E E N I G E AAN MERKINGEN. op het werkje van den predikant C. P. L. RUTGERS, GETITELD: i 99ÏDI§ ©IBCDIBSÏIB Schetsen en Mededeelingen betreffende het Diakonie-kinderhuis, der Nederlandsche Hervormde Gemeente te Groningen." DOOR I ■«. c. h ë s li 1 1 |* , R. h. Priester (e Groningen. te groningen , bij R. Gr. J. S L A D O O T. /T\ O 1852. C\ ^ i E E \ B e E AAN M E R K I N G E N, OP IIET WERKJE VAN DEN PREDIKANT C. P. L. RUTGERS, GETITELD : SSD3 OTlOElTE WEES 9 Schetsen en Merietieelingen betreffende liet MiaKonie-liintlerlBiiis , der ^ederlaiutsclie Hervormde Citimeente te Groningen. DOOK H. C. Iï K S II A IK I* . R. K. Priester te Groningen. TE GRONINGEN , BIJ E. G. J. S L A D 0 O T. 1852. Er is onlangs een werkje uitgegeven , getiteld: De Groene Wees, schetsen en mededeelingen betreffende liet Diakonie-kinderhuis, der Nederlandsche Hervormde Gemeente te Groningen, door C. P. L. Ru tg er s, Predikant. In III van dit werkje komt eene beschrijving voor van het Jacobijner-klooster te dezer stede , zoo als liet was omtrent de helft der zeventiende eeuw, ten tijde toen de Predidikant Johannes Martinus in gezelschap van eenen Ouderling en den Boekhouder, hetzelve meteen bezoek vereerde. Dit bezoek had ten doel, om zich te overtuigen, of het voor een armengesticht, ten dienste der Hervormde Gemeente, zoude kunnen worden ingerigt. Het klooster was natuurlijk in een vervallen staat; behalve het met stof bedekte beeld van den heiligen Dominicus in eene der hooge O O nissen van het koor, en eene nieuw afgewerkte klok in het schip der kerk, dat reeds in een giethuis veranderd was, trok niets bijzonders de aandacht der drie bezoekers. En zeker dit was gelukkig voor Martinus; anders had die goede en ijvervolle man, „met zijn liefdevol Johannes-gelaat, dat de kennelijke sporen droeg van onverdeelde toewijding aan liet ge- 1 wigtig ambt, hetwelk hij bekleedde," zijn brein nog meer moeten afmatten, met hatelijkheden tegen de katholieke Kerk te verdichten. Ook de Eerwaarde lieer Rut erers mag dit gelukkig noemen; waar toch zou anders een einde aan zijn geschrijf gekomen zijn ? Martin us, zoo als de volgende bladzijden bewijzen zullen, had eene scheppende verbeelding: hij zou, ware daartoe ruimer gelegenheid geweest, nog wel veel meer verdicht hebben. En zou de ,,Crioene "W cos in cebreke gebleven zijn, om dat alles aan de wereld bekend te maken? Ik geloof het niet; iinmeis de mensch deelt zoo gaarne aan anderen mede, wat uit den mond van eenen heilige gevloeid is. IsMaitinus dan een Heilige? Ten minste Do. Rutgers verzekert dit stellig; hij lieert zich in de opdragt van zijn werkje het regt aangematigd van heiligverklaring, waarover anders de katholieke kerk door Protestanten niet min gehekeld wordt, Hoort hem zingen: • • • • * Rijs, rijs voor mijnen geest, ontslapen rij van vromen, Die 't grootsche werk van dit Gesticht, "Niet zonder moeite en strijd, met lust hebt ondernomen, Gedrongen door uw Christenpligt. Al zweeft gij, los van 'tstof, in zaalge hemelkringen, Waar ge aardschen lof zoo ligt ontbeert, Toch willen wij omlaag van uwe liefde zingen , Die gij van Christus had geleerd. Mart in us! moog uw naam in veler harten leven! Al rij -f. u standbeeld noch altaar, Het wershuir; zelf, dat gij het aanzijn hebt gegeven, Is 't allemijd uw lofpilaar. • • • Maar 'k „oen, geen namen meer, zij staan bij honderd- Met helder onverganklijfc schrift, tallen, Op 't oude perkament ? Neen nol mn -ï rui , » 00k van daar gevallen In t levensboek bij God gegrift. • } • t of hn°J "" Mar'inus ,laar waarheid is voorgesteld, \' tha"S m za hemelkringen zweeft, daarover an ,k met oordeelen, maar wel over datgene, wat hy I'IJ zijn eerste bezoek in het vervallen Jacobijner■ 00, oi, thans m een Weezengesticht gereformeerd, egenover het beeld van den heiligen Dominions en ui' t iet oog op een nieuw afgewerkte klok, welke nj m het schip der kerk vond, tot stichting van een boekhouder en Onderling, maar tot groote ergernis van alle Katholieken gesproken heeft. Dit dan lil ik beproeven en den lezers van de „Groene Wees" tevens een ander en beter oordeel trachten bij te brengen over zaken en personen, welke daarin in een verkeerd een hatelijk licht zijn voorgesteld, blijkbaar met het doel, om smadelijk te spreken, en te doen spreken over de kathoheke Kerk. De liefde tot de waarheid noopt nu, daartoe, alsmede het verlangen om mijne Keik, welke ik inmg liefheb, en den heiligen Dom i mcus, dien ik grootelijks vereer, van oen blaam te zuiveien welken Martinus, 0f liever Do. Ru t o-ers y monde van dezen, op beide geworpen heeft. "liet staat by my vast, dat de Schrijver der „Groene Wees" CtJne Sevoe|ens i„ den mond van den eersten hoeft 1 neergeleg'1. Ware het anders, hij zou zeker niet in gebreke gebleven zijn van zijne lezers voor al het onware, dat Martinus met een liefelijk Johannesgelaat daar verkondigt, ernstig te waarschuwen. Dit ware zeker de pligt geweest van iemand, die zich noelTlt _ Christen leeraar. Daarom stellen de volgende bladzijden al de verdichtingen van Job an nes Martinus op rekening van den Eerwaarden iïeer Rutgers. Niet gewoon te schrijven en bovendien mijne zwakke krachten daarin kennende, zou ik de pen nog niet opgevat hebben, had liet ook den geestelijken, in wier omgang ik mij dagelijks verheug, niet zeer nuttig, zelfs eenigzins noodzakelijk toegeschenen, dat genoemd werkje door een tegenschrift, althans voor de Katholieken , onschadelijk gemaakt werd. Ik ben echter geenszins voornemens om den Schrijver op den voet te volgen en alles wat hij in III geschreven heeft van woord tot woord na te gaan. Ik wil slechts op eenige hoofdpunten de aandacht vestigen en deze, naar best vermogen , trachten te wederleggen. Al het andere zal dan van zeil zijne waarde vinden. I. Het eerste, wat bijzonder mijne aandacht trok, was eene zinsnede , tegenover het beeld van den heiligen D o min i cu s uitgesproken. Zij staat op bladz. 32 van genoemd werkje , en luidt aidus . ,,oe Albio-enzen in Languedoc onderscheidden zich op de gunstigste wijze , door het voorstaan en verspreiden van Evangelisch licht, dat even lieflijk blonk en schoon afstak l»ij de sombere duisternis der middeleeuwen, als de met goud omzoomde rand bij eene schaars door de avondzon verlichte donderwolk." — Toen ik voor de eerste maal die woorden las, vertrouwde ik mijne oogen niet; ik kon niet gelooven , dat een man, die zich verkondiger van het Evangelie \ tin Giinstus noemt, zoo iets ooit zou kunnen en durven schrijven. Ik las dan nogmaals met oplettendheid den zin over, maar kon tot mijn groot leedwezen er niets anders van maken, als dat de Albigenzen voorstanders en verspreiders van Evangelisch licht geweest waren , en zich hierin op de gunstigste wijze onderscheidden. IMoest ik nu die woorden in ernst opnemen of voor eene ironie, houden op de Albigenzen ? \ oor liet laatste was ik genegen en zou ze ook werkelijk als ironisch beschouwd hebben, ware de heilige Dominicus, die zich aan de bekeering der Albigenzen toewijdde , op bladz. 33 niet voorgesteld als een Apostel der duisternis, en wel met eenen ernst, die elke gedachte aan ironie verdrijft Maar zou de schrijver ook een ander Evangelie , of een ander licht , dat hij Evangelisch gelieft te noemen , op het oog gehad hebben? Dit kon ook wel niet zijn; immers hij is Predikant der Hervormde Gemeente en wil een verkondiger zijn van liet Evangelie des Heeren, een Leeraar van het Goddelijk woord, dat Christus van den hemel op deze aarde gebragt heeft. Ik moet het er dan voor houden , dat volgens hem de Albigenzen voorstanders en verspreiders waren van Evangelisch licht, dat Christus onze lieer en Zaligmaker op deze aarde ontstoken heeft. Albigenzen verspreiders en voorstanders van Evangelisch licht! Dus ik moet mij voorstellen, dat de Schrijver der „Groene Wees, met de hand op den Bijbel op deze wijze tot zijne Gemeente spreekt: „Broeders , ik heb u eene blijde boodschap te verkondigen. Een Engel is op aarde verschenen om u , indien gij geene afstammelingen zijt van den kwaden God, van den God der duisternis, uit de mast van den vorst dezer wereld te verlossen, het is de Engel Jezus , die , terwijl vele andere Engelen aan zonde zich schuldig maakten, de verdienste heeft van zijne zuiverheid en onschuld bewaard te hebben. Hij die deze zijne zending van den God des lichts ontvangen heeft, zal u over uwe verhevene natuur onderwijzen, u het stofleeren verachten , en daardoor de ketenen, welke u aan den vorst der duisternis gekluisterd houden, verbreken*). *) Zoo als onderscheidene geschiedschrijvers, b. v. Petrus monachus in zijne historia Albigem, en Guil. DePodio Laurentii sup. hist. negotii Francor. adv. Albier. enz., liet geboekt hebben, waren de hoofdstellingen O ' ö der Albigenzen de volgende : 1. Er zijn twee goden , een goede en een kwade God, de God des lichts en der duisternis. Deze heeft de ligchamelijke wereld geschapen , van hem stamt ook het grootste gedeelte der menschen af, en hij is tevens de in steller van de Mosaische V* et en de staathuishouding der Joden. ' 2. Er bestaat evenwel nog eene hoogere klasse van menschen, die zicii daarin van de anderen ondeischeidden, dat hunne zielen gevallene engels waren , die wegens de zonde in hunnen vorigen staat bedreven , van het eene ligchaam in het andere moesten verhuizen , totdat zij hunne oorspronkelijke zuiverheid herkregen hadden. Gij dan, die het bewustzijn hebt, dat uwe zie- van den God der duisternis afstamden . waren voor eene verlossing niet vatbaar ; tot bevrijding der li oog ere menschenklasse uit de magt van den wereldvorst zond de God des lichts zijnen Hem trouwgebleven Eno-el Jezus. De verlossing door dien engel aangebragt, bestond hierin , dat Hij op hunne verhevene natuur hen opmerkzaam maakte , en daardoor het stof leerde verachten en den wereldvorst haten. De voorbereiding daartoe geschiedde door het consolainentum (vertroosting) , eene met handoplegging verbondene ceremonie. 