SiltSsiS DE APOSTELEN VANWN □ SINT PETRUSBERG. <= FEESTGAVE BIJ GELEGENHEID VAN HET TWAALFHONDERDJARIG - JUBILEUM VAN DEN ■ — H. WIRO, TE SINT ODILIËNBERG. UITGEGEVEN DOOR D* J. E. H. MENTEN. ROERMONDSCHE STOOMDRUKKERIJ, ROERMOND. k v .* .; -•*T • - -;j: . .V v .. ■ • ... ;'v ( * ^ *" i v' ' Jl"' - ' * * ■' - ' ' . I. s , " ' . " ■ f -rr ■ .. "'s « '• v"*' .< -V . gjh .. - - Prijs IS ets. i /* / ^ t/y>rr. y ^ / ^<- X+->~, -~> / -' ' DE APOSTELEN VAN DEN ° SINT PETRUSBERG. □ (j |\ \ / FEESTGAVt Bij GELEGENHEID VAN HET T WAALFHO N D E R Dj A R I G " j U BIL E UM V A N D EN H. WIR O, TE SINT ODILIËNBHRG. UITGEGEVEN DOOR D«J. E. H. MEN TEN. I B!£ JOTHf EK DE** ? ■^crST^ 5 _ l ij r . • F C H T L 1 J' -J » GULL. THOMfcA33E | ROERMONDSCHE STOOMDRUKKERIJ, ROERMOND. Aan Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Monseigneur J. H. DREHMANNS, Bisschop van Roermond, den hoogen en beminden opvolger van den Heiligen V/iro, eerbiedig opgedragen. VOOR TWAALF EEUWEN. In umbra mortis. In de schaduwe des doods. Niet ver van het oord, waar de grijze mijterstad Roermond haar lieflijk beeld, met torens rijk gekroond, spiegelt in de^ vereenigde golven van blauwe Maas en blonde Roer, aan de oevers der rivier, door het aloude Melick uit de verte begroet, rijst een groene heuvel op, door ruischende bosschen bedekt. Enkele schamele woningen verschuilen zich aan zijn voet, in de schaduwen der eeuwenoude woudreuzen, die de hellingen bedekken tot aan den voet, den zoom der rivier. In grilLge kronkelingen schiet zij voorbij, om weldra haar wateren te vereenigen met den machtigen zusterstroom, die, uit het Zuiden afdalend, in steeds breeder, majestaatscher bedding zich spoedt naar den oceaan. Meer dan twaalf eeuwen is het geleden. Het heidendom heerschte nog gedeeltelijk in deze streken. Waarschijnlijk werden er afgodsbeelden aanbeden op de thans zoo heilige plek, en heerschte Satan met looden scepter, van de hoogte der groene heuvelkruin, over de omliggende landouwen. De Celten mogen de eerste bewoners geweest zijn. Hun ialiijke stammen overstroomden Gallië en Gcrmanië, Frankïijrv en ten gedeeite van Duitschland; — zij hadden aan de witte stranden van Albion voet gezet en de eerste bewoners aan hun macht onderworpen. Zij kwamen uit het Zuiden, van de oevers der Zwarte Zee. Afgodendienaars waren het; menschenoffers bezoedelden hunne altaren. Van menschenbloed rookten de reusachtige offersteenen der Druïden. Wreed, krijgszuchtig en bloeddorstig, deinsden zij er niet voor terug, wanneer zij door den krijg „den raven en gieren een gastmaal bereidden, het getal der vrouwen zonder echtgenooten, der paarden zonder ruiters vermenigvuldigden," zich te verlagen, het vleesch der slachtoffers te verslinden. Dat waren de eerste bewoners dezer landen. Maar in de verte naderde een ander volk. De grond dreunde onder de hoeven hunner wilde rossen. Een vervaarlijk krijgsgeschreeuw joeg den dappersten der vijanden den angst in het gemoed. Schrikwekkend was hun aanzien. De hoofden gedekt met de grijnzende koppen der op de jacht gedoode wilde dieren, wier vachten golfden om hunne schouders, renden ze in bliksemsnelle vaart op hun edele rossen, dolkoen als een onweerswolk, door de vlakten en bleeke schrik sloeg de arme inwoners om het hart. Ontzet vluchtten ze voor deze woeste horden. De Romeinen vreesden den storm van hun aanval. De veteranen der dapperste legioenen, zoo menigmaal met lauweren gekroond op zoovele slachtvelden, zagen hen huiverend tegemoet. Ontembaar noemde hen Gesar, de groote veldheer, en ongenaakbaar waren zij voor alle