Iertooninghen GHEDAEN BINNEN LEYDE 26 AUGPSTI INT JAE& ONS HEEREN1908 VERTOONINGHEN GHEDAEN BY DIE VAN L,EYDEN TER XsAMENCOMSTE VAN LlEFFHEBBERS HAERS VADERLANDTS, DER EDELER POESYE ENDE DER VRYE CONSTEN BINNEN LEYDEN DEN 26 AUGUSTI int Jaer ons Heeren 1908. □ □ □ q □ Mitsgaders vele boertighe, amoureuze vaderlandtsche ende aendachtighe LIEDEKENS ende victory-sangen, ghesonghen met volle stemmen by die van Utrecht. □ □ o n n ft d. ° d Vaderlandtsche Liedekens. Het Lied der Vlamingen. Woorden van E. Hiel■ Muziek van P. Benoit. Waar Maas en Schelde vloeien, De Noordzee bruist en stormt; Waar vrede en kunsten bloeien, De vrijheid mannen vormt; Waar velden, wouden, weiden, Als gaarden rijk beplant, De weelde en vreugd verspreiden, Daar is, daar is ons vaderland I Daar is ons vaderland. O Nederland, o vrijheid, Gij adelt ons gevoel; Wij zweren ook met blijheid, Uw toekomst is ons doel. Wij zullen, jonge scharen, Steeds onzen plicht gestand, Met hand en hart bewaren Het heilig, heilig vaderland. Het heilig vaderland. Volkslied van de Kaapkolonie. ('Wijl Tafelberg zal staan ) Woord en toon van F. Reginald Stalham. *De zeeman van den ouden tijd, Met mast, en ra, en zeilen kwijt, Toen hij der stormen Kaap trotseerd', Heeft van dit land geprofeteerd: „Dit land zal zijn een land der hoop, Voor die zijn hand aan 't werk wil slaan, 'Wijl zeestroom vloeit, en stormwind loeit, En gene Berg zal staan." ♦Hier lispten wij ons eerste woord, Hier 'teerste kinderlied gehoord, Hier luidt de klok nog immer voort Een zegen op de bruid En als de jaren henen gaan, Houdt 't kinderlijk gebed nog aan, Dat hier ons graf ook eens moog' staan, Met volle hart geuit. ♦Komt allen dan, komt, jong en oud, Waar zich onz' roemrijk' vlag ontvouwt, En zweert, wat ook gebeuren zal, Om trouw te blijven, een en al, Met hart en hand, aan 't Vaderland, Waar onze pa&n ook mogen gaan, 'Wijl zeestroom vloeit, en stormwind loeit, En Tafelberg zal staan. Nederland en de Zee. Woorden v. Dr. J. P. Heije. Muziek v. L. F. BrandU Buijs Uit zee hebt Gij uw grond gewrocht, O Nederland — en wat onze oogen In uw lands-ouw' bewondren mogen; Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht, En uit haar diepe, wilde golven De reinste parels opgedolven. Als Visschersvolk staakt Gij in zee En bracht, na strijd van tachtig jaren, Als oorlogschatting van de baren, Euroop' de Vrijheid en de Vreê; En zaagt, voor 't dundoek van uw kielen, Elk Volk in vreeze en eerbied knielen. Naar Zee, naar Zee het oog gekeerd: Al wat er groots was in 't Verleden, Al wat gij groots hoopt van het Heden, Zij d&&T geleerd, vereerd, verweerd! Weer blink' dat Blad van Uw Historie Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie! RUST. Aendachtighe Liedekens. Herderkens-Lied. ('/ Refrein voor gemengd koor bewerkt door Com. A. Galesloot.) *Komt, herders en herderinnen, Gaet naer 't stalleken metter spoedt, Groeten het Kindeken Jesus soet. Voor wie dat all' de hemelsche geesten Staen en beven met ootmoedt. Hy legt hier naekt in 't midden van de beesten; Siet wat dat de liefde doet. *Laet ons gaen om te bezoeken Dit kleyn Kindeken, zoet van aerdt, Dat Maria heeft gebaerdt. Voor wie, enz. ♦Zoet Kindeken voor ons gebooren, Voor Uwe pyn en bitter smert, Siet, ik geven U myn hert. Voor wie, enz. Jesus zoeten naem verheven, Onzen troost en opperal, Nieuw gebooren in den stal. Voor wie, enz. De Schaduwen verdwenen. ( Voor gemengd koor bewerkt door Cortt• A. Galesloot.) De schaduwen verdwijnen, Wij zien aan 's Hemels trans, Met schitterenden glans, De schoonste star verschijnen: Die heilrijk komt verkonden, Dat 's levens Opperheer Daalt van Zijn trone neer Om onze droeve zonden. Komt allen, stervelingen! Verheft uw hart en stem, Om 'tneedrig Bethlehem Een lofzang toe te zingen. Want daar is Hij geboren In eenen armen stal, Die u herstellen zal In 'theil, door u verloren. Geeft eere en lof den Vader, Die in Zijn een'gen Zoon Zijn liefde spreidt ten toon En Heilig Recht te gader. U, Heer van dood en leven! Zij daarvoor dank en lof Van d'aarde en 't Hemelhof In eeuwigheid gegeven. Willem van Hillegaertsberch bij den Burggraaf van Leiden. [Willem van Hillegaertsberch was een der meest bekende sprekers of seggers (zwervende dichters) uit de tweede helft der 14de eeuw; misschien is hij omstreeks het midden der 14de eeuw geboren en niet lang na 1408 gestorven. Wij doen hem hier omstreeks 1390 optreden voor den Burggraaf van Wasaenaer.] PERSONEN. Heer Philips van Wassenaer, Burggraaf van Leiden. Maria van Egmond, zijne gemalin. Catharina van Wassenaer, zijne nicht. Hendrik en Jan van Wassenaer, hunne zoons. Ada v an Rae ph o r s t ) Machtelt van Noortwyckj lon vrouwen' Goeswijn van Putten, page van den Burggraaf. Willem van Hillegaertsberch, eea spreker. 1) trictracbord. 2) pion. 3) welk van beide. 4) oi. 5) met vrede. 6) speelnoot. 