4. Zij telden onder hen volmaakten en geloovigen. De eersten hadden het consolamentum ontvangen, leefden in onthouding, gebruikten vleesch , eijeren, noch zuivel, en legden nooit eenen eed af. De geloovigen daarentegen hadden groote vrijheden, konden zelfs zich de schandelijkste misdaden veroorlooven , indien zij slechts de convenensa, dat is: de belofte aflegden, om zich later door middel van het consolamentum onder de volmaakten te doen opnemen. Dit verschoven zij echter dikwijls tot op het sterfbed en vele hebben dan geene spij zen noch geneesmiddelen meer gebruikt, om, gelijk zij het uitdrukten, zoo spoedig mogelijk een goed uiteinde te verkrijgen. Ja men ging zoo ver , dat ouders hunne kinderen en kinderen hunne ouders lieten verhongeren om dat goed en zalig uiteinde te bespoedigen. 5. Dat zij zich van vleesch , eijeren, zuivel, en van alles wat door teling werd voortgebragt, onthielden . had zijnen grond in hunne zienswijze over den oorsprong der ligehamelijke wereld, welken zij aan den God deiduisternis toeschreven. Om dezelfde reden loochenden zij de verrijzenis des vleesches , en laakten de strengeren onder hen het huwelijk als eene verbodene zaak; anderen daarentegen, die minder streng waren. veroorloofden len de van God afgevallene Engelen zijn, schaart u 0111 dezen Engel Jezus , laat u van Hem onderwijzen , volgt zijne raadgevingen , en laat u door het consolamentum onder de volmaakten opnemen. Maar weet ook , dat gij alsdan de geheele ligéhamelijke wereld , welke door den God der duisternis geschapen is, verachten , van alles wat door teling is voortgebragt u onthouden , het gebruik van vleesch, eijeren en zuivel u ontzeggen , het huwelijk als zonde veroordeelen , en in onthouding leven moet. — Mogten er echter onder u zijn die, ofschoon zij ook hunne hoop op den Engel Jezus stellen , en dooi Hem wenschen verlost te worden , toch den last te zwaar vinden , welken het consolamentum op hunne zwakke schouders laadt , dat zij dan de belofte atlecrcren , om zich later , al is het eerst op hun steifbed, onder de volmaakten te willen laten opnemen. Zij mogen tot dien tijd naar hartelust leven, en in alles wat hunne begeerlijkheid vordert, toestemmen, zelfs zich aan misdaden van allerlei soort en kleur overgeven. Hun nogtans geef ik dezen weimeenenden raad , dat zij , na het op hun sterfbed ontvangen e consolamentum, zich van spijzen en geneesmidö delen onthouden, ten einde door hunnen dood te bespoedigen, voor nieuwe zonde bewaard te blijven, wel het huwelijk , doch de zamenleving in hetzelve slechts voor korten tijd. 6. Volgens hunne zienswijze werden zij uit de raagt van den wereldvorst bevrijd door de leer over hunne verhevene natuur; daarom verwierpen zij liet doopsel als onnoodig , en veroordeelden ook de andere sacramenten en plegtigheden der kerk. en zoo spoedig mogelijk een goed en zalig einde te verkrijgen. Ook zij, die hierin hunne ouders of hunne kinderen behulpzaam zijn , bewijzen daardoor een liefdewerk. En zouden er nu eenigen, die door deze taal niet zeer gesticht waren geworden, opstaan en den Predikant willen tegenspreken , dan moest hij hen door deze verklaring tot zwijgen brengen : „de Bijbei is de bron, waaruit deze verhevene leer geput is, hij verspreidt dit Evangelisch licht; doch let wel, slechts het Nieuwe Testament , wijl het Oude afstamt van den God der duisternis als insteller van de Mozaïsche wet en de staathuishouding der Joden." Op deze \\ ijze zal de Schrijver moeten spreken, zoo dikwijls hij in de Gemeente als Predikant optreedt , indien hij namentlijk de ieer der Albigenzen werkelijk voor Evangelisch licht houdt, of wanneer hij zulks niet doet, maar eene geheel andere leer als Evangelische leer voordraagt, een huichelaar van de laagste soort genoemd moeten worden, een titel waarop de mensch gewoonlijk niet gesteld is. Noch het een wil ik gelooven , noch het ander; het eerste niet omdat ik dan ook Gemeente en Predikant beide voor bovenmate onzedelijk moet houden; het laatste niet, wijl deze dan als huichelaar het verschrikkelijk wee verdiende, dat Christus over de Phariseën gespioken heeft. Maar daarom kan ik ook niet vooronderstellen dat hij de leer der Albigenzen werkelijk voor Evangelisch licht houdt. Ik wil dan liever zijne bewering, welke de Albigenzen tot voorstanders en verspreiders van Evangelisch licht, of ook volgens hem van het Evangelisch licht maakt, aan onkunde 111 de kerkelijke geschiedenis toeschrijven, ofschoon dit een en geleerden, een PrGilikflnt ^ eenen sclsiijvei zekei niet tot eer verstrekt. Doch wat hiervan ook zijn moge, althans naar waarheid heeft hij gesproken , toen de volgende woorden nit zijne pen vloeiden i ,5lVlaar dat liciit (Evangelisch licht der Albigenzen) kon onze D omi nicus niet verdragen ; het was te scherp voor zijne door kloosterlucht verwende oogen.' — Zeker , dat licht was te scherp voor den heiligen D omi nicus; ongetwijfeld ware hij er zoo blind van geworden , dat hij Gods heerlijkheid nooit zou hebben kunnen aanschouwen , want „zalig zijn de zuiveren van harte; zij zullen God zien" Ook had de Schrijver er bij kunnen voegen: En dat licht was zoo sterk, dat zeHs de Staat het niet verdragen kon, wijl het door de kracht zijner uitstraling alles dreigde om ver te halen, waarop het burgerlijk en maatschappelijk leven steunt. Welken eerbied toch zal men hebben voor het menschelijk geslacht en voor elkander, indien men het giootste gedeelte der menschen moet beschouwen als afstammelingen van den God der duisternis? W at zal een mensch nog terug houden al het geschapene naar eigen willekeur te behandelen, indien hij het houdt voor een uitvloeisel van den booze? Welke regten van zijnen medeburger zullen hem nog als heilig en onschendbaar voorkomen, indien nij alles, wat stof is, moet verachten, en deze verachting als noodzakelijk beschouwt ter zijner verlossing uit de magt van den vorst der wereld? Tot welke teugellooze losbandigheid, tot welke gedrogtelijke ondeugden moet die stelling niet brengen, dat men in alles de bedorvene begeerlijkheid mag toejuichen, zonder gevaa^ zaligheid te verliezen, indien men slechts de\^^aflegt om zich later, al is het eerst op het ste^^Si bed, onder de volmaakten te willen laten opnemen ? Waarheen moet het met den Staat komen, indien vader-, moeder- en kindermoord beschouwd wordt als een geoorloofd middel om liet goed en zalig uiteinde te bespoedigen i Geen wonder dat de geschiems van cle Albigenzen berigt, dat zij, niet voldaan met hunne landstreek te verwoesten, zich ook in andere gewesten verspreidden en overal verderf en schrik aanbragten. Meermalen trokken zij in benden van vier, vijf, zelfs achtduizend man op om steden en dorpen te plunderen, en op de gruwzaamste wijze priesters te vermoorden. Niets meer was hun heilig, zelfs sloegen zij de schendende hand aan 't heiligdom des Heeren, en vernielden prachtige kerken m woede en razernij. Neemt hierbij nog hunne beschouwing over het huwelijk, en al het verderfelijke en onheilbrengende, wat daarvan noodzakelijk het gevolg moest zijn, en gij zult met mij de overtuiging deelen, dat zij het burgerlijk en maatschappelijk leven onmogelijk maakten , de grondpiiaren van don Staat aan 't wankelen bragten en der schaamtelooste onzedelijkheid den weg baanden. Maar dan is het ook zeker, dat de Schrijver, de Predikant C. P. L. Ilutgers den spot moet drijven met alle ze(lelijkheid. Waarom? Wijl hij de Albigenzen dood onschuldige menschen noemt! Werkelijk moorden, plunderen , verwoesten enz. enz. is dan niet alleen geooiloofd maar een onschuldig vermaak, en ieder vonnis , waardoor een misdadiger tot straffen veroordeeld wordt , wel eene doodzonde, Gelukkig, dat de iegterlijke magt er anders over denkt! Doch o-enoeo-; ik sluit mijne aanmerkingen over de Albigenzen, hunne leer en zeden. De lezer oordeele, of hunne stellingen met het Lvangelie overeenkomen en zij verdienen, den naam „onschuldigen" te dragen. Ik voor mij betuig, mij duizendmaal liever in de klooscerlucht der middeleeuwsche duisternis te bewegen, dan in het Lvangelielicht der Albigenzen , ofschoon dit, naar de meening des Schrijvers , daarbij liefelijk blinkt en schoon afsteekt, als de met goud omzoomde rand bij eene schaars door de avondzon verlichte donderwolk. Terwijl ik hier niets zie en hoor. wat Gode waardig is, word ik daar, hetzij ik mij er om middernacht, in den ochtendstond ol op sommige tijden van den dag bevind, gesticht en tot godsvrucht opgewekt, door het hooren zingen van lofliederen, ter eere van den drieéénigen God, — van den Vader, als den grondlegger der wereld, den Schepper van hemel en aarde, van al het zigtbare en onzigtbare, die den mensch naar zijn beeld en gelijkenis geschapen en hem zoo zeer bemind heeft, dat Hij zijnen eengeboren Zoon niet spaarde, maar Hem overgaf, opdat ieder die aan Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe; van den Zoon als dengenen, die van eeuwigheid uit den Vader geboren, zelf God is, en uit den schoot der zuivere maagd Maria de menschelijke natuur aangenomen heeft, om door "fcijn kruis en lijden verzoening en vrede te stichten tusschen God en den zondigen mensch; — van den Heiligen Geest, die van eeuwigheid uit den Vader en den Zoon is \ ooit- gekomen en wiens werk liet is, de door Christus geopenbaarde waarheid te bewaren en te verlevendigen , O 7 de door Christus verworvene genade in onze harten te storten en de door Christus gevestigde kerk te ~ O