westersche toenadering en beschaving, achter de dubbele verdediging hunner ondoordringbare bosschen en verraderlijke moerassen. Maar nog andere krijgers dagen op. Van de toppen der Alpen, langs eeuwige sneeuwtoppen en ijsvelden, dalen andere legers neder. Een gouden stroom, met zilveren schubben, wentelt zich als een reuzenslang in ontelbare plooiingen onweerstaanbaar voort door de vlakten van Zwitserland, langs de boorden van den groenen Rijn, langs de oevers van de blauwe Maas, van de blonde Roer. Van twee zijden te gelijk. Alles zwichtte voor hunne macht. Weldra bereiken hunne adelaren in hun triomfeerende vlucht deze landen. Het was geen voorbijrazende orkaan, met ijzeren vlerken alles vernielend in zijn vreeselijke vaart. Zij zetten zich vast, met ijzeren klauw. Heerbanen werden aangelegd, kanalen gegraven, burchten en steden en bruggehoofden gesticht op grondslagen, niet te vernielen. Met een alverstrikkend web werd het land overdekt en in dat net gevangen gehouden. Langzaam maar zeker was dat ijzeren werk. Zij naderden tot den voet van den Petrusberg. Christenen waren reeds onder hen, de eersten nog. Tot nu toe waren allen heidenen. Zooals thans de reusachtige zeekasteelen van het zeeën beheerschende anglikaansche Engeland, schijnbaar in dienst alleen van een onverzadelijken goud- en heerschzucht, den Missionaris en zijn kruis dragen tot de uiteinden der wereld, over alle landen en oceanen, zoo droegen de romeinsche adelaren het kruis op hun gouden vleugelen de wereld door. Gods wegen! Er waren reeds christenen onder de romeinsche legioenen van af de tweede eeuw. Onder die ijzeren krijgers waren er niet weinigen, die in de stilte des avonds de knie bogen voor het kruis van hun God. Maar dit land, deze grond gaat geheiligd worden. Waar Christenen zijn, zijn ook martelaren, en weldra drenkte het heilige christenbloed met zijn heilbrengende golven deze streken, en kleurden rood de landen tusschen Maas en Rijn, en Keulen werd het heilige Keulen en Trier het duitsche Rome aan deze zijde der Alpen. En Maastricht? Sint Servaas bracht van Tongeren — het oude Aduatuca Tungrorum — den bisschopstoe! naar het oude Trajectum, naar Maastricht, waar hij veiiig was achter sterke muren en hechte bolwerken. Een blanke schaar van eerbiedwaardige kerkvoogden, allen stralend in den gouden glorieschijn der heiligen, volgde hem op. Van de roemvolle zetelstad moest het licht des geloofs uitgaan ovei de omstreken, en zuilen er dan ook wel geloovigen geweest zijn in deze landen. Het katholiek geloof is als de zon. Zij moet verlichten en verwarmen. En zij deed haar heilbrengend werk. Zij verlichtte en verwarmde. Doch, en dat is zeker, toen in de zevende eeuw de nieuwe geloofshelden verschenen in deze landen, door de woeste benden der Hunnen en Franken nogmaals afgeloopen, afgebrand en verwoest, toen vonden zij een arbeidsveld hunner waardig, waardig voor hun ijver, hun zieledorst. God had medelijden met deze streken, met dat volk Zijn Apostelen gaan komen. DE APOSTELEN. Euntes docete. Gaat en onderwijst. God de Heer zendt de Apostelen. Van Hem alleen gaat die roeping uit, een roeping boven alle roepingen. Niet volgens 's menschen geest, 's menschen meening, 's menschen wijsheid, — alles knutselwerk van arme menschenkinderen. God kent de zijnen, kiest de zijnen, zendt de zijnen. Den steen, dien de bouwmeesters verwerpen, kiest Hij dikwijls tot hoeksteen, grondsteen, sluitsteen van zijn werk, zijn groot, geheimzinnig werk, zijn onvergelijkelijk bouwwerk, waaraan de menschen zoo dikwijls moeten werken, onbewust, zonder hun