7) wij doen beter optehouden met het schaakspel. ie Tooneel. Het tooneel stelt voor het binnenhof van het Huis „Ten Zande" tusschen leiden en Katwijk. Op den voorgrond rechts de Burggraaf met de Burggravinne aan de „werptafele" ') gezeten; links Jan van Wassenaer „ten scake" zittend met Ada van Raephorst\ Catharina van Wassenaer met borduurwerk bezig. De overigen toeziend bij de „werptafele" of het schaakbord. Jan van Wassenaer. Joncfrouwe van Raephorst, ic neme u dien vinne 2); Ic segge u scaec! Ada van Raephorst. Wacht uw coninginne! Machtelt van Noortwyck. Weder3) meynt si, joncheere — de keure brinct [smerte — Coningin in den scake, so 4) coningin in uw herte ? Jan van Wassenaer. Al hebbic die keure, 'k en wete wat kiesen: Scaec seggen myn lief? myn lief ken verliesen? Nu laet mi met goede ®); mi twifelts te sere. Ada van Raephorst. Ghespele «), mi deert desen droeven joncheere! Best staen wi scaecs ave7) ende sien uut. (staan beiden op en zien uit). 8) koopman. 9) pelgrim. 10) de patrones der reizigers. 11) verdriet. 12) genoegen. 13) spreker. 14) aangenaam. 15) meer. 16) op de valkenjacht gaan. 17) windhonden. 18) swervend dichter. 19) voor heden nacht. 20) toonen. 21) meent. 22) ganegenheid. Machtelt van Noortwyck. Wie staet daer end' wacht ? Patiëntie es goet cruut {Buiten wordt op den hoorn geblazen). Burggraaf (tot zijn gezelschap). Wie blaest daer den horen ? (tot den page) Ganc henen, Goeswyn! (tot het gezelschap) (Goeswijn af). Ist riddere, coman 8) oft pelgheryn •) ? Hendrik van Wassenaer. Ic hope, tsyn gaste, bi Sinte Gheertruut10)! 't Vernoyt ") mi, hier sitten al sonder deduut12). Catharina van Wassenaer. Ic woude, dat seggher 18) oft veedlaer nu quame, Om dichten of spelen, dat waer mi ghename u). Hendrik van Wassenaer. Swycht, joncfrou, van desen; bat15) waer myn [behaghen: Met valke te vlieghen l6) met winde n) te jaghen. 2e Tooneel. Goeswyn van Putten (op). Heer Grave, ter poorten daer staet ende wacht Een varende man 18) ende biddet te nacht19) Herberghe; hi wille u toghen *) syn conste Ende wanet21) verdienen u hulde 22) ende jonste. 23) vraag. 24) daar het u welgevallig is. 25) indien gij. 26) ik aal u niet teleurstellen. 27) vertellen. 28) rampzalige. 29) bjjna. 30)leven. Burggraaf. So brincten mi hier ende eyschet M) syn naem! (Goeswyn af; kort daarna weêr op met Willem van Hillegaertsberch). 3' Tooneel. Heer Grave, hier cornet, sint u es bequaem 24), Meester Willem die van Hillegaertsberch es geboren. Burggraaf (tot zijn gezelschap). Bi lode! ic hoorde syn name hiervoren. (tot Meester Willem). Du segger, oftu ®) hier herberghe wils winnen, So toghet dyn conste, wilt sprekens beginnen; Nu telt ons iet boerdichs, wi willens di lonen; Ghevalt ons dyn conste, in saldi niet honen26). Meester Willem (na een kort voorspel). Ghi hoghe heren wel gheboren Ende scone vrouwen uutvercoren, Ic wille ons wat van Reinaert waghen 27): Hoe Bruun hem ghinc te hove daghen, End' hoe hi den bere, armen keitive 28), Weina89) rovede van den live80). Nu maket allen een ghestille, Die d'aventure horen wille. 31) naam van Reinaerts kasteel. 32) bemerkt. 33) ronde toren vóór de poort 34) radbraken. 35) herkende hem 36) trok zich dieper terug. 37) spelonk. 38) schande. Nu es Brune die bere ghegaen, Dat hi te Maupertuus ") es comen. Doe hi de poorte hevet vernomen,82) Daer Reinaert ute plach te gane, Doe ghinc hi voor die barbecane ") Sitten over sinen staert, Ende sprac: „„Sidi in huus, Reinaert? „,1c bem Bruun, des coninx bode; .„Die hevet ghesworen bi sinen gode, „ „Ne comdi niet ten ghedinghe „„Ende ic u niet vor mi bringhe „„Recht te nemene ende te gevene .„Ende in vreden voort te levene, „ „Hi doet u breken ende raden. ") „„Reinaert, doet dat ic u rade, „„Ende gaet met mi te hove waert."" Dit verhoorde al nu Reinaert, Die voor sine poorte lach, Daer hi vele te ligghene plach Dor waremhede van der sonnen. Bi der tale die Bruun heeft begonnen, Bekenden85) altehant Reinaert Ende tart bet te dale waert8®) In sine donkerste haghedochte. ") Menichfout was sijn ghedochte, Hoe hi vonde sulken raet, Daer hi Bruun, den feilen vraet, Te scherne **) mede mochte driven Ende selve bi siere ere bliven. Doe sprac Reinaert over lanc: „Uwes goets raets hebbet danc, „Here Bruun, wel soete vrient, „Hi hevet u qualic ghedient, 39) bezorgde. 40) vrees. 41) dat ik niet. 42) blijven staan. 43) niet veel bijzonders. 44) dat (en) is. 45) door mijn voorbeeld. 46) dat wij noode zouden eten, indien wij ons anders konden helpen. 47) overvloed. 48) niets anders. 49) kan. 50) Elliptisch voor God helpe mij. 51) minacht gij h oning zóó ? 62) lieve. „Die u beriet") desen ganc. „Ende u desen berch lanc „Over te lopene dede bestaen. „Ic soude te hove sijn ghegaen, „Al haddet ghi mi niet gheraden; „Maer mi es den buuc so gheladen „In so utermaten wise „Met ere vremder nieuwer spise — „Ic vruchte40) in41) sal niet mogen gaen; „Ic ne mach sitten no ghestaen, 42) „Ic bem so utermater sat." — „„Reinaert, wat aetstu? wat?"" „Here Brune, ic at crancke have. '■') „Arem man dannes 44) gheen grave, „Dat mooghdi bi mi «) wel weten. „Wi, aerme liede, wi moeten eten, „Hadden wijs raet, dat wi node aten. *•) „Goeder verscher honichraten „Hebbic coever41) harde groot; „Die moetic eten dor den noot, „Als ic el niet48) mach 4B) ghewinnen. „Nochtan als icse hebbe binnen, „Hebbicker af pine ende onghemac." Dit hoorde Brune ende sprac: „ „Helpe M) lieve vos Reinaert, r „Hebdi honich dus onwaert ?M) „„Honich es een soete spise, „„Die ic voor alle gherechten prise „„Ende voor alle gherechten minne. „„Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne! „ „Edele Reinaert, soete 58) neve, „„Also langhe als ic sal leven, „„Willic u daer omme minnen. 