leiden en te regeren. Ook zullen wij alsdan overtuigd worden, dat die duistere middeleeuwsche kloosters de vervulling van Gods geboden, op Sinaï gegeven en door den \ erlosser in zijne bergrede nader verklaard, tot volstrekte voorwaarde stellen der eeuwige O zaligheid en eiken mensch in iederen leeftijd toeroe- 1/ pen: „Zijt volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is." II. Hoog heeft Do. Rutgers de Albigenzen opgehemeld, zoo hoog, dat zij van wreede verkondigers der gedrogtelijkste stellingen, dood onschuldige verspreiders en voorstanders van Evangelisch licht ^e- O O worden zijn. Zou hij ook, wat zwart en afschuwelijk was, wit en lichtvol hebben willen voorstellen , met het doel, om zijne Geloofsgenooten diets te maken , dat de Katholieken in hunne kerken standbeelden doen verrijzen voor mannen, tegen wier afdwalingen en wandaden men ernstig moest waarschuwen? Althans het was, om zich consequent te blijven, noodzakelijk geworden, dat de heilige Dominicus die de Albigenzen bestreed en zich met hart en ziel aan hunne bekeering toewijdde, tot eenen wreeden Apostel der duisternis verlaagd werd. Het verwonderde mij dan ook volstrekt niet, dat Do. Rutgers den heiligen Dominicus voorstelde als — om zijne beeldspraak te bezigen — eenen vuurspuwenden berg, welke in zwarte dampen gehuld, door zijne lavastroonien de bloeijendste landstreeken verwoest, of zonder beeldspraak — als oenen wreedaardig en verbreider van het roomsche oppergezag, eenen man des bloeds, op wiens last al die onschuldige Albigenzen gedood zijn, eenen der hoofdbewerkers van de instelling der gruwelijke inquisitie. Maar zijn deze beschuldigingen ook in de geschiedenis gegrond? 't Is helaas weer O O o alles uit de lucht gegrepen! Die zijn leven beschreven hebben , berigten juist het tegendeel *). In zijne betrekking van Subprior aan de Kathedraal te Osma smeekte hij onophoudelijk den Vader der barmhartigheid om de bekeering der zondaren en ongeloovigen en bragt in deze heilige oefening C5 O O O O meermalen gansche nachten in de kerk, aan den voet der altaren, in tranen en zuchten door. Geen wonder, dat de Heilige, wiens hart zoo vervuld was van liefde tot zijne medemenschen , tot diep in zijne ziel bedroefd werd, toen hij op zijne reis naar Toulouse, waarheen hij zijnen bisschop Didacus vergezelde, in Frankrijk gansch Languedoc door die zoo onzuivere en zedelooze leer der Albigenzen zag aangestoken 't Was in het jaar 1204. Brandend van verlangen, om zich met hunne bekeering bezig te houden, begaven zij zich naar Rome en smeekten van Innocentius III daartoe zijne toestemming. *) J o r d an S a x o in zijne Kronijk over den oorsprong der Dominicaner-orde ; dan ook T h e o d o r i k van Apolda, Constant in, Bisschop van Orvicto , B a r t h o lomeu s Bisschop van Trient, P. Hum bert en Nico 1 aas T revet, die met den heiligen Dominions gelijktijdig leefden , en zijn leven beschreven hebben. De heilige \ ader , die zelf niets vuriger wenschte, dan den terugkeer der Albigenzen in den schoot der Kerk , prees hunnen ijver en schonk hun zijne goedkeuring. Opgetogen van vreugde , van zich aan het hei! der pielen te mogen opofferen, keerden zij uit Italië naar I1 rank rijk terug. En, geachte lezer, wat denkt gij, welk zwaard zouden deze beide dienaars des ITeeren uit Rome hebben meêgebragt, om de Albigenzen tot de Kerk terug te brengen ? Wanneer gij de „Groene Wees 5' van Do. Ru tg er s gelezen hebt en zijne woorden voor waarheid houdt, dan zult gij antwoorden: het zwaard ter uitdelging der Albigenzen, het zwaard, waardoor er duizenden met geweld tot de alléén zaligmakende Kerk teru22edreven werden en duizenden als bloedige offers eener wreedaardige vervolging vielen. Maar is dit waarheid? Ik kan het niet ontkennen, dat zij een zwaard uit Rome meebragten, hetwelk door den Paus gezegend was geworden, en wel een zeer scherp zwaard, een tweesnijdend zwaard, een zwaard, ja waardoor duizenden tot de alléén zaligmakende Kerk terug gedreven werden en dat niemand spaarde, niemand ontzag, maar — het was het zwaard van het Woord Gods. Zij lieten dit vreeselijk wapen aan onderscheidene geestelijken te Montpellier in 1205 zien, die insgelijks van den Opperpriester de gewigtige zending tot bekeering der Albigenzen ontvangen hadden, en raadden ook hun aan, met hetzelve hunne lenden te omgorden. „Overtuiging en voorbeeld, zoo spraken zij, zijn krachtiger middelen dan vrees en geweld. De zendelingen derhalve moeten het voorbeeld van den armen en vernederden Jezus en de Apostelen volgen, belmoren zich van geld noch eenigen toestel te bedienen, en moeten te voet het land doorkruisen.' Wij vinden dan ook in dt levensgeschiedenis van den Heilige opgeteekend , dat zij barrevoets steden en dorpen afliepen, overal! waar zij kwamen, het Evangelie verkondigden, zelfs zich dagen lang in woordenwisseling met de Albigenzen inlieten, om door overtuiging hunne zielen voor Christus te winnen. Zoo hadden zij gedurende eene geheele week een onderhoud met hen in een vlek bij Montpellier, waardoor elke dag met luisterrijke bekeermgen bekroond werd. Ook te Carcassane hebben zij hetzelfde gedaan en te Montreal hebben zij zeifs met de vier hoofden, vier geheele dai^en eene woordenwisseling gehouden, waardoor honderd vijftig tot de eenheid der Kerk terugkeerden. Dan ook stelde de heilige Dominicus een kort begrip op dei katholieke leer, van welke hij elk punt door bewijzen uit het Nieuwe Testament, hetwelk de Albigenzen alleen wilden erkennen, staafde. Hij liet dit kleine werk aan de voornaamsten en verhardsten in handen geven, opdat zij het zouden kunnen onderzoeken en overwegen, om langs dien weg hunne bekeering te bewerken. Zoo werkte de heilige D o m i n i c u s gedurende tien jaren aan de bekeering der Albigenzen, zeker op eene wijze, welke aller goedkeuring moet wegdragen , en het allerminst wreed kan genoemd worden. Hij had dan ook den troost van velen hunne dwalingen te zien afzweren en in den schoot der Kerk teiugkeeren, Doch de meesten stoorden zich aan zijne prediking niet, bij hen viel het Woord Gods, hetgeen ^ de Heilige uitstrooide, als op een harden weg of m eenen rotsachtigen bodem, zelfs de hoofdmannen der secte wierden daardoor nog hardnekkiger en werkten aan de verbreiding hunner dwalingen met des te grooteren ijver. naarmate de predikinovan den heiligen Dominions meer vruchten droecT V at deed nn onze Heilige? Sprak hij over deze de", vloek uit. Trok hij het moordstaal uit de schede der wereldsche raagt? Liet hij daardoor duizenden met geweld tot de alleen zaligmakende kerk terugdrijven en duizenden, welke zich daartegen verweerden als bloedige offers vallen? Men zou volgens Do. Ivutgers dit moeten gelooven. Hoe anders heeft hij den heiligen Dominicus eenen wreedaardb-cn vervolger, eenen man des bloeds kunnen noemen ? och neen; de Heilige wendde zich in het gebed tot O : T,.grei' van c,e gave des geloofs, en smeekte onophoudelijk drie dagen en drie nachten door de voorspraak der heilige moeder Gods den hemel om m p en bijstand in zijnen moeijelijken arbeid en om genade en barmhartigheid voor de Albigenzen Zijn gebed wierd verhoord, het middel hem aangewezen waardoor Zijne prediking vruchtbaar gemaakt zou' w01 den en dit middel was — de Rozekrans *). Met 2 De Uozekrans bestaat uit 15 afdeelingen, waarvan ieder 10 wees gegroet bevat en welke door 1 onze Va der van elkander gescheiden zijn. Daarbij worden tevens lo geheimen van onze verlossing ter overweging gevoed aar den inhoud der ingevlochtene geheimen, heetcn°de" Mie afdeelingen van den rozekrans: I. de blijde, welke volgende geheimen bevat: 1) Dien gij van den heiligen ontvangen hebt (Luc. 1: 35). 2) Dien gij Efea- 2 nieuwen ijver liep hij wederom van stad tot stad, van dorp tot doi p , sprak van de oorcleelen Gods en deszelfs barmhartigheid en dat om die oordeelen te ontkomen en genade bij God te vinden, het gebed van den Uozekrans het beste middel zij. Ook toonde hij, door woord en voorbeeld, op welke wijze men den Kozekrans bidden moest. Dit werkte heilzaam. Ge*, lijk eens, zegt een Katholieke schrijver, de kooren des hemels eenen harer aanvoerders tot de ootmoedige dochter uit den stam van David zonden, om haaiden glorierijken groet te brengen: „wees gegroet , Maria, vol van genade, de Heer is met u, gezegend zi)t gij onder de vrouwen," zoo begon nu het menschen-geslacht haar, die onder de Engelen troonde, denzelfden groet met blijmoedigheid en steeds klimmende aandacht te hcvhcileii. Gelijk de engelen niet vermoeid worden, ter eere van het Lam, dat beth bezoekende gedragen hebt (Luc. II: 7). 3) Die uit n geboren is (Luc. li: 7). 4) Dien gij in den tempel hebt opgeofferd (Luc. II: 22). 5) Dien gij in den tempel gevonden hebt (Luc. II: 4G). — II. De droevige met «leze geheimen: lj Die voor ons bloed gezweet heeft (Luc. XXII: 44). 2) Die voor onsgegeesseïd is (Matth. XX\ I! . 2(1). 3) Die \oor ons met doornen gekroond is (Matth. XX^ II : 2',)). 4) Die voor ons het kruis gedragen heeft (Joan. XX: i7). 5) Die voor ons gekruisigd is (Mare. X'\ : 34). — III. De glorierijke, welke deze vijf geheimen behelst: 1) Die van de dooden is opgestaan (Matth. XXVIII: C). 2) Die in den hemel is opgeklommen (Mare. XVI: 19). 3) Die den heiligen Geest gezonden heeft (Hand. II: 1—4). 4) Die u in den hemel heeft opgenomen. 