wil, tegen hun wil. Die van deze wereld zijn, begrijpen zoo weinig of niets, wat van Gods werken is. Dat is de vloek van den vleeschelijken mensch, dat hij niet begrijpt die dingen, die van God zijn. Wie verklaart dat groot geheim der zielen en des Heeren, de roeping Gods ? Waar en wanneer en hoe heeft de jongeling die stem gehoord, de stem des Heeren, zooals weleer Samuel in den tempel des Heeren? Hoort! Gij zult mijn zijn, Mij toebehooren, Mij volgen, voor Mij leven, lijden, strijden, sterven. — Wilt gij?" En daar valt in de stilte des avonds, in de geheimzinnige nadering des Heeren, een jongeling op de knieën: „Adsum," heet het. „Hier ben ik, Heer! Spreek, uw dienaar hoort!" „Wilt gij Mij volgen, Mij alleen ?" „U alleen" is het antwoord. „Alles verlaten, alles verachten, Mij alleen aanhangen, Mij beminnen ?" „U alleen, o Heer, en zoo gaarne," trilt het zacht. „Mijn zijn, mijn tot in den dood?" „U zijn — tot in den dood." De Apostel is gevonden. De Apostelen dezer streken, door den Heer geroepen tot het groote, verhevene, heilige werk des Apostolaats, zuilen geen zonen zijn dezer landen. Daarginds, in een land, ook vroeger door Ceiten veroverd en bewoond, waar de volksaard bijna onvervalscht was gebleven, — in Schotland, zoo beroemd door zijn eenig schoone, eigenaardige meeren van vloeiend smaragd, zijn schilderachtig witte, tegen de donkergroene golven der zee zich zoo sterk afteekenende rotsen en bergen, het vaderland der ongelukkige koningin Maria Stuart, — werd in de tweede helft der zevende eeuw een kind geboren. Dat kind, die knaap zou de Apostel worden dezer streken. Uit aanzienlijke ouders gesproten, in aanzien echter nog minder groot dan in godsdienstzin, edel van bloed, edel van zin, groeide hij op als de jonge tak van den olijfboom, bevoorrecht onder allen, gehuldigd onder allen, gezegend onder allen. De naam van dat kind zal dan ook gezegend worden wijd en zijd, de naam van dat kind zal prijken in de glorieboeken der Kerk, de naam van dat kind zal eens op aller lippen zijn, zal wonderen wrochten in machte bij God, de naam van een Apostel, een heilige van Gods Kerk. En zijn naam zal Wiro genoemd worden. Van zijn teerste jeugd af aan had God de Heer hem de gave verleend, de harten te winnen. Er ging een bijzondere aantrekkingskracht van hem uit. Allen hadden hem lief, en die vrome jongeling, met dat maagdelijk oog, die blanke ziel trok allen aan, die hem leerden kennen. Iets heiligs, v/at van God kwam, ging van hem uit. Met eerbied zagen allen naar hem op; dat kind was een heilig kind, zou een heilige worden in Gods Kerk, de Heilige van dit land. Hij groeide op in gebed en studie, in zelfbedwang en zelfverloochening, een man van arbeid en gebed, een toekomstig Apostel in één woord. Een Apostel is immers een man Gods, in zijn volste, in zijn hoogste beteekenis. Een ridderlijke natuur ook. Ridderlijke naturen ontmoeten elkander. Zooals voor den H. Ignatius, eeuwen later, ging er voor hem een licht op uit de schitterende voorbeelden der levens der heiligen, die de Apostelen waren van zijn vaderland. Patritius, Cuthbertus, Columban heeten die Heiligen. Zulk een Apostel wilde hij worden. Dat vroeg hij, verslonden in het gebed, opstijgend tot den Heer, in de zoetste betrachtingen, in heilige gezangen. God zegende zijn vrome pogingen. Die volmaaktheid, die heiligheid kon niet verborgen blijven. Zijn bisschop riep hem, en weldra werd hij priester gewijd. En nu begon een priesterleven, meer een Apostelleven, zich zeiven ten offer brengend, eiken dag, elk uur, in alles, overal. Zielen winnen voor