53) dat doe ik niet. 54) zal u daarvan zooveel bezorgen. 55) genegenheid. 56) zou eten. 57) bezit. 58) gunstig gezind, genegen. 59) pleiten. 60) tenauwernood. 61) beginnen te eten, den mond setten aan. 62) held. 63) beroemd. 64) gave. „„Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne!"" — „Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot." „„In doe, ") Reinaert; so waric sot, „„Hildic spot met u; neenic niet."" Reinaert sprac: „Bruun, mochtijs iet? «Of ghi honich moghet eten, „Bi uwer trauwen, laet mi weten; „Mochtijs iet, ic souts u saden. „Ic saels M) u so vele beraden, ") „Ghine atet niet met u tienen, „ Waendic u hulde ") daer met verdienen." •,Met mi tienen? hoe mach dat wesen? „„Reinaert, hout uwen mont van desen „„Ende sijts seker ende ghewes, „„Haddic al thonich dat nu es „„Tusschen hier ende Portegale, „„Ic aet ") al up tenen male."" Reinaert sprac: „Bruun, wat sechdi? „Een dorper, heet Lamfroit, hier bi „Hevet honich so vele te waren, „Ghine atet niet in seven jaren. „Dat soudic u gheven in u ghewout,,T) „Here Bruun, wildi mi wesen hout, *8) „Ende voor mi dinghenB8) te hove." Doe quam Brune ende ghine gheloven Ende sekerde Reinaerde dat, Wildine honichs maken sat, (Des hi cume M) ombiten •') sal), Hi wilde hem wesen over al Ghestade vrient ende goet gheselle. Hier omme loech Reinaert die felle Ende sprac: „Bruun, heelttg) mare, ") „Vergave **) god, dat mi nu ware ' t" 65) wachtend. 66) geluk. 67) een maat. 68) behagelftk- 69) deden hem zoo goed. 70) niet meer kon. 71) stond. 72) voordeel. 73) waarop R's woorden doelden 74) L's huis. 75) heining, haag. „Also bereetM) een goet gheval■•) „Alse u dit honich wesen sal, „Al wildys hebben seven amen." *7) Dese woort sijn hem bequame '8) Bruun, ende daden hem so sochte: #9) Hi loech, dat hi nemmee 70) ne mochte.70) Doe peinsde Reinaert daer hi stoet:71) „Bruun, es mi davonture goet, „Ic wane u daer noch heden laten, Daar ghi lachen sult te maten." Na dit peinsen ghinc Reinaert uut Ende sprac al over luut: „Oom Bruun, gheselle, willecome! „Het rstaet so, suldi hebben vrome,7Ï) „Hier ne mach sijn gheen langher staen. „Volghet mi, ic sal vore gaen; „Wi houden desen crommen pat; „Ghi sult noch heden werden sat, „Saelt na minen wille gaen: „Ghi sult noch hebben sonder waen „Also vele als ghi moghet ghedraghen." Reinaert meende: van groten slaghen; Dit was, dat hi hem beriet. Die keitijf Bruun ne wiste niet, Waer Reinaert die tale keerde,") Die hem honich stelen leerde, Dat hi wel sere sal becopen. Al sprekende quam dus ghelopen Reinaert met sinen gheselle Brune Tote Lamfroits 7t) bi den tune.7') Wildi horen van Lamfreide? Dat was, eist so men mi seide, 76) tuin. 77) eik. 78) splijten. 79) wiggen. 80) geopend. 81) «eer. 82) een buitenkansje voor u. 83) geef wel acht. 84) beproef. 85) gij ervan. 86) moet gij. 87) bedwingen. 88) fatsoenlijk. 89) overkwam u iets kwaads. 90) onder al'e omstandighéden. 91) voor den gek houden. 92) voorpooten. Een temmerman van goeden love, Ende hadde bi sinen hove '•) Een eke ™) brocht uten woude Die hi ontwe dieven 78) soude Ende hadde twe wegghen 7I) daer in ghesleghen, Also temmermans noch pleghen. Die eke was ontdaen80) wel wide; Des was Reinaert harde 81) blide. Te Brunen sprac hi ende loech: „Siet hier u grote ghevoech,82) „Brune ende nemet wel goom: ") „Hier in desen selven boom „Es honichs utermaten vele. „Proeft, M) of ghijs86) in uwe kele „Ende in uwen buuc moghet bringhen. „Nochtan suldi8#) u selven dwinghen:8r) rAl dinket u goet die honichrate, „Etet te seden *•) ende te maten, „Dat ghi u selven niet verdervet; „Ic ware onteert ende ontervet, „Wel soete oom, mesquame u iet!"8#) Bruun sprac: „„Reinaert, ne sorghet niet! „„Waendi dat ic ben onvroetf „ „Mate es tallen spele 80) goet!"" „Ghi secht waer", sprac Reinaert; „Waer omme ben ic ooc vervaert? „Gaet toe ende crupet daer in!" Bruun peinsde om sijn ghewin Ende liet hem so verdoren, •') Dat hi thooft over die oren Ende die twe vordre voete ,2) in stac. Reinaert poghede dat hi brac 93) vleien. 94) gevangen» schap. 95) noch. 96) huilen. 97) fijne. 98) al sijn inspanning. 99) byi. 100) hellebaard. 101) bespotten. 1Ó2) ga er snel van door. 103) dorstig. 104) sou mij wel passent behagen) Die wegghen bede uter eken.... Dien hi te voren ghinc so smeken, •■) Bruun, bleef ghevanghen in den boom. Nu hevet die neve sinen oom Met looshede brocht in suiker achte, ®4) Dat hi met liste no *4) met crachte In ghere wijs ne can ontgaen, Ende bi den hoofde staet ghevaen. Wat raeddi Brunen te doene ? Dat hi was sterc ende coene, Sal hem niet ghehelpen moghen. Hi sach wel, hi was bedroghen; Hi began brieschen ende dulen. ••) Hi was begrepen bi sier •') muien So vaste ende bi den voeten voren, Al dat hi pijnde 98) was verloren; Hine waende nemmermeer ontgaen. Van verren was Reinaert ghestaen Ende sach comen Lamfreide Die up sinen hals brochte beide, Een scarpe aex 9#) ende ene baerde 10°) Hier mooghdi horen van Reinaerde, Hoe hi sinen oom ghinc rampineren: 101) „Oom Brune, vaste gaet nu mere!,02) „Hier comt Lamfroit ende sal u scinken: „Hebdi gheten, so soudi drinken!" Van drincken dat woert, dat doet mi vermaen: Myn kele es heesch, met dorste bevaên 103) Een droncksken dat ware nu wel myn ghevoegh ,04). Burggraaf. Tsa, page, brinct wyn ende scinkes ghenoeghl 105) nemen er genoegen mede. 106) verder. Meester Willem. Borchgrave, edel here, hier ontspanne ic myn boghe; Ic bidde u orlof te rumen den hove; Ic bin moede gegaen, mi verlanget te rusten. Burggraaf. MeesterWiLLEM, wi latens ons tavont ghecusten ,05); Maer morgen te noene — dan telt ons voortmere 106) Van Reinaert den felle ende Brune den bere. (Willem af. Gordijn.) Geuzenliedekens. 