5) Die u in den hemel gekroond heeft. op den troon zit, het driewerf heilig! tezingen.de mannen bij Daniël, in den vuurgloed onophoudeƒ uitriepen: Prijst den Heer! Looft en verheft Hom boven alles in eeuwigheid! en David niet kon ophouden te zingen: Dankt, prijst den Heer, want hij IS goed en zijne barmhartigheid duurt eeuwio- • zoo Verdiepten zich nu de geloovigen in dat korte gebed , hetwelk bij verdere ontwikkeling de kern van het christelijk geloof en de voornaamste «ebeurtemssen uit het leven van onzen Verlosser omvat , teruijl zij tevens door hetzelve alles van God afsmeekten wat zij van Hem voor dit en het ander leven mogten verwachten. Menigvuldig waren ook de bekeeringen, die daarop volgden. _ Doch, hoe nu ook door dit gebed zijne pre01 kmg was vruchtbaar geworden en velen de onzuivere leerstellingen der Albigenzen afzwoeren , om als te voren, maar nu vol van berouw over hunne afdwalingen in geloof en zeden, hun heil in de kerk van Cünstus te zoeken , was dit voor den man, wiens 'art slec,lts kloPto voor zijnen evenmensch, toch niet genoeg: hij wilde zijn werk, dat even roemvol was voor hem als zegenrijk voor de menschen, ook duurzaam maken voor de toekomst. Dien ten ^evo!o-e stientte hij eene kloosterorde, ten einde zich ijverige medewerkers en apostolische mannen te bezorgen, vol van liefde tot God en den naasten. Daarom leerde by zijne kloosterlingen niet de kunst, om door het zwaard de Albigenzen en in 't algemeen de ketters e veiee gen, maar oefende hij hen in het inwendige even, eigen volmaaktheid, opdat zij vooral door hunnen wandel Christus zouden verkondigen, de we- O# reld verlichten, liet geloof op nieuw doen herleven, de liefde ontvlammen, en de wonden genezen, door misdaden en ketterij veroorzaakt. Wie zal den heiligen Dom inicus nu kunnen beschuldigen, van ter bekeering der Albigenzen middelen gebezigd te hebben, welke door de leer en het voorbeeld van Christus en de Apostelen niet gewettigd zijn? Ik vraag dan: wat gaf aan den Schrijver der Groene Wees het regt, om den man, die met zachtmoedigheid in het hart, met het woord Gods in zijnen mond, met den Kozekrans aan zijnen gordelban het heil der zielen werkte, een wreedaaraigen verbreider van het roomsche oppergezag, eenen man des bloeds te noemen? Doch stil; ik hoor hem antwoorden: wat mij daartoe het reo;t gaf! Heeft O O het bloed der Albigenzen dan niet op vreesselijke wijze gevloeid in den kruistogt, welke tegen hen ondernomen is? en was Dom inicus daarvan niet de voornaamste bewerker? Zijn niet die onschuldigen op zijnen last gedood? — Ja, het bloed der Albigenzen is in dien kruistogt niet spaarzaam vergoten, maar ik ontken, dat het op last van den heiligen om inicus geschied, of dat hij daarvan de voornaamste bewerker geweest is. Indien er in onze dagen en in ons land eene secte opstond, welke zulke goddelooze leerstellingen en door en door slechte praktijken verspreidde , als die der Albigenzen waren, elk godsdienstig mensch, ieder staatsburger, die liet goed meende met het vaderland, zou derzelver onderdrukking wenschen. Zelfs de regering — ik ben er zeker van — zou eene bende, die door naleving eener leer, welke zij be- leed, niets anders beoogt, dan alles wat heilig is te # O ' verguizen , het maatschappelijk leven te ondermijnen en de steunpilaren van den Staat omver te werpen, niet met rust laten , maar trachten door alle middelen , welke haar ten dienste staan , onschadelijk te maken, en des noodig, door de wapenen tot de orde terug te brengen. Dit zelfde besloten Innocentius III *) en de koning van Frankrijk, toen de Adel, die tot de partij der Albigenzen behoorde, zijne toevlugt nam tot geweld en zelfs in 1208 den pausselijken gezant Peter van Gastel n au vermoordde. Zij sloegen de handen inéén, omdat én het christelijk én het staatsburgerlijk leven in het grootste gevaar verkeerden. Er werd in 1209 een leger van kruisvaarders opgerigt, aan welks hoofd de pausselijke gezant Mi lo en de graaf Sim on van Montfort stonden, om geweld met geweld te verdrijven, liet is onloochenbaar, dat de laatste zich schuldig maakte aan gruwelen, welke men niet verschoonen kan, en bij den ganschen kruistogt meer zijn eigen voordeel, dan de onderdrukking der oproerige°en gevaarlijke secte der Albigenzen op het oog had en zocht. Maar hoe kan nu deze kruistogt, van Innocentius III en den koning van Frankrijk besloten en bewerkstelligd, hoe kunnen de gruwelen , door den graaf Simon van Montfort gepleegd, den heiligen Dom in i cus ten laste worden gelegd? Deze *) Het is hier de plaats niet, om deze handelwijze van den Paus welke den schijn heeft van hardheid te regtvaardigen. Hurter heeft ze volkomen geregtvaard^igd m zijn Innoc. III. eene levensgeschiedenis van dezen lans, welke hij als Protestant nog geschreven heeft. bleef niet alleen vreemd aan dien kruistogt, maar, wat meer zegt, hij keurde liet geweld ten hoogste af en weigerde bepaald deel te nemen aan de toe bereidselen tot den strijd; zachtmoedigheid en geduld, de prediking van het Evangelie en het gebed, waren de middelen welke hij gebezigd had en ook voortaan bezigen wilde. Dan toen desniettegenstaande het le- O o;er der kruisvaarders tegen de Albigenzen optrok , en hij ontdekte, dat er in het leger zich velen bevonden , welke het slechts om buitensporigheden en plunderen te doen was, ondernam hij zelf, om onder deze lieden eene hervorming te bewerken en den christelijken geest der liefde en zachtmoedigheid, welke hem zoo zeer bezielde, ook in hunne harten over te storten. Was nu de heilige Dominicus een wreedaardige vervolger geweest, een man des bloeds , op wiens last al die onschuldige Albigenzen gedood zijn; zou hij dan getracht hebben den geest van plunderen en buitensporigheden uit het leger te verbannen ? Neen ; dan zou hij eerder alles te baat hebben genomen , om het leger door den band der eenheid te versterken , en de kruisvaarders hebben aangespoord om hunne zwaarden in het bloed der Albigenzen te verwen. Dit zou mijns inziens de natuurlijke werking geweest zijn van eenen wreedaardigen en bloeddorstiger! geest, welke volgens den schrijver der „Groene Wees" den heiligen Dominicus bezielde. Er zijn oogenblikken in het menschelijke leven, waar de mensch zijn geheel character in eens openhaart, en de diepte van zijn hart voor dengene onent, die in zulke oogenblikken zijne handelingen gadeslaat. t Is zeker hoogst aangenaam , zulke oogen- blikken bij mannen aan te treffen, wier leven men tegen boosaardige aanvallen wi! verdedigen, en in hunne levensgeschiedenissen feiten te vinden. welke een helder licht over hun voortreffelijk en uitmuntend character werpen. Men behoeft dan slechts die teiten te verhalen, en zal daardoor meer overtuigen, dan door de schoonste en bondigste redeneringen. liet was dan ook, geachte lezer, mij zeer aangenaam,gebeurtenissen uit de levensgeschiedenis van den heiligen D o m in icus te kunnen afschrijven, waaruit u zijn geest,welke de geest der liefde en der zachtmoedigheid was, schoon tegenblinkt. Zie hier er twee : „Op zekeren tijd bood zich iemand dien hij niet kende aan om hem tot gids te verstrekken; deze man behoorde tot O • de secte der Albigenzen; de ongelukkige geleidt den Heilige langs eenen weg, welke met steenen bezaaid en met doornen en distelen bewassen was. Dominicus blootsvoets zijnde, gevoelde de hevigste smarten; het bloed bevochtigde dien zoo gevaarlijken weg; het geduld, waarmede hij deze pijnen verduurde, beschaamde den rampzalige in dier voege, dat hij zich voor hem nederwierp en om vergeving smeekte. Domi n i c u s vertroostte hem en verklaarde, dat het bloed, dat uit zijne wonden vloeide, hem tot vreugd verstrekte en zijne overwinning was. Levendig getroffen over zoo veel goedheid, zwoer die mensch zijne ketterij af en keerde tot den schoot der kerk terug." Een ander voorval was dit: „Een jongeling was, om zijne hardnekkige verkleefdheid aan de ketterij, ten vure gedoemd. Dominicus redde deszelfs leven met te verzekeren, dat hij in den schoot der kerk zou sterven ; de regters trokken op dit woord het doodvonnis in; eenigen tijd later onderscheidde zich deze jonge mensch door zijnen ijver voor de Katholieke godsdienst, trad in de orde van den heiligen Dominicus en eindigde zijn leven in geur van heiligheid." Eindelijk beschuldigt de Schrijver den heiligen Dominicus van een der hoofdbewerkers der cruwelijke Inquisitie te zijn geweest. Is dit waar? Ik antwoord: Dominicus stierf op den 6 Augustus van het jaar 1221: de Inquisitie werd opgerigt in 1229 op de synode te Toulouse onder Paus Grego rius IX, dus acht jaren na den dood van den Heilige. Hoe hij nu in het graf een der hoofdbewerkers van de instelling der Inquisitie zijn kan, moge de Schrijver nader verklaren. Ook het woord „oruwelijk" in zoo ver hij het op de Inquisitie als kerkelijke instelling wil toepassen, laat ik voor zijne rekening: hij moge liet verantwoorden. ISa nu den heiligen Dominicus tot eenen Apostel der duisternis, tot eenen wreedaardigen verkondiger van het roomsche oppergezag verlaagd te hebben, begint de Schrijver bij monde van Martinus uit le roepen: „Voor zulk een man des bloeds. rigtte men eens in christelijke kerken standbeelden op Voorwaar wilde men er standbeelden voor doen verrijzen ; ik heb er niet tegen, maar dan moesten het standbeelden zijn, om de nakomelingschap voor soortgelijke afdwalingen en wandaden , als waartoe zij vervielen, ernstig te waarschuwen." Geachte lezer, welke waarde hecht gij nu aan die woorden van Do. Eutgers? Ik twijfel niet, dat gij met mij zult overtuigd zijn , dat, gelijk het eeuer familie- niet tot schando verstrekt, wanneer hunne woningen inet standbeelden of portretten van mannen, als de heilige Dom in icus was, prijken, ten einde voortdurend aan hunne deugden en liefdewerken herinnerd te worden, zich ook de Katholieke kerk niet behoeft te schamen, dat zij binnen hare muren standbeelden voor den heiligen D ominicus doet verrijzen. Zij mag er veeleer roem °P dragen, dat zij dezen Heilige, wiens hart vol was van liefde tot God en den naasten in haren schoot heeft opgevoed; dat zij den man, die met liefde en zachtmoedigheid in 't hart, met het woord Gods in zijnen mond, met den Rozekrans aan zijnen gordel, naar het voorbeeld van den vernederden Jezus in armoede en nederigheid des harten, steden en dorpen doorkruistte, ten einde zondaren en ongeloovigen te bekeeren, door het oprigten van gedenkteekenen in eere houdt, en daardoor hare kinderen weet te te stichten en tot navolging op te wekken. Wat dan toch wel de reden raag geweest zijn, dat zoo geheel en al met de geschiedenis in strijd in de Groene Wees eene ware schandzuil voor den heiligen D o- o minicus is opgerigt? Vroeger heb ik het doen voorkomen, als of liet uit hartstogt, met opzet geschied was. Dit trek ik weder in; ik heb eindelijk de ware reden gevonden; zij is in de logica van den Schrijver gelegen. Op bladz. 