MEINDERT VAN DER THIJNEN (DE VERRASSING VAN COEVORDEN IN 1672) TOONEELSPEL IN 5 BEDRIJVEN DOOR A. L. LESTURGEON 8 UITGAVE VAN GORCUM & COMP. BRINK, ASSEN 1923 PERSONEN. Meindert van der Thijnen, schoolmeester en koster te Koevorden. Anneke Harms, zijn huisvrouw. Fenna, hun pleegdochter. Jan Bierling, kastelein in de herberg: de Pauw. Mattheus l'Empereur, ) leden van den Magistraat van Berend Edelinck, j Koevorden. Vaandrig Herman, eerst in Munsterschen, later in Staat- schen dienst. Twee landlieden uit Rolde. Carel Rabenhaupt, baron van Sucha, luitenant-generaal en gouverneur van Groningen. J. van Julsinga, burgemeester van Groningen. Berend C oenders, president van de Ommelanden. Reneke Busch, secretaris van Groningen. Rudolf, huisknecht van Rabenhaupt. Gabbema, kapitein. Frederik van Eijbergen, luitenant-kolonel van 't regiment Graaf Koningsmark. Wijier, majoor bij 't zelfde regiment. Johan Sickinga, majoor der ruiterij. Roelof Sickinga, lid d. Staten-Generaal, vrijwilliger. Hendrik Sickinga, ritmeester bij de ruiterij. F ei je Sickinga, kornet bij de ruiterij. Nellis van Berber, overste bij de ruiterij. Een wachtmeester. Officieren, soldaten, burgers. De Stedemaagd van Koevorden. Haar banierdrager. EERSTE BEDRIJF. (Een eenvoudig-burgerlijk gemeubelde kamer in Van der T h ij n e n's woning.) EERSTE TOONEEL. Anneke, Van der Thij nen; de vrouw heeft eenig huiselijk werk onder handen, terwijl Van der Thijnen in een boek bladert. Anneke. Dus — uw besluit staat vast? Gij hebt geen oor Voor 't aanbod, dat u Munsters vorst liet doen? Van der Thijnen. Dat spreekt van zelf! — Hoe? Dacht gij, dat ik nog Eén oogenblik slechts in beraad stond? — Neen! Wie anders van mij dacht, die kent mij niet. Anneke. Verlokkend is toch 't voorstel, schitt'rend zelfs. Hoe waren wij op eenmaal van veel zorgs Voor goed verlost, te meer nu ons gezin Al zachtkens aangroeit en 'k mij zelve vraag: Vanwaar voor nog méér monden 't daaglijksch brood? Van der Thijnen. Ook diaraan dacht ik; maar, mijn eer, mijn goede naam, Mijn zielsrust bovenal zijn me ook iets waard. Wat troost toch schonk me hooger rang en staat Indien daarbij zich hier nu staag een stem Liet hooren, mij verwijtend: voor wat goud Verkocht ge u aan den vijand van uw land, En daar rust nooit des Heeren zegen op! Dan liever bedelbrood, indien 'tmoet zijn En trouw daarbij aan 't lieve vaderland. Anneke. Uw vaderland? Maar 't is hetzelfde nog, Als vóórdat Munsters bisschop herwaarts kwam. t Is slechts van heer veranderd, — dat is 't al. Blijft Nederland niet nóg uw vaderland, Ofschoon gij u aan 's bisschops dienst verbindt? Van der Thijnen. Gij zijt — bemerk ik — van de leer van hen, Die zeggen: wie het land heeft, heeft ook mij. Maar ik verafschuw die, hoe fraai gij ze ook Me voorstelt, 'k Dien geen vreemdling, — en wel 't laatst Een man, als hij, die wederrechtlijk hier Zich indrong, met geweld, — een dief gelijk. Anneke. Spreek zachter, Meindert, dat u niemand hoor! De muren hebben ooren in deez' tijd. Maar, wilt ge om eigen voordeel niet uw dienst Aan Munster wijden, doe 't ter wille dan Van haar, die ge als een eigen dochter mint, En wier geluk ook 't uwe nog verhoogt. Doe 't dan ... om Fenna's wil... Van der Thijnen. Om Fenna? Anneke. Ja, om haar. Van der Thijnen. M»«r ik begrijp u niet. Gij spreekt In raadslen. 'k Vat niet, hoe bij déze zaak 't Belang van Fenna kan gemoeid zijn. Kom, Help me uit den droom, verklaar u nader, vrouw! Anneke. Zij spreke zelf voor zich. Ik roep haar hier. TWEEDE TOONEEL. De vorigen. Fenna. Anneke. Nu opgebiecht maar, kindlief, waarom 't u Zoo welkom zijn zou, dat uw pleegvaar de eer, Hem toegedacht door Munsters kerkprelaat, Goedwillig aannam. Zeg het onbeschroomd! Fenna. Moet dan het hooge woord er uit? Welnu, Zoo weet dan, vaderlief! ik schonk mijn hart Aan vaandrig Herman, — dien gij zelf ook kent , En 'k weet van hem, de bisschop keurt het goed, Dat hij me als ga ten huwlijksouter voert, Mits gij, mijn tweede vader, u verbindt Zijn zaak te dienen, in de waardigheid U aangeboön. Zoo niet — zoo ligt voor hem 't Bevel gereed, dat hem naar Munster zendt En — al mijn hoop is dan voor goed vernield! Ik bid u, kom alleen om mijnentwil Terug op uw besluit! Van der Thijnen. Wat hoor ik? Gij, Gij aan een vijand van uw land verloofd, — Die 't zwaard toog tegen wie gij lief hebt? Die Ook medeplichtig is aan al de ellend', Waarin deez' goede stad gedompeld ligt? — O, had ik immer ddt van u gedroomdl Fenna. Maar, beste meester, Herman draagt alleen Het Munstersch kleed. Goed-Hollandsch is zijn hart, Zoo goed als 't uwe en 't mijn. Van moeders zij Vermaagschapt aan 't geslacht, waaraan ik zelf Mijn oorsprong dank, — o klinkt het u dan vreemd, Dat wij elkaar verstonden, de eerste maal Reeds, toen we elkaar ontmoetten? 't Bloedt kruipt toch, Waar t niet gaan kan. Zegt zóó het spreekwoord niet? Van der Thijnen. Laat dat zoo zijn, mijn kind, maar moet toch niet, Zoolang hij 't Munstersch vaandel volgt, zijn zwaard Ook tegen mij en tegen elk, wie meer U dierbaar is, staag dreigend zijn gericht, Zoodra zijn barsche meester 't hem gebiedt? Verdraagt uw hart dat denkbeeld zonder pijn? Fenna. Juist daarom smeek ik u: neem 't aanbod aan, Dat u de bisschop deed; en — opgelost Is al 't bezwaar! Hij wordt uw vriend, die thans U nog een voorwerp is van vrees, en mij, Mij siert de bruidskrans ras het blonde haar. Van der Thijnen. Luchthartig kind! gij weet niet wat gij zegt. Dunkt u 't een spel slechts voor den man, dat hij 't Geweten op den mond klopt en zijn plicht, Zijn duren plicht verzaakt? — Onnoozel lam! — Neen, k mag niet treden in uw voorstel, neen! — Dat harde woord, — het grieft u? 'tdoet u pijn? Meedoogenloos vernielt het met één slag De schoone bloesems uwer hoop? — God weet, Hoe zwaar 't mij zeiven valt, — hoe gaarne ik weer Ook nu mijn offer bracht, kon 't dienstbaar zijn Aan uw geluk. — Gelooft gij dat, mijn kind? Fenna. O, daar is niets in mij, wat dat betwijfelt. Sinds mij de dood mijn ouderen ontnam En gij, hun trouwe vriend in lief en leed, U over de arme wees ontfermen woudt, Haar opnaamt in uw huis, en in uw hart Een plaats haar schonkt, als waar' ze uw eigen kind, Viel niets dan liefde mij van u ten deel. 'k Vond in u beiden gansch terug, wat me in Dat dierbaar tweetal, nog zoo jong, ontviel. Nooit, nooit genoeg dankt u mijn hart daarvoor! Maar, — o vergeef 't mij, dat ik 't nogmaals vraag: Is 't gansch niet mogelijk, dat ge terugneemt Wat gij gezegd hebt? Kan u niets verzetten?.... Van der Thijnen. Al schijn ik wreed, — ik mag, ik kan niet anders. Zoolang 't bewustzijn mij bezielt, dat 'knog Mijn eigen land en volk tot nut kan zijn, Verpand ik aan geen vreemdling hoofd en hand, En 't allerminst, hetzij hij vlei of dreig, Vangt Munsters vorst mij met zijn tonnen gouds, 'k Stierf liever duizendmaal den hongerdood, Dan dat 'k den lijfrok aannam van zoo'n heer, Wien overal de vloek volgt op de schreên, Die slechts door bloed en staal zijn zetel schraagt En wijd en zijd zijn naam ten afschrik maakt. Neen, 'k moest een basterdzoon mijns vaders zijn, Zoo 'k ooit de helpershand hem wilde biên Bij 't onrecht en 't geweld, waar hij bij leeft. Geen vrije zoon van 't vrije Nederland Verlaagt zich ooit tot knecht van een despoot. Doch ('t hoofd naar de voordeur wendende) .... 'k hoor gerucht. Anneke. 't Is buurman Bierling. Van der Thijnen. Wel, laat hem binnen. DERDE T00NEEL. De voren, zonder F e n n a, die zich naar een ander vertrek verwijderd heeft. — Bierling. Bierling. Mijn morgengroete, vrienden. Heeft de slaap U lijf en ziel verkwikt? — Met mij kon *t beter. Van der Thijnen. Dat dunkt me, buurman! 'k Lees 't op uw gelaat. Daar zweeft een nevel over, dien 'k zoo niet Bij u gewoon ben. — Zeg, wat schort er aan? Bierling. Hoe kunt gij dat nog vragen, meester? Wie, Wie heeft in deez* benarden droeven tijd Aan vroolijkheid nog lust? Gewis, ik niet. Van der Thijnen. Kom, draag uw kruis, — wij dragen *t ook. Misschien Een korte poos slechts, en — 't is weer voorbij. Wie weet, hoe snel 't verlossingsuur reeds naakt. Geduld, mijn vriend! Bierling. Wat spreekt gij van geduld! Hiobs geduld zelfs schoot nog ver te kort, Bij al dien overmoed, dat onrecht, dat geweld, Waar dag aan dag dat vreemd, Westfaalsch gespuis Hier schaamteloos zich in te buiten gaat. 't Schreeuwt luide om wraak. Geen morgen breekt er aan, Of telkens brengt hij ook een nieuw schandaal Aan 't licht, 't een nóg al snooder van gehalt, Dan 't air. Spreek wien gij wilt, 't zij jong, 't zij oud, En zoo de vrees hun niet de lippen snoert, Zijn 't enkel jammerklachten, die gij hoort. Vernaamt gij, wat nog gist'ren 't boevenpak Te Dalen weer heeft uitgericht? Daar moest Uit moedwil nu de weem (*) 't ontgelden, en Zag de arme Bolling, tot op 't bloote hemd Geplunderd en mishandeld zich verjaagd, De straat op, barrevoets, met vrouw en kroost. Zeg, is 't niet God' geklaagd? Komt daar u 't bloed Niet van in gisting? Kan een Christenmensch Daaronder nog langzinnig zijn? — Ik niet! — Was de oude vader Picardt nog in leven! Zijn vrucht'bre pen schreef licht daarvan alleen Een boek, nog ruim zoo dik, als dat waarmee Hij reeds zijn naam voor altijd heeft vereeuwigd. Van der Thijnen. Ik zeg dat met u, buurman. Ja, het is Een booze, booze tijd, dien wij beleven, Sinds Munster herwaarts kwam. — Dat gruwzaam heer Van Hunnen en Giganten, door de hand Van Picardt zoo afgrijselijk geteekend, 't Schijnt uit de dooden opgestaan en, weer Met vleesch en bloed belichaamd, in deez' vest Zijn satanswerk op nieuw te drijven thans. Zijn dat soldaten van een Christenvorst? Een vorst, die bisschop heet te zijn in Christi Kerk? Zoo vraag 'k mij zelf, als 'k van hun moedwil hoor. *) Pastorie. 