geruchten na te speurent Het volgende, overgenomen uit De Bode, orgaan van den Bond van Nederlandsche onderwijzers, moge dienen, om te doen inzien tot welke kwesties het vertrouwen schenken aan mededeelingen van kinderen aanleiding kan geven. Een leugencampagne in de gemeente Nibbixwoud-Hauwert (N.-H.) Men schrijft ons: Enige tijd geleden maakten de plaatselike bladen melding van het voornemen tot oprichting van een katolieke school te Nibbixwoud. Toevallig hoorden we, dat er zich, voor tot de oprichting besloten was, een en ander in het dorp had afgespeeld, dat niet in den haak was. We gingen op informatie en vernamen van twee kollega s die de zaak van nabij kenden, het volgende Toen op de 24 Juni van dit jaar twee knaapjes, één van 8 en één van 12 jaar, op het veld aan het werk waren, vertelde de jongste dat mijnheer R.... (het h. d. sch. te Hauwert) bij een les in plantkunde ,in het begin van Mei gezegd had: dat er geen God is en dat alles van de natuur komt. De 12-jarige knaap vertelde het nieuws aan zijn vader, die het onimiddellik de pastoor meedeelde). Zoodra de pastoor dit vernam, heeft hij op de leerlingen een onderzoek ingesteld. Alle kinderen bevestigden toen de woorden van hun medeleerling. Daarna gaf hij van dit geval van neutraliteitschennis kennis aan de burgemeester en de districtsschoolopziener, de heer v. Rjjsens. In deze brief moet gestaan hebben, dat de heer R herhaalde malen had gezegd in school: „Er is geen God en „de Roomsch Katolieken houden er afgodsbeelden op na. Toen een der leerlingen de heer R vertelde, wat er op de lering gebeurd was, heeft ook deze in bijzijn van de onderwijzer de kinderen ondervraagd, met het gevolg, dat de jeugdige uitvinder van het praatje onder snikken vertelde, dat hij er zich niets meer van herinnerde. De heer van Rijsens kwam op onderzoek. In bijzijn van burgemeester en ouders van schoolgaande kinderen — de pastoor was uit het dorp — werden lees- en geschiedenisboeken nagezien, versjes gezongen enz. en bij het einde van het onderzoek moest de distr.-schoolopz. getuigen, dat het onderwijs aan de eisch voldeed (er was n.1. ook al eens door de pastoor verteld, dat het onderwijs minderwaardig was (omdat een 8-jarig kind de katechismus niet kon lezen) en dat het onderwijs een religieuse strekking had. Bovendien verklaarde de dist. schoolopz. dat hij moeilik kon aannemen, dat iemand die onderwijs geeft als de heer R...., de kinderen zou vertellen, dat er geen God was, enz. Toen 3 weken later de pastoor terug was, werd er op het gemeentehuis een conferentie gehouden van Burgemeester, Distr. schoolopziener, Hoofd der school en Pastoor. Nadat de zaak breedvoerig besproken was, moest de Pastoor op die conferentie erkennen, dat hij zonder deugdelik en nauwkeurig onderzoek op losse geruchten afgegaan was. Men kan zich voorstellen dat, terwijl dit alles te N.-H. gaande was, de houding van de gemeentenaren tegenover de heer R verre van welwillend was. Dit was zelfs zoo erg, dat de heer R zich genoopt had gezien, een aanklacht wegens belediging door een melkrijder te moeten indienen. Op verzoek van de pastoor trok hij de aanklacht in, doch omgekeerd eischte de heer R dat de pastoor hem nu de eerstvolgende Zondag van de kansel zou rehabiliteren, te herhalen wat hij hier verklaard had en zijn parochianen aan te sporen, niet verder een vijandige houding tegen hem aan te nemen. De Pastoor beloofde dit. De fantasie. Het vijfjarig zoontje van een collega wandelt met het kindermeisje voorbij een vijver, waarbij eenige kinderen spelen. Thuisgekomen vertelt het kind, dat hij. twee meisjes in den vijver heeft zien vallen en ondanks de ontkenning van het kindermeisje, volhardt de jongen in zijn verklaring, zoo- dat het dienstmeisje ten slotte aanneemt, dat het toch wel waar zijn kan. De vader gaat de politie waarschuwen, er wordt den geheelen dag gedregd, zonder resultaat; er ontstaat een heele opschudding in de stad. De couranten maken er melding van, maar na een of twee dagen blijkt, dat er geen kind vermist wordt. Als dit den kleinen Jan wordt meegedeeld, toont hij zich zeer verwonderd. En de verklaring die hij geeft, is: dat hij liet toch gedacht had. Het was niets dan een bedenksel, een zuivere fantasie van het kind. Misschien heeft het zien der kinderen, bij het water spelende de gedachte aan verdrinken bij hem doen opkomen. Een ander geval, psychologisch beter te analyseeren, is het volgende: Een kind verzuimt de school en bij ondervraging naar de reden, liegt ze uit vrees voor straf, dat haar zusje dood is. Er ontstaat twijfel aan de juistheid harer mededeeling. Maar nu beschrijft het meisje zeer minutieus, hoe ze het doode zusje in de kist heeft zien liggen versierd met blauwe linten en bloemen, en haar verhaal is zoo levendig, dat het de kleur der waarheid krijgt. Wat is er gebeurd? Het meisje heeft gezegd, dat haar zusje dood is. Dat is een leugen, maar nu ze zich dat heeft hooren zeggen, suggereeren haar eigen woorden haar: een kind kent geen verschil tusschen objectieve^ en subjectieve waarheid. Er ontstaat een verwisseling van interne en externe woordgewaarwording, het is haar, als ^ ons oit. verklaart, waardm somm,^^ kunnen die we ge- gesproken woord op. g een kind 0p het hooren neigd zouden zijn bizar te noerne we de van het woord /.er aan ™3feer X denkt, ^ ^ ^ associatie individuee , en ^ ^ de associatie alge- in tegenstelling met een ^ individueelassociaties meen. -t de jaren irf Toïr Zs van belang is, dat de individueele ass. dus in den kjnderle^t^het hoogst^ i,^ ^ ^ ^ Zij nu zijn het, die mane , op den tak springt. een kind het wekwoord Een voorbeeld, ik zeg g en «« k'"d woSeulde, di. he, heef, rs:--- — ^ -'°ut in zijn dictée had gelaten. Zoo kan het dus gebeuren, dat een kind in zijn nabijheid het woord stad hoort zeggen, en dat het u dadelijk daarop vertelt, dat het gisteren heeft moeten nablijven in school; het verband tusschen de voorstellingen bestaat dus inderdaad wel. De springende ass. was werkzaam bij het meisje, dat op het hooren van het woord gevonden kind dadelijk dacht aan het kind dat in een zuurkoolton was gevonden, wat haar zuster haar had verteld. Als een kind dus het wekwoord kind hoort, is de kans, dat het aan een bepaald kind denkt, veel grooter, dan de kans, dat het iets algemeens betreffende kinderen zal denken. De jeugdige proefpersoon zal op het wekwoord ïeind eerder denken aan het kind van den buurman, dat ziek is dan aan een kinderziekenhuis. Analyse van een verhaal. De analyse van het volgende geval laat even duidelijk de elementen herkennen, waaruit de mededeeling is samengesteld. Karei M. ziet thuis in een geïllustreerd blad de portretten der vermoorde Portugeesche vorsten en leest de daarbij behoorende beschrijving; korten tijd te voren heeft hij in de courant gelezen, dat in een ziekenhuis een kimd verbrand is, doordat een verpleegster het in te heet water baadde; bij het geschiedenisonderwijs vertelde ik, dat in den tijd der lijfstraffelijke rechtspleging de veroordeelden wel eens volgegoten werden met gesmolten lood. Op dien middag vertelt Karei (die meestal zeer verstrooid is) naar aanleiding van de geschiedenisles, dat hij in het Zondagsblad heeft gelezen, dat ze een koning in heet water gelegd hebben, om hem te vermoorden. Op mijn vraag, of hij zich niet vergist, houdt hij vol, het gelezen te hebben. Een tienjarig meisje zegt dan, wel te begrijpen, hoe de jongen aan dat verwarde verhaal komt en voor de klas heldert ze lachend de samengestelde zaak op. Het associatiecomplex is nu gemakkelijk te ontleden. Bij het woord straf denkt de jongen aan den koning, die naar het oordeel der kinderen oudtijds de straffen uitdeelde; de voorstelling Koning roept nu de springende associatie koning van Portugal op, als zuivere individueele associatie, en het wekwoord dood, dat door mij werd gebruikt bij de lijfstraffen, roept de associatie van het verbrande kind of van het heete lood op; op dat oogenblik ontstaat de versmelting der verschillende associaties en het warverhaal is gereed. In hoofdzaak op de omschreven wijze komen verhaaltjes als de beide volgende tot stand: een zesjarig kind heeft op school les gehad over de kip. Voor de klas hing een plaat, waarop een kip met eenige kuikens voorgesteld was. Het kind vertelt dan in huis, dat de onderwijzer in de school een kip heeft geslacht en dat daar allemaal jonge kuikentjes in zaten. Een ander kind, dat in huis helpt zoeken naar den haan, die uit het kippenhok vermist wordt, zegt opeens, dat ze gezien heeft dat de kippen den liaan samen hebben opgegeten. Als onder het middagmaal de buurman den haan, die in zijn tuin was, komt terugbrengen, zegt Eefje, als de broertjes en ouders haar uitlachen, dat ze het toch gedacht had. De gang van een gerucht. Om een objectief bewijs te hebben, voor de verminking van een verhaal in den mond der kinderen, heb ik mij van deze proef bediend. Ik heb een gerucht veroorzaakt en dat aan een 36-tal kinderen laten weten. Ik heb daartoe de kinderen in 6 groepen elk van 6 kinderen afgedeeld. Elk der kinderen kreeg van mij het nummer van de groep waartoe het behoorde Ik las de 6 kinderen van groep I een klein courantenberichtje voor en droeg hen op, dat ze elk het verhaaltje aan een der kinderen van groep II zouden vertellen; de kinderen van groep II weer aan die van groep III, enz. Omdat kinderen het meeste belang stellen in een verhaaltje over kinderen en omdat ik een zeer eenvoudig gegeven wou hebben, koos ik het volgende berichtje, dat ik zeer duidelijk voorlas aan groep I: (Uit een courant van 20 Febr. '08). Een treurig ongeluk. In een plaatsje in Duitschland waren kinderen aan het spelen, waaronder ook een meisje met een glazen oog. Voor de aardigheid nam zij het oog er uit en liet het haar speelkameraadjes zien. Een knaapje wilde haar nadoen en ook een opg uit zijn hoofd halen. Zijn pogingen hadden dit gevolg, dat beide oogen zoodanig gekwetst werden, dat het onvoorzichtige knaapje geheel blind is geworden. De verbreiding van het verhaaltje verliep binnen 36 uren. Na dien termijn liet ik alle kinderen, die iets van leen ongeluk met een kind van anderen of van mijzelf hadden gehoord, opschrijven, wat ze er van wisten, met verzoek, dat zoo uitvoerig mogelijk te doen. De belangrijkste der verslagen volgen hier. Voor een gemakkelijk overzicht zet ik op de plaats van weggelaten elementen..... terwijl de fouten cursief worden gedrukt. Groep I. Er 'was eens in Duitschland een meisje, die een glazen oog had. Toen het meisje aan het spelen was bij de school, nam zij het oog eruit. Een jongetje liep bij haar en wou het ook probeeren. Toen hij het eruit wou nemen, werden zijn oogen slegter en slegter. En het duurde niet lang of liet jongetje was blind. Ergens in plaatsje in Duitschland waren eenige kinderen aan het spelen. Daaronder was er een, die een glazen oog had. Dat kind haalde het glazen oog iederen lieer uit het hoofd, om het te laten kijken. Toen deed een ander kind het na en die is later blind geworden. Er was eens.... een meisje op school dat een glazen oog had en toen zei ze ik zal het eens uithalen een jongen stond er bij en die zei ik zal het ook uithalen en hij deed het hij haalde het er uit en de tweede oog ook en hij werd blind. In Duitschland was een kind en die had een glazen oog. Dat kind wilde het oog eruit halen toen nam wilde een ander kind het ook doen en toen waren ze allebei blind. In Duitschland waren eens kinderen aan 't spelen, waarbij ook een kind met