God werd zijn eenig streven, werd de leuze zijns levens. Dat, en dat alleen is immers het hooge, groote doel des priesters. Daarvoor zal hij leven, sterven. Het is de verpersoonlijking van dat geloof, dat alles opvat in dien geest van het geloof, dat de onsterfelijke ziel het eenig kostbare, het kostbaarste is op aarde; — de verpersoonlijking dier hoop, die om God en in God nooit verzwakt, alle werk, ook het zwaarste, alle zorgen, ook de drukkendste, al de offers, ook de grootste, alle vernederingen en hoon en smaad, ook de bitterste, voor niets telt, in de hoop zielen te winnen voor den Heer; — de verpersoonlijking dier liefde, die het grootste geluk er in vindt, zich zeiven te geven en te offeren eiken dag op het altaar van zijn eigen hart; — de goede Herder, die zijn leven geeft voor zijne schapen; de liefdevolle vader, gereed zijn bloed te storten voor zijne kinderen; de teederminnende zoon, die sterven wil voor zijne broederen, die hij bemint, trouw tot in den dood. Naar Rome trok hem toen een geheimzinnige macht, naar de nooit uitgeputte bron van het priesterschap, van het Apostolaat, tot hem, die de plaatsvervanger, de stedehouder is van den Meester der Apostelen, de leeraar, het ongeëvenaard voorbeeld, de koning der priesters en der Apostelen. Voor den Paus knielen, zijn zegen ontvangen, de graven der Apostelen bezoeken, met volle teugen uit de bron des geloofs, der liefde, der heiligheid drinken, wat een zaligheid zou dat zijn voor den jeugdigen, vromen priester. Maar de tijd was nog niet gekomen, Gods wegen zijn niet 's menschen wegen. Hij moest blijven. Toen stierf zijn bisschop en volk en priesters kozen hem tot hun bisschop, volgens oud gebruik. Waardiger was er geen. Nederiger ook geen. Dat gaat steeds samen. Hij zwichtte. „Naar Rome!" klonk het toen. De opvolger van Petrus zal beslissen — en mocht het — zijn keuze bekrachtigen. Wij spraken van Gods wegen. Ziet! tezelfder tijd, bijna tezelfder ure, met hetzelfde doel, in dezelfde omstandigheden, uit hetzelfde land, greep ook een vrome priester, bisschop gekozen, naar den pelgrimsstaf. Plechelmus is zijn naam. Zij troffen elkander. Hun wegen, Gods wegen liepen in één. Eén hart en ééne ziel, aanvaardden zij de verre reis. In Engeland stond een derde pelgrim als gereed, als hen wachtend, door Gods ingeving. Otgerus voegde zich bij hen. Evenals zij uit aanzienlijke ouders gesproten, evenals zij heilig levend, evenals zij strevend naar de hoogste volmaaktheid. Zoo ging het dan op Rome aan, het gebed op de lippen, Gods lof zingend en verkondigend, in naam der Heilige Drievuldigheid. ROME. Roma locuta. Rome heeft gesproken. i Dat was een geluk ! Alle gevaren van overtocht, beproevingen en ontberingen en stormen waren vergeten. In heilige vervoering moet het vrome drietal wel zijn nedergeknield op de graven van de prinsen der Apostelen, met tranen en vrome kussen de heilige Relikwieën vei eerend. Sergius regeerde toen de Kerke Gods, „Sergius die Paus benedijde." Weldra vernam hij van de heiligheid en de stichtende voorbeelden van godsvrucht der drie vreemdelingen. Met innige vreugde begroette en zegende hij de zonen van het witte land, tot hetwelk de groote Gregorius, zijn roemvolle voorganger op Petrus' stoel, de eerste geloofsverkondigers zond, door den eersten Apostel ziugustinus geleid. Gregorius had ze gezien in slavenketenen, die blanke, schoone mannen van het westen; den blanken mannen wilde hij ook een blanke ziel geven door het H. Doopsel. Diepe ontroering maakte zich van hem meester, in zijn armen sloot hij hen en overlaadde hen met