GRAFSCHRIFT VAN DIRK VAN WASSEN AAR . m de St. Jans kerk te Utrecht. HET GRAFSCHRIFT VAN PROOST DIRK VAN WASSENAER in de St. Janskerk to Utreelit. Dg proosten dor St. Janskerk to Utrecht behoorden, gelijk trouwens doorgaans die van voorname collegiale kerken, dikwijls tot de aanzienlijkste geslachten. In de dertiende eeuw ontmoeten wij er als proosten drie van Amstel's, waaronder den door Yondel's overheerlijk treurspel G ij sb recht van Amstel vereeuwigden, omstreeks 12i)0 tot bisschop van Utrecht gekozen en ge wij den, doch weldra voor het bisschopsambt geheel ong'eschikt gebleken Gozewiju. In de laatste helft der vijftiende eeuw zien wij de waardigheid bekleed door een JSijs van Borsselen, een van Stoutenburg, een van Wassenaer. Laatstgenoemde blijft nog ten huidigen dage in de deerlijk gehavende St. Janskerk vertegenwoordigd door een deftig lijkgesleente, zooals er misschien hier te lande niet vele hebben bestaan en althans, dank hebbe de Calvinistische beeldstormerij der zestiende eeuw, slechts zeer weinige bewaard zijn gebleven, alsmede door een in vele opzichten merkwaardig grafschrift op een ander gesteente dat bij het lijkgesteente behoort. Het monument werd vervaardigd in de werkplaats van eenen steenhouwer die meer dan dat, een kunstenaar was, tijdens liet bestuur van bisschop David van Bourgondië, die, boe men ook overigens over hem bebbe te oordeelen, zich voor kunst en wetenschap een waren Maecenas toonde. Is het gedenkteeken misschien van den omstreeks dien tijd te Utrecht woonachtigen „Herman van ïïomen", wien door kerkmeesters van St. Jacob werd aanbesteed een snijwerk aan „den cruus metten beelden"?1) Naast het geschondene lielmteeken van den proost zijn op het monument de letters cl. h. ingesneden; zij behoeven juist niet noodzakelijk de initialen van 's makers naam te beduiden, maar zouden toch werkelijk als „De Homen" kunnen worden opgevat. Er leefde overigens destijds te Utrecht nog een ander kunstenaar die eenige vermaardheid had verworven, omtrent wiens naam ik echter niets weet mede te deelen dan dat hij „Henric" heette. Blijkens de in ons parochiaal archief nog aanwezige, oude rekeningen der Lieve-Vrouwe-kerk alhier 2) besloten kerkmeesters van het jaar 1482 het „grote koer voer dichte te maken ende bisittent (bijzijden) up dat koer ende voer dat koer, daer die priesteren off synghen, een ') Zie de doorwrochte Bijdragen tot de geschiedenis van de kerspelkerk van St. Jacob te Utrecht door Jhr. Mr. Th. H. F. van Riemsdijk (Leiden, E. J. Brill, 1888) bl. 33. Denzelfden 11. v. II. werd ook opgedragen dat «edeom doer te werken niet den rosen, die aan den cruus in de cronessen» waren. Het woord edeom, dat toch, wijl het hier tweemaal voorkomt, wel geen schrijffout zijn kan, is allervreemdst en wacht nog op iemand die het behoorlijk ontraadsele. 2) Jammer dat deze kerkrekeningen tot 157G loopende, welke in de Emmanuelshuizen alliier gelukkig bewaard zijn gebleven, eerst beginnen met 1473, en vooraf slechts eenige weinige bijzonderheden, kerk en kerkmeesters betreffende, van vroegere jaren vluchtig worden medegedeeld. dubbelt pulinete, ende boven ene voye (eene pui) myt blomen" te doen vervaardigen. Die werkzaamheden werden aan twee Zwolsche „kistemakeren", d. i. schrijnwerkers, wier namen vermeld worden, opgedragen; maar „dat cruce (het kruisbeeld) myt Maria ende Johannes boven up die voyen" vonden kerkmeesters raadzaam, „an Henric beldesnyder van Utrecht" aan te besteden. Denkelijk had deze ook het jaar te