een glaaen oog behoorde. Het kind haalde het oog eruit en liet het aan haar speelkameraadjes zien. Een jongetje wou het haar nadoen, maar het gelukte hem niet en hij is door zijn onvoorzichtigheid stekeblind geworden. Ergens in een plaatsje in Duitschland waren een paar kinderen aan het spelen. Er was ook een meisje onder, dat een glazer oog had. Het nam haar oog er uit en liet het zien aan de kinderen. Een jongen wou dat ook doen en zijn oog werd heel erg gekwetst en nu is hij blind. Groep II. In Duitschland waren een paar kinderen aan het springen- Het eene meisje had een glazen oog, ze liet het zien en toen een ander kind het zag, wou hij het ook doen. Maar het gelukte hem niet. Hij werd blind. Er was eens een duits koningskind en dat kind had een gazer oog. Toen ze eens aan het spelen waren, trok het kind het oog eruit dat zag een kleine jongen. Die trok ook de oogen uit het hoofd en zoo werd die jongen blind. Een meisje in Duitschland had glazen oogen. een jongetje zag dat het meisje de oogen uit het hoofd haalde het jongetje deed het ook en werd blind. Er 'waren in Duitsland eenige kinderen aan het spelen. Bij die kinderen was ook een meisje dat een' glazeren oog had. Zij liet de heele tijd de kinderen het oog zien. Daarbij stond ook een kleine jongen die dat zach. Toen nam hij zijn oog eruit en toen is hij blind geworden... fverv geten beide oogen.) Er waren... een paar kinderen aan het spelen eén jongetje had een glazer oog het zusje nam het oog eruit (vergeten laten zien aan de makkers) een ander jongetje zag dat en nam zijn twee oogen uit zijn hoofd.... Dat ongeluk had plaats in Duitsland. Groep III. Er waxen een paar kinderen in.... Duitsland aan het spelen. En der was een meisje bij die had een glazer oog, en die wou het oog eruit halen, toen wou een ander meisje het ook doen en toen is die stekeblind geworden. Er was in een dorpje uit Duitschland eens een meisje die inplaats van een gewoon oog een glazen oog had. zie haalde het oog eruit om het aan een ander kind te laten zien. Het andere kind haalde het eruit en toen kon ze het er niet meer in krijgen.... (n.b. kinderen bedoelen met een kind steeds een meisje.) Groep IV. Er waren.... een paar meisjes, die aan het springen waren. Het eene meisje had een glazer oog.... Het andere meisje wou het oog er ook uithalen. Toen wou een ander meisje het ook doen en toen is die stekeblind van geworden. Er was een kind in Duitsland en dat kind hadt één glazer oog toen haalde het kind het oog eruit en liet het aan de andere kinderen zien. Toen kwam er een jonge hij en die hadt nog goeie oogen. En die wilde het ook doen er trok er zoo één oog en toen werd dat kind stekeblinde Een kind in Duitsland had een glazen oog. Toen haalde dat kind het oog eruit. Toen liet dat kind het oog aan een ander kind zien en dat andere kind haalde het goede oog eruit. Groep V. In Rusland was een kind aan het spelen en toen haalden ze zoo een glazer oog eruit. Er was een kind in Duitschland en dat was een meisje dat had een glazer oog en dat haalde ze eruit en liet het aan andere zien en toen was er een jongetje bij dat nog goeie oogen had en dat wou het ook doen maar toen trok hij het oog eruit en toen is dat jongetje blind geworden. Er was.... een jongen die had een glazen oog. Toen kwam er een jongen die zag dat. Hij dacht, ik wou dat ik ook een glazen oog had. Toen dacht hij, ik kan ook wel maken, dat ik een glazen oog heb. Hij trok zjjn oogen uit en toen was hij blind. In Duitschland waren zeefe kinderen aan spelen een kind had een glazen oog die nam ze uit dat wou een jongen ook doen en die is er heelemaal blind van geworden Van de 36 kinderen was door 21 een verslag van het gehoorde ingeleverd. Uit het overzicht der groepen blijkt al dadelijk, dat het aantal kinderen, die in staat waren tot weergave, een afdalende reeks vormen. Groep zes ontbreekt geheel. Verder moet ik aannemen, dat er eenige verwarring in de groepen IV, V en VI is ontstaan wat de wijze wan overbrenging betreft. Maar dat is de contröle ontgaan. De protokollen toonen evenwel duidelijk aan, dat de verminking met de verbreiding toeneemt. Wat ook te verwachten was. De fouten der eerste verslagen zijn hoofdzakelijk omissies en affecttoevoegsels en bespiegelingen. Maar gaandeweg worden er vreemde elementen ingebracht, zoo, dat de meisjes aan het touwtjespringen waren, (groep IV, I) dat het in Rusland plaats had (groep V), dat er zeven kinderen aan het spelen waren, enz. Het aantal proefpersonen is te gering, om een conclusie te mogen trekken, maar het zij niet te gewaagd., voorloopig vast te stellen, dat over het algemeen de juistheid van weergave in nauw verband staat met den geestelijken aanleg van de kinderen. Gaat het verhaal van een intelligent kind op eeji minderwaardig over (die kwalificatie hier relatief bedoeld), dan heeft er dadelijk bij de laatste corruptie plaats. Nu zou nog onderzocht moeten worden, wat de re=ul- taten zijn, bij overbrenging van het eene kind: naar het andere, de geheele rij van 36 langs. Maar in de eerste plaats zal dat, zooals uit het bovenstaande vrij duidelijk volgt, geen wijziging kunnen brengen in de conclusie dat een bericht in kindermond meer en meer verminkt wordt; en in de tweede plaats is het zeer waarschijnlijk, dat de corruptie een stijgende curve zal vertoonen, daar gebleken is, dat een intellectueel zwak leerling het met toevoeging en weglatingen overbrengt. Voor de practijk zouden die proeven dus geen waarde hebben. We weten nu, welken graad van onnauwkeurigheid we mogen verwachten, als het verhaal uit de eerste hand goed is afgeleverd; immers, ik had het bericht zoo nauwkeurig mogelijk voorgelezen en daarna gevraagd, of alle zes kinderen het goed begrepen hadden. Bovendien wist elk der kinderen, die het verhaaltje hoorden, hetzij van mij, hetzij van een medeleerling, dat zou worden onderzocht, wat men er van wist. Waar de primaire mededeelingen dus zoozeer verdorven bleken, is het besluit gerechtigd, dat het kindergerucht onbetrouwbaar moet heeten. Brengt men de stellingen I, II en III betreffende het waarnemen der kinderen in reke ning, dan is het te verwachten, dat een gerucht, door een kind min of meer defect zelf verspreid, nog meer zal lijden op de kronkelpaden van praatzucht en lasterzucht. VI. Goede antwoorden door denken en schatting. Indien uit het voorgaande gebleken is, dat het vermogen van analyse en critiek ten eenenmale bij schoolkinderen ontbreekt, dan blijft nog de mogelijkheid over dat een kind op den weg van analogie en eenvoudige vergelijking komen kan tot juiste inzichten. Met andere woorden: de positieve kennis kan het kind in staat stellen, zich een oordeel te vormen over zaken door naast-elkanderstelling van een nieuwe voorstelling en een, die het in zich heeft. We stellen het geval concreet: een kind is mdercbadm^ handeld door een man, de dader is nog me gezoek, Het kind, de hoofd, wellicht de een,ge g, uig? moet inlichtingen geven, was het een ond of een jong man. Ongeveer alle kinderen weten wel, hoe ond I» ouders zijn- velen hebben een grooten broer of een groote "ster X., dus een maatstaf voor vergelijking xs aar, wezig. Laten we nagaan, of en op welke wijze het kin zich van die norm weet te bedienen. De pro 43 In 40 36 3b « 40 •*> 36 44 4,0 « 42 4» 36 W Klas II Klas VI Klas VIII KIlasi X Klas I ond. 32 j. ond. 35 j. ond. 33 j. ond.es 28 j. ond. 38]. 45 42 40 36 47 43 44 37 46 SO 44 45 38 46 » 44 2 S m 50 45 45 2 50 45 46 56 50 45 46 f 70 45 50 57 70 48 50 g 70 48 57 00 77 48 80 50 80 50 90 78 Nemen we (geheel willekeurig overigens) aan, dat een positief of negatief verschil van io jaren op de gegeven leeftijden als fout moet worden aangerekend, dan zien we (aannemende, dat de onderwijzers er overeenkomstig hun leeftijd uitzien), dat er werden gegeven: Totaal aantal antwoorden 178. Hiervan waren fout 52, dat is ongeveer Va deel. De tabellen laten zien, dat er in het algemeen een neiging bestaat, den leeftijd hooger te taxeeren dan die is. De kinderen der 2e klas, die ik één voor één buiten de klas nam, zagen mij een oogenblik aan, dachten dan even na en gaven hun antwoord. Als ik een enkele rekenschap vroeg van zijn opgave, als die al te hoog was, kreeg ik een enkel maal als reden te hooren, dat ik al zoo grijs was, wat geheel onjuist is, daar ik zwart haar heb, zonder het minste spoor van grijsheid. Toen ik, na alle antwoorden te hebben genoteerd, in de klas ging, om de onderwijzers den uitslag te laten hooren, zag ik bij de hooge opgaven verschillende kinderen lachen en bij het getal 90 ontston er een algemeene verwondering. Om te onderzoeken, 0 de kinderen er een slag naar sloegen, of dat ze argumenten voor hun opgave hadden, vroeg ik verschillende kinderen nu nog eens, of ze wisten, wat ze hadden opgegeven Een jongen van 12 jaar, die zeer lichtelijk imbéael is (in klas IX) gaf als reden voor zijn hooge schatting (hij noemde 57 jaar) op, dat de onderwijzer er ouder uitzag dan zijn (des leerlings) vader; daarbij volgde deze merkwaardige mededeeling, dat die vader 50 jaar oud is en a grijs begint te worden. Toch vindt de jongen, dat de onderwijzer, ofschoon hij volstrekt niet grijst, een ouder uitzicht heeft Die mededeelingen worden spontaan gegeven, zoodat het schijnt, als yaren de overwegingen van den knaap rationeel. . Zeer opvallend is in tabel I (van kl. II) de voorliefde der kinderen voor afgeronde getallen merkbaar. Terwijl de vier andere tabellen een pogingen tot preciseering doen uitkomen, schijnen dus 7-jarige kinderen ten dien opzichte een globaal- voorstelling te hebben.' Van de 39 opgegeven getallen zijn er 27 a.geron e, is bijna 3/4 deel. Schijnbaar is die fout in contradictie met andere ervaringen omtrent het voorkomen van algemeenvoorstellingen bij kinderen. Ter verklaring worde deze veronderstelling gewaagd: de kinderen van 7 j3^ e en niet met getallen als 38, 49 enz. gerekend. Wel kennen de tientallen, als 5°. 60 bij name, door hooren zeggen, Overtuigd, dat ze een flink groot getal moeten opgeven, kiezen ze er een uit de tientallen. De uitkomst van deze proefneming toont voldoende fian, dat de leeftijdschatting van kinderen geen wezenlijke waarde, heeft, door gebrek aan voorstelling bij de kinderen. Schatting van afstanden. Een andere schattingsproef is deze: hoe groot is een gegeven afstand? De practijk van het strafrecht ken, ^ .allen, waarin door getuigen moe. worden verkaard hoe groot de afstand was tusschen twee personen, os tusschen zaken en personen. De vraag is nu, welke voorstelling hebben kinderen van maat? Een zeer eenvoudige proef kan ons overtuigen, dat de schatting van volwassen menschen groote afwijkingen van de werkelijkheid geeft, zoowel bij groote, rfls bij kleine afstanden. Laat men iemand met de hand boven 'de tafel wijzen, hoe hoog een hooge zijden hoed is, dan ziet men merkwaardige overschattingen. Terwijl kinderen de lengte van een schoolbank, het bord, de hoogte der deur vrij nauwkeurig weten te taxeeren, hebben de resultaten mij geleerd, dat dit voor eenigszins grootere afstanden niet meer geldt. Onder meer liet ik een klas kinderen de lengte der school gang vaststellen, waar ze gedurende jaren telkens doorheen kwamen. De gang heeft een lengte van ruim 40 M. Voor kleiner afstanden koos ik den afstand, waarop ik van mijn lessenaar verwijderd was. Die afstand was juist 2 M. Voor de laatste waardebepaling konden de kinderen gebruik maken van vergelijking met het schoolbord, waarvan ze wisten, dat het ruim 1 M. lang is. Voor de gang konden ze hoogstens gebruik maken van de lengte-voorstelling, die ze in zich hebben. De lijstjes met opgaven volgen hier: gang 40 M. afstand lessenaar 2 M. 5 6 10 12 12 15 17 18 20 20 20 20 20 20 23 1 M. 1 M. 102 c.M. m m. IK M. IK M., IK M. IK M. W3 M. 2K M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. gang 40 M. 24 25 26 30 30 30 35 40 40 45 46 48 50 50 50 1 Hectometer. 