34 leest men: „Van beide (van het zwaard en het roomsche oppergezag) werd een ontzettend gebruik gemaakt. Duizenden werden met geweld tot de alleen zaligmakende kerk, zoo als het heette, teruggedreven; duizenden vielen als bloedige offers eener wreedaardige vervolging. Van hier, dat de Dominicaner monnikken ook wel Predikhecren liet doodvonnis in; eenigen tijd later onderscheidde zich deze jonge mensch door zijnen ijver voor de Katholieke godsdienst, trad in de orde van den heiligen D o mini c us en eindigde zijn leven in geur van heiligheid." O Eindelijk beschuldigt de Schrijver den heiligen Dominicus van een der hoofdbewerkers der srruwelijke Inquisitie te zijn geweest. Is dit waar? Ik antwoord: Dominicus stierf op den 6 Augustus van het jaar 1221: de Inquisitie werd opgerigt in 1229 op de synode te Toulouse onder Paus Gregorius IX, dus acht jaren na den dood van den Heilige. Hoe hij nu in het graf een der hoofdbewerkers van de instelling der Inquisitie ziin kan, moge de Schrijver nader verklaren. Ook het woord „gruwelijk" in zoo ver hij het op de Inquisitie als kerkelijke instelling wil toepassen, laat ik voor zijne rekening: hij moge het verantwoorden. Na nu den heiligen Dominicus tot eenen Apostel der duisternis, tot eenen wreedaardigen verkondiger van het roomsche oppergezag verlaagd te hebben, begint de Schrijver bij monde van Martin us uit te roepen: „Voor zulk een man des bloeds. rigtte men eens in christelijke kerken standbeelden op 'V oorwaar wilde men er standbeelden voor doen verrijzen ; ik heb er niet tegen, maar dan moesten het standbeelden zijn, om de nakomelingschap voor soortgelijke afdwalingen en wandaden , als waartoe zij vervielen, ernstig te waarschuwen.' Geachte lezer, welke waarde hecht gij nu aan dia woorden van Do. Kutgers.' Ik twijfel niet, dat gij met mij zult overuii-°.d zijn, dat, gelijk het eener familie met tot schando verstrekt, wanneer hunne woningen inet standbeelden of portretten van mannen, als de heilige Dom in icus was, prijken, ten einde voortdurend aan hunne deugden en liefdewerken herinnerd te worden, zich ook de Katholieke kerk niet behoeft te schamen, dat zij binnen hare muren standbeelden voor den heiligen Dominicus doet verrijzen. Zij mag er veeleer roem op dragen, dat zij dezen Heilige, wiens hart volwas v?»n liefde tot God en den naasten in haren schoot heeft opgevoed; dat zij den man, die met liefde en zachtmoedigheid in 't hart, met het woord Gods in zijnen mond, met den Rozekrans aan zijnen gordel, naar het voorbeeld van den vernederden Jezus in armoede en nederigheid des harten, steden en dorpen doorkruistte, ten einde zondaren en ongeloovigen A O O te bekeeren, door het oprigten van gedenkteekenen in eere houdt, en daardoor hare kinderen weet te te stichten en tot navolging op te wekken. Wat dan toch wel de reden mag geweest zijn, dat zoo geheel en al met de geschiedenis in strijd in de Groene Wees eene ware schandzuil voor den heiligen D ominicus is opgerigt? Vroeger heb ik het doen voorkomen, als of het uit hartstogt, met opzet geschied was. Dit trek ik weder in; ik heb eindelijk de ware reden gevonden; zij is in de logica van den Schrij ver gelegen. Op bladz. 34 leest men: „Van beide (van het zwaard en het roomsche oppergezag) werd een ontzettend gebruik gemaakt. Duizenden werden met geweld tot de alleen zaligmakende kerk, zoo als het heette, teruggedreven; duizenden vielen als bloedige offers eener wreedaardige vervolging. Van O O Ö hier, dat de Dominicaner monnikken ook wel Predikheeren genoemd u-orden en nu weet gij ook, waarom nevens het boek dat zwaard daar aan zijne voeten ligt." Dus de Dominicaner monnikken worden Pred.UAïeeren genoemd, O 7 omdat zij met het zwaard in de hand duizenden tot de Kerk terugdreven en wederom duizenden om het leven bragten. 't Is waarlijk curieus! Doch wie eene logica bezit , welke van beulen en wreedaards Predikheeren kan maken, is ook in staat Predikheeren in beulen en wreedaards te hervormen. Dit laatste is met den heiligen Dominicus geschied. — III. oP de vraag van den nadenkenden Ouderling: AVat zou daarvan toch wel de reden zijn, dat namentlijk nog vele landen en volken in diepe onkunde zitten? laat de Schrijver zijnen Martinus op bladz. 36 aldus antwoorden: „De voornaamste reden zal wel deze zijn, dat de Bijbel, de eenige zuivere bron om het Christendom te leeren kennen , ongelezen bieef en nog blijft, overal waar Rome zijn oppergezag uitoefent De geschiedenis leert dit duidelijk. Gij kent den oorsprong der gezegende kerkhervorming; was niet het vinden van eenen Bijbel, voor L u th e r het middel, om zijn ontrust gemoed, dat in geene uiterlijke werkheiligheid bevrediging vond, dien troost te schenken, welken hij noodig had. En was niet diezelfde Bijbel, zoo voor hem, als voor allen die het werk der Hervorming met zulk eenen heerlijken uitslag hebben aangevangen, het boek, waaruit later duizenden eene gezuiverde godsdienstkennis ontleenden, en leerden wat men ter zaligheid gelooven en doen moest? Ik kan meer zeggen. Laat ieder Roomschgezinde, hoe zeer ook met hart en ziel aan de priesterlijke gewetensdwang zijner kerk oversegeven, het eens beproeven, om met een heilbegeerig gemoed den Bijbel, en vooral liet Nieuwe Testament te onderzoeken, om daar aan de instellingen zijner kerk, die dan toch van den Christus des .Nieuwen Testaments zijnen oorsprong wil ontleenen, te toetsen, geloof mij, hij zou weldra den blinddoek van zijne oogen zien weggenomen. 11ij zoude spoedig, niet den Paus te Rome, maar den aan Gods regterhand verhoogden Heiland, voor zijnen eeni^en Heer houden. Ilij zou niet langer tot een teeken van slaafschen gewetensdwang aan eenen priester zijne zonden biechten, maar als een geroepen kind van God, in den naam van Jezus Christus, zelf tot den Hemelschen Vader gaan, om voor hem zijne zonden te belijden, die ook alleen de zonden vergeven kan. Hij zou niet langer voor den misouwel, als ware het eene Godheid , nederknielen , maar de eenvoudige en zinrijke Avondmaals-instellino- bec- ^ & ter leeren verstaan Doch reeds genoeg, dat de Bijbel den Roomschgezinden onthouden wordt, is *—•' 7 voortdurend de voornaamste reden, dat non- zoo ve- 7 O len in het bijgeloof volharden en daarom wendt de Roomsche Priesterschaar ook alle mogelijke middelen aan, om dat boek der boeken uit de handen der nu nog onkundige menigte te houden." Het ontbreekt den Schrijver niet aan woorden, maar wel aan — bewijzen. Ik zou althans wel eens gaarne willen zien , dat hij door bewijzen, natuurlijk welke steek houden , staafde , dat de Bijbel de eenige zuivere bron is om het Christendom te lee- ren kennen en ongelezen bleef en nog blijft, overal waar Rome zijn oppergezag uitoefent , en dit duidelijk de geschiedenis leert; dat de kerkhervorming gezegend is geweest ; dat Luther als bij toeval eenen Bijbel vond , waardoor zijn ontrust gemoed dien troost ontving, welken hij noodig had, en waaruit later duizenden eene gezuiverde Godsdienstleer ontleenden en leerden wat men ter zaligheid gelooven en doen moest ; dat de Roomschen zich aan priesterlijke gewetensdwang overgeven en zij den Paus te Rome, maar niet den Heiland voor hunnen eenigen lieer houden. Een boekdeel , waarin dit alles grondig bewezen was, zou zeer interessant zijn , vooral voor het Protestantisme, hetwelk hij daardoor eenen grooten dienst zou kunnen bewijzen. En wat hij verder beweert van het onderzoek in den Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament , als zijnde een onfeilbaar middel, om weldra van de paapsche blindheid genezen te worden ; ik geloof, dat hij daarin zich geweldig bedriegt en de uitkomst aan de verwachting niet voldoen zou. De Katholieken, die ook wel de Schriftuur doorbladeren , beweren juist het tegendeel en zeggen , dat diegene welke niet ziende blind zijn of hunne wijsheid niet hooger achten dan de wijsheid van Gods Zoon, uit het Nieuwe Testament duidelijk en klaar zullen leeren inzien, dat wel Christus hun eenige lieer, maar de Paus te Rome zijn plaatsbekleeder en vertegenwoordiger is op aarde , aan wien Hij de sleutelen des hemelrijks toevertrouwd heeft; dat Christus het sacrament der biecht ingesteld of aan den priester de magt gegeven heeft, om aan elk geloovige , die met een rouwmoedig hart en met opregtheid zijne zonden aan hem belijdt., dezelve te vergeven; dat Christus wezentlijk en waarachtig onder de gedaante van brood tegenwoordig is en dus ieder, die aan Zijne Godheid gelooft, voor het sacrament des autaars moet neerknielen en hetzelve moet aanbidden. Ik ben gereed dit aan te toonen , zoodra de Schrijver zijne beweringen zal trachten te bewijzen. Voor dit oogenblik wil ik slechts de aandacht vestigen op de volgende woorden van den schrijver : „dat de Bijbel den Roomschgezinden onthouden wordt, is voortdurend de voornaamste reden, dat nog zoo velen in het bijgeloof volharden, en