voren „Sancte Anne" geleverd, waarvan alleen de prijs waarop dit beeld te staan kwam wordt vermeld, liet zou mij niet verwonderen, dat öf van Homen óf Henric almede heeft gesneden den heerlijken, naar mij toeschijnt, nog met de oorspronkelijke, eenvoudige „stoffeeringhe" of polychromie overtogenen, St. Franciscus van Assise uit denzelfden tijd, dien onze Lieve-Vrouvve-kerk bezit. ') Bekwame schilders zocht men destijds eveneens te Utrecht. Zoo mocht de Zwolsche kistemaker „Johan" wel „dat tavereel (het lijstwerk) daer die passie ons Heren in staet" (waarschijnlijk boven een altaar) vervaardigen, maar „die passie" zelve werd door kerkmeesters „toe malene" gegeven aan „enen gheselle van Utrecht", wiens naam niet is geboekt. 2) ') Later heeft men liet sehoone gothische beeld op een afschuwelijk rococo-voetstuk geplaatst, dat ook in onze kerk nog te zien is. 2) Een geschikt glasschilder daarentegen, naar het schijnt, of «glasschrijver,» gelijk gezegd werd, bezat men destijds ook te Zwolle. In onze genoemde kerkrekeningen lees ik, dat kerkmeesters van het jaar 1473 aan «Derck glasemaker» hebben aanbesteed, bij den voet, «een glasvynster toe maken boven die dore aan die zuutsijt myt ghescreven lijsten.» In dat glas moest hij ook «maken twee belde, als een Andrees ende ene lvatherijne bovea myt tabernacnlen als sich des toe beboert.» Onze «Derck die glasemaker» schilderde mitsdien niet slechts grisailles, ook beeldwerk durfde men hem toevertrouwen. Genoeg, bet lijkgesteente van den proost, tlians in eenen uithoek der St. Janskerk te zien, heeft den vorm eener sarcopliaag. De voet bestaat uit eene holle lijst, waarboven eene vierkante, doch schuins bijgewerkte kist als eene nis zich verheft. Het hoofdeneinde, de smalle kant der kist, is versierd met een helm, waar te weerszijden de flabben afhangen. Kaast het beschadigde helmteeken staan de reeds genoemde letters. Op de voorzijde vertoont de kist vier wapenschilden aan nagebootste lederen riemen hangende, die der adellijke geslachten van Wassenaer, Oem van Barendrecht, Egmond en IJselsteyn. De kist is gedekt door eene zerk, wier bolle rand naar beneden loopt, en waarop het beeld des overledenen in de lengte, waarschijnlijk levensgroot — zeer rijzig van gestalte schijnt hij niet geweest te zijn — ligt uitgestrekt. Het forsch en hoekig gebouwde aangezicht werd deerlijk verminkt. De voeten leunen tegen een liggenden leeuw met opgeheven kop, het zinnebeeld van mannenmoed en wilskracht, gelijk men ridders van die tijden dikwijls vindt afgebeeld, terwijl naast de voeten van gehuwde edelvrouwen dikwijls de opgeheven kop te zien is van eenen houd, waardoor innige aanhankelijkheid en onkreukbare trouw worden voorgesteld. De fijne handen lio-cen zwierig gevouwen in den schoot. Over en om OÖ O O het lichaam golft in statige en sierlijke plooien de schoone priesterlijke kleeding van dien tijd. Onder den rand der zerk op de snijding der hoeken hebben ingelaten pijlertjes gestaan; de eenige thans zichtbare snijding vertoont nog gedeeltelijk een kapiteeltje en een basementje, alsmede halverwege een dookgat, waarin de platte achterkant van het halfronde schachtje bebevestigd zal zijn geweest. Tegenover en boven het voeteneinde van het monument is in den muur een steen gemetseld, wiens lijst vooruitspringt en op twee consoles rust. De steen versmalt zich van beneden naar boven en loopt uit in een langwerpig rond, dat door een pignon wordt bekroond. Hij draagt een opschrift, waarboven het familiewapen