110 M. 150 M. afstand lessenaar 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2 M. 2'/iu M. 2 M. 2 d.M. 2& M. 2tt M. 2K M. m M. Het totaal aantal opgaven bedraagt 63. " „ fout „„ der waarde als fout aangerekend aeker - —> •— dat is b,,na * "üi" deTèuen b.ijk, da, he, aantal fontenbü gro« t r si r ^ ornT^oor kleinere maten in zich hebben, namelijk een norm voor klem afstInden kunnen. den Meter, maar die niet met groo kinderen vaker vergelijken. De oorzaak daarvan is de* , ^ kleine dingen zien dan groote, he g ««Ld voor het waarnemen va» voorwerpen, wte, afmetingen vallen binnen een gezichtshoek van 5 gra , r:rir h« ^ ^ het oog en het hoofd noodig zijn. Om de oogen oaa ,e gewennen, zijn speciale schattingsoefenmgen . „en o.m. bij reernten toepast, om lm» te leeren, afstanden op het oog te schatten. Schatting van tijd. Nog ongunstiger dan bij maatbepalingen is de uitslag bij schatting van den tijd. Dat is ook te verwachten, daar de tijdseenheid niet op zichzelf bestaat, maar haar waar e verkrijgt, door datgeen, waarmee zij gevuld wordt. (Op it beginsel berust ook de uitvinding der oude wateruurwerken, zandloopers en andere uurwerken.) Hiervan is het gevolg, dat een tijdruimte, waarin veel gebeurt, ons langer toeschijnt, dan een, waarin we mets zien gebeuren. Schoolkinderen meenen daarom ook, dat de tijd van de de komst der Batavieren in ons land tot aan de regeering van Karei V korter, dan vandaar tot 1648. Van de eerste tijdruimte worden hun niet veel feiten verteld, van de laatste zeer veel. Welken maatindruk krijgen schoolkinderen nu van de tij ruimte van één minuut? Om dit te onderzoeken heb ik de klas verzocht naar het schoolbord te zien. Er stond mets op, zoodat ze allen aangewezen waren op de taxatie van den tijd. Het resultaat was als volgt: 3/4 minuut 2 minuten 3 minuten 1 2 „ 3 1 " 2 „ « « 1 2 4 „ 1* 2 - 1 IK „ 2 " l " IK „ 2 » 5 " 1 „ 39 sec. 2 „ ® " 2 minuten 2 „ ® » 2 „ 2K „ 0 „ 2 3 » 10 " 2 „ 3 „ De kinderen, die 5 en 10 n>inuten hadden opgegeven, dachten eerst, 'toen ik zei, dat het maar 1 minuut geweest was, dat ze gefopt werden. Daar het mij verwonderde, dat 4 kinderen den tijd van 1 minuut zoo juist hadden kunnen hoe x dat hadden aangelegd en nu b.eek f atted;^ndigstelnier hadden toegepast, door lang- 26 Viln Daar ze tot 60 of iets daarover waren gezaam te tellen. Daar oneeveer een minuut moest komen, konden ze nagaan, dat het ongevee hebben geduurd. Plaatsbepaling in den tijd. Da, het begrip va» * ze» ^ ook bulten opzettelijke proe n ^ een enkel les toevallig eens op et or , minuten aa» Mal, dat sommige Maar bi, een den gang is, meenen, dat het u ndering waar> als zeer ^ ^tTdoeken wordt gegeven; bij zonderlinge voorstelling ^ ^ _ De een meent, dat ze ^ ^ Affecten spelen dan bij ander, dat het een h ^ de les met opge- de waardeering de hoofdro . ^ der die zich ver- wektheid volgde, taxeert te gering, een veelde en onopkuend was te ^ den lengte. , ^ TSjZ retrospectieve tijdbepaling = hoe Ung tTe.'Sg*d™ d.' « »< *>< « °P Wdke° dag was het? jiet giazen oog —-» — *■ ,r.xr~ ■-"= te willen opschrijven, op welken 8 kr ^ van $ •• 1 l j crplaten. voor bczinnin0) & ik ruim tijd had gelaten het op p0nder- kinderen een ^f^^^Woensdag en 1 Zaterdag^ dag was geJC ' resultaat minder zijn geweest, als xk Ongetwijfeld zou he gd Vele kinderen zeiden later dan Maandag had geviaag mij, dat ze zich erg hadden moeten inspannen, om het antwoord te kunnen geven. Nog een proef ter vaststelling van de geschiktheid, een bijgewoond feit op de juiste plaats in de tijdruimte te brengen, volge hier: 1 Den dag na het geval met den rooden zakdoek, dat de algemeene belangstelling had ondervonden, vroeg ik, na de kinderen met een afkeuring te hebben bedreigd, in geval ze verkeerd antwoordden, of het gisteren, gisterenmorgen of gisteren middag was gebeurd. Terwijl alle antwoorden hadden moeten luiden: gisterenmorgen, schreven: middag 5 kinderen. ik weet het niet 7 kinderen, dat is totaal bijna Va deel der kinderen onjuist of niet. Het feit had plaats in het eerste lesuur onder het relcenen Toen ik den kinderen nu verzocht, op te schrijven, onder welk leervak het geschiedde, kreeg ik tot antwoord: taal 1 leerl. lezen 2 le»l. ik weet het niet 8 leerl. dus weer bijna Va deel der leerlingen onjuist of niet. Forceering van het geheugen. Door een eenvoudige proef heb ik mij kunnen overtuigen, welke toename van goede antwoorden er plaats heeft, bij forceering van het geheugen. Op een Maandagmorgen vroeg ik, of alle kinderen nog wel zouden weten, wat ze den vorigen dag hadden gegeten. Ik deed dat op een Maandag, in de wetenschap, dat ook in arbeidersgezinnen des Zondags iets anders wordt gegeten, dan door de week. Het eten van Zondag mocht dus Maandag nog wel in herinnering kunnen komen. Op mijn vraag nu: „Wie van jullie weet er niet meer, wat hij gisteren heeft gegeten?" staken 21 kinderen den vinger op. Nadat die kinderen op mijn verzoek een kort oogenblik j „ ,irh te berinneren, hadden nagedacht, wijten ^ ^ de anderen successievelijk éé ] ë t£ binnen brengen. alle moeite, die hij zich gaf, niet m , «i fen afgelegde verkaring. Het volharden bij * van een misdaad beWanneer een volwassen mf"Syroegere verklaringen in of schuldigd, door de vragen en J ^ gedreveil) hoort de na de instructie ui het_ n ^ beklaagde „valt door rechter dikwijls een bekente , ^ bestek dezer de mand." Anders ^^^f^eschrijven, hoe dat komt studie laat niet toe uitvoe ^ ^ ^ komen en Wll Ik stel mij voor, elders p volgende: er is weten- voor het oogenblik volstaan £ ^ den mensch schappelijk vastgesteld ™ ^ ^ deel) waannee bestaat uit minstens ' d de denkfuncties ver- we in het kort en onvolled g ^dgenoemd; en een ander richten en dat bovenbewustzyn ^ bencden den deel, waarvan het besta ^ ^ wordt: het onder- drempel onzer kermis >J ^ juW „» «der- bewustzijn. lFrot; Vdl vloersch bewustzijn.) zeer belangrijke rol in Dat onderbewustzijn spe kennis daarvan is van on5 denk- en 8^ sUv^ in de opvoeding als bij zeer groot gew. h. ^ het gee5tölevea d.rect ol de beoordeeling van The Subliminal consci- indirect raakt (cfr. • _ ' Das' Unterbewusste Ich.) ousness en Dr. Louis ^aldstem, ^ ^ nQr. De beide genoemde jbwu> ^ eigenschappen heeft maal niet, bij menschen met m de toestand die dissociatie daarentege ^ m onderbewustzijn ge- van hypnose die is, waa j, ^ gedacht.enlezen, scheiden zijn. (Zie ook j School en Leven, Jaargang 9 ^ ^ onderbewustzijn is Wat op de een of an e licht weer uit. Dr. gekomen, bv. in hypnose, gaat Bernheim, een der voornaamste onderzoekers op het gebied der suggestie en hypnose, schrijft in zijn verhandeling over La Suggestion: Proef van Dr. Bernheim. Den 2ien Maart laatstleden, toen Dr. Schmitt als buitengewoon hoogleeraar bij mij in functie was, zeide ik tegen een mijnheer S. zonder hem in slaap te maken en zonder hem ooit te voren te hebben gehypnotiseerd: „U ziet dien heer, U hebt hem op straat ontmoet, gisteren, hij sprak met verschillende personen. Toen U langs hem heen kwaamt, is hij dicht bij U gekomen, hij heeft U geslagen met een stok en hij heeft U het geld uit den zak gehaald. Vertel mij nu, hoe zich dat heeft toegedragen." S. vertelt dadelijk: „Gisteren, tegen drie uur 's namiddags, stak ik het Academieplein over. Ik heb mijnheer luide met verschillende personen zien praten. Plotseling, ik weet niet waarom, komt mijnheer op mij af, slaat mij met zijn stok, steekt zijn hand in mijn zak, en neemt mij mijn geld af." „Is dat wel waar? *■ vraag ik hem. „Dat heb ik je laten zeggen." „Het is volkomen waar." „Komaan, je weet wel, dat ik je magnetiseeren kan en je dingen kan suggereeren. Wat is je'beroep? „Ik werk op de drukkerij Berger-Levrault, ik heb het werk over de Revue inédic als het bovenhel onderbewustzijn med pr^ ^ ond€rbewustzijn op in bewustzijn werkeloos 1 , bovenbewustzijn ver- droomen. Het goed gebru.k v» du!, WMI. hindert het onderbewustzijn, n ^ ^ de werksiamnemen, oordeelen, nadenken het bovenheid van het onderbewustzxjn. B,min(ier be- bewustzijn (de welbewuste denkhm^e wustzijB teekenen, dan bij volgenen, tj»e^ ^ lichter werkzaam. Daarom J ^ ^ {e onder. lichter te suggereeren, en wa „ ^ volwassen, denkend wijzen, dan groote menschen. J . voortkomende mensch, legt de rede onlogische nie, uit het onderbewustzijn, het zwng dnekkiger bij een —^(tóhet8eval meening over het volgende ge ^ ^ even uit haar Betuwe vermiste de win evers ^ ^ achteren te halen, winkel moest Verwijderen nadat de klant, een na haar terugkomst een an ' . het kind terug¬ gang meisje, heengegaan was. halen, vroeg en dreigde en het kind bekende. Onder haar pressie gaf het meisje toe en nadat de veldwachter was gehaald, bekende het meisje, al eens eerder chocolade, van een door de winkelierster aangeduide plaats, te hebben weggenomen. Ze werd geverbaliseerd en in dit stadium werd de advocaat te hulpi geroepen. Deze, een humane, welwillende jongeman, sprak lang met het kind, vroeg haar veel, maar het meisje ontkende thans alles, zeide, het toen maar te hebben gezegd uit vrees. Om de waarheid er uit te krijgen, zei hij: „Zeg alles maar, je weet, ik ben jouw advocaat en zal zien, je vrij te maken, als je mij de waarheid zeigt." Hij zoowel als de ouders spraken gemoedelijk, dreigend, het antwoord luidde onveranderlijk, dat ze het niet gedaan had. , - Maar haar buitenrechtelijke bekentenis, en de vele aanwijzingen (zij was 'de eenige klant in den winkel geweest, een vriendinnetje bekende, dat ze mede van de letter had gesnoept) waren oorzaak, dat het kind tot 6 maanden tuchtschool werd veroordeeld. Maar ook na haar veroordeeling antwoordt ze op de vragen van haar ouders, den advocaat en anderen, dat ze het niet heeft gedaan. Hij, de advocaat, is overtuigd van haar schuld. Vanwaar nu de hardnekkigheid, waarmee ze ontkent en verklaart onder pressie aanvankelijk te hebben erkend? Houdt men rekening met hetgeen boven gezegd is, dan valt het zielsproces aldus te analyseeren: Het meisje heeft geoordeeld (bovenbewuste„ m.a.w. weloverlegde handeling) dat ze van de afwezigheid der vrouw gebruik kon maken voor het wegnemen van het banket. Als ze teruggeroepen wordt, overlegt ze, te ontkennen ? (bewuste handeling).; de vrees dat de vrouw haar wel zou kunnen dooden, doet haar bekennen; maar als ze onder de pressie weg is, komt het aldus in haar: ik wou dat ik het niet gedaan had, ik moet het niet gedaan hebben, ik moet zeggen, dat ik het niet gedaan heb; en de vrees, voor hetgeen h^ar te wachten staat, als ze blijft toegeven, het wel gedaan te hebben, doet haar tegen zichzelt, dat wil zeggen, tegen haar onbewuste ilc zeggen: pas op, houd vol je hebt het niet gedaan hoor; en een bepaald centrum) mogelijk in haar onderbewustzijn wordt vervuld en doortrokken van: ik heb het niet gedaan. Mocht het kind m sommige oogenblikken tot zichzelven zeggen: eigenlijk heb ik het wel gedaan, dan zal het denkbeeld haar dadelijk als onwezenlijk, als een droom voorkomen. En nu is niets meer in staat, haar af te brengen van het denkbeeld, dat ze het niet heeft gedaan. En zelfs als het kind eenmaal zoo oud en zoo