daarom wendt de Roomsche priesterschaar ook alle mogelijke middelen aan, om dat boek der boeken uit de handen der nu nog onkundige menigte te houden." Eene verschrikkelijke beschuldiging ! Welke verachtelijke en lage schepsels moeten toch de Roomsche priesters zijn, die van de onkunde hunner geloofsgenooten bewust, alle mogelijke middelen aanwenden, om den Bijbel, het eenigst redmiddel uit het bijgeloof, uit hunne handen te houden! Hoort gij het, eerwaarde Ambtgenooten, Do. Rutgers veroorlooft zich eene verdichting, waaruit noodzakelijk volgt, dat wij afschuwelijke bedriegers zijn! Hoort gij liet, geachte geloofsgenooten, wij die voorgeven u den weg der waarheid en des heils aan te wijzen, wij zijn er slechts op bedacht en gebruiken alle mogelijke middelen, om uwe zielen, welke gij aan onze zorg hebt toevertrouwd, in het bijgeloof te doen ondergaan door— u den Bijbel te onthouden! Gij lacht met die vreesselijke beschuldiging en schudt het hoofd, dat ik mij nog moeite wil geven, om ze te wederleggen. Gij hebt in de zaak gelijk; maar moot tevens ook bedenken, dat uwe Protestantsche medeburgers welligt er anders over zullen denken, dewiil zij wel niet zoo gaaf zullen aannemen, dat een hunner Predikanten zoo iets schandelijks voor de Roomsche priesterschaar uit de lucht zal hebben gegrepen. Voor dezen dan. en niet voor u wil ik de Roomsche priesterschaar van die smet trachten te zuiveren. Alvorens ik echter daartoe overga, wil ik nog eene aanmerking maken, namentlijk deze: het komt mij voor, dat het woord „misouwel" niet goed gekozen is; het was, dunkt mij, voor de reputatie van den Schrijver beter geweest, dat hij zulke kwetsen- J O de grofheden diep in zijn hart had verborgen gehouden. Dat hij niet gelooft aan de tegenwoordigheid van Christus onder de gedaante van brood, moet hij verantwoorden , maar waarom ons geloof niet geeerbiedigd of bewezen, dat het valsch is. Doch dit in 't voorbijgaan; keeren wij nu tot de zaak terug: onthouden de Roomsche Priesters hunne geloofsgenooten den Bijbel met het doei, om hen in het bijgeloof te doen volharden ? 1. Wie eenicrzins met de geschiedenis van den O O Bijbel bekend is , weet ook , dat het niet kan worden tegengesproken, dat vele Kerkvaders de geloovigen tot het lezen van den Bijbel hebben aangespoord en het juist de Kerkvoogden waren, die zich de grootste moeite gaven , om door afschriften en vertalingen den Bijbel te verspreiden. Zij hebben echter nooit het lezen van den Bijbel onbepaald en algemeen aanbevolen , maar degelijk onderscheid gemaakt tusschen die Bijbelboeken , waarvan de lezing al , en dezulken, waarvan de lezing niet algemeen nuttig kan zijn. Zij beroepen zich meermalen op de wijze inri^tinof bh' de * v Ö Ö J Joden gebruikelijk, volgens welke liet lezen van het Hooglied en van sommige plaatsen uit Genesis en Ezechiel niet veroorloofd was , ten zij aan hen , die den ouderdom van dertig jaren hadden bereikt. Zie hierover Schrant, in zijne Verhandelingen over den Bijbel , bladz. 153 en volgende. 2. Naauwelijks was de boekdrukkunst uitgevonden, of men bediende zich van haar, om het Lre- ' 7 O tal der Bijbels te vermenigvuldigen, In Duitschland alleen verschenen reeds voor L ut her sedert 1460 ten minste twintig uitgaven van Bijbels, waarvan verschillende dikwijls herdrukt wierden, en de £e- ^ O schiedenis berigt niet, dat het kerkelijk gezao- zich V o o daartegen verzet heeft; een bewijs, dat de Bijbel vele lezers vond. 3. Ten tijde, toen wegens het misbruik, hetgeen van den Bijbel gemaakt werd , het wegens eene kerkelijke verordening aan eik niet meer geoorloofd was, om denzelven in de landstaal te lezen, hadden de Bisschoppen de instructie , om aan vrome en ae~ %y leerde lieden het lezen van den -Bijbel te vergunnen, die daaruit vermeerdering van geloof en godsvrucht honden erlangen. Ook tot op dezen dag wordt deze regel vastgehouden en toegepast, zoodat er onder de Katholieken niet weinige zijn , die den Bijbel mogen lezen. Wie met slechts weinig opmerkzaamheid op deze drie punten let, moet van de valschheid en onregtvaardigheid van bovengenoemde beschuldiging overtuigd worden. De roomsche Priesters moesten wel geweldig onhandig zijn en door en door dom , indien zij door alle mogelijke middelen aan hunne geloofsgenooten den Bijbel wilden onttrekken , opdat deze het bijgeloof der Katholieke Kerk en het Pro- t o testantsche licht niet zouden zien , en toch niettegen- ' O staande dit hun gemeenschappelijk streven, in vroegere eeuwen de geloovigen tot het lezen van den Bijbel aanspoorden, Bijbels in menigte verspreidden, denzelven vromen en geleerden, in handen saven cr> ' o en nog geven, en bovendien er op staan, dat ieder Katholiek huisgezin een Evangelieboek bezitte, dat de schoonste en merkwaardigste plaatsen en verreweg liet grootste gedeelte van het Nieuwe Testament bevat. Tot deze gevolgtrekking wordt men nog meer genoodzaakt, wanneer men bedenkt, dat juist de vromen en geleerden genegen zullen zijn, om al de bijgeloovigheden der Priesters op het spoor te komen, en de tegenspraak tusschen den inhoud des Bijbels en het Katholiek leerstelsel te ontdekken. Vooral in onzen tijd zou dit het geval moeten zijn, omdat zekere personen onuitputbaar schijnen te zijn aan beschuldigingen en aantijgingen tegen de Katholieke Kerk , en laag genoeg , om dezelve door alle middelen te verspreiden. Maar zijn nu de Koomsche Priesters zoo onhandig en dom ? 't Is althans niet overeen te brengen met hunne sluwheid en geslepenheid , waarvan ze niet zelden door Protestanten beschuldigd worden. Dit is mijns inziens voldoende tot afwering van bovengenoemde beschuldiging en tevens tot kennis van den man , die ze tegen de Koomsche Priesters heeft ingebragt. Ik zou dan, wat dit punt aangaat, de pen kunnen neerleggen, doch het verlangen, hetwelk ik bij mijne lezers mag veronderstellen , om te weten , waarom de Katholieke Kerk aan een croot O gedeelte harer ledematen den Bijbel uit handen neemt, heeft mij doen besluiten , de redenen daarvan bloot te legden. Laat ik echter eerst zeo-o-en, hoe de Katholieke Kerk den Bijbel beschouwt. Zij leert: 1. De algerneene henbron der Christelijke openbaring is het levend woord. — Jezus verkoos het mondelijke onderwijs. Hij predikte of in den tempel, of in de Synagogen, of in de bijzondere woningen, of in de opene lucht de leering des heils. Niets, voor zoo ver ons bekend is, deelde Hij schriftelijk mede. Voorts beval Hij zijnen Apostelen , de door Ilem mondelijk voorgedragene leer, door middel van prediking onder de menschen te verbreiden (Matth. XXVIII: 19, 20. Mare. XVI: 15). Ten einde hen in staat te stellen, om zijne leer zuiver en onvervalscht aan anderen over te leveren, beloofde Hij hun eenen hoogeren bijstand, dien van den Geest der waarheid, die eeuwig bij hen zou blijven en hun alles leeren en alles indachtig maken, wat hij hun gezegd had (Joan. XIV: 16, 26). De Apostelen deden, wat hun van den Heer bevolen werd; zij droegen onder eenen verlichtenden en beschermenden invloed van den Heiligen Geest de leer huns Meesters mondelijk voor, en zoo was hun levend woord wederom de henbron der openbaring voor allen die hen hoorden. Hebben de Apostelen dan niet geschreven? Ja, maar eerst, nadat het Evangelie reeds alom verkondigd was onder Joden en Heidenen, te Jerusalem, O ó in Judea, Samaria, tot in de afgelegenste oorden, en er reeds Christelijke, en wel zeer bloeijende gemeenten bestonden: een bewijs, dat het Christendom door het levend woord, door de mondelijke overlevering op aarde gevestigd is geworden. En toen reeds- Mattheus, Marcus en Lukas hunne Evangelien geschreven hadden, gaf de heilige Paulus aan zijnen leerling Timotheus nog het bevel: 55Gij dan, mijn Zoon, wordt versterkt in de genade, welke in Christus Jezus is; en hetgeen gij van mij onder vele getuigen gehoord hebt, beveel dat aan getrouwe menschen,die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren (^2 .1. ïm. II: 1, 2). De Apostel geloofde derhalve, dat, ofschoon het geschreven woord Gods bestond, men toch den van Jezus aangetoonden weg: Gaat heen, leert en predikt! niet verlaten mogt. Daarenboven waren de Apostolische schriften , welke voor het einde der eerste eeuw niet voltallig waren, nog niet overal bekend, veel minder in elks handen. Omtrent het midden der tweede eeuw, bestonden er nog gansche volken, die, zonder pen en inkt, in den Heere Jezus geloofden *), en nog lang daarna verkeerden vele, zoo niet de meeste Christenen in dat geval, wegens onvermogen, om zich de kostbare en soms zeldzame afschriften der heilige Boeken aan te schaffen. Ook waren er niet terstond, ten gebruike van hen, die het Grieksch niet verstonden vertalingen gereed; en toen eindelijk in die behoefte voorzien werd, hoe gering was niet, gedurende verscheidene eeuwen , *) Ireneus eontr. liaer. L. III. C. 4. liet o-etal dergenen, die konden lezen ! f). Hieruit blijkt, dat in de eerste eeuwen van het Christendom niet de Bijbel, maar het levend woord, de mondelijlce overlevering de kenbron der christelijke openbaring geweest is. 2. jDeze eene en oorspronkelijke kenbron cler Christelijke openbaring lieejt zich in tweeën verdeeld, in schriftelijke en mondelijke overlevering. — Alles wat de Apostelen leerden, was een uitvloeisel uit die eene oorspronkelijke kenbron, het levend woord hetwelk zij van den Heer ontvangen hadden, om het even of zij de gemeenten bij monde of door middel van geschrift, door Evangelien en brieven onderwezen. c1 Zij hebben beide gedaan; én door hunne prediking de volkeren in de leer des heils onderrigt, én lateidoor bijzondere omstandigheden tot schrijven opgewekt, overeenkomstig die bijzondere omstandigheden en ten behoeve van zekere gemeenten en personen, ook op schrift Christelijke waarheden medegedeeld. Zoo verdeelde zich meer bij toeval de eene oorspronkelijke kenbron der openbaring in tweeën , in schriftelijke en mondelijke overlevering, en ontving de leerende Kerk de door Christus geopenbaarde waarheden door middel van Apostolische schriften en door mondelijke overlevering. 