der van Wassenaers's te prijk staat, van hoed en kwasten der Protonotarii Apostolici omgeven. Het opschrift inzonderheid heeft steeds de aandacht getrokken door zijne redactie en menigvuldige verkortingen. Men wist het tot dusverre niet behoorlijk te ontcijferen, en Drabenborch, in zijn aanhangsel op van Rijn, geschroomde niet liet vlakaf onverstaanbaar te noemen. De eerste die zich voor het publiek aan eene ontcijfering en verklaring heeft gewaagd, is de geleerde Conservator van het Leidsche museum, de heer W. Pleijte. In de jongste algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden hield Z.Ed. eene lezing over het grafschrift van proost Dirk van Wassenaer, welke ik in „Handelingen en mededeelingeiv' enz. dier Maatschappij gedrukt ontving. Hij vleit zich „de zekerheid van de juiste lezing ' te hebben verkregen. Door de ontdekking, „dat het opschrift in versmaat was geschreven, zegt hij, was reeds veel gewonnen. Eene der moeilijkst te lezen groepen ontcijferde ik dezer dagen, zoodat ik thans bijna volledig het opschrift behandelen kan." Uit het verslag van de zitting, door den toenmaligen secretaris, den heer Chr. M. Dozy, opgemaakt, blijkt niet dat de aanwezige leden tegen het gelezene bedenkingen hebben in 't midden gebracht. Weinige zeker hadden de door den heer O o P. mede overgelegde en als gewoonlijk bij de aan- wezigen rondgaande photographio van het grafschrift vooraf bezichtigd, en slechts een enkel lid misschien had er te voren eenige studie aan gewijd. Toen nu de heer P., met nog* al eenig zelfvertrouwen — gelijk dit allicht ieder die eene ontdekking meent gemaakt te hebben zal overkomen — zijne ontcijfering en verklaring mededeelde, was het natuurlijk dat men er niet gemakkelijk tegen opkwam. Bleek toch de indruk niet algemeen overtuigend? Ik kan het niet zeggen; ik was niet tegenwoordig; in het verslag echter wordt slechts van eene door den heer Pleyte „beproefde ontcijfering" gewaagd. Achterna, bij het lezen der lezing onder nadere kennismaking met den afdruk der photographie, moeten, dunkt mij, vele hoorders zich gansch niet bevredigd hebben gevoeld, en menigeen met mij vond het allerwaarschijnlijkst schier onverklaarbaar, dat de geleerde Conservator zelf zich met zulk eene lezing en verklaring tevreden heeft kunnen stellen. Opmerkelijk is het, dat er bij Aran Heussen en Van Rijn omtrent monument en grafschrift niets wordt aangetroffen. Terwijl zij, over Kampen sprekende, de grafzerk en het eenvoudige opschrift in de St. Janskerk te Utrecht van een anderen proost, den Kampenaar en gewezen pastoor van Kampen, Albertus Pighius vermelden, en zelfs een door Jacobus Latomus aan hem gewijd, als nog in de St. Janskerk aanwezig lijkdicht van dertien regels mededeelen, zwijgen zij wat er in de Janskerk nog van Dirk Van Wassenaer te zien is, ofschoon hij als proost door hen wordt geboekt, eenvoudig dood. Het grammatisch lezen van ons grafschrift kan hun geen moeite hoegenaamd gekost hebben; zij wareri gewoon perkamenten en papieren van vroeger tijden te hanteeren, welke zich bij lange na niet zoo gemakkelijk Heten ontcijferen '). De juiste zin, bepaaldelijk van een paar woorden in den laatsten regel, zal het geweest zijn, waarmede zij geen weg wisten, en zeker ook wel de rechte prosodische lezing van een paar verzen, want dat de vijf regels zes verzen bevatten, hebben ook zij ongetwijfeld ingezien ; zoo blijkbaar worden die verzen door indeelingsteekenen aangegeven. Allerwaarschijnlijkst waren hun geen voorbeelden