intelligent mocht zijn, dat ze onomwonden en objectief over het feit zal spreken, dan zal het denkbeeld van onschuld voortdurend vanuit haar onbewuste persoonlijkheid aangevuld, minstens even sterk of sterker spreken, dan de bewustheid, dat ze werkelijk de daad bedreef. De practijk van "het dagelijksch leven kent al sinds oude tijden deze soort van onuitroeibare leugen: hij liegt zoo, dat hij zelf 'gelóóft dat het waar is, treffen we al bij Coster aan. (± 1600.) Eenige gevallen van leugen. In het voorgaande werd alleen gehandeld over die gevallen van onjuist getuigen, die hun oorsprong vinden in onnauwkeurig waarnemen en in verwarring van interne- en ex terne gewaarwording. Van bespreking uitgesloten was de leugen waarover hier iets zal worden gezegd, n.1. de opzettelijke leugen, uitgesproken hetzij om door de daardoor opgewekte valsche voorstelling straf te ontgaan, hetzij, om voordeden te verkrijgen, subsidiair zijn eigen wraakgevoel te bevredigen, door een ander te doen straffen. Elke onwaarheid, tot deze groep behoorende, noemen we met den gemeenschappelijken naam noodleugen. De andere groep is die der pathologische, d.w.z. in de denkfuncties van de liegende persoon hebben zulke organische of functionneerende wijzigingen plaats gegrepen, dat de zelfcontrole is uitgeschakeld en dat de persoon voor een feit houdt, wat inderdaad niet anders is dan een denk-beeld. Een voorbeeld: een Parijsche schrijfster, bekend door het schrijven van sensationeele verhalen en lichtelijk erotisch-pornografische lectuur, brengt op zekeren dag de politieprefectuur in rep en roer door de mededeeling, dat ze door een troep apachen, Parijsche bandieten, gedurende vele dagen opgesloten is geweest. Nadat de dagbladen er kolommen over hebben gepubliceerd, en heel Parijs eenige dagen in opwinding heeft doorgebracht over de vermeende brutaliteit der apachen, levert een onderzoek op, dat de overspannen verbeelding der schrijfster haar die parten heeft gespeeld, dat er van een ontvoering hoe dan ook, geen sprake is geweest. Mejuffrouw G.... is in slaap gevallen en toen ze ontwaakte, was het licht onder haar theeketel uit, maar de thee was nog warm, waarmee dus bewezen is, dat de ontvoering, of liever haar droomslaap niet lang geduurd kan hebben. Uit hetgeen over het getuigenis van kinderen is gezegd, blijkt, dat juist bij kinderen moeilijk is uit te maken, of een leugen een noodleugen of een pathologische is, nog buiten beschouwing latend, dat kinderen, daar ze gebrekkig waarnemen, vaak onbetrouwbaar moeten hecten. t Prof. Adolf Baginsky zegt over de leugen: „Bij nauwkeurige beschouwing der geheele handeling kan „men, als men analyseert en doorzoekt, de leugen van „het kind terugvinden uit het aantal verzamelde feiten; verder kan men de leugen herkennen ein aantoonen uit „détails, waaruit blijkt, dat het kind in tegenspraak met zichzelf is, — gezegden, in welke het kind, daar het hem niet „mogelijk is, zijn hoofdsteunpunt van verzinsels vast te houden, „in het uitspinnen der onwaar verhaalde dingen lichter „verward raakt dan volwassenen. Men kan de leugen herkennen in zekere uiterlijkheden in de wijze van voort- 1(brenging, hetgeen mij in een geval voor de rechtbank volkomen gelukte, doordat het kind, een io-jarig meisje, vlot „en in geregelde samenhang de feiten vertelde tot op het „oogenblik, dat het de onware dingen, die de basis vormden „voor de valsche beschuldiging, zou mededeelen. Ook kunnen „lichamelijke, zich als reflexbewegingen voordoende bewegingen in het uiterlijk van het kind zooals: knippen met „de oogen, het samentrekken en spitsen van den mond, „fronsen van het voorhoofd, onrust in arm- en beenspieren, „zoodat onwillekeurige bewegingen worden voortgebracht, „wijziging van den spreektoon etc. den opmerkzamen waar„nemer «mntoonen, dat het kind liegt. „Echter blijven deze verschijnselen bij werkelijk verdorden kinderen achterwege en juist die kinderen zijn voor „het getuigenis des te gevaarlijker, daar ze niet alleen „in staat zijn, door de zekerheid en welbewustheid van hun „optreden voor den rechter, dezen te misleiden, maar „bovendien het gemakkelijkst op andere kinderen, rij het „suggestief, zij het door voorspiegelingen en bedreigingen, „invloed uitoefenen. Zoo komen dan massa-getuigenissen „voor den dag, die, alle uitvallend in de richting van het „vervalschte getuigenis, door hun aantal in staat zijn, in „de gerechtszaal indruk te maken. „Er zal nauwelijks een ervaren rechter te vinden zijn, „die met deze dingen nog niet in aanraking is gekomen, „ja, het voorkomen van deze laatstvermelde omstandigheid „is betrekkelijk zoo algemeen, dat ik, bij wijze van spreken ..verrast was. in een door Moll beschreven strafproces bijna „precies de herhaling te vinden, van hetgeen ik zelf onderavonden had% nl. dat een leugenachtig en boosaardig kind „een ander — in mijn geval waren het meerdere kinderen „door bedreigingen overhaalde tot het volharden bij een „valsch getuigenis. In beide gevallen bleek de onschuld der „aangeklaagden, in het mijne echter eerst na zeer diepgaande bewijslevering. Het is opmerkelijk, dat bij dergelijke gevallen over het algemeen meisjes, meer betrokken* zijn „dan jongens, zooals ook de waarheidsliefde van meisjes, „en helaas ook op lateren leeftijd als vrouwen veel meer „onstandvastig is, dan die van jongens en mannen. „ Dit type van vrouwen, zoo gevaarlijk als maar „denkbaar — hiervan zij de rechter zich steeds bewust — „begint reeds op den meisjesleeftijd de grondlijnen te ver„toonen. Eenige gevallen van noodleugen, goed geconstateerd en onmiddellijk na als leugen te zijn gekwalificeerd opgeteekend, mogen hier plaats vindén. Vrees voor Bespotting. Het eerste geval wordt zonder eenige toevoeging vermeld, daar de zaak de reden van de onwaarheid bevat: Op een morgen vind! ik in de school op den vloer een papiertje, dat na opgenomen te zijn, een kruideniersnotatje blijkt te zijn. Behalve gewone zaken staat er een postje: uit de pot 5 ct. De kinderen zeggen, dat het van Sophie S. is, maar met hooggebloosd gelaat ontkent het meisje dat, tot ze ten slotte toegeeft, dat ze het uit den zak heeft laten vallen. En op mijn vraag, welke reden ze gehad heeft, tot ontkennen, zegt ze, dat het zoo mol is van die pot, omdat dit beteekent koekjes en dat de winkelier en haar huisgenooten alleen weten, wat er mee bedoeld wordt. De noodleugen was dus een poging, zich te vrijwaren voor een verwachte bespotting. Leugen uit wraakzucht. Ernstiger en van geraffineerde slechtheid getuigend is het volgende geval, mij door de bedrijfster, (thans onderwijzeres), meegedeeld. Als het onderwijs haar, als kind van 8, 9 jaar verveelde, vroeg ze verlof, naar achteren te mogen. Maar de onderwijzer, die haar bedoeling doorzag, weigerde de toestemming. Ze ging dan, tehuis gekomen om twaa f uur dadelijk met niet losgemaakte kleeren zitten, werwaarts men haar op school niet had willen laten gaan en dan kon ze zich bij haar moeder gaan beklagen over den onderwijzer en zich als bewijs voor de toch dringend bestaan hebbende noodzakelijkheid, beroepen op haar nat ondergoe , dat ze nu vertoonen kon. Ze klaagde den onderwijzer aan, in de hoop, dat haar moeder naar school zou gaan klagen. Maar de moeder, die haar kind wel kende, ging natuurlij geen recht voor het meisje vragen. Het geval leert, van welk verfijnd uitgedachte kinderstreken de onderwijzers het offer kunnen worden. Met opzet heb ik uit mijn groote hoeveelheid materiaal deze twee, in strafwaarde geheel tegenover eikaar staande gevallen gekozen. Het eene "kind, dat den eigendom van een briefje ontkent, om zich voor uitlachen te vrijwaren, het andere, dat een leugen verzint en een listigen kunstgreep te baat neemt alleen om zich te wreken. i Overigens zal men voorzichtig doen, de z.g. kmderlij e onschuld niet te hoog te schatten. De meeningen omtrent het oordeel des onderscheids in verband met die vermoede onschuld dienen als verouderd, te worden beschouwd. Het kind is op eiken leeftijdstrap een zedelijk minderwaardig mensch. Men versta goed, dat ik niet elke daad van een kind zedelijk afkeurenswaardig vind, maar het oordeel over goed en kwaad bij een kind is hetzelfde als bij een misdadig mensch. Dat een kindl niet of slechts ten deele de gevolgenreeks van een zijner daden kan overzien, mag niet worden opgevat als praemisse met tot sluitrede, dat een kind niet weet, gevoelt, dat het kwaad doet. Ik stel een kin op eiken leeftijd ten volle verantwoordelijk voor elke met bewustheid gepleegde daad. Als een kind in afwezigheid der moeder zich gaat vergasten aan den suikerpot, dan weet het da het verkeerd doet, want als de moeder binnenkomt, houdt het plotseling op en veinst, een andere bezigheid te doen en als het niet op heeterdaad is betraRt, zal het veelal pogingen doen om te ontkennen. Wil men op grond van de zedelijke minderwaardigheid, in navolging der Italiaansche criminalisten, ten opzichte der misdadigers het kind geen toerekenbaarheid toekennen, het zij zoo, maar dan elsch ik met de Fransche school toch verantwoordelijkheid. De natuur handelt gelijkelijk tegenover het kind en den minderwaardigen volwassene; begeeft een onverstandig mensch zich op zwak ijs, hij zakt er door; loopt een kind over dun ijs, dan zakt het er eveneens door. En zooals een nat pak in ,het gunstigste geval voor beider onnadenkendheid dezelfde corrigens voor een volgend maal is, zoo dient op elke daad van oen kind, die verkeerd is, straf (of naar omstandigheden berisping) te volgen. Eenige gevallen, die mij recht geven tot bovenstaande redeneerinjg, laat ik hier volgen. Laster van kinderen. Op zekeren dag zien Henri L. en Johan T. oud li en 12 jaar, zekeren R., beambte vanVanGend& Loos, uit een koffiehuis komen. Dan stelt Henri L. voor, het geval aan de kinderen van de klas te vertellen, en te zeggen, dat R. de vader van twee meisjes, die in de klas zitten, een zuiper is. En ze doen dat, met het gevolg, dat een dag later 12 kinderen van het geval weten. Bij navraag, waarom de jongens zoo begeerden, het geval ter algemeene kennis te brengen, weten ze geen antwoord te geven en hoogstens kan ik door het in aanmerking nemen van détails 'tot het vermoeden komen, dat de jongens de kinderen van R., overigens een aardig tweelingpaar, niet goed gezind zijn en haar daarom onaangenaam wilden zijn. (27 Oct. '09.) Bewuste diefstal. Het volgende geval, waaruit zeer klaarblijkelijk is, dat het kind zich bewust is van het verkeerde van haar handel- wijze, betreft een lief uitziend meisje van 4 jaren. Van Sofietje vertelt de moeder: „Op een Zaterdagavond zocht ik mijn zilveren vingerhoed, zonder dien te vinden. Maanda.gochtend daaropvolgend zocht ik weer. Toen ik ten slotte wilde zoeken in het speelgoedemmértje van Sofietje, rukte het kind mij dat uit de handen zeggend: „Daar zult U niet in zoeken." Natuurlijk zoek ik nu juist daarin en ik vind werkelijk den vingerhoed daarin, door Sofie zelve erin geborgen. Hetzelfde kind nam ook eens een rijksdaalder uit moeders la en gaf dien aan vader, met verzoek, er niets van aan moeder te zeggen,. Men moet wel vastgeroest zijn in verouderde denkbeelden omtrent kinderlijke onschuld, om hierin niet een uiting van welbewuste verkeerdheid te zien. Ik wil hier bijvoegen, dat ik mij in dezen niet richt tot üie wijsgeeren, die mij vragen naar een definitie van goed en kwaad en die te dien opzichte leven in de 'sferen des Guten und des Bösan, maar tot hen, die de gewone, wil men, laag-bij-de-grondsche opvatting