't Geween, 't Gehuyl, 't Gekryt. ( Voor gemengd koor bemerkt door Corn. A. Galesloot ) Klaaglied op de „grousame moort", te Mechelen gepleegd door de Spanjaarden. 1572. (Valerius, bladz. 50.) 't Geween, 't gehuyl, 't gekryt, op dees tyt, Gaat nu, Heer! evenseer weder aen. Het arme volck, o God! wert bespot, En gehoont, niet verschoont van Maraen.1) Hy slaet en moort, vernielt, Verstoort, verdruckt, benout, End' spaert noch jong noch out. Gelyck een dolle zee, van de ree Tiert en baert, en vervaert alle man, Soo woed oock desen bul, die als dul, 2) Plaegt en druckt, ruckt en pluckt, waar hij kan, En maeckt het land vol moort en brand, Daer's niemant vry Schier van zyn tyranny. Hy grypt en grabt int goet, en int bloet, Daer hy weet, dattet breet is, en meest; Syn balg is nimmer vol, maer gantsch hol, Ruym en wyt, en altyt so geweest. Doch noch op 't eynd, eer dat hy 't meynd, Hy daer van al Syn loon noch krygen sal. ') Spanjaard. *) Dol. O Nederland! let op u saeck. Uit den „Neder landtsche Gedenck-clanck" van Adrianus Valerius (1626). ( Voor gemengd koor bewerkt door Corn. A. Gales loot.) O Nederlandt! let op u saeck, De tyt en stont is daer, Opdat nu in den hoeck niet raeck U vrijheyt, die, voorwaer, U ouders hebben dier gecocht Met goet en bloet en leven; Want sy werd nu gansch en 't eenemael gesocht Tot niet te zyn verdreven. Neemt acht op uwer Landen staet; U volck end' steden meest Sijn sterck', end' daer is raet en daet Van outs altyt geweest. U adel is manhaftich vroom, Men vind niet haers gelijcken; Houd den Spanjaert doch, ick bid u, in den thoom, Dat hy van ons mach wycken. Beschut, beschermt, bewaerd u land; Let op het Spaensch bedrog; Ey! laet niet nemen uyt u hant U previlegien toch; Maer thoont u elck een man vol moet In 't houden van u wetten; Boven al dient God en valt hem steets te voet, Dat hy op u mach letten. O Heer die daer. (Uit:Adrianus Valerius.Neder-landtscheGedenck-clanck{ló2ó)). O Heer die daer des Hemels tente spreyt, End wat op aerd' is hebt alleen bereyt, Het schuymig woedig meyr kond maken stille, End' alles doet naer Uwen lieven wille, Wy slaen het oog Tot U omhoog, Die ons in ancxst en noot Verlossen kont Tot aller stond, Jae selfs oock vande doot. Als ghy (o vrome!) dickwijls hebt gesmaeckt, Vermaeckt u nu vrij dat 't u herte raeckt, Looft God den Heer met singen ende spelen, End' roept vrij uyt te saem met luyder kelen: Hadd' ons de Heer (Hem sy de eer) Alsoo niet bygestaen, Wij waren lang (Ons was soo bang) Al inden druck vergaen. Wilt heden nu treden. (UiUAdrianiu Valerius. Neder-Landtsche Gedenk-clanck( lóió)). Wilt heden nu treden voor God den Heere; Hem boven al loven, van harten seer, End' maken groot syns lieven naemens eere, Die daer nu onsen vyand slaet ter neer. Bid, waket, end' maket, dat g'in bekoring End' 't quade, met schade, toch niet en valt. U vroomheyt brengt de vyand tot verstoring, Alwaer syn ryck noch eens soo sterck bewalt. Den Strik Ontsprongen. ( Voor gemengd koor bewerkt door A. D. Lornan en J. Röntgen.) Ziet Christenmenschen I Hoe boven wenschen De Heer, die eeuwig leeft, U weer geholpen heeft. Uit zware nooden, Als uit de dooden Wou Hij u redden weer, Uw goedertieren Heer I Komt allen saam, Verheft Zijn grooten naam, Prijst God, den Heer! Geeft, geeft Hem eerl Ons gaf Hij 't leven weer. Hun die ons dwongen, Zijn wij ontsprongen Gelijk de vogel springt, Die uit den strik zich wringt. De Heer moet wezen Geloofd, geprezen: Hij nam het juk der schand' Van 't arme Vaderland. 't Was ons zoo bang Eens onder vreemden dwang — Maar Gij, o Heer, Wierpt Spanje neer, En vrijheid gaaft Ge ons weer. Uit het beleg; van Leiden. (15 September 1574). Personen: Pieter Adriaansz. v. d. Werff, Cornelis van Noorde, Cornelis van Zwieten, Burgemeesters. Jan Halfleiden, / Jan van Hout, Secretaris, Jan van der Does, heer van Noordwijk, lid van de Staten van Holland, bevelhebber der stadssoldaten. Jacob van der Does, ridder, oud-burgemeester commissaris van den Prins. Cornelis Ulrichsz. en Jan Gerritsz. de Haas, boden met de bus. Drie boden met brieven. Burgers van Leiden, mannen en vrouwen. [In den loop der maand Augustus was de toestand der belegerde stad zorgelijk geworden. De honger begon te dreigen. De berichten van buiten werden zeldzaam. Slechts wist men, dat het water tegen Uit het beleg van Leiden. (15 September 1574). Personen: Pieter Adriaansz. v.d. Werff,\ Cornelis van Noorde, f Burge- Cornelis van Zwieten, f meesters. Jan Halfleiden, / Jan van Hout, Secretaris, Jan van der Does, heer van Noordwijk, lid van de Staten van Holland, bevelhebber der stadssoldaten. Jacob van der Does, ridder, oud-burgemeester commissaris van den Prins. Cornelis Ulrichsz. en Jan Gerritsz. de Haas, boden met de bus. Drie boden met brieven. Burgers van Leiden, mannen en vrouwen. [In den loop der maand Augustus was