in ons vaderland onder de oogen gekomen, zooals ik er uit den vreemde zal aanvoeren, van de geheel eigen- ' o o aardige wijze, waarop middeleeuwsche poëtasters somtijds jaargetallen in versmaat brachten en wilden hebben uitgesproken. Ook zullen zij denkelijk eene uitdrukkelijke verklaring der zooeven bedoelde woorden Marei prothnona niet hebben aangedurfd, ofschoon zij er voor zich zeiven wel iets van schijnen gemaakt te hebben, gelijk ik beneden zal trachten te toonen. Ziehier hoe de heer P. het grafschrift van den steen wil hebben gelezen: 1. burcugravii natus leydensis iiic genbrosus: 2. preposltus prothonotarius pape theodricus: 3. de wassenaer urgetur hoc sub tümba. rogitetur : 4. (juriste leus est et iiomo cur decessit ab avo?: 5. mille semel semel quinque bts ter decem centum (quater dies quinque) 6. ma.rci pro tempor e hora nona. det ut vite s113i dona. ') Zoo hadden zij o.a. vóór zich de alsnog bij de «oudbisschoppelijke cleresie» te Utrecht in twee handschriften aanwezige Aela visitationis dioecesis Dciventriensis ab Aegidii de Mot de factac, welke door eenige geleerde leden der Vevteniging tot beoefening van Overijselsch Recht en Geschiedenis, voornamelijk door den lieer Mr. R. E. ITattink, bewerkt, verleden jaar vanwege genoemde Vereeniging werden uitgegeven. Die handschriften mag men Arabisch noemen, met ons grafschrift in de JSt. Janskerk vergeleken. Hetgeen ZEd. meent aldus te kunnen vertalen: „De hooggeboren zoon van den Leidschen burchtgraaf, proost en protonotarius van den paus, Dirk van Wassenaer, ligt hier begraven onder dit grafteeken. Men vrage vrij: Christus, o Godrnensch, waarom scheidde hij van den tijd? In het jaar een duizend, en vijf, en tweemaal driemaal tien, en viermaal honderd, vijf dagen in Maart, te negen ure? Opdat hij zich de gaven des (eeuwigen) levens verwerve." Men verkrijgt dan — zoo besluit bij — als sterfdag van den overledene 5 Maart 1465. Tegen die lezing* en verklaring pleiten, mijns inziens, geheel afdoende bezwaren. Vooreerst, wetende dat liet opschrift in verzen vervat is, zou de heer P. zes verzen moeten geleverd hebben , die zich behoorlijk, als hexameters of alexandrijnen, lieten scandeeren. Welnu, naar zijne lezing komen alleen de twee eerste verzen tot hun recht; bij de overige is niet slechts de voetmaat niet in orde, zij tellen ook een, twee, vijf lettergrepen zelfs te veel. Op de lezing der vier laatste verzen, ieder afzonderlijk, valt dan vervolgens ook vrij wat aan te merken. Het woord Wassenaer, ééne korte lettergreep tusschen twee lange hebbende, kan in eenen hexameter onmogelijk worden te huis gebracht. Het staat er werkelijk ook niet: de korte e van het woord is wegg'elaten. De ziet men evenmin voluit gespeld; ook daarvan is de e achterwege gebleven. De Wassenaer is samengetrokken tot DWassnaer, twee lange lettergrepen, welke juist den in 't vers geëischten spondeus opleverden. Nog veel onaannemelijker moet genoemd worden de lezing van het vierde vers: ,,Christe Deus est et homo. Cur decessit ab avo V' Men zou hier te doen hebben met de klacht, bij wijze van vraag: „Christus, o Godmensch, waarom scheidde hij van den tijd?" De meesten zullen, geloof ik, met mij van oordeel zijn, dat zulk eene wel eenigszins sentimenteele vraag' of klacht reeds op zich zelve in een overigens eenvoudig en nnchter grafschrift als het onze eene nog al vreemde figuur zou maken, en hier zou ze, de zaak wel beschouwd, de grenzen van het onnoozele overschrijden. Men kan het beklagenswaardig