't Zijn kind'ren Enaks, — ja, veel erger nog. Ducdalfs Spanjolen waren heil'ge boontjes Bij dit barbarendom. Doch, ik vergat haast, Wat eigenlijk de reên zijn van mijn komst. Mag 'k u een vraag doen, meester. Van der Thijnen. Tien voor een, Als mij daarop het antwoord maar niet faalt. B i e r 1 i n g. Daar doet een praatje sinds een dag of twee De ronde door de stad, dat u betreft. t Werd bij herhaling óók bij mij aan huis Verteld. U zou het voorstel zijn gedaan, Als ingenieur in 's bisschops dienst te treên. Kan 'k dat gelooven? Van der Thijnen. „ , , 't Is volkomen waar. Vertel t gerust aan wie het hooren wil. Bierling. Maar, — nu een tweede vraag nog ... Van der Thijnen. En die is? Bierling. 't Verhaal luidt verder, meester Meindert, dat Ge u liet bekoren door het Munstersch goud En reeds uw woord ten pand gaaft, en weldra Uw ambt hier neêrlegt,... zeg, is dat óók waar? Van der Thijnen. Wie dét er bij vertelt, die lastert mij. 'k Verzoek u, spreek het tegen, waar gij kunt. Goddank! Dat is me een steen van 't hart. Ik zei Ook reeds tot dees en dien: tot zulk een stap Is meester Meindert te eerlijk, te rechtschapen. Ik kan het niet gelooven, — help me God! Om dienaar van zoo'n roovervorst te zijn, Moest hij 't schavuitenhart ook hebben, dat Er onder 't harnas van dien spitsboef klopt! Niet waar? Dan waagt gij liever nog een kans, Om onze stad weer aan zijn gierenklauw Te ontrukken? Daarvan ook vertelt m'elkaar, Hoewel dan fluist'rend en in 't diepst geheim, Dat is te zeggen, als wij onder ons zijn. Gij waart er juist de man voor, — zeg 't maar zelf! Van derThijnen. Mank aan die praatjes ook maar kort en goed Een eind, vriend Bierling! 'k Moest een stoffel zijn, Zoo 'kaan zoo'n zondig roek'loos waagstuk dacht, En — 't te gelijker tijd ook aan de groote klok hing! 't Is om te lachen! Bierling. Alles goed en wel; Maar — ook de Mof slaat aan dien praat geloof! Nog gist'ren avond, toen er in mijn jachtwei Weer van die fielten bij een vollen kroes Aan 't zwelgen en aan 't zwetsen zaten, kwam Ook uw naam op 't tapijt. Van der Thijnen. Veel eers voorwaar, Dat 'k zóó hun aandacht trek. Wat wist men dan? Bierling. Zoo met een snap vernam ik, dat men u In 't oog houdt. Dikwijls, zei men, vooral 's avonds Zag m' op den wal u, en ook overdag fcfSttSi-ATSjïrta ',schiu- WM nu, MtigMt, komt hij me ooit onder schot iïLltZrS **' """« £? r Mauwen boon hem door den kop." Neem hid ^ gewaarschuwd thans. Neem, bid ik u, u voor 't gespuis in acht! Van der Thijnen. »Sn1JSTS,rd! T tcm vaarr niet» als gij misschien denkt. B i e r 1 i n g. 25 'Mleb gC^aan'Wat "ö ""J'n hart gebood. Helpt ge ons dien Bommen-Berend weer Naarstschmkenland, — hoe eer zoo liever dan dL JrT°Pf"W ^Clzijn zaI '4 uit Patersvaatje MÏÏr 1X11)11 kelder dat het blinkt; Nu moet Auis^ Z7/^ ' VIERDE TOONEEL. Anneke. Van der Thijnen. Anneke. Gwn vrooüjk nieuws, wat buurman u daar bracht t Hart popelt mij van angst. l' Van der Thijnen. Ontrust u niet, Of daar zoo'n blaaskaak ook walt kalt en zwetst, In 'tleege brein beneveld door den drank. Hij zou zich van de tien wel negen maal Vooraf bedenken, eer hij 't feit bestond. Anneke. Maar trof eens u juist nu die tiende maal! 0, 't wordt mij kil om 't hart, als ik 't mij voorstel! .. Van der Thijnen. Geen zorgen vóór den tijd! Ook ben ik zelf Er altijd bij, als 't ooit op mij gemunt is. Wie niets durft wagen, die ook nooit iets wint. Anneke. Dus, Meindert, broeit er toch wat in uw hoofd? ... Uw tong verklapt zich zelf. In 's hemels naam, Wat wenscht, wat wilt gij? Zeg, waar denkt gij aan? Van der T h ij n en. Wat ik wel wensch? Is dat u een geheim? Wie leeft er in deez' stad en die 't verdriet Moet kroppen, en de schande nog daarbij Van voetwisch van dien vreemdeling te zijn, Wie, die niet alles, wat hij anders hoopt En vuriglijk verlangt en vraagt en wacht, Zich op voelt lossen in denzelfden wensch, Dien gij — ik weet het, Anne, — daag'lijks ook Als d'uwe biddend opdraagt aan den Heer, — De wensch, dat Koevorden's verlossingsdag Weldra in vollen glans verrijzen moog'! Anneke. Nu ja! — maar, spookt niets anders dan die wensch U door het hoofd? Geen dwaze toeleg toch, Als waarop Bierling doelde? Denk er tuin, Het kostte u licht uw vrijheid, zoo niets meer, En — wat moest ik dan met mijn hulp'loos kroost? (Zij weent.) Van der Thijnen. Kom, wees nu wijzer, vrouw, — sla geen geloof Aan zulk gerevel! Zou ik 't durven, ik, Man zonder macht of invloed? zelfs al kwam Somwijlen 't denkbeeld daaraan in mij op? 't Moest hier mij scheem'ren, als ik 't onderstond ... Doch, zwijgen we daarvan. Ik moet naar school; Het jonge volkje wacht mij zeker reeds. (Op 't oogenblik dat Van der Thijnen zijn woning wil verlaten, treden binnen: VIJFDE TOONEEL. Mattheus L'E mpereur en Berend E d e 1 i n c k. De vorigen. L'E mpereur. Goê morgen, vrienden! — Wel gerust te saam? Dat is een zegen in deez' droeven tijd, Die dubb'len dank verdient. Anneke. Dat zegt ge wel, Heer L'Empereur! Het staat er donker voor. Wie rust geniet, mag spreken van geluk. Dat Moffen-heerschap brengt ons wat te doen! Zeg raakt de stad die gasten haast weer kwijt? L'E mpereur. Dat 's meer gevraagd, vrouw Van der Thijnen, dan Waarop ik thans een antwoord voor u heb, Hoewel ik 't even vurig wensch als gij. Doch, laat me zeggen, wat ons herwaarts bracht. De tijd is kostbaar; straks wacht m' ons op 't raadhuis. (Tot E d e 1 i n c k gewend.) Of wil vriend Edelinck misschien het woord? E d e 1 i n c k. Ei, waartoe dat? 't Is u wél toevertrouwd. L'E mpereur. Zoo weet dan: gist'ren waren we op Ter Scheer. 't Is u bekend, waar tachtig jaar geleên Prins Maurits, onze schermheer, zijn verblijf hield, Koos onze kwelgeest nu zijn hoofdkwartier, — Van Galen', meen 'k. — Gezonden door de vroedschap, Luidde onze lastbrief, hem beklag te doen, Dat zijn soldaten, 't wederzijdsch verdrag Bij de overgaaf ten spijt, zich hier gedragen Als woeste Turken, zonder schaamte of tucht. 'k Gaf feiten op en noemde man en paard, En voegde, om kort te gaan, er dit nog bij, Dat, bleef het zóó, er gansch geen twijfel was, Of ook de burgerij, gehitst tot wraak, Kwam in verzet, 't Zat niet in 't Koevordsch bloed, Zoo zei ik, zich op 't hart te laten treén. Van der Thijnen. Cordaat gesproken, ongezouten; maar Volkomen waarheid. — En, wat hij toen weer? L'E mpereur. Een rauwe schaterlach, — dat was vooreerst Zijn antwoord, — honend, tergend, sarrend, 't Was, Of 'k Satan lijfelijk daar voor mij zag! En toen, terwijl mij 't bloed naar 't aanzicht steeg, Toen voer hij uit op bulderenden toon: Wat denkt ge? Dat ik me om een blad papier, „Verdrag" genaamd, bekommer of bekreun? Domkoppen die gij zijt! Aan slag van liên Als gij, aan ketters, ten verderve rijp, Bindt tittel mij noch jota van mijn woord. 'k Ben zelf mijn wet, en doe wat ik verkies. — En, (ging hij verder), dreigt gij met verzet, Ik weet, hoe 'k met rebellen hand'len moet! Wordt een der mijnen slechts een haar gekrenkt, wee uw stad! 'k Heb bommen nog genoeg In voorraad, of — ik laat den rooden haan Op ieder huisdak zijn triomflied kraaien, En spaar geen zuig'ling zelfs op moeders schoot! Van der Thijnen. Die onverlaat! Anneke. Dat monster! E d e 1 i n c k. 1- v Ja» en Zich schaamt'loos nog een dienaar noemen durft Van Christi Kerk, een herder van diens schapen! L'E m p e r e u r. Doch, dit u mee te deelen was 't nog niet, Wat thans ons beiden naar uw woning dreef, Zoo vroeg reeds op den dag. We hebben meer, Niet waar, collega? (Tot E d e 1 i n c k.) Kom, verhaal gij verder. Edelinck. Ook uw naam, meester Meindert, kwam ter spraak, Toen Munsters vorst ons ten gehoor ontving, En — dat ik u maar niet in spanning houd! — Die naam staat bij hem in geen goeden reuk. Van der Thijnen. Hoe dat? 'k Weet niet, waarmee ik Zijn Genade Ooit heb beleedigd.... Edelinck. 'k Laat dat aan zijn plaats; 't Is tot véél sprekens thans geen tijd; maar hand'len Is de eisch van 't oogenblik. U dreigt gevaar. Van der Thijnen. Mij méér dan ied'ren burger van deez' stad? Wat heeft hij tegen mij? Anneke (angstig.) O zeg, heer Ed'linck, Wat hangt ons boven 't hoofd? Wat is er gaande? Verberg ons niets . .. Van der Thijnen. Kom, Anne, wees gerust! Te dreigen en te doen is bij Van Galen Nog niet hetzelfde.... Edelinck. Toch geloof ik, vriend! Is 't zelfbedrog, dat ge u daarop verlaat. Reeds hebt gij 's bisschops gramschap fel gewet, Dat gij zijn aanbod afsloegt. Maar daarbij, Naar de oude spreuk: wie zélf niet deugt, vertrouwt Ook ind'ren niet, wdntrouwt hij u, vreest hij In u den man, die zijn Klein-Candia, Gelijk hij onze stad in kortswijl noemt, Hem weer te ontfutselen tracht. Van der Thijnen. 't Is lachenswaard, Zoo n denkbeeld, meer nog dan ... zoo'n aanslag zelfs Hoe komt het bij hem op! L'E m p e r e u r. „ Dat zei hij niet. Maar wat óns duid'lijk bleek, schoon hij 't verzweeg, Is dit: uw vrijheid loopt gevaar, zoo niet Uw leven zelfs. En — iemand op te knoopen, Aan d' eersten boom den beste, zonder vorm Ook van proces, — daar maakt hij niet het minst Conscientiezaak van! Edelinck. Volg dus onzen raad En zie, dat ge ijlings Koevorden ontkomt. Vond een Michgorius bij hem gena, Ofschoon gekluisterd aan het krankbed? En Zou zijn wraakzucht u dan wel ontzien? Van der T h ij n e n. Maar kin, maar mig ik dat? Bindt niet mijn plicht Mij aan deez' vest? Is 't niet lafhartig ook, Te vluchten voor 't gevaar, dat in 't verschiet Nog maar zich laat vermoeden? Past mij dat, Als eerlijk man, die rein zich kent van schuld? L'E m p e r e u r. Hadt ge óók met zulk een man te doen, gij hadt Gelijk, 't Geldt daarbij hier niet uw persoon Alleen, maar ook uw vrouw en kroost. Vooral Om hunnentwil moogt gij den storm, die opsteekt, Niet roek'loos tarten. Ware ook dit geen zonde? ... Doch laat ons gaan, vriend Ed'linck! 't Raadhuis roept. Van der Thijnen. 'k Verzei u en we spreken onderweg Daar verder over. («/•) ZESDE TOONEEL. Anneke. Daarna F e n n a. Anneke. Och, weer nieuwe zorgen! 