3. De mondelijke overlevering heeft hetzelfde gezag als de heilige Schriftuur. — Op aandrang en onder bijstand van den Heiligen Geest zijn de heilige Schriften vervaardigd. Hieruit volgt echter niet, dat zij f) S c h r a n t s verhandeling over den Bijbel, bladz. 5 i en volgende. O alle openbaringen van Christus bevatten, maar slechts dat datgene, wat ze bevatten, Goddelijke openbaring is. Het bovenstaande bewijst, dat een deel der Christelijke openbaring niet in de Schriftuur neergelegd, maar van de Apostelen der mondelijke overlevering toevertrouwd is. De overlevering heeft dus hetzelfde gezag als de Bijbel, omdat beide uitvloeisels zijn van de eene oorspronkelijke kenbron , van het levend woord, hetwelk Christus aan zijne Kerk heeft toevertrouwd. Dit leert ook de Apostel Paulus uitdrukkelijk. In zijnen tweeden brief' aan de Thess. II: 14 vermaant hij: Staat dan vast, broeders, en houdt de leeringen, welke gij geleerd hebt, hetzij door ons woord, hetzij door onzen brief. ' De Apostel spreekt van mond el ijk en schriftelijk medegedeelde leeringen , aan beiden geeft hij gelijk gezag, op beider nakoming dringt hij aan. 4. Ook zonder de heilige schriftuur kan de mensch de Christelijke openbaring ontvangen. — Dit volgt reeds daaruit, dat, gelijk boven verder ontwikkeld is, reeds lang het Christendom verspreid en gevestigd was , alvorens de Apostelen een letter geschreven hadden, en het ook toen nog langen tijd duurde, alvorens de heilige Schriften verzameld waren en zich overal geldend konden maken. Wat nu in de eerste eeuwen gebeurde, dat namentlijk de mondelijke overlevering de eenige kenbron was der Christelijke openbaring, zou dat ook in lateren tijd niet kunnen geschieden? Anders moet men toch ook aannemen, dat allen, die niet lezen kunnen of geenen Bijbel bezitten, tot de kennis der Christelijke openbaring niet kunnen komen. Zou dit onder de Protestanten geen plaats hebben ? — De Katholieke Kerk houdt dus den Bijbel noch voor de eerste noch voor de eenige kenbron der openbaring en beweert bovendien, dat al hadden de Apostelen ook geen letter geschreven, de menschen door middel der mondelijke overlevering, door de prediking van het woord Gods tocli even goed de kennis van de door Christus geopenbaarde waarheden konden verkrijgen. Of zij hierin gelijk heeft, kan uit het voorgaande gemakkelijk beoordeeld worden. Ik had de vier opgenoemde stellingen meer kunnen ontwikkelen en bewijzen; doch dit was het doel niet, waarom ik ze heb neergeschreven. Ik heb slechts willen doen zien, dat de Kerk ingevolge hare beschouwing over den Bijbel, zich nooit verpligt kan achten, om aan allen zonder onderscheid den Bijbel in de hand te geven, vermits naar hare oveituiging, welke ik voor de eenig ware houd , ook zonder den Bijbel de kennis der geloofswaarheden kan verkregen worden. Zij kan dus, wanneer zij het om redenen o-oedvindt, het Bijbellezen verbieden, zonder zich het verwijt te moeten aantrekken , van de kenbron der Christelijke openbaring aan hare leeken te onthouden. En wat zij kan, en door niemand die zich op het Kerkelijk standpunt plaatst, haar verweten kan worden , heeft zij door eene uitdrukkelijke verordening *) gedaan, toen onder leiding van Luther onderscheiden in de moedertaal overgebragte Bijbeluitgaven te voorschijn kwamen, welke men naar willekeur ver- *) Men herinnere zich hier het reeds vroeger gezegde, dat het lezen van den Bijbel nooit onbepaald en algemeen van de Kerkvaders en Kerkvoogden werd aanbevolen. valscht had en aan elk zonder onderscheid in handen gaf. De Kerk, die voorzag, dat uit een onvoorzigtig en verwaand lezen van den Bijbel, noodzakelijk dwaling en dweeperij, zelfs zedeloosheid moest voortvloeien , oordeelde noodig liet Bijbellezen te beperken en bepaalde, dat het lezen van den Bijbel in de moedertaal, zulken alleen zoude worden toegestaan, welken men oordeelde, dat daaruit vermeerdering van geloof en godsvrucht konden erlangen. Om nu deze bepaling van de Kerk verder te regtvaardigen , zal ik dus moeten bewijzen , dat uit een onbeperkt en algemeen lezen van den Bijbel noodzakelijk dwaling en dweeperij, zelfs zedeloosheid moest voortvloeijen. Heb ik dit bewezen, dan is niet alleen de Kerk hierin geregtvaardigd, maar dan moet ieder haar voor genoemde verordening dankbaar zijn, welke den Bijbel voor misbruik, de geloovigen voor dwaling en ongeloof tracht te bewaren. Is nu het onbeperkt en algemeen Bijbellezen gevaarlijk voor geloof en zeden? Moet daaruit noodzakelijk dwaling en dweeperij , zelfs zedebederf voortvloeijen ? Ik antwoord bevestigend. Waarom dan? 1. Omdat de Bijbel een duister boek en het menschelijk verstand te kortzigtig is, om over de waarheden des geloofs met zekerheid te oordeelen. — at ik tot bewijsvoering laat volgen, is woordelijk overgenomen uit: Schrants verhandeling over den Bijbel, bladz. 80 en volgende: „Een boek, dat, gelijk de Bijbel, zulke verhevene zaken bevat, uit zoo vele verschillende stukken zamengesteld, in eene verouderde taal en een' dikwijls afgebroken stijl geschreven is, waarin zoo vele toespelingen op plaatselijke omstandigheden, bijzondere denkwijze, zeden en gebruiken, zoo vele beeldenrijke, figuurlijke spreekmanieren gevonden worden, kan onmogelijk voor alle tijden en mensehen de ver- eischte duidelijkheid bezitten ")• „Zelfs de Apostelen, ofschoon dagehjksch met Jezus" verkeerende, verstonden niet altoos hunnen Meester, zoo dat zij Hem meermalen om nadere opheldering zijner gezegden verzochten f). „Een Ethiopisch Hoveling en Staatsbediende der konin"'inne C andace leest in den Profeet I s aï a s. philippus vraagt hem: of hij verstaat het^gene hij leest? „Hoe zou ik het kunnen verstaan, antwoordt hij , „ten ware mij iemand te regt hielp . I. s- 23. t) Matth. XIII: 36. XV: 15. XVI: 11. Luc. VIII: 9. XVIII: 34. XXIV: 45. Joan. XX: 2. '§) Iland. VIII: 30, 31. Grotius.inl. **) 2 Petr. III: 16. Grotius, Estius in 1. De la Luoerne, 1. e. '1. I. p. 2.3. mede liet gezag van verscheidene Grieksche handschriften *). ,,Zoo er dan, zelfs ten tijde der Apostelen, sommige dingen in de Heilige Schrift zwaar waren om O O O te verstaan, hoe veel meer zullen er in zijn voor hen, die zich op zulk een' afstand van tijd en plaats bevinden, wier taal, denkwijze, zeden en gebruiken van die der vroegere eeuwen zoo aanmerkelijk verschillen. „Dat er overigens in de Bijbel verscheidene duistere plaatsen voorkomen, alsmede dezulke, welke voor eene verschillende uitlegging vatbaar zijn, daarvan kunnen nog ten bewijze strekken en de menigvuldige boekwerken ter verklaring van de Heilige O O O Schrift geschreven, en de zoo verschillende gevoelens, welke de Christenen door alle eeuwen verdeeld hebben, en nog verdeelen. Nooit stond er een dwaalleeraar op, of hij beriep zich op den Bijbel, als waarin hij zijn gevoelen, hoe vreemd en ongerijmd ook, meende te vinden f); zoo dat W ere nf els te regt mogt uitroepen: Ilic liber est, in quo quaerit sua dogmata quisque, Invenit et pariter dogmata quisque sua. Dit is het boek, waarin elk zijn geloofsleer zoekt, En elk zoo hij meent, zijn geloofsleer vindt geboekt Maar, wat de hoofdzaken, de allergewigtigste leer- *) B e z a , M i 11 i u s , Griesbach, in 1. |) Vincent. Lirin. Commonit. I. C. 2. Le Plat, Praef. in Conc. Trid. p. 19. punten betreft, daaromtrent zal toch de Bijbei genoegzame duidelijkheid bezitten? Gesteld eens, dit ware zoo, hebben wij dan bij het overige geen belang? Is niet alles ter onzer onderrigtinge geschreven*) ? Doch ook die plaatsen, alwaar de gewigtigste leeringen van het Christendom verhandeld worden, vindt men zeer verschillend opgevat. \ anwaar toch anders die uileenloopende en tegenstrijdige gevoelens aangaande den persoon van Jezus Chris Uis, zijnen zoendood, het avondmaal f), en zoo vele andere allerbelangrijkste leerpunten ? „Keen ," zegt zeker geleerd Protestant, „geen redelijk mensch kan „loochenen, dat vele noodzakelijke waarheden in de „Heilige Schrift met duisterheden zijn omhuld §). „Is het aldus met den Bijbel gesteld, en is het tevens voor ons van het grootste belang, dat v> ij den waren zin des Bijbels kennen, dan heelt dat boek verklaring noodig. ,,Wie zal zich met die taak belasten ? Aan ieder dat regt toe te kennen, in de veronderstelling, dat hij, die opregt de waarheid zoekt, volgens de belofte des Heilands, door een hooger licht zal bestraald worden, is de deur openzetten voor allerlei soort van *) Roin. XV: 4. +) Raspergurus, Dueentae verbor. Iloc est corpus raeum interpret. Ingolst. 