achten, wanneer iemand in de vaag der jeugd of ook slechts in den bloei zijner jaren uit den tijd wordt weggerukt; maar onze proost, ten jare 1395 geboren, was in 1465 geen kind, geen bloeiend jongeling, geen krachtig man meer: hij had den fatsoenlijken ouderdom van 70 jaren bereikt. Dat Onze lieve Heer hem, al was hij Dirk van Wassenaer, 80, 90, 100 jaren of zelfs nog meer zou geven, kon de steller van het grafschrift wenschen gewis, maar redelijkerwijs bezwaarlijk verwachten. De geheele onderstelling dat men hier eene vraag heeft te zien vervalt door de omstandigheid , dat noch C/iriste noch cur, noch avo, noch een vraagteeken op den steen staan te lezen. De C die het gewaande Christe zou moeten te kennen geven verschilt in vorm geheel en al van de andere C's, die het grafschrift biedt; ze is klaarblijkelijk eene q met boven een klein haaltje er aan, waardoor wordt aangeduid dat qui bedoeld is, liet eenige woord trouwens hetwelk voor versmaat en zin hier kan te pas komen. Een vocativus C/triste is buitendien reeds uitgesloten door de, gelijk de heer P. erkent, zeer duidelijk leesbare onmiddellijk volgende woorden Deus ed et homo. Christus aan te spreken en dan, als tusschen de bedrijven, tot den lezer van het opschrift te zeggen: „Hij is God en mensch" ware toch heusch wat al te potsierlijk. De heer P. vertaalt die woorden met „o Godmensch" ten einde ze met den vocativus Ch riste te doen kloppen; maar dat dit geen vertalen is, en toch de derde persoon est niet kan verbonden worden met eenen vocativus als subject, moet iedereen toestemmen. Men heeft, gelijk ik zeide, eenvoudig te lezen: qui Deus est et homo, wat er staat, en alles is in orde. Blijkbaar heteeJcent dat den Godmensch, maar in den nominativus, als subject van liet onmiddellijk voorafgaande rogiteiur. Dat cur op den steen niet staat, bekent de heer P., maar de steenhouwer, beweert hij, vergiste zich hier en hadde cur moeten beitelen. „De eerste letter van den regel', zegt hij — zelf eene kleine vergissing begaande, want het is de eerste letter van het zesde woord in den regel — is c met het verkortingsteeken voor us; maar wijl cus geen zin geeft, stel ik voor te lezen cur." Dat er cur moet gelezen worden, is duidelijk, meent hij, door een vraagteeken achter het weldra volgende „aïïo" of „avo". Nu gaat het toch zeker niet aan, zoo maar klakkeloos eenen flater van den steenhouwer te onderstellen, en hier te minder wijl cur slechts ééne lettergreep heeft, terwijl door de versmaat hier twee lettergrepen worden geeischt. Naar middeleeuwsche verkor! ingsgebruiken mag men dan ook zelfs waar eene c door het gewone verkortins's- c Ö teeken voor us — eene naar rechts gebogen lijn die boven in eene naar links omgebogen krul eindigt — O O O wordt gevolgd, even goed cujus als cus lezen. Er staat echter in den afdruk van 's heeren Pleyte's photographie, evenals in de veel kleinere, slechts met behulp van een vrij sterk vergrootglas leesbare photographie, welke de Zeereerw. deken van ons St. Bernulphusgild, pastoor van Heukelum, liet vervaardigen en mij onlangs welwillend vereerde, achter de c niet het gewone verkortingsteeken voor us, het is, wat de heer P. niet schijnt te hebben opgemerkt, als verdubbeld : men onderscheidt daarin gereedelijk bovenaan twee naar links omgebogene, met elkander verbondene, onder elkander geplaatste krullen. De schrijver van het grafschrift heeft op die wijze geheel ondubbelzinnig willen te kennen geven , dat hij niet cus maar cv jus bedoelde. Achter