't Houdt nimmer op, — en waar is nog het eind? De stad ontvluchten? — Nu, die raad is goed; Maar op wat wijs? Hoe 't aangelegd? En dan, Waarheen, als alles wel gelukt, terwijl Het land, naar 'k hoore, van spionnen wemelt En 't nergens veilig is? — Wat onrust kwelt me, Als 'k denk: men kwam ons eens op 't spoor en Meindert Viel in hun handen! Och, had hij toch maar Bewilligd in het voorstel, hem gedaan! Thans waren wij dan zonder zorg. — Doch dat Is nu voorbij, — en klagen — baat hier niets. (To/ Fenna, die binnenkomt:) Gewichtig nieuws, mijn kind! Het staat er voor, Dat wij van hier gaan. 't Is niet raadzaam meer, Zoo kwam men aanstonds ons vertellen, dat Uw pleegvaar in deez' wallen langer blijf. De bisschop voert iets tegen hem in 't schild. Fenna. Voor mij geen nieuws meer, moelief; want zoo straks Werd me in 't geheim dit schrift ter hand gesteld. Gij raadt het wel van wien het kwam, verzweeg Ik Hermans naam ook. Anneke. En wat houdt het in? Fenna. Hij schrijft: „bij toeval word ik daar gewaar, Dat Zijn Genade meester Van der Thijnen Van hoogverraad verdacht houdt, 'k Deel 't u meê, Opdat hij op zijn hoede zij en zich intijds Onttrek, aan 't geen hem dreigt. Mijn liefde alleen Tot u, en ook om uwentwil tot hem, Doet mij deez' ontrouw aan mijn eigen plicht Begaan. Wat gij u voorneemt, doe 't met spoed. 'tWare anders licht te laat. Vaarwel!" Anneke. O God! 't Is waarheid dus. Wat overkomt ons nog! Geen oogenblik vertrouw 'k mij langer hier. Kom, Fenna, help me, maken we ons ter vlucht Gereed! — Kwam Meindert nu maar spoedig thuis. Waar hij toch blijft? ZEVENDE TOONEEL. Van der Thijnen. De vorigen. Van der Thijnen. Ik ben nu overtuigd. Geen keuze rest ons, dan wat Ed'linck zei. Zijn raad dient opgevolgd. Voordat het avond wordt, Moet Koevorden reeds buiten ons gezicht zijn. Anneke. Doch, waar dan heen? Wat is het raadzaamst? Waar Staan wij het minst voor verder onheil bloot? Van der Thijnen. Te Groningen! De stad, die aan zoovelen Uit onze Landschap reeds een schuilplaats bood, Toen Munsters stout geweld hen van hun erf Verjoeg, houdt zeker evenmin voor ons Haar poort gesloten. Anneke. Word' de achterdocht Der wacht, hiér aan de poort, maar niet gewekt, Als ze ons met man en maagd, geheel reisvaardig Voorbij zien trekken! Och, als 't eens mislukte! Van der Thijnen. Ook daarvoor komt wel raad. Met goeden moed De kans gewaagd! God helpt, — zoo weet gij toch, — Wie zelf zich helpt. Doen wij het onze maar, — Hem geven we in vertrouwen de uitkomst over. ACHTSTE TOONEEL. De vorigen. Vaandrig Herman, haastig binnentredende. Fenna. Mijn hemel, — Herman! Anneke (ter zijde). Nu is 't te laat, reeds! Gewis zendt hem de bisschop met bevel... Herman. Vergeef me, dat 'k onaangemeld mij hier Vertoon, en laat mijn komst u niet ontstellen! Ik kom als vriend; — mijn handslag tot een pand! Van der Thijnen. Maar, wat dan voert u herwaarts? mag ik vragen. Herman. Alleen de zucht om u van dienst te zijn, Hoe 'k weet, dat hier uw vrijheid wordt bedreigd, Daarover later, — want mijn tijd is kort. Maar dat ik 't weet, is mij genoeg, om u Om Fenna's wil te raden: vlucht van hier! Gij zijt daartoe besloten? — Immers ja? — Zie toe dan, dat ge, een uur na 't ondergaan Der zon bij 't wachthuis zijt der Friesche poort, En k bied mijn hulp u aan en breng u veilig Tot buiten brug en wal. — Gij neemt dat aan? Van der Thijnen. Hoe zou ik 't weigeren kunnen? Anneke. . . , Vriend in nood! Wat dank ... Herman (haar in de rede vallende). Spreek van geen dank, vrouw Van der Thijnen! Ben 'k u van dienst, ik ben 't héér dubbel schuldig, Aan wier bezit mijn hemel hangt op aard. (Op F e n n a toetredende en haar omhelzende:) Vaarwel, geliefde! Maar toch niet voor eeuwig. Mij zegt mijn hart: wij zien elkander weer. (Af.) NEGENDE TOONEEL. De vorigen; zonder Herman. Van der Thijnen. Thans niet gedraald! Maak alles nu gereed, Wat tot onze' uittocht dient, 'k Doe mijnerzijds Hetzelfde. (Anneke en Fenna af.) TIENDE TOONEEL. Van der Thijnen (terwijl hij allerlei voorwerpen bijeen haalt, om ze mede te nemen.) Nu het dan moét zijn, naar 't schijnt Ga 'k in 't geloof, dat slechts langs dezen weg Het plan uitvoerbaar wordt, mij broeiende in Het brein. Hoe verder 't lot mij van deez' vest Verwijdert, des te nader brengt het mij Ook tot mijn doel. Eerst, als ik ginder ben, Door niemands achterdochtig oog bespied, En zelf door vreeze voor verraad niet meer Geslingerd en ontrust, helpt God mij doen, Wat mij de liefde tot mijn land en volk Als plicht gebiedt. (Hij heeft uit een kast eenige plattegrondsteekeningen van de fortificatiewerken van Koevorden, benevens andere papieren, te voorschijn gehaald, die hij zorgvuldig inpakt.) Vooral dit bundelken Blijv' hier niet achter; 't is me, alleen wel, alles, Wat 'k meer aan aardsche goederen prijs laat, waard. (Daarna den blik latende weiden door 't vertrek:) En valt mij 't heengaan uit dit huis ook hard, — Te harder nu 'k 't als vluchteling verlaat, Als vogelvrijverklaarde, die niet weet, Wat in de naaste toekomst zelfs hem wacht, — Voldoende troost is 't me ook, dat 'k in mijn geest Den dag aanschouw, zoo vurig afgesmeekt, Den schoonen dag, dat Koevorden op nieuw, De Oranjevaan zie op zijn wal geplant, En lustig wapp'ren van zijn torenspits, Terwijl 't Wilhelmus door de straten schalt, En aller mond den juichkreet daaraan paart: Goddank! wij zijn uit Munsters klauw verlost! ('t Gordijn valt.) TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Een binnenkamer in een burgerhuis, — sober gemeubeld. Anneke. Fenna. Anneke (zich, evenals Fenna, met eenig vrouwelijk handwerk onledig houdende.) Wat duurt het lang, dat m' ons uit Koevorden Iets hooren laat! Reeds is 't een maand geleên, Sinds we afscheid namen van die dierb're plek, En taal noch teeken zagen wij vandaar. 'k Ben bijkans aan het eind van mijn geduld. Fenna. 't Gaat mij niet anders, moeder; ook het mijn Wordt op een vrees'lijk zware proef gesteld. 'k Kan 't u niet zeggen, welk een angst mij martelt, Als 'k denk, hoe Herman mij, bij 't afscheid nog, Zoo vast beloofde: spoedig schrijf ik u. — Wie weet, hoe 't met hem ging, — of niet misschien De bisschop 't heeft ontdekt, dat hij ons hielp, En de arme jongen nu daar straf voor lijdt! .... Doch, daar komt vader. TWEEDE TOONEEL. De vorigen. Van der Thijnen (mei eenige papieren onder den arm.) Anneke. _ Toch uit Koevorden Geen tijding? Van der Thijnen. Neen! nog niet; 'k verlang met smart Er naar. 't Is vreemd, dat buurman Bierling Zich niet vertoont, 'k Bezocht zoo straks den koopman Met wien hij zaken doet. Sinds veertien dagen Wacht die hem ook vergeefs. Anneke (op den rol papieren wijzende:) Wat hebt gij daar? Van der Thijnen. Ja, vrouwlief, tot zoolang we in eigen huis Ons brood nog aten, (glimlachende) was 't... een „ , . , (staatsgeheim. Maar, hier, schoon onder vreemden, door geen vijand Beluisterd of bespied meer, mflg 'k gerust Verklappen, wat deez' rol zoo al behelst. Herinnert ge u, dat, nog den laatsten dag Van ons verblijf te Koevorden, gij vroegt: Of nog iets anders me in de hers'nen spookte, Dan slechts de wensch, om weer die stad verlost Uit Munsters bange tirannie te zien? Anneke. Wel ja! Het heugt mij als de dag van gist'ren, En ook nog, wat 'k daarop ten antwoord kreeg. Maar hoe te meer d4t me in 't vermoeden stijfde, Dat 'k eenigszins liet blijken in mijn vraag, Dét zei 'k u niet, — (glimlachende) dat was mijn staatsgeheim. Van der Thijnen. Geheel naar vrouwenaard, niet waar? Anneke. Nu ja. Om u het laatste woord te gunnen ... Doch, In ernst, — hoe staat dit alles in verband Nu, met dien rol papieren daar? Gij denkt Er werkelijk aan, om Munsters vorst... Van der Thijnen. Den buit Te ontkapen weer, dien hij door diefstal won ... Niets meer, niets minder! Uw vermoeden was Volkomen juist. Anneke. Maar Meindert, o bezin u, Eer gij zoo'n roek'loos waagstuk onderneemt. Zal 't niet de dwaasheid aller dwaasheên zijn? Van der Thijnen. Hoor me eerst, voordat ge mij veroordeelt, vrouw! Reeds, toen op dien onzaal'gen Julidag, Dien 'k nooit vergeet, de dappere Van Burum Tot de overgaaf der hem betrouwde vest Besluiten moest, — lacht' mij het denkbeeld toe, Eens nog het werktuig mee in and'rer hand Te zijn, dat ook 't Westfaalsche roofgebroed Teruggejaagd weer werd naar eigen heem. Aan die gedachte gaf ik voet, hoe meer Van Galen's euvelmoed aan de arme stad In plagerij zich koelde, 't Werd ten laatste Mijn vast besluit: ik rust niet, voordat weer De stad, die mij mijn brood gaf, zij verlost! En 'k deed, wat 'k dacht. (Een plan van Koevorden ontrollende en op de tafel uitspreidende:) Daar ligt het plan gereed, Van alle zij bezien, — heel uitgewerkt. Daar waren al mijn uren aan gewijd, Die 'k na mijn schooltaak vrij had voor mij zelf. Daar stond de uithuizigheid mee in verband, Die gij mij soms al lachende verweet. Als 'k in de scheem'ring 's avonds u verliet, Dan doolde ik om langs wal en bastion, Voor 't „Werda!" van den schildwacht niet vervaard, Mij toegesnauwd uit rauwen, barschen mond, Inmiddels ik den blik in 't rond liet gaan En haastig opnam, wat mijn aandacht trok En waar ik straks mijn voordeel weer mee deed. Of kon ik ongemerkt in kroeg of kit Beluist'ren, wat dat babbelziek geboeft, In vaak haast onverstaanbaar koeterwaalsch, Zoo met elkaar besprak, — 'k ontzag 't mij niet, Maar nam er 't mijne van. Om 't goede doel, Zoo kwam 't mij voor, was hier elk middel heilig, Spion te zijn geen schandelijk bedrijf. (Een geschrift haar toonende.) Zie, dit schriftuur behelst al wat ik opving, Nu hier, dan daar. Vooreerst kunt ge hier vinden 't Nauwkeurig cijfer van het koppental, Waarover Mooij in Koevorden bevel voert. En voorts een opgaaf ook, hoe in de stad En op 't kasteel, des nachts zoowel als 's daags, De dienst is vastgesteld. — En dan een tweede, Die u vertellen kan, wat rijke voorraad In 't proviandhuis en in 't arsenaal En in de buskruitkelders opgetast ligt, Berekend op langduriger verblijf, Dan van een luttel aantal weken slechts. Voorts nog veel meer, waar Munster goud voor gaf, Zoo 't maken kon, dat ik het niet en wist. Zie ook deez' schetskaart, door mijn hand vervaardigd. Ze geeft u 't overzicht van heel de vest, Hoe ze, ingeperst in bastions en grachten, Met hooge ravelijnen tusschen beiden, Omgordeld weer door breede contrescherpen, En links en rechts door drassig veen begrensd, De sleutel altijd was van heel het Noorden, — Zoodat, wie haar bezit, ook meester is Van al de drie gewesten te gelijk. Anneke. Wel, Meindert, 'k sta verrast 1 Is dat de vrucht Van al uw peinzen, als gij naast mij zaat, En ik verdrietig 't vaak u dorst verwijten, Dat u de spraak voor goed benomen scheen? Vergeef me, dat ik zoo u kon miskennen ... Maar kom, — help nu me ook verder nog te recht. (Op de teekening wijzende.) Wat doolhof toch van lijnen, cirkels, hoeken, Zich kruisend en zich kronk'lend door elkaar! Het wordt me er grauw en groen bij voor 't gezicht. Zie, wat beduiden daar die roode letters? En daar die kruisjes nog? Van der Thijnen. Dat zijn, naar 'k meen En in deez' nota ook beredeneer, De punten, waar, met kans van goed geluk, Een krachtige aanval op gewaagd kan worden. Anneke. 