1577. Lutherus, Defens. coen. §) Ileilmann, Comp. Theol. Dogm. p. <58. Lutherus, Praef. in Psalm. Bellarminus, De Verbo Dei L III. C. 3. Stattl er , Theol. Christ. Tr. VI. 5 408, 527. Doederlein, 1. c. T. I. p. 176. Frint, 1. c. Th. II. I. s. 462. mede liet gezag van verscheidene Grieksche handschriften *). „Zoo er dan, zelfs ten tijde der Apostelen , sommige dingen in de Heilige Schrift zwaar waren om te verstaan, hoe veel meer zullen er in zijn voor hen, die zich op zulk een' afstand van tijden plaats bevinden, wier taal, denkwijze, zeden en gebruiken van die der vroegere eeuwen zoo aanmerkelijk verschillen. „Dat er overigens in de Bijbel verscheidene duistere plaatsen voorkomen, alsmede dezulke, welke voor eene verschillende uitlegging vatbaar zijn, daarvan kunnen nog ten bewijze strekken en de menigvuldige boekwerken ter verklaring; van de Heilio-e Schrift geschreven, en de zoo verschillende «revoe- O lens, welke de Christenen door alle eeuwen verdeeld hebben, en nog verdeelen. Nooit stond er een dwaalleeraar op, of hij beriep zich op den Bijbel, als waarin hij zijn gevoelen, hoe vreemd en onderbind O J ook, meende te vinden f); zoo dat Werenfels te regt mogt uitroepen: llic liber est, in quo quaerit sua dogmata quisque, Invenit et pariter dogmata quisque sua. Dit is het boek, waarin elk zijn geloofsleer zoekt, En elk zoo hij meent, zijn geloofsleer vindt geboekt Maar, wat de hoofdzaken, de aller^ewi^ti^ste leer- *) B e z a , M i 11 i u s , G r i e s b a c h, in 1. |) Vincent. Lirin. Commonit. I. C. 2. Le Plat, Praef. in Conc. Trid. p. 1'J. punten betreft, daaromtrent zal toch de Bijbel genoegzame duidelijkheid bezitten? Gesteld eens, dit ware zoo, hebben wij dan bij het overige geen belang? Is niet alles ter onzer onderrigtinge geschreven *) ? Doch ook die plaatsen , alwaar de gewigtigste leeringen van het Christendom verhandeld worden, vindt men zeer verschillend opgevat. Vanwaar toch anders die uileenloopende en tegenstrijdige gevoelens aangaande den persoon van Jezus Christus, zijnen zoendood, het avondmaal f), en zoo vele andere allerbelangrijkste leerpunten ? „Neen ," zegt zeker geleerd Protestant, „geen redelijk mensch kan „loochenen, dat vele noodzakelijke waarheden in de %) „Heilige Schrift met duisterheden zijn omhuld" §). „Is het aldus met den Bijbel gesteld, en is liet tevens voor ons van het grootste belang, dat wij den waren zin des Bijbels kennen, dan heeft dat boek verklaring noodig. O O „Wie zal zich met die taak belasten? Aan ieder dat regt toe te kennen, in de veronderstelling, dat hij, die opregt de waarheid zoekt, volgens de belofte des Heilands, door een hooger licht zal bestraald worden, is de deur openzetten voor allerlei soort van *) Roiii. XV: 4. |) Rasper gurus, Ducentae verbor. Hoe est corpus meum interpret. Ingolst. 1577. Lu th e r u s, Defens. f oen. §) Heil mann, Comp. Theol. Dogm. p. 38. Lutherus, Praef. in Psalm. Bellarminus, De Verbo Dei L. III. C. 3. Stat tl er, Theol. Clirist. Tr. VI. § 498, 527. Doederlein, 1. c. T. I. p. 176. Fr int, 1. c. Th. II. I. s. 462. geestdrijverij. Alle sekten zijn daaraan derzelver bestaan verschuldigd. Kik meende regt te hebben, om den Bijbel naar zijne bijzondere meening te verklaren; elk beweerde door Gods geest voorgelicht te zijn. Neemt men eens dat beginsel aan; men heeft sci etot, om eenig gevoelen te verooi deel en. Arius en Socinus hebben dan slechts gebruik gemaakt van hun regt, en de voorstanders dei leer van A r m 1 n i u s zijn dan zeer te onreffte Q door de Dordtsche Synode veroordeeld f). Wat dien hoogeren bijstand betreft, men vindt denzei ven slechts aan s Heilands Apostelen en hunne opvolgers, met andere woorden , aan het wettige leeraarambt in zijne Kerk toegezegd §). Dat voorregt tot alle bijzondere personen uit te strekken, is loutere willekeur. Ook wordt dit door de ervaring genoeg wedeispioken. Getuigen die uiteenloopende, strijdige verklaringen aan eene en dezelfde plaats gegeven. De Geest der waarheid kan onmogelijk tegenstrijdigheden leeren ##). Doch thans wordt hierop minder gedrukt. De rede, voorgelicht door de noodige taal- en uitleg- t) Bossuet, Hist. des variat. des Eglis. Protest L. XIV. De la Lucerne, T. I. p. 32. §) Matth. XXVIII: 20. Joan. XIV: 26. XX- 22 Eph. IV: 11. **) M uratori, De ingenior. moder. in rel. neg. L. I. C. .J. A\ iost, 1. c. p. 317. F orckenbeck, 1. c. p. 333. Storehenau, 1. c. B. VI. s. 179. De la Luzerne , T. I. p. 80. kunde, zal genoegzaam zijn, om den waren zin des Bijbels te achterhalen. Dus beweert men. Maar, om nu niet te zeggen, dat verscheidene geopenbaarde waarheden buiten het gebied der rede li^^en *) , en slechts weinigen zich op het bezit van al de vereischte kundigheden kunnen beroemen; zoo beroep ik mij al weder op de zoo tegenstrijdige gevoelens der Bijbeluitleggers zelve. Allen zeggen , hun gezond verstand geraadpleegd te hebben; allen beweren de noodige kundigheden te bezitten; nogtans is Jezus bij sommigen de Zoon van God, in den eigenlijken zin des woords, bij anderen niets meer dan een buitengewoon mensch, een voortreffelijk Leeraar. Wat maakt men niet al in onze dagen van den Bijbel! Elk zoekt er in, wat hij gaarne vindt; en vindt het, 0111 dat hij het zoekt. Heeft men ooit een boek zoo misbruikt? Wat is er van de verborgenheden overgebleven'' c? Wat van de gebeurtenissen zelve, welke met de Goddelijkheid der Openbaring in het naauwste verband staan f)? Geen heidensch schrijver werd ooit zoo mishandeld." „Hoe bedenkelijk," zegt Nel 1 ess en §), een Ka- *) Forckenbeck, 1. c. p. 332. Fr int, 1. c. Th. II: I s. 457. Bijdragen tot de werk. van het genootseh. tot verded. van den Christ. Godsd. voor het jaar 1814. bl. 1G1. f) M u n t i n g h e , Gesch. der menschheid naar den Bijbel 1). v. bl. LIV. §) Die Göttlichkeit des Katholischen Glaubenssysterns, bewiessen in seehs Predigten , von Le 0 n ar d A1 0 vs Nellessen. thohek Schiijvei , ,5wordt echter bij deze verklaringswijze , de toestand van den ongestudeerden gemeenen man, die noch tijd, noch gelegenheid, noch bekwaamheid heeft, om zich aile deze geleerde voorkennissen te verwerven, ten einde zich zei ven te kunnen overtuigen, zal ook hij den Bijbel lezen, en daaruit zijn geloof putten? Maar wie ziet niet in, dat er dan zoo vele geloofsstelsels zouden zijn, als Bijbellezers? Wie weet niet, dat hieruit zeer dikwijls in het Christendom de avontuurlijkste meeningen ontstaan zijn? Of zal hij zich aan de verklaringen der geleerden houden? Maar behalve, dat dan zijn geloof ook slechts menschel ijk geloof zou blijven, zijn zelfs de geleerden gelijk wij gezien hebben, onderling het niet eens. W at zal hij nu doen ? Zal hij den geleerden van zijne kerk gelooven? Goed, maar dan staan ook even zoo vele geleerde mannen van eene andere kerk tegen hem over! Of zal hij het gezag der geleerden, die elkander bestrijden, wegen? Maar dat kan hij zoo min, als over de zaak zelve beslissen. Of zal hij slechts die waarheden in zijn geloofsstelsel opnemen, waarover de geleerden aller christelijke kerken het eens zijn ? Maar daardoor zou hij gevaar loopen, om wezentlijke geloofswaarheden, welke ten minste eene der strijdende partijen daarvoor houdt, tegen het uitdrukkelijk verbod van Jezus te verwerpen. Er blijft dan voor hem niet anders over, als: of volstrekt geen geloof te bezitten; of in de hoofdaangelegenheden van zijn leven zonder inwendige overtuiging en gerustheid van de aan dwalingonderworpene leeringen der geleerden af te hangen! en aan het gevaar blootgesteld te blijven, om in plaats der zuivere leer van Jezus, slechts meerlingen en leerstellingen van menschen aan te kleven! „Zoo vindt derhalve noch de geleerde , noch de ongeleerde door de rede als uitlegster der heilige Schriften, voldoende overtuiging en gerustheid; en toch kan zonder deze het geloof bestaan , noch op de zinnelijke begeerlijkheid van den mensch krachtig en heilzaam genoeg werken. Wat echter bij deze wijze van uitlegging nog het allerergste is, blijft dit, dat zij regtstreeks tot vrijdenkerij in de godsdienst brengt, en ten laatste het geloof geheel en al vernietigt. Want indien het eenmaal geoorloofd is , eigendunkelijk de heilige Schriften te verklaren , dan zal de menschelijke rede , die trotsch is en elke onderwerping schuwt , spoedig het juk des geloofs geheel afwerpen; heden zal zij deze, morgen gene geloofswaarheid niet overeenkomstig vinden met hare trotsche aanmatigingen ; wat de meester noo- co £5 aannam , zal de leerling , die ook tot eigendunkelijke verklaringen het regt waant te bezitten , verwerpen, en zoo zal ten slotte, door het veelvuldig uitschrappen van het positieve uit de Christelijke Godsdienst, weinig of niets meer van dezelve overblijven. En bevestigt dan niet de droevige ondervinding werkelijk de waarheid van deze bewering? Naauwelijks was deze stelling uitgedacht : „De Bijbel is een boek voor iedereen , elk moet hem lezen en eigendunkelijk verklaren ! " zoo zag men in den tekst: — „Dit is mijn ligchaam !" niet meer de verandering van het brood in het ligchaam van Jezus, maar de rede zeide nu: Met het ligchaam des Verlossers zij ook te gelijk nog brood tegenwoordig. Anderen gingen weldra nog verder, want hun verstand toonde hun in het heilig Altaar-sacrament niet meer cle ware lio-- O chamelijke tegenwoordigheid van Jezus, maar slechts eene zinnebeeldige en figuurlijke; de woorden der instelling beteekenden bij hen slechts : „Dit beteekent mijn ligchaam 7" De Sociniaan strekte zelfs deze grondstelling over de geheele Schriftuur uit, en geheel consequent; — want — geldt deze verklaringswijze voor eenen tekst, dan geldt zij ook voor alle. Maar nu was het ook gedaan met alle geheimen van het Christendom; de Drieëenheid, de Godheid van Jezus de erfzonde, de noodzakelijkheid der genade, en de beoefening der goede werken enz., golden nu niet meer voor geloofswaarheden, wijl hun verstand ze niet in die teksten der Schriftuur vond, welke daarvoor gewoonlijk werden aangehaald, en welke zij niet meer woordelijk maar figuurlijk verklaarden of liever naar willekeur verstonden. Zoo putte men zijn geloof thans niet meer uit den Bijbel; maar men bragt hem in overeenstemming met zijne eigene denkbeelden , en zoo vond een ieder zijn geloof in de heilige Schriften, welke ook bij hen nog Gods woord heetten, maar eigentlijk genomen slechts daartoe dienden, om meeningen van menschen, van allen grond ontbloot, eenen schijn der goddelijkheid te geven." Dit zelfde leert ook heden noc? de ondervinding. Men behoert slechts te letten op de menio,vuldi