hebben van goed en kwaad, die ook ik ten opzichte der opvoeding voorstai. VII. Kinderlijke Onschuld. Dat men tegenwoordig en reeds sinds vrij langen tijd weet, dat de kinderlijke onschuld ten opzichte van het geslachtelijke vraagstuk niet of hoogst bedorven bestaat, blijkt voldoende uit de vrij talrijke geschriften over het behandelen van kiesche zaken met kinderen, over sexueele ophelderingen, etc. De opzet van dit geschrift laat niet toe, hier in den breede op in te gaan. In de hoop, dat zij, die voldoende belang stellen in de zaak, om tegenover de oude wet der kinderlijke onschuld op dit gebied een nieuwe te stellen, of althans mijn feiten als belangrijke uitzonderingen op de oude wet zullen aannemen, deel ik hier eenige losse feiten imede. ^ De heer Z„ hoofd der Christelijke school, deelt mij mede, dat hij door den Voogdijraad als voogd is aangesteld over een driejarig jongetje; het kind is in een boerengezin ondergebracht; de pleegouders klagen, dat het kind zich schuldig maakt aan onanie; als de grootmoeder bovenaan de trap staat, gaat hij beneden staan, perpendiculair opziende; als een der vrouwelijke huisgenooten bv. de kous in zijn tegenwoordigheid opbindt, ziet hij met buitengewone belangstelling toe. De pleegouders willen het kind niet in huis houden. Een zeer ontwikkelde, achtenswaardige dame zeide mij eens in .een gesprek over kinderlijke onschuld: „Ik herinner mij niet, ooil onschuldig te zijn geweest." Van een ander, een zeer intelligent man, weet ik, dat hij als kind van 9 of 10 jaren droomen had over meisjes uit zijn klas. Hij droomde dan, dat een meisje, dat hij mooi vond, zoo klein was, 'dat hij ze opeten kon. Als hij Ihet meisje dan ophapte, gevoelde hij op het oogenblik, dat ze door zijn keelgat verdween, een erotische satisfactie. Op Dinsdag 8 Maart 1910 worden door den schoolarts eenige meisjes ter onderzoek uit de klas gehaald. Daaronder is ook Marie, een aardig uitziend, levendig meisje. Als ze weer op haar plaats zit, zie ik haar een tikje verlegen kijken en even daama klaagt ze, dat twee jongens haar telkens roepen. Als ik dat onderzoek, zie ik Marie nog meer verlegen kijken en dan erkent een der jongens haar te hebben gevraagd, of ze zich naakt moest uitkleeden. De jongen bloost bij de bekentenis en daaruit blijkt, dat de onschuld een beetje absent is. Eduard G., het vijfjarig zoontje der dame, bij wie ik kamers bewoon, vertelt op een morgen zonder eenige aanleiding aan Mej. de H., die daar ook in huis woont, dat zijn zusje stout is geweest, want dat ze dingen doet... en het zijn dan dingen, die door een dame liever niet aan een heer worden verteld. Als de kleine jongen een oogenblik daarna op mijn kamer komt, en mij vraagt, of ik een verhaaltje wil vertellen, zeg ik: „Ja, maar dan moet jij mij ook eens vertellen, of zus wel eens stout doet tegenjou Dan gevoelt het ventje zich niet op zijn gemak en begin te blozen en als hij even heeft nagedacht, zegt hij: „Ja zus heeft onlangs in de keuken zoo maar een heele hand boschbessen weggenomen, zonder Tonia te vragen. Nou" zegt ik, „dat is nog lang niet zoo mooi van zus; een fatsoenlijk kind moet altijd eerst vragen. Maar wat heeft zus jou voor kwaad gedaan in bed. De kleine jongen gevoelt zich hoe langer lioe min e. op zijn gemak en na eenig gedraai zegt hij, dat zus hem in het been heeft geknepen. „O, zeg ik, dat is niet erg. dat durf ik ook wel" en meteen knijp ik hem eens flink in zijn kuit. Maar Eduard vindt dat niet zoo erg en lacht erom. „Zus knijpt ved harder," zegt hij dan. Als ik hem dan vraag, of zus hem ook wel eens ergens anders knijpt, zegt hij na een behoorlijken tijd te hebben nagedacht, dat ze hem ook wel eens in den arm knijpt. Maar dan zeg ik, dat hij mij nu ook eens moet vertellen, wat hij zoo straks aan juffrouw De L. verteld heeft; n,u wordt hij heelemaal verlegen 'en na belofte van nog een verhaaltje, zegt hij, dat zusje in bed speelt met haar Op mijn uitdrukkelijke vraag, of ze hem nog wel eens wat anders doet dan knijpen, ontkent hij beslist. Nu vraag ik ■ hem, hoe hij weet, dat zusje dat doet. En nu het antwoord? Ja, dan bewegen 'de dekens, die schudden zoo. Dat is nu voor hem het bewijs, dat zusje aan lichaamsdeelen komt, waar men dient af te blijven. Ik voeg hierbij, dat ik zusje ken als een zeer wild kind, dat graag in manlijk gezelschap is. Het is een meisje, dat waarschijnlijk in de toekomst zorgvuldige bewaking noodig zal hebben. Ik zag eens twee kleine meisjes van misschien 10 jaren met zeer groote belangstelling zien naar een manlijk paard, waarbij de een de ander wees op een gewoonlijk verborgen lichaamsdeel, dat toen, daar het zichtbaar was, haar aandacht trok. Een meisje van een jaar of 10, n moest op de meisjesschool de aardrijkskundeles opzeggen. Ze zegt: „Op IJsland heete springbokken" (inplaats van springbronnen) tot groot vermaak van vele harer klasgenooten. Een meisje, dat het grappige van heete springbokken inziet, weiger ik, geslachtelijk onschuldig en onkundig te heeten. Voor eenige jaren werden een aantal jongens en meisjes van zeer voorname ingezetenen uit een plaats in ons land naakt spelende in een weide aangetroffen. Een meisje van een jaar of tien vroeg aan haar evenoud neefje, dat ze voor het eerst sjjrak, of hij haar iets wilde laten zien. Maar waartoe de casuistiek nog meer uitgebreid, in een zaak, die ons met deernis moet vervullen; met droefheid moet men erkennen, dat er zoovele jonge levens zijn, die het genot van een zorgelooze jeugd moeten missen, daar ze, door aangeboren neigingen of door een slechte opvoeding reeds van de eerste oogenblikken van hun bewuste denken af, voortdurend, dag en nacht dikwijls, worden gekweld door erotische denkbeelden, die, gaan ze niet in vervulling menigmaal tot vormen van waanzin voeren en wanneer ze door een huwelijk of op andere wijze bevredigd worden, op teleurstelling uitloopen moeten. Andere schrijvers op het gebied van criminaliteit bij kinderen hebben soortgelijke ervaringen-gemaakt. Buiten het gebied der sexueele fouten haal ik aan: Vimont (Traité de Phrénologie 1838) vertelt, dat een jongen van 11 jaren een anderen van 5 jaren had overgehaald, met hem naar een moeras te gaan; daar ranselt hij hem, 7 bedrijft ontucht met hem, steekt hem een stok in de anus en ten slotte verdrinkt hij hem. In staat van beschuldiging gesteld, ontkent hij niet alleen, maar hij probeert, de schuld op andere kinderen te werpen. Den 15 Juni 1843 haalde men uit een put te Bellesme het lijk van een tweejarig meisje. Twee dagen daarna haalde men er het lijk van een jongetje van 2V2 jaar uit. Een meisje van 12 jaren, in de streek berucht wegens haar afwijkende neigingen, ontmoette nooit zwakkere kinderen zonder ze op allerlei manieren te martelen. Zij was het, die de twee kinderen meegelokt en verdronken had. Een twaalf of elf jarige jongen van een der Amhemsche scholen zag voor het huis van een paardenslager een paard vastgebonden staan. Ondanks de vermaningen van andere kinderen bracht hij het dier met zijn zakmes een aanzienlijke wond in dén buik toe; hierover in de school ernstig onderhouden, voerde hij slechts ter verontschuldiging aan, dat het paard toch geslacht moest worden. Gevallen, dat kinderen thuis geld stalen en dat op een afgelegen 'plaats op Sonsbeek begroeven, zijn mij te over bekend en soortgelijke gevallen zijn zoo talrijk, dat het mij overbodig schijnt, er mijn collega's te vermelden. Pathologische leugen. Gevallen van pathologische leugen kopien zeer frequent voor bij hystericae. Zij zijn talrijk beschreven in literatuur over neurosen en psychosen. Ook de practijk van het dagelijksch leven kent te over van die gevallen; zoo kan het gebeuren, dat op een avond in de kranten te lezen is, dat op die of die plaats een boerenmeisje is gevonden met gebonden handen en een prop in den mond. Nadat ze bevrijd is, vertelt ze, dat ze het slachtoffer is van de geweldenarijen van drie of vier boerenzoons, ons met name genoemd. Maar bij onderzoek door de marechaussee of de veldwachters blijkt vaak, hetzij doordat de aangewezenen hun alibi konden bewijzen, hetzij uit andere omstandigheden, dat het meisje gelogen heeft en dat ze zichzelf heeft gebondèn en den .prop in den mond gedaan. Het is hier niet de plaats ,de wordingsgeschiedenis van die leugen na te gaan; slechts zij hier opgemerkt, dat het verschil met de opzettelijke leugen, die welbewust wordt geuit, dit is, dat de hysterica, toen ze die onwaarheid zei, niet innerlijk overtuigd was, niet zijn kon, van de onwaarachtigheid, daar haar controleerende ikheid bij het proces was uitgeschakeld. Een door mij van nabij waargenomen geval van leugen, ontstaan in den geest van een kind, waarin het evenwicht door erotische voorstellingen was verbroken, moge hier volgen. Het betreft een u-jarigen jongen, die zich in zijn optreden onderscheidde, doordat hij soms op het meest onverwachte oogenblik liefkoozend de hand van zijn, overigens niet zeer zachtzinnigen, onderwijzer greep. De anamnese leert, dat ouders en grootouders van beide zijden normaal waren; de grootvader van vaderszijde is alcoholist; de jongen is' evenals zijn broer van 12 jaren, sinds geruimen tijd bekend als onanist bij zijn ouders. Willem, de jongen in kwestie, speelt en ravot nooit met andere jongens, speelt het liefst met meisjes, rijgt kraaltjes aan, enz. , r Op zekeren morgen beklaagt een 10-jarig meisje zich bij den onderwijzer, dat Willem H. wat leelijks van haar heeft verteld. Hij heeft n.1. gezegd, dat de onderwijzer m de volle klas haar, Joh. van B. op den grond heeft geworpen en dat hij haar toen iets heeft gedaan. Het meisje toont zich diep gegriefd. Willem, dadelijk ondervraagd, tracht handig de schuld te gooien op -Truitje, de vriendin van Johanna; van haar heeft hij dat naar zijn beweren, gehoord, Zaterdag op het speelterrein. Maar Trui ontkent en weet onmiddellijk haar alibi te bewijzen; ze is op dien tijd naar de bierbrouwerij geweest. De jongen, in het nauw, gedreven, erkent het te hebben verteli; en op verzoek, de plaats aan te wijzen waar het iets dan zou hebben .plaats gehad, ipjst hij ergens bij het raam, Het meisje, dat evenzeer als de onderwijzer, wien de lasterlijke aantijging aanging zeer pnd den indruk was, deelde hem mede, in zeer preciese woorden dat het iets" was: betasting. Maar waartoe nader te spec ceeren ? De onderwijzer, die zoowel voor het kind als voor zichzelf de aantijging, die ook niet in kiem bevatte, tot haar wezenlijke waarde, dat wil zegg- , ^ een beeld van zieke fantasie wilde terugbrengen, deelde zijn klas mede, dat Willem had verteld, dat de meeat ,1™ B. rr„, Z>r7 aanwijzen. Ze wezen niet alleen alle een verschillende plaats aan, maa, geen van hen koos de doo, Willem eerst aam geduide plaats. De overigens «eer intelligente longen zag nu „el doidelijk de onhoudbaarheid zijner gekozen stellmg m en begon te schreien. Voor het zeggen van een zoo monsterachtige leugen, tegenover zijn onderwijzer, wien hij voor zo wel als na, het geval goed gezind bleek, kon hij, hoe i wijs ook ondervraagd, geen enkel motief aanvoeren en herhaaldelijk betuigde hij zijn spijt. Een verder onderzoek bracht nog aan het licht, dat Willem bij de tien en elfjarige meisjes uit de buurt m een kwaden reuk stond ten opzichte van het feit, waarvan hij zijn onderwijzer beschuldigde. Een poging tot het begL van dit (ei. had hij al eens gedaan op den znlder bij het meisje, toen hij daar speelde, maar door de kom» van haar vader, die minder fraaie woorden hoorde, we