de toestand der belegerde stad zorgelijk geworden. De honger begon te dreigen. De berichten van buiten werden zeldzaam. Slechts wist men, dat het water tegen de landscheiding van Rijnland 11 voet hoog stond. Het gemor der Spaanschgezinde burgers werd al luider — er vertoonde zich muiterij. En van buiten de stad zonden de glippers1) brieven om tot de overgave aan te sporen. Den 6den September vergaderde de groote vroedschap en dreef de weifelende meerderheid zelfs door, dat men aan Valdez vrijgeleide zou vragen voor drie afgevaardigden om van den Prins ontslag van den eed te verzoeken om daarna te doen »'t geen zij niet gaarn doen en zouden". Er is niets van gekomen, doch nimmer is de stad dichter bij eene overgave geweest. De samenscholingen op straat gingen voort. De nood en de ellende stegen eiken dag hooger.] Het tooneel stelt voor de Raadkamer ten Stadhuize. Cornelis Ulrichsz. en Jan Gerritsz. de Haas, boden met de bus. Zij leggen papieren gereed op de burgemeesterstafel, verschikken een paar stoelen, zien de ganzepennen na, enz. Cornelis Ulrichsz. Ick hebbe dezen morgen weder een paer Spangiaerts hooren roepen aen de vest aen de Hoogewoerdspoorte. ') Overloopers. Jan Gerritsz. Zij zijn als Rabsaké ende zijn lidtmaten met haer spotwoorden ende leugenen. cornelis ulrichsz. Dezen riepen voor de mueren, dat de Burgheren van de schepen gheen troost noch hulpe en dorfden verwachten. Want dat Baldez dit cleyne hoopken hadde nedergheleyt. Ende tot een teecken toonden zij verrejaeghers1) ende wapenen, die seyden zij van heur vyanden ghecreghen te hebben. Oock seyden zij dat zoo wij desen tijt niet waer en namen, hy woude, de Stadt overweldigende, soo grouwelick met haer omspringen, dat sy alle Landen ende Steden eenen eeuwigen spieghel soude zijn. Jae en soude niemanden sparen, jonck noch oudt, vrou noch maecht, noch oock het kindt inder wieghen. Jan Gerritsz. Het is niet dan lasteren ende grootspreken dezes armen aerdtwormes. Hy denckt weynigh, datdaer een Godt leeft die de armen vande handt der machtighen ende van heuren swaerde verlost, die daar wondet ende verbindet, jae die selve is der vergeweldichder arm ende heyl in tijdt der droeffenissen. ') Polsstokken met ijzeren punten. \Door de deur links komen op de burgemeesters, de beide heeren van der Does en van Hout. Sommigen zetten zich. Anderen staan uit te zien door de vensters op de Breestraat. Halfleiden (tot Jan van der Does). Ghi hebt eenen brieff van Johan de Huyter, heere van Noortwijck? Jan van Hout (aan tafel zittend met sehrijfgerij). Van den glipper! Jan van der Does. Het oude liedeken. [Den brief openvouwend!] „Edele, vrome seer bysondere goede Heere ende Vrunt', \verachtelijk\ Hy myn vrunt! [Leest luide] soude u raden, dat indien ghy iet te tracteren hebt, dat ghy wel sult doen ende dat doen deur den Edelen Veltheer Baldeus, die ghy weet so sachtmoedich ende barmhertich is. Ende ick ben seker, datter niemant so favorabel wesen sal voor de Stadt, daer ick in mijn jonckheit vijf jaren in ghewoont hebbe; hebbe niet willen laten u dit te adverteeren, begeerende t' selfde in goet te willen nemen " \Hij frommelt den brief in zijn vuist] Ghijlieden hoort het: De vooglaar op bedriegen uyt, den voghel lockt met soet gefluyt." CoRNELIS van NOOKDE. Men en behoorde de geboden handt niet terugge te wijsen. Wij en hebben in de stadt niet meer beesten dan daer wij noch tweemael vleesch af omdeylen moghen, waermede wij het acht daghen moghen herden. De ellende is niet dan te groot. Vele en hebben in seven weecken gheen broodt gheproeft. Honden ende catten worden voor leckernie ghegeten. Sommige eten wijngaertsbladeren met sout ende stijfsel ghecooct, andere ghecapt gras met sout ende peerde-vet. De jonckvrouwen eten haer hondekens daer sij mede pleghen tespeelen. Schellen van droochde schollen op strate leggende worden uut den dreck opgeraept ende terstondt ghegheten. Ick hebbe gesien dat schamele vrouwen, heur huyeke over het hooft treckende, saeten op de mishopen ende soghen de beenderen, van den honden gheknaecht. Dat Godt van hemelrijke sich erbarme. Jacob van der Does. Daer sijnder vele die liever in heur huysenvan hongher willen sterven dan hun in der tyrannen handen te begheven. De exempelen van Naerden, Zutphen, Mechelen, Haerlem, segghen zij, gedencken ons te wel. CoRNELIS van ZwiETEN. Doch anderen roepen op der straten, dat men leerssen soude aendoen ende sacken laten maken ende buyten der poorten brengen, want dat het coren comt ende dat de Prince op eenen pekelharinck is gheseten ende drie bollen in den mondt heeft. Van der Werff. Dat sijn onnutte ende vileyne woorden die 't Gherecht van niemandt lijden en sal. [Rumoer achter de schermen. De beide boden trackten de deur gesloten te houden. Zij wordt opengeduwd en een troep volks dringt binnen, mannen en vrouwen, sommige met roestige hellebaarden en daggen gewapend.] Enkele burgers tegelijk. Wy willen broodt ofte overgaef. Geef de Stadt den Spangiaert over. Eerste Burger [tot v. d. Werff en de zijnen die een groep vormen]. Wy en willen niet langher swijghen. Onze tongen sijn nu uyt den Lombaert gelost. Jan van Hout. Jae, vermits Mr. Bronkhorst aflijvigh gheworden iS- Regierde hy noch, hy soude u aen de galghe op den blaeuwen Steen gheknoopt hebben. Tweede