zegeningen. Neen, niet luisteren zal hij naar de smeekingen van Wiro en Plechelmus. Prinsen der Kerk, bisschoppen zullen zij zijn. Zoo luidde Rome's beslissing. Zelve verrichtte hij de Bisschopswijding, in de baziliek van den H. Petrus. Met geschenken rijk beladen, aanvaardden zij den terugtocht. Hun diocesen, ordenen, regelen en verzorgen, dat was hun eerste taak. Dan mochten ze aan het vurigst verlangen huns harten voldoen, uit te trekken tot bekeering der heidenen, Apostelen te zijn in den vollen zin des woords. Zoo luidden de bevelen des Pausen. Zoo liepen de wegen Gods. DE APOSTELEN. Benedictus qui venit in nomine Domini. Gezegend die daar komt in den naam des Heeren De gelukkige tijd was dan eindelijk aangebroken. Het heilig drietal stond gereed. Alle offers waren gebracht voor het verleden, — alle voor de toekomst. Vaderland, magen en vrienden zouden zij niet meer weerzien, nooit, — een eeuwig vaarwel. Had de Heer niet gezegd : die niet alles verlaat, ter liefde van Mij, is Mijner niet waardig. Zij waren Zijner waardig. Hun grootste geluk was, alles te verlaten, zich zeiven te verloochenen, het kruis op te nemen, te leven, te sterven voor den Heer. Dat was een tocht, een lange pelgrimstocht. Hij ging door Engelands rijken en streken. Toen scheepten zij zich in. „Naar Gallië", heet het in hun geschiedenis, en waarschijnlijk stapten zij aan land aan de monding van den Rijn. Het was de groote tijd van den grooten Apostel der Friezen. Onder zijn medewerkers worden zij geteld en groot was het veld van hun Apostolaat. Van Overijssel tot Limburg zou het zich uitstrekken. Hun zielenijver beperkte zich echter niet binnen deze grenzen, en de groote Sint Martinuskerk in Keulen, door Plechelmus en Otgerus gebouwd, getuigen van hun apostolisch werken aan den Rijn, terwijl Ooster wierum in Friesland de Noordgrens schijnt aan te geven van hun zendelingstochten. Hier dus, in Limburg, in ons vaderland, in deze streken werkten de Heiligen. Het was, zooals de dichter zingt: „De dauw, der bloeme ontleend, keert tot de bloeme weder." Met woeker gaf Engeland aan Europa terug de gave des geloofs. Bij scharen zond het Apostelen tot bekeering van het vasteland. Egbert en Wilfried, Willebrordus en Bonifacius heeten die geloofshelden. Ook Wiro, Plechelmus en Otgerus zijn hun namen. Wie zal alle overwinningen, behaald, de veroveringen gemaakt op het ongeloof, wie zal ze tellen de zielen, gewonnen voor Christus? Den heiligen arbeid, den heldenstrijd, de onvermoeide pogingen, de offers zonder tal? Wie zal hem waardeeren, den goddelijken buit, de „spolia divina" dezer heilige veldheeren des Heeren ? Wie zal het zingen, het hooge lied van geloof, hoop en liefde, het lied van het Apostolaat in de Kerk van Christus? Het apostolisch zaad, het woord Gods, werd gezaaid in de voren van den wereldakker dezer landen, en bevrucht met het apostolisch zweet der Apostelen, bracht het duizendvoudige vruchten voort. Ziet, daar naderen de zaaiers tot deze streken. Gezegend zijt gij, die daar komt in den naam des Heeren! i DE PETRUSBERG. Quam speciosi pedes evangelizantium. Hoe schoon zijn de schreden van hen, die de goede boodschap brengen. Heilige jaren later. Door de dichte rijen der trotsch opschietende boomen slingert zich een gele weg, als breed gulden licht, dikwijls wegschuilend in het schemerduister der groene gewelven. Zonnestralen druppelen als gouden regen door het wiegelende loover. Drie mannen vervolgen biddend hun weg. Aanhoudend trachten hun vorschende blikken het woudgordijn te doorboren, want lang reeds trekken ze voort en