hij daarin verhinderd. En dit is nu het psycholog.sohe moment. Die door hem verlangde handeling heeft hem steeds voor den geest gestaan en ook dat hij daarin werd verhinderd bij de volvoering. Toen heeft zich in zijn bewustzijn of in zijn ondervloersch bewustzijn vermoedelijk dit denkproces afgespeeld: ik zou dit graag doen, maar haar vader en iedereen die groot is, kan en zal mij dat beletten,. Als ik groot was, ja, dan nog zou haar vader mij dat kunnen beletten, maar als ik veel macht had, dan zou ik het kunnen doen, zonder dat iemand mij kon weerhouden; onze meester heeft veel macht, tegen hem kan niemand zich verzetten. En nu is een eenvoudige associatie in het Slecht geëquilibreerd zielsleven voldoende, om vast te stellen: de meester doet het. want ik zie het in mijn gedachten voor mij... de meester heeft het gedaaa. Zoo of althans op deze baan is in den geest van den jongen het beeld ontstaan van het feit, dat slechts innerlijk in zijn geest opgekomen was zonder externe gewaarwording. En zoo had het kunnen gebeuren, dat de onderwijzer ongelukkig was geworden en dat het meisje vele jaren had geleden om den smaad, die haar, 'volgens den jongen taet zijn overprikkelden geest, was aangedaan. Losse Feiten. Op zekeren ochtend vraagt een schoolmeisje mij verlof, zich te mogen verwijderen; daar ze er herhaaldelijk om vraagt en ik meen gegrotnden twijfel te mogen koesteren aan de noodzakelijkheid daarvan, zeg ik, dat we maar een poosje zullen wachten. Eenige oogenblikken daarna krijgen twee andere kinderen wel verlof daarvoor en als het eerstbedoelde kind dan weer vraagt, erlangt ze het verlof. Als ze dan heen is, beweren 5 "kinderen, dat Helena de eerste maal, dat ze vroeg, ook al is heen geweest en nadat ik gezegd heb, dat dit een vergissing is, en dat aantoon, hebben ze veel moeite, hun dwaling in te zien. In een tijd, dat er cholerine heerscht, brengt een onder- wijzeres een flesch Bleekersdrank mee naar school en geeft daarvan kinderen, die over buikpijn klagen, met een beetje water, te drinken. Eenige onderwijzeressen maken er ook gebruik van. Dan vertellen eenige kindieren thuis, dat de onderwijzeressen op school advocaat drinken. Bij een leesles zeg ik tegen een meisje: „Ida, lees eens verder". Dan begint een jongen, Anton Jager, verder te lezen. Ik zeg hem, dat niet hij, maar Ida wordt bedoeld. De jongen zegt toch duidelijk te hebben gehoord, dat ik hem noemde. Bij navraag verklaren nog drie andere leerlingen, dat ze ook duidelijk Anton hebben hooren noemen. De overige 36 kinderen hebben duidelijk gehoord, dat ik Ida noemde. Bij een dictée spel ik de moeilijke woorden voor, o.m. woestijn; bij het corrigeeren zie ik dat een jongen kastelijn, met ij, heeft geschreven, inplaats van met ei . s ik dan vraag, wie van de kinderen heeft gehoord, dat ik kastelyn heb voorgespeld, steken 13 kinderen van de 39. dat is juist een derde deel, den vinger omhoog, ofschoon dat woord door mij niet is genoemd. Op een middag bij het begin der les komt een leerling uit een der andere klassen vragen, wie een springtouw hee verloren. Ik houd het omhoog voor de klas. Geen er kinderen meldt zich aan. Een half uur later verzoek ik, den kinderen, op te schrijven, welk voorwerp vertoond is. Nu blijkt, dat 6 kinderen van de 43 niet weten, wat het geweest is. Johanna H. een meisje met vermoedelijk psychopatische constitutie (in haar familie komt vervolgingswaanzin voor heeft herhaaldelijk oneenigheid met andere meisjes uit haar klNu eens klaagt ze mij, dat Sofie naast haar, haar heeft uitgescholden voor vervelend monster, een andermaal zou een meisje achter haar gezegd hebben tegen Sofie: „Ik zou niet naast zoo'n vervelend meubelstuk willen zitten". In geen van beide gevallen kan een zeer minutieus onderzoek ook maar een zweem van dergelijke hatelijkheden doen blijken. Mina G., een zesjarig meisje van meer dan normale intelligentie, zegt op Zondagavond 17 Mei 1908 tot haar moeder, zonder dat er iets vooraf is gegaan, dat hiertoe aanleidinjg zou kunnen geven, dat mijnheer v. R. die bij hun op kamers woont, weer terug gaat naar Br., bij wie hij eertijds woonde. Op de vraag, of mijnheer v. R. haar dat gezegd heeft, antwoordt het kind, dat ze het niet van mijnheer v. R. weet. Als mevrouw G. hem vraagt naar zijn plannen in dezen, blijkt dat hij er geen oogenblik aan gedacht heeft. Den volgenden morgen wiordt het meisje door haar moeder ondervraagd, met de mededeeling, dat mijnheer v. R. boos is, omdat ze dat gezegd heeft en nu daarom weg wil gaan, zoodat dan de kamers onverhuurd zijn. Dan zegt het kind lachend, dat er niets van waar is en dat ze het zélvers maar heeft bedacht. Op dè vraag waarom ze dat heeft bedacht, weet ze geen antwoord te geven. Een onderwijzer in het buitenland (België ?) werd voor eenige jaren beschuldigd, een leerling voor straf op een gloeiende kachel te hebben gezet. Maar bij de instructie bleek, dat in de school nooit een kachel was geweest. Sommige leerlingen lezen in de school tot 20 malen toe een zelfde fout in een zin. Eerst door het verkeerd gelezen woord te laten spellen, kan men de fout corrigeeren. Een hoogst intelligent meisje van 8 of 9 jaren herkende haar vader niet, toen hij eens zijn snor had laten afscheren. Het lijdt geen twijfel, of in de alleroudste tijden moet wel zijn opgemerkt, hoezeer kinderen intellectueel bij volwassenen achterstaan en het is dus waarschijnlijk, waar al zeer vroeg verminderde of ontbrekende toerekenbaarheid voor het kind heeft gegolden, dat de vraag naar de waarde van hec kindergetuigenis in de oude rechtspraak moet zijn opgerezen. Het Kind als getuige in het Talmudsche recht. De heer L. Wagenaar, Opperrabbijn voor Gelderland, was zoo goed, de volgende inlichtingen te geven: „Het geldt in de Talmudische literatuur als een vaststaand rechtsbeginsel, dat iemand, die nog niet volwassen is, „niet als getuige mag optreden. Op tal van plaatsen wordt „dit beginsel zonder eenige bestrijding of meeningsverschil "daaromtrent vermeld. In den Godsdienstcodex van Maimo„nides is het te vinden in de afdeeling: Getuigenis cap. 9 § 7,,Als bron in den Pentateuch wordt in den lalmud (trac„taat Baba-Bathra fol. 155 b ) opgegeven de plaats in „Deuterenomium 19,17, waar van „mannen" gesproken wordt, "terwijl aldaar naar de Talmudische opvatting de getuigen „bedoeld zijn. Waarschijnlijk is deze afleiding a posteriori „gezocht, terwijl oorspronkelijk de uitsluiting van jongeien „bij het afleggen van getuigenissen een traditioneel vaststaand principe was."f Romeinsche Wet. Krachtens de Lex Julia, waarheen Prof. Mr. G. A. van Hamel zoo goed was, mij te verwijzen, rekende het Romeinsche Recht onder hen, die in een strafzaak tegen een beschuldigde geen getuigenis mochten afleggen ook impuberes, d.w.z. zij, die nog niet manbaar waren, kinderen (quive impuberes erunt, V de Testibus, 5). Oud-Holl. Recht. Volgens Prof. Van Hamel werd deze regel ook in het oud-vaderlandsch recht gevolgd. Dan moet het een exceptie zijn als ik vermeld vind, dat in 1554 (in het Heksenproces te Goedereede) als ge- tuige werd gehoord Duenis Cornelisz, een jongen van 5 of 6 jaar. Genoemde knaap „redelick zoo 't uuytwendich scheen in verstande," werd ontboden, om den heeren te vertellen, wat hij aan zijn kameraadjes had gezegd van een „lieven heere, die bij zijn besken zoude commen." Zooals te denken is, was het ventje verbaasd en bevreesd en durfde hij niets zeggen. De baljuw wist echter, hem nu eens een stuk koek belovende, dan weder dreigende, met een roede en onder belofte van niets te zullen verklappen, het kind tot spreken te brengen. „Ten diverschen reysen suchtende" heeft hij eindelijk „vrymoedelick" verteld, dat bij zijn besken (dat is de van hekserij beschuldigde vrouw) iemand kwam van den zolder, de trap af. Besken had hem gezegd, dat het „ons lieven heere was," maar hij had gezien, dat die heer in roode kleeren ging, en paardenvoeten had. Altijd bracht hij wat voor besken mede, boter, kaas en roggebrood. Dan sliepen zij met hun drieën in de bedstede, de heer met paardenhoeven achterin, dan besken en hijzelf voorin. Mr. L. M. Rollin Couquerque, Tijdschr. voor Strafrecht, deel XII afl. 2 en 3, blz. 133.) In een zeer belangrijk artikel (Tijdschrift voor Strafrecht deel XII afl. 1 en 2) haalt Prof. D. Simons, Hoogleeraar in het Strafrecht te Utrecht Matthaeus aan: „Puberes in criminalibus testes esse non possunt nisi expleverint annum visesium," zoodat iemand beneden de 20 jaren als kind wordt beschouwd en niet bevoegd, in strafzaken te getuigen. Ons tegenwoordig Recht. Ons wetboek van strafvordering laat kinderen beneden de 16 jaren niet als getuigen onder eede toe in strafzaken; hoogstens mag de ^echter van hun verklaringen gebruik maken als aanwijzingen. Prof. Simons komt in zyn betoog tot de conclusie, dat den rechter de bevoegdheid dient te worden gegeven om ten aanzien van ieugdige personen vast te stellen of zij jn staat zijn, de beteekenis van den eed behoorlek in zich op te nemen en te begrijpen. Om den rechter gelegenheid te geven tot het vormen van een oordeel daarover, wenscht Prof. Simons, dat hij zich omtrent de hoedanigheid van den getuige laat voorlichten door ouders, voogden en onderwijzers. Vermoedelijk heeft de schrijver hier op het oog kinderen, boven den schoolplichtigen leeftijd die buiten het kader onzer besprekingen vallen. Toch moet ik op een andere plaats denken, dat Prof. S. wel jonge kinderen op het oog heeft. Hij wijst op de tweeslachtigheid van het hooien van kinderen buiten eede en herinnert elders in het artikel, dat de Engelsche wet zelfs zeer jonge kindteren onder eede als getuigen hoort, wanneer de rechter het, na onderzoek van de zedelijke en godsdienstige gevoelens, als getuige bevoegd acht. Ik acht het niet aannemelijk, dat één mijner Hollandsche collega's een leerling der lagere school een dergelijk testimonium van bevoegdheid zou durven geven. Waar thans wel alle toonaangevende onderzoekers op het gebied der psychologische minderwaardigheid der kinderen het eens zijn over de moeilijkheid van het vaststellen daarvan, zou het noodig zijn, dat de rechter voor elk geval, waarin een kind gehoord moet worden, vooraf door een psychiater liet vaststellen, of het kindl ook in eenigen graad aan zwakzinnigheid lijdende is. Baginsky zegt • „Das Kind kann mit schwierig zu ermit telnden pathologische^ physischen undjasiychischen Zustanden die wissenschaftlich unter der Diagnose des „Schwachsinns zusammengefaszt werden, behaftet sein, welche es zur Zeugenaussage ungeeignet und unfahig machen. Conclusies. De conclusies, waartoe mijn proeven en mijn ervaringen, buiten de opzettelijke experimenten om, mij gedurende 12 jaren van een bijna dagelijkschen omgang met schoolkinderen hebben gebracht, zijn dieze: a. Het getuigenis van kinderen, ook als ze meenen de waarheid te zeggen, is zeer dikwijls onbetrouwbaar. Van een willekeurige groep kinderen moet men, algemeen gezegd, van een derde deel tot de helft alle objectieve bewijswaarde ontkennen. b. Het volharden van een kind bij een eerstafgelegde verklaring wijst niet op de waarachtigheid ervan. c. Zoomin als roode wangen een bewijs zijn, dat een kind op de wangen is geslagen, zoomin is zelfs het levendigst gekleurd verhaal een bewijs, dat het kind de waarheid spreekt. d. Over het algemeen geven de meest intelligente leerlingen de nauwkeurigste verslagen van een gehoord of bijgewoond geval. e. Door suggestieve vragen kan men vele kinderen laten verklaren wat men