Burger. Het is uwen Prince soo moghelick de stadt te ontsetten als het u moghelick is met der handt de sterren te grijpen. Eene Vrouw. En weet ghy niet dat de craemvrouwen onder ons haer moeten lijden met een vierendeel biscuyts des daechs ende dat sommige alsoo uutgehonghert zijn, dat de vrucht in haren lijve bynae verteert is ? Allen. Wy willen broodt ofte overgaef. Halfleyden [die met zijne beide ambtgenoot en een groep vormt\. Ick protesteere, dat ick gheen oorsake en begeere te zijn vander menschen doot, die van hongher vergaen. [De burgers dringen diohter op, sommigen bedreigen van der Werff met hunne wapenen] Van der Werff. Siet, lieve medeborghers, ick hebbe eedt ghedaen, dat ick verhoope door den Gever alder goeden ghaven stantvastelijck te houden: soo ghij met mijn doodt beholpen zijt, ick moet eens sterven, ende het is my even veele oft ghij het doet op alsulcker mate oft de vyandt. Want mijn sake is goedt. Sijt ghy dan met mijn doodt beholpen, neemt mijn lichaem, snijdet dat ontstucken ende deylt daervan soo veele als strecken mach. Ick bens ghetroost. Jacob van der Does. Ons deert uw ellende ende de ellende der stadt. Doch wy en breecken onzen eedt aen den Prince niet. Ghylieden sijt opgeruydet door den heere van Matenesse, door Jan de Huyter, door Mees Alewijnsz, maer wy hebben ons antwoordt gereet. Heer van Hout, wilt dezen ghoeden burgers den brieff voorlesen. Jan van Hout [leest voor.] »Ghy fondeert alle uwe redenen op onsen »honghernoot, ghy noemt ons hondeneters »ende catteneters, ons en ontbreect noch gheen »victualie. Soo ons immers ten laetsten meer »ontbreect, soo hebben wy noch yegelick • eenen slincken arm dien wy sullen opeten, »altijt den rechten noch behoudende om u »tyrannen met uwen bloetdorstighen hoop van »onze mueren te keeren. Ende zoo verre ghy »ons daerna immers te gheweldich mocht «vallen ende de Heere ons in uwen handen »wil geven, soo en willen wy daeromme van *zijn Woordt niet wijeken noch ophouden »onse vaderlandtsche Vrijheyt te verdedighen. »Ende als ons dan immers den uutersten noot »dwinghet soo is onse meyninghe de stadt »in soo veel hoecken in brandt te steken dat »zij u tirannen niet tenutte en sal worden. »Ende verhoopen met den Makkabeeën voor »Gods wet met onse rechter armen soo lange »te slaen ende met der herten soo lange tot »Godt te bidden als synen Godtlicken wille »ons adem ende leven sal laten." [Op dit oogenblik dringen de drie boden de zaal binnen, die waren uitgezonden en onder eede beloofd hadden terug te zullen keeren. Gejuich van buiten had reeds hunne komst aangekondigd). Van der Werff {in spanning). Wat brenght ghy ons? Eerste Bode. Blyde mare. Wy sijn op de doorstoken landscheydinghe van de admiralen gescheyden. Sij sijn vol goeden moedts ende wij brengen u brieven van de Staten ende van den Prince. \Htj reikt Van der Werff de brieven over. Deze neemt ze aan met bevende hand]. Jan van dbr Does. Doet ze terstont voorlezen. Jan van Hout [neemt de brieven en leest voor\. Dit scryven de Staten. Het is allen menschen bekent wat vlijt ende costen wy doen om ulieden te ontsetten. Twijfelen oock niet oft gijlieden sult aen uwe zijde alle stantvastigheyt bewijsen ende u houden als getrouwe bondgenooten ende alle listighe ende soete aenslaghen des vyands verwerpen, waerdoor hij vermeynt ul. in sijne handen te crijgen. Gijl. sult oock trachten den prijs te behouden die gijl. voor de gantsche werelt aireede vercregen hebt. Uw uytgesonden boden hebben met heuren oogen het doorsteken der landscheydingh gesien ende dat des daeghs te vooren, sulcks sij alles by monde breeder sullen verclaren. Houdt goeden moedt. Uwe verlossinghe is nae by." [Hij geeft den anderen brief aan Jan van der Does] Lees ghy den brief des Princen. Jan van der Does \uit den brief voorlezend] Z.Exc. is beterende, de crankheyt is geweecken, hy doet al sijn devoir om de stadt te verlossen. Hy benoemt \met blijde verrassing] heer Jacob en my tot sijne Commissarissen. Geluckich ick die door sóó groot een blyck van vertrouwen worde vereert! En voorts schrijft Z. Exc. [scherp de weifelende overheden en burgers aanziende\ dat hy de burghers grotelijcken bedanckt van de goede ge" trouwigheyt, die sij hem bewesen hebben ende dat sij niet en souden twijffelen oft de victorie en ware door Godts genade voorhanden \Htf reikt van Hout en van der Werf ieder een hand.] Mijne heeren ende goede vrunden, Godt sy vromelijck gedancket. Wij en sijn gheen eerloose en meyneedige landverraders, wij derren in toecomende tijden ons hooft in eere voorsteken, wij houden de stadt voor den Prince ende het land! \Het volk dringt ter deure uit. Daarna hoort men van de straat het Wilhelmus.] Liedekens int Boertighe ende int amoureuze. Rijpe Kersen. (Voor gemengd koor bewerkt door Corn. A. Galesloot.) Een oud mannekie wilde vryen; Nooyt en keek hy neêrewaert. Als wy langst den bogaert ryen, Nooyt en keek hy neêrewaert. Rype kersen willen wy plukken En de groene laten wy staen; Mooye meisjes willen wy kussen En de leel'ke laten wy gaen. 