het, na de woorden clecessit ah, op cv jus volgende dno vertoonen beide genoemde photographieën bijkans geheel boven den regel eene soort van 3. De lieer P. beschouwt die 3 als een vraagteeken, maar zij kan dit met geen mogelijkheid zijn. !) Vooreerst, i) Ik moet hier aanstippen dat op den steen zei ven de 3 zich alles behalve duidelijk vertoont. Men ziet er slechts eenig gokrabbel van den beitel, waaraan bezwaarlijk eenige beteekenis te hechten valt. Men bedriegt zich dan ook inderdaad, wanneer men meent photographieën, waar het om kleine details te doen is, onvoorwaardelijk te mogen vertrouwen. Het licht blijkt somtijds zijne, zeker niet onverklaarbare, grillen te hebben, en speelt dan met den niet uiterst bedachtzamen photograaf. Ik overtuigde mij daarvan het eerst, met groote verwondering, toen ik in d*1 bibliotheek van Bourgondië de in photographische facsimile's uitgegeven Imitatio Christi met het autograaf van Thomas a Kcmpis vergeleek. Kleine bijzonderheden van den tekst zag ik somtijds gebrekkig teruggegeven, enkele woordjes zelfs, in zeer kleine letters boven de regels geschreven, vermiste ik geheel. Die onnauwkeurigheden der facsimile's, welke hij had doen vervaardigen, waren dan ook den geleerden Conservator der bibliotheek zeiven, den lieer Ch. Ruelens, achterna niet ontgaan; hij weet even als tegenwoordig, werden destijds de leesteekens niet boven, maar in de regels geplaatst, en vervolgens eene 3 gelijkt volstrekt niet op een middeleeuwseh vraagteeken. Thans, zeker, bestaat ons vraagteeken uit een punt, dat beneden achter een woord geplaatst is, en eene naar links zich openende krul daarboven, welke ook een weinig boven den regel uitsteekt; zelfs van dit vraagteeken echter kan waarlijk niet gezegd worden dat het de gedaante eener 3 heeft. Het middeleeuwselie vloekt geheel en al met den vorm van dat cijfer: de krul er van werd naar rechts omgebogen, en aan het uiteinde liep een kort streepje schuins nog ietwat meer naar rechts omhoog, In ons grafschrift ontbreekt bovendien achter het woord aïio beneden liet punt waarboven de krul van het vraagteeken zich moet verheffen. Cur, of cujus, gelijk ik getoond heb dat men behoort te lezen, wordt gevolgd door decessit ah ano. Ofschoon de photographieën en ook, zooals ik mij overtuigd heb, de steen zelf vrij duidelijk ano vertooneu, wil de heer I\ auo hebben gelezen, hetwelk, volgens hem, zooveel als aevo zou moeten beteekenen. Ik beken, dat n en v in middeleeuwselie opschriften dikwijls moeilijk te onderkennen zijn, maar dat hier het woord avo niet bedoeld is, lijdt, geloof ik, geen den minsten twijfel, Avo in plaats van aevo gespeld ze vooral aan zekere eigenaardigheden van perkament en papier des autograafs. Eveneens heeft in beide photographieën van ons opschrift eenig beitelgekrabbel de gedaante van iets als eene 3 aangenomen, en in de grootere vertoonen zich de drie puntenboven elkander, waardoor telkens de verzen werden afgedeeld, een doorloopende zigzagvorm, terwijl ze in de kleinere als drie afzonderlijk boven elkander geplaatst te voorschijn komen. zou geheel en al zonder voorbeeld zijn. De tweeklank ae werd in de middeleeuwen nooit als a, maar geregeld als e geschreven. De steller van ons grafschrift heeft het dan ook overal elders waar hij ae moest geschreven hebben steeds zoo gedaan: papae is bij hem pape, praepositus is preposilus, vilae is vite geworden, Hij hadde derhalve ongetwijfeld, indien hij aevo bedoelde, niet avo, maar evo geschreven, en men heeft te