vooraf heeft opgesteld. f. Is getuigeverhoor van een kind noodig, dan is het aan te bevelen, het kind eerst schriftelijk te laten mededeelen, wat het van de zaak weet. Door oordeelkundige vragen kan men zich overtuigen, of er iets vergeten is en of de fantasie ook werkzaam was bij het reproduceeren. g. Schattingen van kinderen hebben geen beteekenis. Hiermede ben ik aan het eind van dit deel mijner taak gekomen. Op gevaar af, ons zelf het aloude „nihil probat qui 'nimium probat" te moeten herinneren, heb ik uit het groot aantal feiten, dat zich aan mij opdrong, er vrij wat aangehaald. Maar het scheen mij noodig voor de bespreking eener zoo belangrijke zaak, waarin zooveel moeilijk te ontwaren krachten werkzaam zijn. en die door haar aard aan de algemeene aandacht onttrokken blijft, een uitgebreide casuisti-ek te geven. Als het mij door deze studie gelukt is, bij hen, die met kinderen hebben om te gaan — ouders, onderwijzers, enz. — het geloof aan het klassieke „ex ore parvulorum veritas"1) aan het wankelen te hebben gebracht, dan acht ik mijn arbeid niet nutteloos. SLECHTE KINDEREN. Uit het voorgaande zal gebleken zijn, dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat een onderwijzer of onderwijzeres door ouders van leerlingen wordt beschuldigd, dingen gezegd of gedaan te hebben, die hun naam als opvoedkundige in een ongunstig daglicht stellen. Krijgt de betrokkene kennis van zulk een gerucht, of van een praatje, dat tot een gerucht kan aangroeien, dan kan hij of zij het, bij tactvol en bedaard optreden, gewoonlijk bij tijds den' kop indrukken, maar niet steeds, want soms, als de onderwijzer bij een deel der ouders impopulair is b.v. om zijn politieke gezindheid, dan ontstaat uit het monster dat gerucht heet een hydra, wiens gruwelijke koppen te grooter aangroeien, naarmate ze verder worden afgeslagen. En we kunnen ons gevallen voorstellen, dat een onderwijzer, onschuldig van eenig delict aangeklaagd, zooveel getuigen (kinderen) tegen zich ziet opstaan, alle aangestoken door geestelijke infectie, dat hij geen moed meer heeft, zich te verzetten, in de overtuiging, dat men de „onschuldige kinderen, die zoo iets maar niet uit hun duim zuigen," wel zal gelooven. En het schijnt ons niet ondenkbaar, dat een zwak man door de suggestie van al die getuigenissen ten slotte toegeeft, te hebben bedreven, wat hij in werkelijkheid niet bedreef. Wie weet, hoe veel onschuldig leed er werd en wordt geleden ten gevolge van kinderpraatjes, hoevelen misschien onschuldig gestraft werden, doordat men geloof hechtte aan fantasiën en verhaaltjes, op gebrekkige waarneming berustend! Maar bovendien zijn er nog andere gevaren, die allen bedreigen, die met kinderen r; Wij zeggen daarvoor: „Kinderen en gekken zeggen de waarheid." omgaan. Een der ergste gevaren is wel, dat de kinderlijke onschuld, die zoo langen tijd als axioma heeft gegolden, niet bestaat. Mocht men hiertegen willen aanvoeren, dat de Ouden, in menig opzicht zoo scherpzinnig en zoo wetenschappelijk, het kind1 wel voor onschuldig hielden en dat het dan toch wel vreemd is, dat de wereld zooveel eeuwen in dwaling heeft verkeerd, dan worde hier tegenover gesteld, dat de Ouden ook wel hebben geloofd, dat de menschelijke slagaderen geen bloedvaten, maar luchtbuizen waren. Dit kwam, doordat men geen klinische ervaringen had en niets van vivisectie wist. Bij sectie op lijken vond men de slagaderen leeg, doordat het bloed zich naar het hart had teruggetrokken. Ook meende men, dat van een voorwerp, dat men ziet, b.v. een boomblad, zich een zeer ijl 'laagje losmaakte en in het oog vloog, waardoor dan het beeld van het blad in den geest ontstond. Ook de verbreidheid en de algemeenheid van een of andere opvatting bewijzen niets voor haar juistheid'. Eeuwen en eeuwen aaneen heeft de menschheid geloofd aan den invloed van de sterren op het menschelijk lot, tot voor een 90 jaar geleiden toe en men had' voor ongeveer 150 jaren in verschillende steden van Duitschland hoogleeraren in de handwaarzegkunde. Om dit te rechtvaardigen beriep men zich op een o.i. verkeerd vertaalde passage uit het Boek Hiob. (37.7) „In manu omnium Deus signa posuit, ut noverint singuli sua opera," dat is: „God heeft in de hand van alle menschen teekenen gelegd, opdat een ieder zijn werken zou kennen." En geen verstandig mensch zal in onzen tijd nog eenig geloof hechten aan astrologische voorspellingen, of de lijnen van zijn hand in ernst door een waarzegger laten bestudeeren. Zooals in het voorafgaande aan de hand van onoimstootelijke feiten en door ieder deskundige te verifieeren experimenten de onbetrouwbaarheid van het kinderlijk getuigenis is aangetoond, naar we hopen, zoo zal in de volgende bladzijden aan de hand van welgecontroleerde feiten bewezen worden, dat de kinderlijke onschuld niet bestaat, althans met in den zin die er gewoonlijk aan wordt gehecht. De opvoeding en in het bijzonder de schoolopvoeding heeft ten doel, het kind terwijl het opgroeit, tot een zedelijk mensch te maken, dat wil zeggen, een mensch die het goede .betracht, omdat het goed! is (bij godsdienstige menschen, omdat het Gods wil is), en het kwade na te laten, wijl het kwaad is. De wet op het lager onderwijs schrijft het aldus voor. Het onderwijs wordt, onder het aanleeren van nuttige en gepaste kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling der verstandelijke vermogens en de opleiding tot Christelij e en maatschappelijke deugden." Nu is verstandelijke ontwikkeling de basis van het zedelijk inzicht; de leerling moet kunnen onderscheiden, wat goed en wat kwaad is en in/vele gevallen ook het „waarom" leeren kennen. Daar de verstandelijke ontwikkeling, zooals de term ontwikkeling reeds aanduidt, langen tijd vordert, gaat ook de zedelijke ontwikkeling niet met sprongen vooruit Door evolutie na evolutie, van trap tot trap, bereikt de leerling de hoogte, waarop hij ten slotte met minder of meerder rech een zedelijk mensch wordt genoemd. Er is dus een tijd, het zedelijk inzicht bij het kind nog onontwikkeld is, he kind is op dien trap nog een zedelijk minderwaardig mensch. Nu doet niet ieder, kind op dien trap van ontwikkeling dingen, die we slecht noemen; maar als die dingen worden nagelaten is dat in het algemeen niet een bewijs van goede geaardheid, evenmin als het wel bedrijven van dingen, die wij bij volwassen menschen slecht zouden heeten, een bewijs is van zedelijke verdorvenheid. Die daden zijn het gevolg van moreele onvolkomenheid. Bij het beoordeelen van een of andere uiting of eenige daad van een kind heeft men eerst de intellectueele ontwikkeling te onderzoeken en na te gaan of de daad beantwoordt, aan die ontwikkeling. Bij positief verschil, dat is, als het kind verstandelijk zoover is, dat het de 'draagwijdte en de gevolgen van zijn daad kan overzien, moet men die daad goed of slecht noemen, naar den maatstaf van volwassen menschen. Is de daad verkeerd, dan moet er 'ter correctie en als preventief voor de toekomst gestraft worden. Nu zijn er kinderen, die welbewust en met persoonlijke opoffering zich gedragen op een wijze, waaraan groote menschen een voorbeeld zouden kunnen nemen. Hier is een meisje van 10 jaren, dat steeds vrede weet te stichten, als haar zuster twist heeft met haar verloofde en het kind schrikt niet terug voor harde woorden van haar zuster, als haar vredelievende bedoelingen niet aanstonds worden begrepen. Daar is een io-jarige schooljongen, die in school zijn onderwijzer handen vol werk geeft, een „rakker" van een jongen. Maar als de onderwijzer eens onderzoekt, waarom Kees altijd zoo bitter bedroefd is, als hij na den middagschooltijd voor straf moet nablijven en hem stilletjes naloopt, dan ziet hij, dat Kees een blinden man uit het werkhuis haalt en hem naar huis geleidt. En toch heeft de jongen nog nooit iets willen aannemen als belooning voor den liefdedienst, zooals later blijkt. Weer een ander, een klein meisje, het eenige zusje onder vele broers, waarvan twee wegens wangedrag van de school moesten worden verwijderd, loopt in alle weer en wind buiten, om te zorgen, dat haar broertje, die moet worden aangenomen, de leering niet verzuimen zal. Deze en vele andere uitingen zijn evenzoovele, den beoordeelaar weldadig aandoende, bewijzen van een edel gemoed. En nu moge dan volgens sommige wijsgeeren egoïsme bewust of onbewust de drijfveer van alle menschelijk handelen zijn, — het valt te betwijfelen of dit waar is in zijn algemeenheid' — als men een 8-jarig of nog jonger kind het in den winkel toegekregen koekje ziet bewaren voor het kleine broertje of voor het kleine zusje, dan is er wel een verbitterde gemoedsstemming toe noodig, hierin direct of indirect eigenbelang te zien. En nu is het voor de beoordeeling van een dergelijke opofferingsgezindheid niet van practisch belang, te vragen of het kind door onbewusten innerlijken drang gedreven wordt tot haar daad van .elfverloochening, (want dat is het), of dat „door redeneering komt tot het besh.it, da. het goed . haar broertje een genoegen te doen. \ ast staat echter dat er kinderen zijn, van nature begaafd met e gemoed, dat geven wil en vreugde verschaf,ponder daarvoor wat terug te krijgen, tenzij men zou dat een kind in zelfvoldoening genoeg belooning vinden kan En wanneer niet het fcven zoo onbarmhartig was, wanneer m verreweg het grootste deel der menschen met groote moeite en dan nog maar ternauwernood den soberen kost kon vunnen wanneer niet de zucht tot zelfbehoud Ihet leven maak,te £ een aanhoudenden strijd, dan zouden oit zulke k menschen van hoogen zedelijken en dus ook maatschappij mvtoed gr°es1cei"reeuwender komen hier tegen uit andere karaktertrekken. die men soms ongezocht Eenige voorbeelden vindt men reeds vermeld in het laatste deel der voorgaande studie. De verder mee te, £ vallen zijn nauwkeurig geconstateerd1 en we zu theoretische beschouwingen aan toevoegen in de hoop d wie genoegen vindt in bespiegelende beschouwingen uit de casuïstiek gelegenheid zal vinden, de ontdekken, die aan de feiten ten g-ndslag li gen A De heer T., onderwijzer te O., kreeg y j „ een leerling van een andere school in zijn kla . J „erd gewaarschuwd, dat de jongen, als hij ook ' den L gepakt werd, .00 luidkeels,begon » hijgangers ™r de op was daarom zeer voorzichtig . zekeren dag had deze het zoo bont gemaakt, dat hij moes r^renTi—£ te houden, waarop de jongen begon te schreeuwen en te gillen alsof hij werd vermoord. De hoofdonderwijzer kwam dadelijk toesnellen, zag, dat de onderwijzer den jongen slechts vasthield en joeg daarop den jongen de school uit, met bevel, zijn moeder te zeggen, dat ze dien middag op school moest komen. Toen de beide onderwijzers na een kort oogenblik samen de school verlieten, zagen ze hei volgende: de jongen stond op kleinen afstand van de school; met zijn beide handen trok hij zich het gezicht stuk, de nagels in het vleesch gedtukt. Druppels bloed vloeiden hem over de wangen en zijn gezicht was overdekt met wonden van de nagels. Zonder een kreet te uiten, verminkte hij zoo zijn gezicht en ging heen. Dien (middag kwam de moeder op school klagen, dat haar jongen zoo door den onderwijzer was mishandeld en tegenspraak hielp niet, de moeder bebeweerde, dat hdar jongen niet loog, enz. Toen overtuigen niet hielp werd de jongen geroepen en die verklaarde, dat de onderwijzer hem zoo had toegetakeld. Toen ried men haar, een klacht bij de justitie in te dienen, wat de moeder zegde, inderdaad van plan te zijn. Waarschijnlijk heeft ze echter van haar voornemen afgezien, tenminste de betrokken onderwijzer hoorde er niets meer van. Alleen kreeg hij zoo nu en dan van ouders eens te hooren, dat hij den jongen zoo had mishandeld. Het is duidelijk, dat de jongen den opzet had, zijn verminking als wraakmiddel tegen den onderwijzer te misbruiken. Men vergelijke hiermee het geval van het kleine meisje, op blz. 91, dat haar onderkleeren bevuilde, om den onderwijzer onaangenaamheden te berokkenen. De verouderde opvatting omtrent het oordeel des onderscheids bij kinderen moet nog wel eens een enkele maal dienst doen, om verkeerde daden van kinderen te verontschuldigen. Den maatstaf aanleggende dat een daad dan strafbaar dient te heeten, als de verstandelijke ontwikkeling gelijkwaardig is aan de zedelijke, moeten de volgende handelwijzen als slecht en daardoor strafbaar worden aangeduid: 8 B. B» i-W» ™» «• iaar °' f w vir.;r.