zonder eind schijnt de weg. Dit is toch hun weg. Dat weten zij en de mannen, die hen begeleiden, eveneens. Van tijd tot tijd staan ze stil en luisteren naar alle zijden. Wonen hier geen menschen? Niemand, die hun zeggen kan, dat de weg, dien zij volgen, waarlijk de weg naar den Petrusberg is? In den Naam des Heeren kwamen zij, in den Naam des Heeren ook gaan zij voort, onverdroten. Dat is Gods weg, de weg dien ze gaan. Van Susteren schijnen ze te komen. Priesters zijn het, hun kleeding toont het aan. Wiro, Plechelmus en Otgerus zijn het. Moegewerkt en afgetobt stonden ze daar op het veld i des Apostolaats. Het afgesloofde lijf verlangde naar rust. Toen regeerde in deze landen Pepijn van Herstal, de alvermogende hofmeier der Frankische Koningen. De machtige hertog was hun beschermer, hun vriend. Voor hen wilde hij zorgen. Den Petrusberg schonk hij hun tot woon- en verblijfplaats, met eenige hutten aan den voet, en een kleine kapel op de kruin, der Moedergods gewijd. Hier zouden ze in stille rust, verre van het gewoel en het rumoer der wereld, heilig leven, heilig werken, heilig sterven. Wat een zalige rust moet hen reeds nu omringd hebben op den tocht naar hier, door het frissche, groene, geurende, wuivende woud. Gegroet! gegroet! o heilige priesters, o heilige prinsen van Gods Kerk! Gegroet! Weest welkom in dit oord, op deze plaats. Op deze plaats, die gij gaat heiligen. Door u zal zij worden een plaats van gebed en deugd ; door u zal ze wonderen voortbrengen, als bloemen ontluikend in een bloemengaarde; door u zal zij gezegend en geroemd worden rondomme; door u zal zij de zetelplaats worden van heilige mannen. Zij zullen er de bron des levens doen ontspringen, die het eeuwige leven geven ; in hare wateren zullen hun dorst komen lesschen de volkeren dezer streken, en stroomen zuilen hare heilbrengende wateren tot in het verre land. Van hier zullen zij afdalen, de boden des heils en der genade, de handen rijk bevracht met hemelsche gaven, om rond te gaan, weldaden verspreidend, als de zaaier de zaadkorrels, leerend de leer des heils, ontstekende het licht des geloofs, verwinnend de duisternissen der hel, brengend het eenig heil ter eeuwige zaligheid ! Hoe schoon zijn de voeten van hen, die den vrede brengen met de heilige boodschap, zooals de engelen in den heiligen nacht dien vrede brachten, en met dien vrede alle goed. Weest welkom! Weest gegroet! Daar beklimmen ze biddend den heiligen berg. Met stomme verbazing zien de enkele inwoners den vromen stoet. Er gaat een geheimzinnige kracht van hen uit, — van die ten hemel gerichte blikken, van die gevouwen handen, van die biddende lippen. Iets reinigends, iets heiligends. Zij gevoelen een hoogere macht. Het is, alsof er in dit uur een strijd gevoerd werd op leven en dood tusschen onzichtbare machten, die elkander het bezit der heuvelkruin betwisten. Weldra wordt de eeuwenheugende stilte van woud en berg gestoord. Een nieuw leven begint. Hamerslagen weerklinken dof; logge karren krassen, knarsen, knerpsen door de diepe voren, door het zand van den weg; vroolijke stemmen klinken stoeiend door elkander. Metselaars en timmerlieden, grondwerkers en bouwmeesters verdringen de een den ander. Te midden van allen rijzen hooge, eerbiedwaardige gestalten op. Zij, die de bouwmeesters der groote Sint Martinuskerk van Keulen waren, zullen wel ook dit heiligdom opgericht hebben. Weldra ook schieten boven het groen der bosschen torenspitsen omhoog en wijzen, zichtbaar van verre, den omliggenden bewoners den weg naar omhoog, ten hemel. Maar daar treden zij aan, die hun