't Is keurig, moet ik zeggen, allerkeurigst. Wat heeft u dat 'n studie, wat 'n werk gekost! Mij dunkt, zelfs geen professor, hoe geleerd, Die 't u verbeetren kan, — al is 't verstand Ook klein, dat ik van zulke zaken heb. Maar, zeg — wat is uw verd're toeleg thans? Van der Thijnen. Nog heden meld ik me aan bij d' eedlen held, Die deze stad bewaard heeft van den vloek, Waar Koevorden nog onder krimpt en zucht, — 'k Meen Rabenhaupt, — en laat hem alles zien En onderwerp het aan zijn kennersblik. Anneke. Dat lijkt mij gansch niet kwaad; maar — dan? Van der Thijnen. Wanneer Oók hem mijn plan uitvoerbaar schijnt, moet hij Met macht van volk mij bijstaan — en, voordat 't Weer Kerstmis wordt, is Koevorden weer ons? Anneke. Och, werd dat zool Gij weet niet, hoe 'k verlang Daar weer aan eigen haard te zitten 1 Hier Is 't dag aan dag behelpen, voor en na, Terwijl de beurs er deerlijk onder lijdt. Doe dan met haaste, Meindert, wat ge u voorneemt En draal nu niet tot Rabenhaupt te gaanl Van der Thijnen. Terstond! Dat 'k niet van Drouwen ben, dat weet ge. Bewaar intusschen, wat ik u vertrouwde, Gansch voor u zelf, (tot F e n n a) — en gij — óók mondje dicht! F e n n a. Laat dat geen zorg u wezen, vaderlief, Voor meisjes, in 't geval, waar ik in ben, Is 't heel geen kunst, een moordkuil van haar hart Te maken; uw geheim is ook het mijne. (Gerucht aan de deur, die vervolgens onstuimig geopend wordt, waarop B i e r 1 i n g binnentreedt.) DERDE TOONEEL. B i e r 1 i n g. — De vorigen. B i e r 1 i n g (V a n der Thijnen^» de anderen de hand toereikende.) Zoo vind ik u dan toch! Van der Thijnen. \ He, buurman! I Anneke. I Bierling! ( F e n n a. I Goddank! nagenoeg te gelijk. Anneke. Wat nieuws brengt ge ons toch wel van ginds? F e n n a. En gaf men u ook brieven voor ons mee? Bierling. Bedaard wat, vriendenlief, bedaard! Laat me eerst Wat achter adem komen .... 'k Ben dood-af! .... Is dat ook loopen zoeken, voor den drommel! — Straat uit, straat in! — Wel, 't kost mij inderdaad Een nieuw paar zolen aan mijn stevels! ... Maar, Hoe gaat het u hier in uw ballingschap? Mij dunkt, het schikt zich taam'lijk. Is 't niet waar? Van der Thijnen. Och ja! Bij al de zorgen, valt ook zegen Te beurt ons, Bierling! Anneke. Maar, nog eens, wat nieuws Uit Koevorden? Hoe varen onze vrienden? — Vertel ons toch! Speelt nog de bisschop steeds Den dwingland? Spreekt hij van geen heengaan nog? Bierling. 'k Moet kort zijn. Mijn verblijf in stad duurt ook Maar kort. Ter zake dus. Reeds d' and'ren dag, Nadat gij henengingt, kwam van Ter Scheer 't Bevel — schrik niet — om u geboeid ter plaats Te voeren, waar zoo menig burger reeds In hecht'nis zat. Van hoogverraad beticht Werd uw persoon. Wat keken evenwel Die lieve jongens sneu, toen 't kooitje leeg En — 't vogelijn ontsnapt was! Toen ik 't zag, Wat heb ik mij verkneukeld van pleizier! Van der Thijnen. Hoe ging 't toen verder? Bierling. Nu, dat vader Berend Daar óp beslag lei op hetgeen hij vond Aan leeftocht, huisraad, kleed'ren en wat meer Uw eigendom nog was, — daar kennen wij Den plunderfielt wel voor; dat 's de oude voois. Naar 'k hoorde, moet hij razend zijn geweest Van gramschap, toen hij 't nieuws vernam: de zwartrok Ontliep 't gevaar! En meer nog, toen 't gerucht Daarbij kwam, dat een van zijn eigen volk U was behulpzaam in uw vlucht. Men zegt, Hij loofde honderd gouden rijders uit, Aan wien dien stouten kwant te ontdekken wist. F e n n a (ongerust.) En weet hij 't reeds, wie dat geweest is, Bierling? Bierling. 'k Geloof van neen. Op zulk een premie is Ook niemand erg belust. Die ze verdiend had Kreeg toch ze niet betaald. Ook daar staat Berend Genoeg te boek voor. Van der Thijnen. Doch deel me ook eens meê, Hoe 't overigens wel in de veste toegaat. Wat voert het krijgsvolk uit? Wordt ter versterking Steeds veel gearbeid nog aan wal en gracht? Is nog de dienst voor 't garnizoen zoo streng, Als ze in den aanvang was? Bierling. Dat 's staag aan 't minderen, Zooveel ik merken kan. Het moet een baas zijn, (Meent Berend je) die hem Klein-Candia Weer uit de hand speelt, en daarom, gunt hij Zijn lui meer vrijheid thans, en rust. Hij laat ze In lanterfanterij hun tijd vermallen, Bij kaart- en dobbelspel, zooveel 't hun lust, Terwijl zelfs in het wachthuis vaak de beker Nog lustiger dan in mijn jachtwei rondgaat, En menigmaal ook de officier niet meer Van Teeuwis of van Meeuwis weet, als 's nachts Zijn tijd is tot de ronde langs den wal. Van der Thijnen. Een pracht van volk! Dat moet ik zeggen! Met Een heldenschaar van zulk allooi, en zóó In tucht geoefend, is Klein-Candia Gewis onneembaar. Zot, wie dat ontkent! Bierling. Daar meent gij niet een zier van, meester Meindert; Gij weet wel beter. — Maar mijn tijd is om. Vóór mijn terugreis, morgen, kom 'k nog weer. Gegroet tot zóólang! (Van der Thijnen en Bierling af.) F e n n a. O, moederlief! hoe klopt mij 't hart van angst! . .. Wanneer ik maar wist, hoe 't Herman is gegaan .. . Maar die onzekerheid, .... die is verschrikk'lijk! Zou hij nog leven? ... of ... wellicht... maar 'k heb Den moed niet, 't vrees'lijk woord, dat me op de tong Ligt, uit te spreken... O, indien 't Van Galen Eens was verklapt... en hij... Anneke (haar in de rede vattende): Mij deert uw smart, Lie! kind, alsof ik zelf ze leed. Maar, vrees Ook niet terstond het ergste! 't Kan óók zijn. Dat niemand kennis draagt van Hermans daad En dus — ze ook niet verklappen kén. Kom, toon, Dat ge ook nog moed hebt, om het best te hopen, En f" een God gelooft, die nooit beschaamt, Wie kinderlijk zijn lot aan Hem vertrouwt! F e n n a. Ik doe mijn best daartoe; — maar toch, — maar toch .. Kwam hém eens over, wat mijn liefde vreest... Wat was ook mij dan 't aak'lig leven nog! ... t Gordijn valt.) VIERDE TOONEEL. Herman. Devorigen. F e n n a (luisterende). Daar hoor ik vóór wat. Fenna tot Van der Thijnen, binnetir tredende.) Welkom! Vader! Nieuw bezoek, En wéér een goede vriend uit Koevorden! Gij zult niet raden, wie? Van der Th ij nen (Herman ziende, blijft verwonderd staan.) Mijn hemel! Gij? Gij, Herman! hier? Herman (hem de hand reikende.) In eigen vleesch en been! Van der Thijnen. Maar hoe — hoe komt ge hier? Herman (lachende.) Niet met behulp Van heksen, elfen of kabouters, als In 'n oogwenk door de lucht gereden, — neen! Maar doodeenvoudig ... op mijn eigen voeten, Na dagen zwervens over Drenthe's heiden. Van der Thijnen. Wat, evenwel, wat voert u herwaarts? — hier Waar ge als bisschop'lijk krijgsman slechts vermomd Uw vrijheid zeker zijt? Herman. Wees des gerust! 'k Heb mommerij noch masker daarvoor noodig, Sinds ik mijn dienst aan Munster opzei, om Voortaan — Oranje alleen mijn trouw te wijden. Van der Thijnen. Wat zegt ge daar? — Heb ik u wel verstaan? — Vertel me uitvoeriger, wat u daartoe Bewoog! Anneke, tot F e n n a. En wij, bereiden we onzen gast Zijn maaltijd onderwijl, — maar neem hij 't soob're Voor lief! (beiden verwijderen zich.) Van der Thijnen. Welaan, 'k ben oor, geheel en al, Voor uw verhaal! Herman. Werd uw ontvluchting, meester, Den bisschop haast bekend, — 't ging, als 'k verwachtte: Ook nu argwaande hij verraad, en loofde Een premie uit van hoog bedrag, aan wie Hem zeggen kon, wie u geholpen had. Van der Thijnen. Dat weet ik! Kwam het toen aan 't licht, dat gij De schuldige aan dat misdrijf waart? Herman. Terstond Reeds viel op mij 't vermoeden, maar 't bewijs Ontbrak, totdat nog eindelijk een lafbek, Die zeer toevallig ons te saam gezien had, En wien het Judasloon in de oogen blonk, Mij bij Van Galen aanbracht. — Wat er volgde, Dat kunt gij gissen. Eer ik zelf 't vermoedde, Zat 'k ingerakeld achter slot en grendel; En, zeker had ook strop of kogel reeds Voor altijd mij uit 's bisschops dienst verlost, Zoo 'k op mijn beurt niet hém ook weêr verschalkt En, met mijn geld, den schildwacht had bekocht, Dat hij me ontsnappen liet. — Toen doolde ik rond, Bij nacht en ontijd, nergens mij vertrouwend, Zoolang het zonlicht scheen, nu ééns door bosschen, Dan wéér langs onafzienb're heidevelden, — Gestaag in zorg, dat 'k oude wapenbroeders Zou treffen op mijn pad, of dat ook 't landvolk Mij voor spion zou aanzien en te lijf gaan, — Kortom in allerlei perikels zwevend, Zoo als Ulysses zelfs wel nooit beleefde. In 't eind — daar kom 'k behouden hier; en — zie, Zoo goed als de eerste, dien 'k op straat ontmoet, Is niemand, niemand anders dan — uw Fenna! ... Gelooft gij meester, dat 'k op eenmaal toen, Al wat ik doorstond in den laatsten tijd, Gladweg vergat? Van der Thijnen. 'k Betwijfel dat geenszins; Doch deel mij ook uw verd're plannen mee. Verlangt ge in vollen ernst in Staatschen dienst Nu plaatsing? Herman. Ja; dat is oprecht mijn wensch. 