'tOroen Meuletje. (Voor gemengd koor bewerkt door Corn. A. Galesloot ) Langst een groen meuletje Kwam ik getreden; Langst een groen meuletje Kwam ik gegaen; En wy vonden daer een paer heeren, ') Ja heeren,*) ja heeren; En wy vonden daer een paer heeren, ') Op onzen wegaert 2) staen. En zy deên nu van zulke, Van zulke, van zulke; En zy deên nu van zulke, Op onzen wegaert staen. En a zoo, en a zoo, Dat zyn huider 3) manieren. i) In de volgende verzen achtereenvolgens te veranderen in boeren, nonnen, paters. Het is n.1. een reiliedje of rondedans met naapende gebaren, welke zooals in „Tusscken Keulen en Parijs" de manieren nabootsen van de verschillende personen (heeren, boeren, nonnen, paters), die achtereenvolgens in dit liedje genoemd worden, a) Smal wegje. a) Hunne. Jan mijne man. (Voor gemengd koor bewerkt door Corn. A. Galesloot ) Jan mijne man zou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard; Toen nam hij de kat en trok hem bij [zijn staart, Toen had Jan mijne man een paard. Jan mijne man zou ruiter worden, Jan mijne man die had geen zail; Toen nam hij een ei en brak de schaal, Toen had Jan mijne man een zail. Jan mijne man zou ruiter worden, Jan mijne man die had geen toom; Toen nam hij zijn jas en scheurde een zoom, Toen had Jan mijne man een toom. Jan mijne man zou ruiter worden, Jan mijne man die had geen zweep; Toen nam hij zijn hemd en scheurde een reep, Toen had Jan mijne man een zweep. Schoon lieveken, waar waardegij ? (Voor gemengd koor bemerkt door Flor. van Duyse.) „Schoon lieveken, waar waardegij den eersten [meiennacht; Dat gij my geenen mei en bracht?" — „Den eersten meiennacht, schoon lief, dan was [ik ziek! Schoon lieveken, ik kon er van mijn beddeken niet." — „Schoon lieveken, waar waardegij den tweeden [meiennacht, Dat gij mij geenen mei en bracht?" — „Den tweeden meiennacht, zocht ik eenen [eglantier, Schoon lieveken, sta op en uwen mei is hier." 'kKwam laetstmaal over bergen en dalen. (Voor gemengd koor bewerkt door Fl. van Duyse.) 'kKwam laetstmaal over bergen en dalen, en ik zag er van verre mijn zoetelief staen, en ik wenkte haer met mijn snelle bruin oogjes, en ik vraegde aan 't meisj' of zij mee wilde gaen. „Voor nu en wil ik niet wandelen," zei ze, «Voor nu en wil ik niet wandelen gaen; maar komt t' avond, schoon lief, als het maentje i [schijnt klare, en dan zullen wij samen uit wandelen gaan." 'tWierd noen, 't wierd avond en het maentje [scheen klare, en ik nam er mijn zoetelief bij haer hand, en ik leidde haer onder een lindeboom groene, alwaer het nachtegaaltje zoo liefelijk zong. Bellotje. {Voor gemengd koor bewerkt door Fl. van Duyse.) Als ik was in het huis van mijne moeder, Was ik altijd verheugd ende blij; Waren er pleizieren, ik ging er met mijn broeder, Of de jongmans die kwamen al- om mij. En zij leidden mij, Zij leidden mij naer een zoo blijden bal, Waer wij zongen, Waer wij klongen Onder het geluid van een zeer blij geschal. Philidan wilde met mij trouwen, En ik zei altijd dat ik niet en wou; Moeder zei: Bellotje, schenk hem uw trouwe, Trouw, Bellotje, trouw, word Philidan zijn vrouw " En ik huwde, En ik trouwde met dien Philidan, Met dien jonker, Met dien pronker, Maer ik weet waervoor. Jonker die slaept en ik moet het kindje paeien, Jonker die gaet met andren op zijn rond; 'kMoet zijn kousen stoppen, 'kmoet zijn kleeren [naeien, 'tArme Bellotje zit thuis als eenen hond; Ach, dat houwen, Ach, dat trouwen brengt zoo menig in 't verdriet. Ach, dat houwen, Ach, dat trouwen, Ware ik niet getrouwd, neen, ik en trouwde niet. Serenade. (c. 1625). 1) Stadssoldaten. 2) Vrijwaren. PERSONEN. Twee Stoepjes.1) Een v r ij e r. Een vr ij ster. Steven, een ratelwacht. (Het tooneel stelt voor een gracht te Leiden) ie Uytcomen. (Twee Stoepjes samen opkomend.) Eerste. 't Is alle nacht weêran mit die rabauwery van [speulen en singen. Tweede. Ja wel, de Schout wilder dol om worden, dat hij [sulx moet ghehinghen. Eerste. 't Is oock een groote schant en lastigh om te lijen: De ratelwacht, die hoort het Rapenburg te vrijen, 2) Spant met dees boeven tsaem en styft haer in [het quaet! 3) Uit de grap. 4) Varinas. Tweede. Dat ick t'avond sulcken singher hier vont opter straet, lek sou hem, by gort, met dese pieck soo lustigh [ofsmeeren, Dat hy syn kattenmusyck veur altoos sou verleeren. Eerste. Jy ofsmeeren? ja, was 't met een pijpjen toebacks [te doen, dan waer je recht een man! Jy ofsmeeren ? al saegh je 't, jy treckt het jou niet an Tweede Dat lieghje als een schelm! dat 'sDuytsch, datje ['t wel verstaet. Eerste. Ick sey 't maer om den deun; s) nou, vaêr, maeck [je niet quaet. Wilje eens stoppen? Hier 's puyck van Ferrynes 4) gesmoock. Tweede (stopt zijn pijp en steekt die aan met vuursteen en tondeldoos). Dat smaekt! dat ick kon — 'k hing mijn hart in [de roock! Die man die is wel sot, die oyt daerteghen sprack; Daer wast geen eêlder kruyt als d'edele toeback! Eerste. Nou maet, we moeten voort I Treedt an! Tweede. Zacht wat; ick koml Nou langhs 't Steenschuer en de Breestraet, en [dan fluxs hierlangs weerom. (beiden af). 2e Uytcomen. De Vrijer (met zijn luit op, naar het bovenvenster kijkend) Maer siet, sy sluyt! Ach Lief, wilt soo niet sluyten! Siet eerst eens uyt, Wie dat ghy hier laet buyten U deurtjen gaen. Compt, fleurtjen, aen Aen 't schuertjen ! Een uertjen Aen 't deurtjen staen .... Aenhoort myn kleyn vermaen! Ach, wildy niet? En is 'tdan u behaghen Dat ick 't verdriet Hier op de straet moet klaghen? 5) Van avond. 6) Foppen. 