den weg ten hemel wijzen. Ziet! daar dalen ze af van den berg en treden de arme hutten binnen, de boden des Evangelies, de boden des vredes. Anderen gaan de bosschen in. Tot de zwoegende arbeiders in het woud richten zij hunne schreden, hun woord. Zij brengen licht en sterkte, troost en lafenis, den zieken lalenis en genezing. Zij kenden de geheime krachten der genezende planten. Vrienden waren zij den kinderen, weldoeners voor allen, voor ziel en lichaam, en weldra was de Petrusberg een onuitputbare bron van weldaden voor lichaam en ziel, het gelukkige brandpunt ook van een oprecht, vurig, godvruchtig leven. De geloovigen der omstreken zochten hulp en troost op den heiligen berg, waar de bron ontsprongen was, die nieuw leven en geluk bood aan alle inwoners van de omstreken, die van goeden wille waren. Van de omstreken, heinde en verre. Zooals de wonderboom der keerkringen, die, in onuitputtelijke levenskracht en levensvolheid, de bloeiende takken neerbuigt tot den vruchtbaren bodem, om ze te zien opgroeien tot nieuwe boomen in eeuwig groenen dos, die op hunne beurt de twijgen uitzenden om steeds nieuwen groei en bloesem en vruchtenrijkdom te putten uit den ouden, machtigen, heerlijken moederboom, zoo rijzen weldra overal bloeiende parochiën op, tot verre in het rond. Linne, Herten, Melick, Herkenbosch, Vlodrop, Posterholt, Montfort, Heel, Asselt, Swalmen, Tegelen. De afgoderij werd uitgeroeid voor goed, de laatste afgodenbeelden verdwijnen. Het Christendom bloeide en met een alle deugden. Met het geloof kwam de ware beschaving, met die beschaving het geluk. DE THABOR. Ascendamus in montem DeiLaten wij opgaan tot den berg Gods. Nog regeerde in groote macht en heerlijkheid de groote Pepijn. De ontaarde Merovingers zouden weldra verdwijnen in het graf van vadsige ijd.elheid, de eigen schuld van hun eigen dood. Langzamerhand werd in de geschiedenis getimmerd aan den troon, waarop de machtige gestalte zou oprijzen van den grooten Karei, met het overwinnend zwaard omgord, de keizerskroon om de slapen, den scepter in de gebiedende rechte. Op den heiligen berg werkten onze heiligen in stilte aan het werk Gods. Het was tegen het voorjaar. Reeds hadden de zwaluwen de lente aangekondigd, de eerste botten der boomen wierpen de bruine windselen af, de eerste woudbloemen lagen als verloren parelen te blikkeren in het donzige mos, de eerste zangers beproefden in het bosch de liederen te zingen van de schoone Mei, die in aantocht was. De ooievaars waren reeds boven het Annadal neergestreken, en Paschen was nabij. De tijd der opstanding des Heeren uit het graf, de tijd der opstanding ook uit het graf der zonden, de tijd der opstanding in de natuur. Dacht hij daaraan, de kloeke man, in dat rijke kleed, in dien zwierig neergolvenden reismantel, die, in gedachten verzonken, zijn ros den vrijen teugel liet? Hij schijnt wel de gebieder te zijn te midden van dien talrijken stoet van rijk uitgedoste edelen en dienaren, die hem omgeeft. Zij volgen denzelfden weg, welken eens de heiligen volgden bij hun aankomst. Een reiswagen volgde zwaar op zijn breeae, zware raderen, de voorraderen met modder bespat, die, als de rijk opgetuigde vossen, doen denken aan drabbige wegen en moerasachtige streken. Ernstige gedachten moeten hem wel bezig houden, dezen man met het hooge voorhoord, dat diep neerbuigt op zijn borst, als ging hij gebukt onder een zwaren last. Allen zwijgen en blikken met ontzag op den peinzenden aanvoerder. Ziet, men nadert den Petrusberg. Reeds wenken hun de slanke torens het welkom toe. Maar wat is dat? De hooge