'k Was Munsters wapenrok sinds lang reeds moe, En heb voor goed van Berend mijn bekomst, Dien aartsschavuit, — en ook van 't schuim van volk, Dat hij zijn leger noemt, — dat samenraapsel Van allerlei aan tuchthuis en galei Ontsnapt geboeft. De zaak ook, die hij dient, Een zaak van 't schreeuwendst onrecht, in verbond Met Frankrijks priesterkweek'ling, ook die stuit Mij vrees'lijk. Neen! niet langer heb 'k mijn bloed Voor zulk een zaak nog veil. — Oranje's vaandel Volg ik voortaan. Ik weet, 't ontplooit zich nergens, Dan waar 't de Vrijheid geldt, en de Eer en 't Recht. Van der Thijnen. Mijn vriend, dat is volkomen naar mijn hart, Gansch uit mijn geest gesproken! — Nu terstond De kroon ook maar gezet op uw besluit! Verkwik u eerst wat aan 't door vrouwenzorg U toebereide. Dan — naar Rabenhaupt. — ('t Gordijn valt.) DERDE BEDRIJF. Een kamer in Rabenhaupt's huis te Groningen, gestoffeerd met wapentuig, kaarten enz. EERSTE T00NEEL. R a b e n h a u p t (in een leuningstoel aan zijn schrijftafel gezeten.) G a b b e m a. Rabenhaupt. Zoodat Haar Hoogheid dus 't gewicht beseft, Dat Koevorden weer onder Staatsch gezag Terugkeer? G a b b e m a. Ja, volkomen, Generaal! Ze is overtuigd, dat haar in Friesland zelfs 't Zwaard van Damocles steeds nog boven 't hoofd zweeft, Zoolang uit zijn Klein-Candia Van Galen De gansche Landschap Drenthe nog beheerscht. Rabenhaupt. Zeer juist gezien! — En, zoo ziet Groningen Zich altijd ook nog van dien kant bedreigd. Ofschoon Zijn Hoogeerwaarde zeer waarschijnlijk Niet voor de tweede maal belust is, hier Een les te ontvangen, als hij onlangs kreeg, Toch houdt hij ons in spanning en in onrust, Zoolang hij ginds genesteld zit en nog Vandaar ook 't zuidelijk frontier bestrijkt. Deelde evenwel Haar Hoogheid u niets meer Nog meé? G a b b e m a. Ja, van een overromp'ling sprak zij ook, Die maar gewaagd moest worden, zoo er, om Het herfstseizoen, niet meer te denken viel Aan een blokkeering naar den eisch der kunst. Rabenhaupt. Dat 'swondergauw gezegd; maar gaf ze ook op, Hoe 't aangelegd moest worden, om naar wensch Ook even gauw te komen tot het doel? Wees ze óók den man aan, wien van zulk een waagstuk Het gansch beleid kan worden toevertrouwd? G a b b e m a. Dat niet; maar, dat Haar Hoogheid 't ook volstrekt Geen kinderspel acht, 't waagstuk te onderstaan, Ge ontwaart dat uit het waarlijk vorst'lijk loon, Dat ze op 't gelukken van den aanslag uitlooft. Rabenhaupt. Wat is haar dan Klein-Candia wel waard? G a b b e m a. Niets minder dan een halve tonne gouds, Terwijl 't gelukskind ook nog levenslang, In dienst des lands, een goed emplooi bekomt. Rabenhaupt. Haar Hoogheid — moet ik zeggen — toont hiermee, Dat zij de taak beoordeelt met verstand, Te meer in haar verwonderlijk als vrouw. Dat Koevorden van thins is 't Koevorden Niet meer van vroeger tijd, uit Broersma's dagen, Gelijk ook gij, heer hopman, 't hebt gekend. Sinds bisschop Berend er zijn wapenplaats En tuighuis van gemaakt heeft voor heel 't Noorden, 't Opheffend uit zijn toestand van verval, Is 't waarlijk niet een katje, om aan te tuten Met ongeschoeide hand. — Wie 't wagen durft, 'k Noem hem een held, ook zelfs als 't hem mislukt. TWEEDE TOONEEL. Rabenhaupt. — Gabbema. — Een huisknecht van Rabenhaupt. Huisknecht (aan Rabenhaupt een brief overhandigende.) Een renbo, komende van de Oude-Schans, Stelt deze mij ter hand, en wacht bescheid. Rabenhaupt (tot den huisknecht.) Hij brengt zijn paard ter stal; straks roep ik hem. (Huisknecht af.) (Den brief openende en, na hem gelezen te hebben, 't woord weer richtende tot G a b b em a.) Weer goede tijding! Wijier zet met geestkracht 't Beleg steeds voort. Nog gist'ren op nieuw Joeg hij den Munsterman weer in de schans Terug, met groot verlies. Terzelfder tijd Sloeg hij een talrijk vendel, tot ontzet Gezonden, op de vlucht. Uit velerlei Maakt m' op, dat Grubbe neigt tot overgaaf. (Den brief weder dichtvouwende.) Welnu, dat zou zoo dwaas niet van hem zijn. Zijn post is toch onhoudbaar. Waartoe dan Dat noodloos bloedvergieten langer nog? G a b b e m a. Die tijding geeft ook moed voor Koevorden. Als maar volharding aan beleid zich paart, Bezwijkt ook die fortres zoo goed als een, Hoe Munster ze ook bewapen' en omschans'. DERDE TOONEEL. De twee vorigen. — Rabenhaupt'shuisknecht. Huisknecht. Een tweetal buitenliên verzoekt gehoor. Rabenhaupt. Wijs hun den weg; Rudolf, en laat hen binnen! (Huisknecht af.) VIERDE TOONEEL. De twee vorigen. — Twee Drentsche landlieden uit Rolde, door Rudolf binnengeleid. Rabenhaupt. En wat is uw verlangen, mannen, en Vanwaar? Landman. Wij komen uit de Landschap Drenthe, Wel-edelmogend heer, en 't karspel Rolde Heeft ons bevolmacht, om aan u den nood Te klagen, waar ons karspel onder zucht. Rabenhaupt. Waarin bestaat die nood? Wie doet ze u aan? Landman. 't Is Munsters bisschop, die in Koevorden Thans huishoudt, en zijn woest en tuchtloos volk Laat stroopen wijd en zijd, heel Drenthe door. Haast gaat geen dag voorbij, dien God ons geeft, Dat niet zoo'n wilde horde, razend, tierend, Ons stille dorp den schrik op 't lijf jaagt, en Den beest er speelt, als duiv'len uit de hel. 't Is of Ducdalf weer opstond uit zijn graf. Dat rooft en plundert en benadert, wat Maar is te grijpen en te vangen, — 't vee Uit zijn stalling, d' oogst van d' akker, — alles Wat onder hun bereik valt, los en vast, Niets, niets, of 't is hun gading ... Tweede Landman. En was dit Het maar alléén, dat wereldsch goed, wat ze ons Ontnamen, heer, — nog draag'lijk was ons leed. Maar dat zij ons ook tasten in ons bloed, Ons eigen bloed, — zie heer, dat is een gruwel, Die tot den Hemel luidkeels schreeuwt om wraak. Zag ik mijn eigen zoon, mijn roem en trots, Door die barbaren niet eerst fel mishandeld Ten doode toe, en toen.... en toen.... 't Bloed kookt mij bij 't herdenken nog van woede! — En toen half levende geroosterd over 't vuur ? ... Uit louter, louter moedwil! — Is 't niet ijs'lijk? ... En deez' mijn goede buur en reisgezel Hier, — kreeg zijn oude moeder, krank en zwak, Niet voor zijn oogen een musketschot door Het hoofd, om 't bed te rooven, waar ze op lag? ... Dat zijn uit velen twee slechts, 'k Noem niet meer, Het walgde u licht, wou 'k al de gruw'len schilderen, Die 't Rolder karspel van die wreedaards leed. Rabenhaupt. Mij klinkt uw droef verhaal volstrekt niet vreemd. Wij kennen Munsters vorst. Veel beter dan De kromstaf van den bisschop handt hem 't beulszwaard. Zijn eigen onderzaten ondervonden 't, — G a b b e m a. Keurt gij het goed, dat 'k tot Haar Hoogheid ga En namens u daarover met haar spreek? Rabenhaupt. Volkomen! — Vóórdat weer de winter komt, Moest nergens meer op Drenthe's grondgebied Eén van dat Munstersch pak te vinden zijn. G a b b e m a. En Koevorden ook weer in ons bezit? Rabenhaupt. Als 't kan geschieden, ja! Maar, 't komt mij voor, Dat daar vooreerst niet aan te denken valt. — (Gabbema af.) ZESDE TOONEEL. Rabenhaupt (aan zijn schrijftafel, eerst in 't lezen van papieren verdiept; daarop schellende. R u d o 1 f verschijnt, tot wien hij zegt) Laat nu dien man uit Koevorden maar binnen! Van der Thijnen (door R u d o 1 f binnengelaten, treedt groetende Rabenhaupt nader.) Rabenhaupt. Uw naam? Van der Thijnen. 'k Heet Van der Thijnen, edel heer! Rabenhaupt. Gij komt van Koevorden? Van der Thijnen. Als vlucht'ling voor En is ontworpen door mij zelf. Hier ligt Het oud kasteel omgeven van een gracht, Die 't van de stad scheidt, en ommanteld met Een vijftal halve-manen. Dit hier is Het marktplein; — daar, de hoofdwacht; deze poort Brengt u in Bentheims graafschap; de and're, daar, De Friesche, ze opent dezerzijds, uit Drenthe, Den toegang tot de stad. Rabenhaupt. Mijn dank vooreerst Voor d' uitleg. Doch, thans verder! 'k Wensch nu ook Uw plan van aanval me uitgeduid te zien. Van der Thijnen. 'k Voldoe aan uw verlangen gaarne, heer! — Drie punten zijn 't waar 'k te gelijker tijd Den aanval op gericht zou wenschen. 't Zijn Dit drietal bastions — gij ziet ze hier, — 't Zijn: Overijsel, — Gelderland, en — Holland. Dit tweede 't eerst; dat punt is 't zwakst; maar ook Is dét veroverd, zijt ge meester van 't Kasteel en déirmee van de gansche stad. Rabenhaupt. Voortreffelijk bedacht! — Maar dient niet eerst Het buitenwerk in uw bezit te zijn, Voordat gij aan 't beklauteren denken kunt Des binnenwals? Hoe maakt ge u daarvan meester? Hoe komt ge aan de overzij dier gracht? Die lijkt Mij breed genoeg om te overbruggen, en Ook zeker is ze, thans bij winterpeil, Doorwaadbaar evenmin. Hoe dat bezwaar Verwonnen, en daarna nog eens, wanneer Ge uw volk geleid hebt tot die tweede gracht? Van der Thijnen. Ik reken op 't seizoen als bondgenoot, « Plaveit dat, din juist, meer, moeras en stroom Met ijzerharden vloer, — van zelf baant dan De weg zich overal, en allerzijds Genaakbaar ligt de vest, voor vriend en vijand. Rabenhaupt. Ook als Van Galen 'tijsbit openhoudt, Bij wijs van geul zich sling'rende om de stad? Van der Thijnen. Och daarvoor weet ik raad, uw edelheid! De troep, wien 't overromplingswerk betrouwd wordt. Voer' draagbre bruggen mee, uit biezen of Van and're lichte stof vervaardigd, — en Maak dür een pad van over bit en geul. Rabenhaupt. En hoeveel mannen oordeelt gij toereikend, Om 't feit te wagen, met verwachting van Voorspoed'gen uitslag? Van der Thijnen. Met een kleine duizend Houd ik, voor mij, me van zoo'n uitslag zeker, — Mits 't mannen zijn ook met een hart in 't lijf. Rabenhaupt. Met nog geen duizend?! Maar, dat 's véél te weinig! Kent ge ook de strijdkracht, die weerkeerig Munster In werking tégen u kan stellen? Is Niet de overmacht bij hem? En staat daardoor Als hij een uitval waagt en u omsingelt, 't Mislukken niet van heel het plan te vreezen? Van der Thijnen. Gij spreekt van Munsters strijdkracht, generaal; Wat 'k daarvan, en van meer nog, zeker weet, In dit geschrift bracht ik 't met zorg bijeen. 