(> beeties + f 40 en begraaft zijn schat. Al J lóst heeft 0,11 te snoepen, graaft hij «at van het gel op en als zijn diefstal later is uitgekomen, wordt op z,n a dffl^en" ï £ mond 'steekt, een g«.ds.„k neemt, dan is omdat het kind het geldstuk met kent, me s van be „f eigendomsrecht weet en l.et gebrmk van geld met ken he;iieh°r:„L ^ TÏinf^/een bij de hand vierjarig neemt uit de lade van een kast van haar moeder een rr^kstlaaMer heeft op een school - een openbare, omdat ze bew^rt dat op de Christelijke school op een harer ^ wassen dochters indertijd een aanslag tot *edenir" J gepleegd - twee meisjes. Het oudste der twee, destij dan op de openbare school gaande meisjes werdL ^ hoogd, Omdat ze het onderwijs niet volgen moeder kwam aan de school, om te klagen, dat het kind onverdiend was blijven zitten. Haar werd te verstaan gegeven, dat dit oiyuist was en dat men volstrekt geen bezwaren tegen het zeer zachtzinnige en vriendelijke kind had. De vrouw moest zich natuurlijk bij die uitspraak neerleggen, maar ze koesterde wrok in haar gemoed. Toen het oudste van de twee meisjes 12 jaren was en in de nde klas zat, kwam de moeder informeeren, of ze het meisje van school mocht nemen. Men zei, dat dit, met het oog op de eischen van de Wet op den Leerplicht niet geoorloofd was en de moeder, die het kind naar haar beweren noodig had in de huishouding, gevoelde zich natuurlijk teleurgesteld. Ze wees erop, dat ze dit nu te wijten had aan den onderwijzer, bij wien het meisje het jaar tevoren niet was verhoogd. Nu zat het jongere kind op dien tijd bij denzelfden onderwijzer en de moeder verzocht, dat dit kind bij de eerstvolgende verhooging niet verhoogd mocht worden, om het meisje te scheiden van den onderwijzer, die met de klas mee zou gaan. Gevraagd naar de reden van dit verzoek, weigerde de vrouw aanvankelijk iets te zeggen, omdat ze, naar haar woorden „den onderwijzer niet in moeilijkheden wilde brengen." Ze wist dus, dat hetgeen ze te zeggen had, voldoende was om den man in ernstige moeilijkheden te brengen. Op aandrang vertelde ze — onder voorwaarde, dat het den onderwijzer niet zou worden overgebracht —, dat het jongere meisje telkens met rare praatjes thuis kwam. Den eenen keer vertelde ze, wat voor borstrok de onderwijzer droeg, den anderen keer deelde ze thuis mee, wat voor onderbroek hij droeg, enz. Toen de vrouw werd gewezen op het ernstige van haar aanklacht, persisteerde ze bij haar merkwaardig verhaal. De onderwijzer, ondervraagd, begon te lachen en vroeg, hoe men zich die zaak voorstellen moest. Zijns inziens was het niet anders mogelijk, dan dat hij gewoon was, in slaapkamertenue les te geven. Het meisje, nu ondervraagd, zei, dat ze alleen aan 9 haar moeder had verteld, dat mijnheer onlangs onder het hoofdrekenen de mouw van zijn borstrok, die onder de manchet uitkwam, naar binnen had geduwd en toen had ze een eindje van die mouw gezien. Nu werd aan de moed geschreven, dat ze op. school diende te komen om over de zaak te spreken, maar ze schreef een brief, waarin ze mededeelde, verhinderd te zijn en dat het haar speet zulke dingen verteld te hebben, als ze had kunnen denken, dat het voor haar vervelende gevolgen kon hebben. Over het feit, dat ze had getracht, de reputatie van den onderwijzer te schenden, verontschuldigde ze zich nochtans niet. De onderwijzer bezocht haar hierop en de vrouw hield vol dat ze niets te veel had gezegd en het laakbare van haar handelwijze niet kon inzien. Toen gemoedelij over reden vruchteloos bleek, deelde de onderwijzer haar mee dat de strafwet het doen van een valsche aangifte met gevangenisstraf bedreigt en dat scheen te helpen De vrouw nam nu een zeer deemoedige houding aan en begon te jammeren, dat mijnheer wel een arme weduwe ongelukkig kon maken, enz. Deze wees er haar nu op, dat zy to bezig was geweest of althans gepoogd had uit wraakzucht, een onderwijzer ongelukkig te maken, die deed al wat hij kon voor het welzijn zijner leerlingen. Eindelijk begreep de vrouw het en toen haar nu bovendien werd gewezen op woorden uit den bijbel, o.m. waar gezegd wordt dat men geen valsch getuigenis tegen zijn naaste mag a eggen en dat het ongeoorloofd is, als een aanbrenger rond te gaan onder zijn volk, toen betuigde de vrouw haar oprechte spijt en verzocht den onderwijzer vergeving. Ze zeg e toe dat ze bij den hoofdonderwijzer zou komen, om dien te zeggen, dat ze overtuigd was, dat de onderwijzer niets afkeurenswaardig had gedaan, dat ze daarvan ook nooit iets had vernomen, dat haar jongens altijd met veel genoegen bij hem hadden geleerd en dat ook het oudere meisje nooit met eenige klacht was thuisgekomen en dat de opzet van het geheel een gevolg was geweest van haar verbittering, oomdat het oudste meisje nu niet van school mocht. En de vrouw verontschuldigde zich aan de school, en hiermee eindigde de zaak. De vrouw had nog haar vrees geuit, dat haar kinid nu gehinderd zou worden door den onderwijzer bij wijze van weerwraak, maar de onderwijzer gaf haar te verstaan, dat een onderwijzer zooiets nooit doet, dat wraak nemen ongeoorloofd is en zeer zeker op een kind, als de moeder iets heeft misdreven. En er was duidelijk gebleken, dat het kind in dezen niets ten nadeele van den onderwijzer had gezegd, maar dat de moeder kwaadwillig uitbreiding had gegeven aan het overigens geheel onschuldige verhaal van haar dochtertje over het verschikken van de Jager-mouw. Van de gevallen, die tot onze kennis kwamen, hebben we er eenige meegedeeld. Tal van voorbeelden,' waarin de wraakzucht van ouders duidelijk uitkomt, zouden nog te vermelden zijn. Onderwijzer A. heeft een jongen geslagen; de vader komt klagen en omdat hij naar zijn meening eeen „recht" genoeg krijgt, klaagt hij over zedenmisdrijf; onderwijzer B. toont een vrouwelijke leerling uit zijn klas niet te mogen lijden en 'men dreigt hem met een aanklacht wegens zedenmisdrijf; onderwijzer C. geeft na schooltijd een onwilligen leerling slaag en houdt hem1 een uur voor straf school en de ouders insinueeren niet meer of minder dan homosexueel misdrijf, enz. ' I. Alleen vinde het volgende gebrekkige verslag nog plaats. Een diame vertelt aan een harer kennissen, dat ze de gouvernante harer kinderen heeft ontslagen, omdat die gouvernante onzedelijke handelingen met haar kinderen of met een ervan pleegde. Er valt hierbij niet te vermelden, of het met meisjes of met jongens zou zijn geschied. Verder vertelt diezelfde dame, dat een andere gouvernante wegens eenzelfde vergrijp was ontslagen. Nu is uit het verslag niet duidelijk op te maken, of beide gouvernantes bij dezelfde familie in betrekking waren. Als het laatste waar is en dus na elkaar twee gouvernantes om eenzelfde jreden ontslagen werdén, kunnen verschillende vermoedens geopperd worden: a. dat in werkelijkheid na elkander twee gouvernantes, beide belast met pathologisch erotische neigingten op hetzelfde kind, event. dezelfde kinderen bedoelde aanslagen pleegden; maar zonder hier kansrekening te laten functioneeren, schijnt het al te bijzonder, zulk een samentreffen 'bij dezelfde familie aan te nemen; b. bij twee verschillende families doet zich het geval voor, dat pathogene geslachtsgevoelens tot uiting komen. Waar ons (d.w.z. schrijver) niets bekend is omtrent de frequentie van dergelijke aberraties, kunnen we niets zeggen ten opzichte der waarschijnlijkheid van dit geval; c. de dames ergeren zich aan de gouvernante, b.v. omdat de vaders der kinderen te hoffelijk jegens de gouvernantes zijn en nu wordt de insinuatie van ontuchtige handelingen de stok, die moet dienen om den hond te slaan, alias voorwendsel tot ontslag van de gouvernante. Wanneer beide gouvernantes bij dezelfde familie op deze wijze werden ontslagen, dan wordt de waarschijnlijkheid van bovengenoemde verdenking grooter; d. in het bedoelde gezin of de gezinnen zijn kinderen met verkeerde neigingen, die de gouvernante dwingen hen te bevredigen en de gouvernante, een zwak persoon, geeft toe, uit vrees dat de kinderen de ouders, haar broodheeren, tegen haar zullen weten op te zetten. Het betreft hier kinderen van 8 k 10 jaren. 1 Het voorgaande moge voldoende zijn, om aan te toonen, hoe allen die mef kinderen in aanraking komen, vooral medici en onderwijzers, weesvaders, pleegzusters, etc. „met één voet in de gevangenis" staan, zooals de term luidt en dat niet alleen ten gevolge van de minderwaardigheid van het kinderlijk getuigenis, maar in niet geringere mate door de verdorvenheid van kinderen en de slechte geaardheid van sOmmige ouders. Als dit steeds voor oogen wordt gehouden door hen, die vermeende klachten over onderwijzers, enz. hebben te onderzoeken, dat zijn ouders, schoolautoriteiten en vervolgens rechterlijke ambtenaren, zal misschien veel onschuldig leed bespaard kunnen worden en menigeen, die bij onoordeelkundige behandeling van een klacht te zijnen opzichte verloren zou gaan, kan worden gered. Nadrukkelijk wijzen we er nog eens op, dat vermoedelijk in heel de crimineele rechtsspraak nergens het gevaar zoo groot is, onschuldig te worden veroordeeld, als in die gevallen, waarin een kind als hoofdgetuige, eventueel als object van het delict optreedt, of het mocht dan zijn in die gevallen, waarin een hysterica getuige, event. slachtoffer wil heeten. Maar de bespreking daarvan overschrijdt de bedoeling van dit geschrift. Ten slotte herinneren we nog aan een ander gevaar, waarop gezaghebbende medische criminalisten wijzen, n.1. virulente vulva-uitvloeiingen bij kleinere en grootere meisjes, die bij medisch onderzoek na een delictklacht als bovenbedoeld niet weinig kunnen bijdragen tot het vermeerderen van het getal der aanwijzingen tegen een beklaagde en door haar aard zelfs als bewijsmiddel zouden kunnen opgevat worden (o.m. Astley Cooper en Dr. Brouardel, deel X bladz. 63 van de Annales d'hygiène et de médecine légale, en Edmotid Picard, introduction, pag. XXXIV). Waar in dit geschrift zoovele droevige en weerzinwekkende feiten Omtrent sommige kinderen werden meegedeeld, is hier misschien een woord' van waarschuwing niet te onpas. Gevallen, die in den loop der jaren voorkwamen op zeer verschillende plaatsen, zijn hier in een kort bestek bijeengebracht, wat het vermoeden zou kunnen doen ontstaan, dat het kind in het algemeen verdorven is. Maar zedelijke minderwaardigheid, eigen aan de jeugd, is niet steeds verdorvenheid. Wat reeds hiervóór werd gezegd, worde nog eens herhaaldl: Er zijn tal' van kinderen, die uit aangeboren neiging het goede liefhebben en het kwaad niet kennen. Wat niet wegneemt, dat groote voorzichtigheid geraden blijft. A rn h elm, April, 1911.