man stijgt van zijn ros. Allen blikken verwonderd op. Hij ontdoet zich van zijn schoeisel, en blootsvoet, als ter boete-bedevaart, beklimt hij langzaam den heiligen berg. Allen, edelen en dienaren, volgen hem in stilte. Pepijn is het, de machtige hofmeier, „de Koning der Koningen" genaamd, die voor Wiro gaat knielen, den neiligen Bisschop, om zijne paaschbiecht ar te leggen en vergiiienib zijner zonden te verkrijgen. Wiro, den heiligen bisschop, zocht hij. Voor hem knielde hij neer, de hooge boeteling; — van hem gaat hij weg, vrome voornemens in het harte, den vrede in het gemoed. Want zware schuld drukte den machtigen vorst. VreeseÜjke zonden had hij bedreven. Door hartstocht verblind, was hij niet onschuldig aan het martelaarsboed van den H. Lambertus, en dat bloed woog zoo zwaar. Rouwmoedig kwam hij tot zijn vriend en raadsman Wiro en, met den vrede in de ziel, keerde hij weder tot de zware taak, die op hem rustte. Met weemoed moet hij wel dikwijls teruggedacht hebben aan den heiligen Petrusberg, zijn heilige bewoners, zijn heilige rust, en hij mag wel de dagen geteld hebben, dat hij weder kon keeren aan de voeten van zijn vader in Christus, om, opnieuw gesterkt en verlicht door zijn wijzen raad, den last van zijn zoo gewichtig ambt weer op te nemen, — maar met dien vrede in het hart, dien God alleen geven kan. Wat een geluk voor de heele streek! En hoe werd alsdan de heilige berg, de berg der heiligen, de bron van wijzen raad en heilig beleid, den volkeren ten zegen; want Pepijn won in gewichtige zaken den raad in van den heiligen Bisschop. Wie zal ons zeggen, hoevelen den heiligen Berg bezochten, tot de drie mannen gingen, Wiro, Plechelmus en Otgerus, die, evenals de Apostelen op den berg getuigen waren van 's Heeren gedaanteverwisseling, getuigen waren van een andere transfiguratie, welke de Heer in zijn oneindige barmhartigheid wrocht in de zielen der zondaars op mystieke wijze door zijn heilig Bloed, en van den Petrusberg een nieuwen Thabor maakte. De weg was gebaand. Hoevele heilige mannen mogen den berg bezocht hebben, en zou de groote Apostel Willebrord niet zijne vrienden en broeders in Christus bezocht hebben van Susteren uit, dat hij stichtte en alwaar hij zoo gaarne vertoefde. DE BOOD. Pretiosa mors Sanctorum. Kostbaar is de dood der Heiligen. Een heilig leven kroont een heilige dood. En heilig was hun leven. Wie zal al hun deugden opsommen, al hun verdiensten naar waarde schatten, hun voorbeelden prijzen ? Een gouden keten gelijk, met edelsteenen schitterend versierd, ontrolde zich dat leven dag aan dag. God voerden ze op de lippen, God in het hart. Christus kenden zij alleen, Christus den gekruisien, — verstorven in hun lichaam, zich zeiven verloochenend, kastijdend, opofferend een offer, dat zich zeiven verteerde op het altaar des harten, levende in een steeds inniger omgang met God. Dood voor de wereld, de wereld dood voor hen, leefden zij alleen voor den Heer. Zoo verwachtten ze het uur, dat de banden des vleesches zou scheuren, en hen opvoeren tot Hem, dien zij alleen gezocht, alleen bemind, alleen gediend hadden. Voor Wiro sloeg het eerst de ure der verlossing, van den opgang ten hemel. Men schreef het jaar 710, 8 Mei. Otgerus volgde en met den dood van Plechelmus waren die zoete heiligen, die in hun leven waren vereenigd, vereenigd ook in den hemel. In volle grootheid, in vollen glans nijgde die levenszon ten ondergang. Van den berg uit hadden zij steeds dat yf- -.Oi ■ ■ w< $ 1*« . ■ ' ■ m&m w' ewib :«?t • >•**> ■* *»£-' EB99H&i«i8£3 IIC ■ ~ ■• --.... i i ;v--.v . J'U™ ■». un v