't Is tot uw dienst, verlangt ge er inzaag van. Rabenhaupt 't aangeboden geschrift aannemende.) Volgaarne. Maar, thans staken we ons gesprek. Ik overweeg uw voorstel rijplijk, dat Mij oppervlakkig niet verwerp'lijk voorkomt. Dan deel ik later mijn besluit u mee. Bezorg me intusschen een kopie van deez' Uw schetskaart, maar het liefst op kleiner schaal. Zou ik reeds morgen daarop reek'nen mogen? Van der Thijnen. O ja, uw edelheid! 'k Volbreng met spoed De taak, die gij mij opdraagt. Zeiven prikkelt 't Verlangen mij te sterk naar 't uur, dat mij Gezegd wordt: kom, naar Koevorden ten strijde! (Van der Thijnen af.) ZEVENDE TOONEEL. Rabenhaupt (alleen.) Rabenhaupt. Die man bevalt mij. 't Lijkt me een held're kop. Een man vol geestdrift voor zijn overtuiging. Zijn plan is lang zoo dwaas niet. 'k Had er eerst Geen ooren voor. Hoe meer hij me evenwel Te huis bracht op 't terrein, mij onbekend, Vertoonde ook in behagelijker licht Zich mij 't ontwerp, dat gansch zijn ziel vervult. (Hij neemt Van der Thijnen's achtergelaten geschrift en doorbladert het langzaam). De zaak verdient wel nadere bespreking. Wat ik daar las, versterkt mij in 't geloof, Dat bisschop Berend nog te haastig roemde In zijn Klein-Candia. 't Kan ook hier gaan, Als 't dikwijls ging: de zwakke sterker dan Van der Thijnen. Nu — zes dagen nog na heden; 't Moet dén maar zijn. Rabenhaupt. Zeer wel. Dat 's afgesproken. (Het gordijn valt.) VIERDE BEDRIJF. Te Erm in een boerenherberg bij lamplicht. Ouderwets gestoffeerd vertrek. EERSTE TOONEEL. Overste-luitenant Van E ij bergen. Overste-wachtmeester W ij 1 e r. Majoor Johan Sickinga. Van der Thijnen. Later Herman. Van E ij bergen (aan het vuur bij een tafel zittende.) Die vaandrig blijft lang weg. Reeds over 't uur Wacht ik hem vruchteloos. Wij Ier. Als zijn oude vrienden Hem maar niet snapten onder weg! Dan komt Hij zeker nooit weerom en is hij nu, Op 't oogenblik, misschien zoo goed reeds als Om koud. Van E ij b e r g en. Wat praat gij van zijn oude vrienden? Heeft hij voorheen den bisschop dan gediend? W ij 1 e r. Was dat u niet bekend? — Wel zeker heeft hij. Niet lang geleen eerst liep hij tot ons over. E ij b e r g e n. Maar deugt de vent dan wel? Of kan 't misschien Er één zijn van de soort, als ook die Wolf, Die schoelje! was, die gist'ren ons in Gieten De vriendschap opzei? Van der Thijnen. Stel u daaromtrent Gerust, heer overste! De jongman is Zeer gunstig mij bekend. Zijn ouden meester Zoekt hij niet licht weer op, omdat hij weet, Dat strop of kogel hem dan zeker wacht. Met hart en ziel is hij ons toegedaan. S i c k i n g a. 't Was waarlijk ook niet wensch'lijk, dat de knaap Den mantel nog weer omhing en ging klappen! Geheel onze aanslag op de vesting was dan Geen knip mij voor den neus meer waard! (Vaandrig Herman treedt binnen.) Van der Thijnen. Daar is 't Verloren schaap terug! Van E ij bergen. Is dat ook wachten, Dat ge ons laat doen! Wat hield u op zoolang? Herman. Heer overste, — de schuld ligt niet aan mij. 'k Was reeds op weg weer herwaarts, op De Loo, Toen 'k eensklaps, geen pistoolschot van mij af, Een ruitertroep zag naad'ren, — Mooy aan 't hoofd. Bezorgd voor een herkenning, vond ik 't best Mijn paard te wenden en den eersten weg Ter zij' maar in te slaan. Met lossen teugel Ging 't daarop voort, al wat ik jagen kon, — De Ballast langs en achter Dalen om, Totdat ik eind'lijk weer te lande kwam In Wachtum, waar 'k mijn armen rossinant (Die onderwijl een kreup'len poot nog opdeed), Een weinig liet bekomen van den schrik. S i c k i n g a (lachende.) En ook u zeiven toch, niet waar? Herman. Dat sprak Van zelf, majoorl Zoo'n ritje scherpt de maag, Na zoo'n halsbrekend werk en zulk een omweg. Van Eij bergen. En nu — wat kondschap brengt gij ons van ginds? Herman. 'k Kon niet bespeuren, dat 't er anders was, Dan toen, tien dagen eer, Zijn Edelheid Ook me op verkenning derwaarts zond, en toen 'k Met zekerheid vernam, hoe m' in de stad Niets anders wist dan: vrede, en geen gevaar! Een burger van mijn kennis, dien 'k ontmoette, Vertelde me echter, dat, vóór twee, drie dagen, Er groot alarm geweest was. 't Garnizoen Was naar de wallen uitgerukt; 't geschut Gericht geworden; zelfs de ruiterij Gezadeld en gepakt geweest; 't parool Bij ieder uur verwisseld; alle wacht Verdubbeld en den burgers aangezegd, Op zware straf, zich binnenshuis te houden. W ij 1 e r, Sickinga, Bebber (te gelijk.) Dat hebben we! Van E ij bergen. Laat dan reveille blazen! (Een der officieren verwijdert zich, om aan Van Eijbergen's bevel te voldoen. Trompetters blazen de reveille. Onderwijl vult zich gaandeweg het vertrek met krijgslieden van verschillende rangen, terwijl de overigen zich buiten de openstaande deur vertoonen.) DERDE TOONEEL. Van E ij bergen. Krijgsmakkers! 't plechtig oogenblik is daar. We gaan ten strijde weer. Ginds ligt een vest, De wereld door vermaard om hare sterkte; Daar nestelde ter sluip een roover zich; Dien roover te verjagen, — dat 's het werk, Waartoe de nacht, die komen gaat, ons roept. Ik ken als dapp're mannen u; ik weet Gij hebt uw bloed voor Land en Vrijheid veil. Dien moed, die dapperheid nu weer gestaafd! — Wanneer de zon opnieuw de kimmen kleurt, Moet Koevorden (met God!) in onze macht zijn, En daar, waar nu nog Munsters vaandel zwiert, De Oranjevlag weer golven in den wind! ... Doe ieder wat zijn plicht gebiedend spreekt! Van E ij bergen. Dan ging' t mij lichter af óp Gelderland, Eerst scheen 't ook wel, dat Munster daar met kracht Ons wederstaan wou! 't Was een vrees'lijk vuur, Waarmeê hij ons ontving, en dat aan velen Van ons ook lijf of bloed gekost heeft. Doch, Vreemd keken we op, toen we op de kruin des wals, Den wakkren Van der Thijnen, die ons voorging, Naklaut'rend, 't bastion als schoongeveegd Van Moffen zagen, en daarop 't Kasteel Bezetten konden, zonder slag of stoot. — Gij weet, hoe Mooij, de kommandant, te pas kwam? Joh. Sickinga. Terloops vernam ik dat hij is gesneuveld; Maar is dat waar? Van E ij b e r g e n. Dat is zóó, tot mijn spijt; 'k Had graag dien vogel levende gesnapt; Ons overwinningsmanifest verliest Er bij aan glans. Joh. Sickinga. Toch kan dat schitt'rend zijn. Gij hebt voor hem nu Plettenberg in plaats; — En hoe veel officieren nog in 't geheel? W ij 1 e r. Ontzettend jammer, dat we Berend zeiven Niet mee inraak'len mochten! Maar dat heerschap Houdt liefst zich buiten schot. Ik had dien woelgeest Zoo drommels gaarne eens van nabij bezien. Zich strafloos door geen nieteling als hij, Den vrijen nek laat klemmen onder 't juk ... Niets meer deed ik, dan wat gij allen deedt; En wat ik deed, 'k beschouwde 't als ... mijn plicht, Als zoon der Republiek, en ook... als Christen! DERDE TOONEEL. De vorigen. Een wachtmeester der ruiterij. De Wachtmeester, de deur binnentredende: Zijn Excellentie Rabenhaupt gelast me, Dat 'k u, heer overste, zijn aankomst meld. Van Eij bergen. Gereed, Zijn Hooggeboren hier te ontvangen! {Hij begeeft zich, door de overige officieren gevolgd, naar buiten, en komt een oogenblik later terug, Rabenhaupt in de zaal geleidende.) VIERDE TOONEEL. De vorigen. Rabenhaupt. Rabenhaupt. Heil, heil u allen, onverschrokken mannen, Die Neêrlands wapenroem weer hebt gestaafd, Die u uw afkomst waardig hebt getoond Uit vaad'ren, voor wier geestkracht en volharding De trotsche Spanjaard zelfs het vaandel streek! — Heil, heil u op deez' dag. Als Rome's veldheer Ging 't u: gij kwaamt — gij zaagt — gij overwont! Eén enkel uur van strijd slechts, — en de ellendeling, Die wederrecht'lijk hier zich had genesteld, (Gelijk de havik in het nest der duive), En voor wiens naam reeds, uren in den omtrek, De kinderen van angst en vreeze rillen, Hij geeft als laffe roover zich gevangen, — De trotschaard moet om lijfsbehoud u smeeken, En ziet door u een zetel zich ontweldigd, Waar hij voor jaren lang zich veilig roemde. Maar u, niet van uw vaderen verbasterd, Blijft nu voortaan een plaats der eer bereid Op 's Lands historierol. Uw namen leven Tot bij den jongsten nazaat nog in zeeg'ning, Als reeds uw stof verwaaid is op den wind. Eijbergen, Wijier, Coenders, Loosecaet, Gebroeders Sickinga met Clinge en Rengers, Uw namen sterven nooit, — uw heldenmoed, Uw kloek beleid, uw kracht van geest, uw trouw, Ook nog na eeuwen spreekt het nageslacht Er vol bewondering van, terwijl 't zijn kinderen Dan toeroept: volgt die wakkre mannen na! (Tot vaandrig Herman 't woord richtende.) Gij hebt de goede zaak ook trouw gediend, En u ontga ook 't loon niet des getrouwen. Waart gij het niet, die keer op keer van hier Mij kondschap bracht als kloeke spie, ondanks U vaak gevaar aan lijf of vrijheid dreigde? En — dat ge uw trouw ook aan Oranje's vaan, Verzegeld met uw bloed hebt in 't gevecht, — Ik wist het, zoo me er ook die bandelier Ten sprekend zinnebeeld niet van verstrekte! — Terwijl 't brevet van officier u wacht, Als loon voor uw heldhaftigheid en trouw, Zoo moog vooreerst, {Hij geeft aan een paar aan de deur staande officieren uit zijn gevolg een teeken, waarop deze zich verwijderen.) Zoolang uw wonde u niet Veroorlooft mee ten oorlogsdans te gaan, (Inmiddels keer en de officieren, zoo aanstonds vermeld, op 't tooneel terug, Penna aan de hand en tot in Hermans nabijheid geleidende.) De liefde althans u 't leed daarvan — verzoetenl Fenna valt Herman in de armen. De overige aanwezigen geven zwijgende elkander te verstaan, hoe ze door dit intermezzo verrast zijn. Na een korte pauze vervolgt Rabenhaupt: Wie is nogtans de held van dezen dag, Zoo gij 't niet zijt, cordate Van der Thijnen! 