7) meesteresse. So wil ick dan Gaen singen van Angnietje; Komt dan te nacht *) De ratelwacht — Syn domme kracht Die loer 6) ik met dit liedje. {Zingt Starter's lied „O Angenietje") i. O Angenietje, Mijn honighbietje, Mijn vrolijckheid, mijn vreughd, Fonteyn van mijn geneughd! Mijn soetste susje; Mijn hooghste lusje; Mijn alderwaertste goed, O Vrouw 7) van mijn gemoed; Hoe langh sult ghy U veynsen noch voor mij? Daer ick niet meer Soeck of begeer Als uw vermaeck of eer! 8) zich daarvoor inspant. 2. Ghy schijnt te schuwen 't Geneuchelijck huwen, 't Welck sulcken soeten saeck Is en soo schoon vermaeck, Dat alle de geesten Van menschen en beesten, Jae, wat de son beschijnt, Sich daer met vlijt toe pijnt. •) Vliedt ghy hetgeen Tot lust streckt yder een? Daer al wat leeft, Sich toe begeeft En sijn vermaeck in heeft? 9) behendig. 10) poezelig. 11) buigzaam. 12) spreekt. 3- Denckt, dat de jaren Dees geestige hayren, Die ghy nu krult soo gaeu •) Haest sullen maecken graeu En dat dese leden, Soo geestigh besneden, Dit bol10) swack ") jeughdigh lijf Sal worden krom en stijf; En ghij sult dan Alheel niet weten van De soetigheyd, Daer elck van seyt,12) Daer men u nu toe vleyt. 13) liefheeft. 4. Och, wilt u besinnen En wederom minnen Die u soo troulijck mient, 13) Soo vierigh bidt en dient; Soo sul-je met kusjes In vrolijcke lusjes U dagen brengen deur, Niet wetend van getreur; En word-je weêr In 't end oud, sieck of teêr, Met alle vlijt In uwe strijd Worden gediend altijd. 3e Uytcomen. Steven, de ratelwacht, {met ratel en halve piek opkomend.) Kom an, 't is tijt dattick begin, want 't is ee [quartier werx, eer ick 't Bon ben omgegaen (Galmt zijn gewonen roep: »Bewaer je vuer e keersje wel! Negen heit de kloek!" Ziet de vrijer en schrikt). By gort! hier is onraet! Sien ik daer geen kar< [staen ? {op den vrijer afgaand). Jy, schelm, wat doe-je hier? Vrijer. Ick koom er zeker niet om te steelen! Steven. Kom-je dan hier sonder speulluy om een malbade 14) [veur je vrysters deur te speelen? Dat lijkt me te potzig. Wat schuylt er onder die [mantel? Heb-je daer de buyt? Vrijer. Wat zouwer schuylen? Wat aêrs 15) dan eenluyt? Steven. Kyck, ïs dat een luyt? Dat tuych ensachickmen [levpn niet; Ick gaffer wat om, kon ick daer op speulen, soo [waer ais ick Steven hiet. Vrijer. Siet daer, ick wilt je leeren; maer duympjen op,16) [datje me dan voort mit rust laet! Steven. Dat neem ick an; maer om me te dencken, als je [je vrijster kust, maet. Vrijer. Maer, je most dit om en op hebben; aêrs seljet [nummer leeren. Kom aen, lang me je muts en je rock! Je ratel [en je pieck die sel ick wel hanteeren. (verwisselen van bovenkleeding.) 15) anders. 16) soort van eed. 14) aubade. 17) kameraad. 18) lawaai. 19) de pul van het Stadhuis. Sla hant aen de luyt; let nou wel op mijn singen, [lanst:17) (zingt het ie couplet van „O Angenietje" nog eens). Laet nou reis sien, wat jy vermeught, en denck: [soo veur epepen, soo na edanst. (Steven zingt het couplet op bespottelijke wijze). 4e Uytcomen. {De beide stoepjes opkomend). Eerste Stoepje. Wel wat redjement1#) is hier opter straetf Weetje niet, datter van de puy19) elesen is, niet [te singen en spelen 's avonds laet ? Steven (met een benauwde stem). Ick bin de ratelwacht Vrijer. Maets, de guyt leyt ons in de luren. Tweede Stoepje. Tast hem vry aen; we sellen hem een kamer [onder 't Stadhuis verhuren. {Allen af). Vaderlandtsche Liedekens. Vlaggelled. {Muziek van W. Smits.) Gij schittrende kleuren van Nederlands vlag, Wat wappert gij fier langs den vloed; Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag, Wanneer het uw banen begroet; Ontplooi u, waai uit nu bij nacht en bij dag, Gij blijft ons het teeken, o heilige vlag, Van trouw en van vroomheid, van vroomheid en moed, Van trouw en van vroomheid en moed! Of is niet dat Blauw in zijn smetlooze pracht, Der Trouw onzer Vadren gewijd? Of tuigt niet dat Rood van hun manlijke kracht En Moed in zoo menigen strijd? Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op Vroomheid die zegen van Gode verwacht? Den zegen, die éénig, die éénig gedijt, Den zegen, die éénig gedijt! Waai uit dan, o Vlag: zij een tolk onzer beê Om Trouw en om Vroomheid en Moed! De wereld ontzie U op golven en reê . ... Doch — ddélt Gij op strand weêr of vloed, Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee, En voeren naar 't Blauw van den Hemel u mee — Al kleurt zich, al kleurt zich uw Rood met ons bloed, Al kleurt zich uw Rood met ons bloed. J. P. Hkye. Wilhelmus van Nassouwe. (Voor gemengd koor bewerkt door Corn. A. Galesloot.) Wilhelmus van Nassouwe, Ben ick van Duytschen bloet; Den Vaderlant ghetrouwe Blyf ick tot inden doot. Een Prince van Oraengien, Ben ick vrij onverveert; Den Coninck van Hispaengien Heb ick altyt gheëert. Mijn schilt ende betrouwen Sijt ghy, O Godt myn Heer, Op u soo wil ick bouwen, Verlaet my nemmermeer: Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaer t'aller stondt, De tyranny verdryven, Die my myn hert doorwondt. Voor Godt wil ick belyden End syner grooter macht, Dat ick tot gheenen tyden Den Coninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere, Der hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren, Inder gherechticheyt. GHEDRUCKT BY EDEWAERT YDO OP DE HOOGLANTSCHE KERCKGRAFT TOT LBYDEN ANNO I908.