't Bewind des Lands waardeert uw diensten hoog En droeg mij op, u dit ten blijk daarvan Ter hand te stellen. (Hem een van zegels voorzien perkament, de acte van aanstelling tot sergeant-majoor, overhandigende.) Kon geen Munstersch goud, Hoewel bij handenvol u aangeboon, Een lokaas u tot afval zijn van 't Land, Waar gij voor 't eerst het daglicht hebt begroet, — Integendeel gaaft gij u zelf geheel, Met al het uwe, aan onze zaak ten beste. Niet slechts de schrand're man waart gij, die 't plan Tot d' aanval schiep, — neen, ziel van 't wapenfeit Ook zelf. Vooraan was steeds uw plaats, — in 't heetst Van 't vuur, — bij de overbrugging niet alleen Der opgebijte gracht, maar bij 't beklimmen Van wal en borstweer ook. Geen kogelregen U gonzende om het hoofd, joeg vrees u aan; Gij gingt maar voorwaarts! — Eed'le held! uw doel Is nu bereikt, uw hoogste wensch vervuld, Uw Koevorden weer vrij! Opnieuw ontplooit Der vaad'ren driekleur zich op wal en toren. Ga, rust nu op uw lauw'ren, in den schoot Van uw gezin! Uw trouwe huisvrouw wacht Met ongeduld het uur des blijden weerziens. (Onderwijl is op een gegeven teeken Anneke binnengeleid, die bij deze laatste woorden haren echtgenoot in de armen snelt. Na een korte pauze vervolgt Rabenhaupt.) Gelukkig oogenblik! Het schoonst voorwaar 1 Dat ge ooit beleefd hebt. — Blijf er de indruk van Bestendigd al uw verd're levensdagen! — Door burgerdeugd en krijgsmansmoed geadeld, Prijk steeds uw naam in Koevordens kronijk, En dat zijn burgerij het nooit vergete, Hoe door uw kloek beleid, met hulp van God, Haar stad van Munsters juk weer werd verlost. VIJFDE TOONEEL. De vorigen. Koevordens Stedemaagd verschijnt, voorafgegaan door haar wapenschilddrager en gevolgd door de burgerij. Tot voor op 't tooneel genaderd, richt zij tot Van der Thijnen het woord. Koevorden zal niet vergeten 't Weergalooze wapenfeit, Door uw schrandren geest ontworpen, En volbracht met kloek beleid. Daaraan dankt het zijn bevrijding Van des vreemdlings heerschappij, Laat staan dan, dat hij jegens vreemden ook Van geen barmhartigheid iets weten wil. Doch — wat is thans uw wensch? Eerste Landman. Grootmachtig heer, Dat ge ons ten bloede toe gemarteld karspel, Ja, ook ons Landschap in bescherming neemt. Wat gij voor deze stad zijt, wees het ook Voor ons! Rabenhaupt. Het doet mij leed, dat niet terstond De macht, mij toevertrouwd, zich zoover uitstrekt, Keert echter naar uw dorp terug, verzekerd, Dat 'k uw belangen voorstaan zal, waar 't put, En, kén 't gebeuren, ook uw wensch verhoor. (De twee landlieden af.) VIJFDE TOONEEL. Rabenhaupt. — Gabbema. G a b b e m a. 'k Heb innig meêlij met die arme drommels. Is, tot verzachting van hun droevig lot, Dan werkelijk niets te doen? Rabenhaupt. 't Gaat mij als u, Heer hopman! 'k Wenschte 't wel, doch 't faalt me aan macht. Was nu Haar Hoogheid maar tot hulp bereid. Met twee, drie escadrons waar 't heel geen kunst, Gansch Drenthe schoon te vegen van 't gespuis En d' armen boer te ontheffen van zijn druk. Den man des bloeds, des onrechts, des gewelds, Die daar gezag voert, of 't hem rechtens toekwam. Rabenhaupt. Wat was de misdaad dan, die tot de vlucht U noopte? Van der Thijnen. Van geen misdaad ben ik mij, Goddank! bewust, heer generaal, — tenzij 't Het peinzen ware op plannen, om die stad Hem bij verrassing weer te ontnemen. Rabenhaupt (lachende). Maar, Van zulk een plan gaat toch u 't brein niet zwanger? Van der Thijnen. Het was het juist, heer Generaal, wat mij Van uw welwillendheid 't gehoor deed vragen, Dat thans te beurt mij valt. Rabenhaupt (wrevelig). Heer Van der Thijnen, 'k Ben niet van schertsen thuis. Verklaar u kort: Wat hebt ge mij te zeggen? Van der Thijnen. Edel heer, O houd het mij ten goede, maar ik spreek In vollen ernst. Te schertsen is mij vreemd. Bij al wat heilig is, 'k meen kans te zien, Om Koevorden weer van den druk te vrijden, Waar 't onder zucht. Rabenhaupt (minzamer). Maar, zeg — wie zijt gij dan? Uw uiterlijk verraadt den man niet, tot Zoo'n hach'lijk waagstuk vaardig. Van der Thijnen. 'k Ben ook maar Schoolmeester van beroep en tevens koster; Doch liefde had ik van mijn kindschheid reeds Voor de ingenieurskunst; — en wat 'k sinds daarvan Mij eigen maakte, 'k dacht het ware 't best Ten dienste van mijn land en volk besteed; In de eerste plaats: der stad, die me in haar schoot Als burger vriend'lijk opnam, en wie thans Een vreemd geweldenaar den vuigen voet Gezet heeft op den nek. Ik acht dat plicht, Ik acht dat roeping, edel heer, van Boven. Die stad verlost te zien uit 's vreemden klauw, Ziedaar mijn eenige eerzuchtl Rabenhaupt. 't Dunkt u dus Geen ijdel waagstuk? En gij ziet er kans toe - 't Feit te volvoeren? Van der Thijnen. Ja! dat zie 'k, zoo waar Ik aan den hemel, daar, die zon aanschouw, — Mits gij met krijgsliên mij ten bijstand strekt, En — God mij zegent. Rabenhaupt (terwijl hij naar de deur gaat en daar een grendel voor schuift). Maar ontvouw me dan Uw plan! Van der Thijnen (de plattegrondsteekening van Koevorden ontrollende en voor Rabenhaupt op een tafel uitspreidende.) Uw edelheid geliev' het oog Hier op deez' schets te slaan. Ze stelt de vest U voor, met al haar bastions en wallen, De machtiger, door meer beleid, door list, Door schranderheid van geest. — Genoeg! Het plan Van d' erentfesten koster is te fraai, Dat 'k niet met man en macht hem ondersteun. 'k Heb mijn besluit genomen. (Zich aan zijn schrijftafel plaatsende, schrijft en verzegelt hij een brief en daarop schelt hij) ACHTSTE TOONEEL. Rudolf. — Rabenhaupt. R u d o 1 f. Ge ontboodt mij, Heer? Rabenhaupt (hem den brief overhandigende.) Ja, Rudolf! Ziehier dee'z brief. Bezorg Dien aanstonds zelf aan d' eersten burgemeester; Gij weet wel, waar hij woont, — en wacht op 't antwoord. (Terwijl Rudolf zich verwildert, valt het gordijn.) NEGENDE TOONEEL. Van Julsingha. Berend Coenders. Reneke Busch. Rabenhaupt. Van der Thijnen. (Rondom een tafel gezeten, waarop Van der T h ij n e n's plan van Koeoorden uitgespreid ligt) Van Julsingha. Doordrongen als wij zijn, heer generaal, Van 't hoog gewicht van Koevordens bezit, Vernamen wij met blijdschap, wat ge ons straks Op nieuw hebt meegedeeld, omtrent het plan Van overrompeling en ontzet, dat thans Hier voor ons ligt. Heer Meinderts schrander brein Heeft daar alle eer van. Coenders. 't Zelfde zeg ook ik, — Zoo als ik desgelijks met groot vermaak De bruggen zag, door zorge van heer Meindert Vervaardigd, die bij d' aanval dienen zullen Ook deze tuigen van zijn schoon vernuft. Van Julsingha. Wat ons betreft, zoo is er nu niets tegen, Dat men den aanslag ook in ernst beproef. Coenders. Voorzeker! Stad-en-Lande leent volgaarne, In manschap, geld en 't noodige oorlogstuig, Zijn ondersteuning tot een zaak als deze, Die wis, — schenkt God er óók zijn zegen aan, — Tot heil zal strekken van 't Gemeenebest, Tot onuitwisch'bre glorie van ons volk. Rabenhaupt. Van mij ook oogst heer Meinderts plan den lof, Dien 't waard is. 'k Noem het meesterlijk beraamd. Ook maakte ik geen bezwaar, toen hij zich zelf De keuze voorbehield der mannen, die Den aanval leiden zullen. Van Julsingha. Evenmin Vindt dat bij mij bedenking. Coenders. Noch bij mij. Van Julsingha. Denkt meester Meindert zelf ook in persoon Den tocht mee te ondernemen? Van der Thijnen. v Zonder twijfel, Heer burgemeester! 'k Acht dat heil'gen plicht. Ook daaruit moet het voor de wereld blijken, Hoe vast bij mij 't geloof staat aan 't gelukken, Van 't geen we wagen. Hield ik terug mij, Het had den schijn, of 'k niet mijn zaak vertrouwde, En — onberekenbaar deed dat haar schade. Coenders. Maar gij zijt echtgenoot en vader! Moet U dat geen reden zijn, om u te onttrekken? Van der Thijnen. Al heb ik vrouw en kroost, de stem des bloeds Moet zwijgen, waar het vaderland zijn kind'ren Tot offers roept. Het zwaarste wege ook het zwaarst! Dat 's mijn beginsel. — 't Leven heb ik veil Voor land en volk. En — was dat werkelijk ook De prijs, dien nu de zege kosten moest, — Het denkbeeld zou me troosten in mijn sneuv'len: Mijn volk vergeet mijn weeuw en weesjes niet! .. . 't Besluit staat bij mij vast, zoo vast als iets: 'k Trek mee naar Koevorden ter heil'ge heervaart. Van Julsingha. Dat 's mannentaal! Die hoor ik gaarne. Die Belooft ook hier wat goeds. — Nu mannen, niet Aan woordenwiss'ling langer nog den tijd Besteed, tot hand'len ons geschonken! Komt, Bepalen wij den dag, wanneer 't zal zijn! Rabenhaupt. Slechts zou ik aarzien nu reeds, binnen kort, Den slag te slaan, — gelijk ik meester Meindert Ook vroeger reeds te kennen gaf. Liefst zou 'k Den winter eerst, als min geschikt seizoen Voor zulk een wapenfeit, weer zien verloopen. Van der Thijnen. 'k Volhard toch bij mijn meening, generaal! U in een vorig mondgesprek ontvouwd, Dat juist de winter tot zoo'n overval Hulpmiddelen ons verstrekt, meer waard dan goud. Die korte dagen en die lange nachten, Die morgenstonden vaak gehuld in neev'len, Die strenge kou, die sneeuw, die gure buien, Waarmee Natuur — die anders zachte Moeder — Dan vaak zoo overkwistig is en mild, — Zijn ze altegaar niet in 't gewenschte voordeel, Van wie iets ondernemen gaan als wij ? . .. Wij moeten als een dief dien vreemden roover Daar overvallen in zijn nest, — en kiest De dief bij voorkeur niet den donk'ren nacht, Wanneer de storm zelfs 't kraken van zijn voetzool Ook voor het scherpst toeluistrend oor bedempt? .. Zoo moet een van Decembers langste nachten Ook óns nu met zijn donkerheid ommantelen, Waar wij heroov'ren, wat ons wettig toekomt. Rabenhaupt. Gij hebt uw pleit gewonnen, Van der Thijnen! Nu ben ik 't met u eens. Van Julsingha. Dan kort en goed Den dag maar vastgesteld! Van der Thijnen. Staat dat aan mij? Coenders. Voorzeker! Van E ij bergen. En zei die man u ook, hoe dat zoo kwam? H e r m a n. Door drie dragonders, zei hij, van De Leek, Ter vesting ingevlucht, als overloopers, Was als gerucht verspreid, dat Rabenhaupt Eerstdaags in aantocht was. Toen evenwel, In twee, drie nachten niets bijzonders voorviel, Hield men 't verhaal dier schelmen voor een grap, En — gaf m' op nieuw zich aan zorgloosheid over. Van E ij bergen. Dat 's waarlijk goede tijding! Volop koren Op onzen molen! — Gij begrijpt toch, heeren, Die kerels daar zijn door die twee, drie nachten, Gansch slaap'loos doorgebracht, zóó uitgewaakt, Dat straks, als we op den wal 't Wilhelmus blazen, Ze er door hun eigen snorken niets van hooren! W ij 1 e r. Zoodat we dan ook in den grond der zaak, Dat drietal schelmen dank verschuldigd zijn, Die zóó den weg ons ter victorie banen. Van E ij bergen (tot Herman:) Ga gij nu heen, en rust wat uit, gelijk Ook de andren doen! (Herman af.) TWEEDE TOONEEL. Van E ij bergen. W ij Ier Sickinga. Van der Thijnen. Verscheiden andere officieren meer. Van E ij bergen. Welaan, mijn heeren, kort Is slechts de tijd meer; 't uur van handelen nadert! Herinn'ren wij eikair nog, waar gelet Op dient te zijn, eer ik het „voorwaarts!" spreek. Is alles voor het leggen van de bruggen In gereedheid? Van der Thijnen. Ja, heer overste! 'k Heb De manschap aangetoond, hoe vak aan vak, Gehecht en zóó tot één geheel moet worden. Ook hoe 't bevestigen geschiên moet in Den grond, aan de overzij. W ij 1 e r. Daat liet ik toen Een lesje op volgen, in de kunst van loopen Op zulk een vlottend middel van traject, — Nog waarlijk almans zaak niet, op mijn woord! Al hadden velen 't spoedig in den slag. Van der Thijnen. Dan zorgde ik voorts voor 't slijpen van de bijlen, Om dienst te doen, waar paal of paalgebint Den doorgang ons belemmert of verspert, 'k Voorzag, uit d' aangewezen voorraad, ook Den troep van piek en ijsspoor en van meer, Wat nog vereischt mocht worden bij 't bestormen. Van nog één voorzorg meer moet 'k ook gewagen: Opdat te Dalen; straks bij onzen doortocht, Geen hondgeblaf den vijand ons verklapp', Zal dat gedierte daar, in ieders huis, Tot kettingstraf veroordeeld zijn dees nacht. 'k Stel eindelijk nog voor, dat ieder onzer Zijn hoofdbedeksel, tot herkenningsteeken In 't strijdgewoel, nog van een wisch van stroo Voorzie. Van E ij bergen. Ik keur dat alles goed. — En zoo, Zoo zijn wij dan volkomen toegerust! Mij rest nu verder niets, dan dat ik ieder Van u zijn post ook aanwijs. (Het fortificatieplan van Koevorden op de tafel uitspreidende.) Ziet, mijneheeren, Dat is de bruid, om wie we nu ten dans gaan! Tot aan dit punt, ('t op de kaart aanwijzende) bij Tellinkhuizens huis, Vervolgen we in gemeenschap met elkaar Den marsch; maar dair verdeelen we ons in drieën. Ik, met driehonderd man, sla oostwaarts af, Naar Poppenhaar, en richt op Gelderland, Waar achter het Kasteel zich schuilhoudt, d' aanval. U, Wijier, geef ik Holland ter bestorming; Driehonderd man staan u daarbij ten dienst. En gij, heer Sickinga, gij neemt uw marsch Hier door Den Holwerd, — met dit boerenerf Steeds op uw rechterhand, — om Overijsel Te maken tot uw point d' attaque, terwijl Ook weer driehonderd man u daarin bijstaan. Uw ruiterij, heer Bebber, volgt den weg, Recht op de vesting aan, en hou dür halt, Totdat de poort van binnen wordt geopend. Aan Van der Thijnen zij bij mijn colonne De taak van 't bruggenleggen toevertrouwd, Zoo als bij de anderen aan Ter Burgh en Buiter. En nu, mijneheeren, hebt gij allen thans Verstaan, wat u als taak is aanbevolen? Groot zal het loon zijn voor uw moed en trouw. Toont, dat gij mannen zijt, uw vaad'ren waard! ... Hollandia — dat zij nu ons parool, En God met ons! ons veldgeschrei! Officieren en Soldaten (door elkander.) Hoezee! Hoezee! Oranje boven! Munster onder! Hollandia! God met ons! Van E ij bergen. Stilte, mannen! Uw strijdlust moet u niet ten Judas zijn. 't Oor van den vijand luistert scherp. Dus — stilte! Gaat, maakt u vaardig zonder veel gedruisch! Schaart in geleed'ren u! Dan — zwijgend voorwaarts! (Het gordijn valt.) VIJFDE BEDRIJF. Te Koevorden. De zaal op 't Kasteel. Ter zij staat een tafel, met eenige schenkkannen en roemers. EERSTE TOONEEL. Van Eij bergen,Johan Sickinga,Wij 1 er, Hendrik Sickinga, Roelof Sickinga, Feije Sickinga, gemeene soldaten. Van Ey bergen (op J. Sickinga, He binnentreedt, toegaande, mulat ze elkander eerst eenige oogenblikken sprakeloos heiben aangestaard.) Geluk gewenscht, mijn vriend! 't pleit is beslist, De stad in ons bezit. J ohan Sickinga. Hoe is het moog'lijk! Van E ij bergen. Gewis, dit is niet anders dan Gods hand! Joh. Sickinga. J*l wèl Gods hand! — De leus beschaamde ons niet, Die wij bij onzen optocht naar dees steê Ons kozen. Wij ervoeren 't: God was met ons. Van E ij bergen. In één uur tijds liep alles af, was 't feit Volbracht. Indien gij ooit of ergens van Mirakels spreken wilt, dan moogt ge 't hier. Zoo veel, wat in ons nadeel scheen aanvank'lijk, Bleek nog bij de uitkomst dienstbaar aan ons doel. Joh. Sickinga. Wij mogen dankbaar zijn voor zulk een zege. Maar, werd die ook zóó wondersnel behaald, Dat velen ze ongelooflijk zullen achten, Ze heeft ons niettemin ook strijd gekost. W ij 1 e r. Ten minste daar vooral, waar gij uw post hadt, Op Overijsel. Van E ij bergen. Nu, dat zal wel waar zijn! Het ging daar woedend toe. Die Moffen vochten Als razenden. Gelukkig kwam 'k van pas; Licht hadt ge 't anders daar te kwaad gekregen, Majoor! Joh. Sickinga. Terecht, heer overste! Het stond Vijf tegen een, voordat gij kwaamt en hun Zoo leelijk in den rug vielt. 'k Moet nogtans Betuigen, dat mijn mannen ook als leeuwen Te weer zich stelden. Ik had mijn dragonders Gelast zich van de kappen van hun laarzen Te ontdoen en af te stijgen, en — 'k verklaar u, Ze waren mee de vlugsten in 't bestormen Van 't parapet, ondanks den dichten regen Van kogels, die uit welgericht musket De Munsterman hun dond'rend op de huid joeg! Van Eij bergen. Hij zit te Munster, naar gij weet, majoor. Was hij in stad geweest, dood had hij zich Geërgerd, toen daar, midden op de markt, Die beide tamboers van mijn regiement Den prinsenmarsch deên dreunen van hun kalfsvel, Bestorven was hij 't wis van puren schrik! — Ze stonden, met hun trommels op den rug, Bij gindschen molen, dood'lijk zich vervelend, Dat, sinds de toch uit Groningen begon, Zij hun talent niet mochten laten luchten, — Toen Van der Thijnen hun voorbijkwam. „Jongens", Sprak hij: „kunt ge den prinsenmarsch wel slaan?" — „O, ja", was 't antwoord. — „Wakker danl" zoo hij weer „Ginds, midden in de stad vlak voor de hoofdwacht! „Uw zakken vol rijksdaalders zal uw loon zijn". — En beiden aan den haal, — het marktplein op, En dan maar, zonder rechts of links te zien, Aan 't tromm'len voor Sint-Velten weg, alsof De stad reeds toen geheel in onze macht was En Munstersch lood hen niet meer raken kon. Joh. Sickinga. Is reeds 't getal gesneuvelden bekend? Van E ij bergen. Meer dan een zestigtal zal 't niet bedragen. Ook daarom zeg ik weer: God was met ons! Aanzienlijker is 't wis aan Munsters zij'. Wij Ier. Geen wonder waarlijk! 'k Zag mijn levensdagen Ook niet zulk vechten ooit. Moorddadig was 't. Het ging er gauw al met de blanke sabel Op los, — aan 't hakken en aan 't houwen, dat Het mij soms al te bar ging, schoon gij weet, Dat 'k anders niet van jufferachtige' aard ben. Zoo weerden mijn Polakken zich ook dapper, Hoewel 't eerst leek, of hun de moed ontbrak. Toen 'k evenwel hen op zijn Poolsch eens toesprak En op den buit wees, waar 't om ging, toen was 't, Alsof de duivel in die kerels voer. Hun bijl gaf geen pardon, 't mocht hoog of laag zijn, Wie dien nabij kwam. Van E ij bergen. Weet ook iemand uwer, Hoe 't onzen Losecaet verging? of hij 't er Heelhuids heeft afgebracht? — 'k Heb hem bewonderd, Om zijn koelbloedigheid. Tot aan den hals In 't water staande, schoorde hij een brug Die averij bekwam, en liet hij zoo Zijn volk er overgaan, terwijl het schroot Hem knetterend om de ooren stoof. Wij Ier. Alsdan Verdient die jonge vaandrig ook veel lof, Dien 'k bij mijn troep had; Herman is zijn naam, — En — Onversaagd mag wel zijn toenaam zijn. Schoon hem een schot de rechterhand verlamde, Ging hij bedaard in 't walbeklimmen voort, En was hij de eerste boven op de borstweer, Waar hij zijn vaandel in den grond stak, — om Eerst toen te denken aan de ontvangen wonde. Ei, zie, daar komt hij zelf, en onze koster Geleidt hem. TWEEDE T00NEEL. Devorigen.Van der Thijnen, Herman ondersteunende, die den rechterarm in een bandelier draagt. Van E ij berge n, op Van der Thijnen toetredende: Welkom, welkom, wakk're man! Dat is een dag uit duizenden, — niet waar? Wie durfde reek'nen op .... neen, dat 's te veel! — Wie durfde droomen slechts van zoo'n victorie! Van der Thijnen. Dat is wel waar, heer overste; — 'k sta zelf Er van versteld. Wij zien 't; ons veldgeschrei Was profecie: God was met ons. — Zoo ooit, Dan was Zijn hand hier zichtbaar, zonneklaar. Van E ij bergen. Dat zei 'k zoo aanstonds ook; maar — wien, naast God, Dankt deze stad haar blij verlossingsuur Wel 't allermeest, als u, heer Van der Thijnen! Aan u de roem, de held van dezen dag Te zijn! Van der Thijnen. Och, spreek mij daarvan niet. Ik deed Niets meer, dan wat gij allen deedt, — gij allen, Wie 't ook als mij een doren was in 't vleesch, Dat, hier op eigen vaderlandschen grond, Een vreemde potentaat de wet ons stelde: Dat was mijn grief, gelijk het de uwe was. Daar leed ik onder, zoo als gij ook leedt. Daartegen kwam mij 't bloed in opstand; maar Niet feller, dan ook 't uwe aan 't gisten sloeg. Dat gaf mij 't zwaard in handen, om met u Dien vreemd'ling weer te ontnemen, wat hij stal, — Hem leerend, hoe een volk, dat tachtig jaren In 't wapen tegen 't machtig Spanje stond, Daaraan 't oogenblik van heden, Dat het na een bang voorleden Juichen mag: we zijn weer vrij, Vrij van Munsters dwinglandij! Koevorden erkent het dankbaar, Dat ge zijn verlosser zijt, Wakkre Meindert van der Thijnen, Held, beproefd in veegen strijd! Smaakt ge in eigen zelfvoldoening Van uw daad reeds 't zoetste loon, 'kWil daarvan 't genot verhoogen; 'k Biedt op 't welgelukte pogen U thans, als zijn eêlsten zoon, Deez' onwelk'bre burgerkroon. (De Stedemaagd zet Van der Thijnen een eikenkrans op 't hoofd. Daarna valt het gordijn.)