lezen, gelijk er staat: cujus clecessït ab anno, hetgeen moet vertaald worden: „Na wiens (geboortejaar hij „overleed,". ..... Het voorlaatste vers luidt volgens de ontcijfering van den heer P.: Mille semel, semel quinque, bis ter decem, centuin quater dies quinque. Op den steen staat in plaats van Mille eene M, in plaats van decem eene X, in plaats van centum eene C. „Voor de laatste groep dezer alinea, zegt ZEd., is (op den steen) eene lacune, eindigende met de verkorting que, waarvoor quin is te vullen;" „de aanvulling, schrijft hij, is zeker, wat den zin betreft, doch ik behoef wel niet te zeggen, dat men de uitgevallen woorden op verschillende manieren kan schrijven; zoo bijv. voor de drie teekens van honderd quater, qiiat met een verkortingsteeken; en dies kan ook als d met een verkortingsteeken zijn geschreven." Ook deze ontcijfering lijdt aan onoverkomelijke bezwaren. Zij kan de rechte niet zijn reeds wegens de omstandigheid, waarop boven door mij werd gewezen, dat zij voor een hexameter, dien zij moest leveren, ten minste vijf lettergrepen te veel bevat. Van het tweede semel daarenboven en van de twee allerlaatste woorden dies quinque is op den steen met den besten wil ter wereld niets te bespeuren. Immers dat de lacune eindigt met de verkorting1 quef en biervoor quin moet worden is eene van grond ontbloote onderstelling. Genomen ook, dat aan de q, op de lacune volgende, werkelijk eene 3 ware vastgehecht, gelijk de pliotographie des heeren P. ze vertoont, zij zou daarom nog niet als ne aanduidend behoeven beschouwd te worden. Een verkortingsteeken dat er ongeveer als eene 3 uitziet kan in middeleeuwsch schrift allerlei beteekenen. Men ziet het zeer dikwijls aan eene s gehecht, en dan heeft men sed te lezen. Men vindt het in Middelnederlandsche handschriften menigmaal achier voers, en dan moet men lezen voerseyd. Maar blijkens de kleinere pbotographie des heeren Y. II. vertoont de steen niet eens dat verkortingsteeken: achter de q ziet men er eenvoudig vier punten, twee aan twee boven elkander geplaatst, kennelijk overblijfselen eener u, die er gestaan moet hebben, en daarboven een verkortingsteekentje, dat er volgens de pliotographie des heeren P. als een klein geheel verticaal streepje uitziet, maar volgens die des heeren V. II. den gebogen vorm van een rtje, waardooj gewoonlijk ur ot er, ook wel tur of ter werd aangeduid. Alles derhalve pleit er voor om in plaats van quinque te lezen quater, welk woord hier toch bepaald wordt gevorderd ter aanduiding van het jarental 400. \\ ant de onderstelling des heeren P. volgens welke achter de geheel gave hoofdletter C, waardoor de lacune wordt voorafgegaan, in de lacune zelve nog d1 ie andere hoofdletters C gestaan hebben, is onaannemelijk. Men zou in dat geval althans nog de toppen dier drie O's boven de lacune, welke tamelijk lantr J b ' maar gansch niet hoog is, even moeten zien uitsteken, iets wat inen werkelijk niet ziet. Daarentegen bestaat tocli alle reden, om na M ssmel en bis ter X ook C qaater te verwachten. De lieer P. zelf schijnt er iets van gevoeld te hebben, daar hij toegeeft, dat men er „in stede van de drie teekens voor honderd ook wel quater, quat met een verkortingsteeken kan schrijven." „Dies, zegt hij, kan ook als d met een verkortingsteeken zijn geschreven"; ik heb echter reeds aangemerkt , dat van dies hetzij zonder hetzij met een verkortingsteeken op den steen geen spoor wordt gevonden. De heer P. moest, dunkt mij, des te minder zich geneigd gevoeld hebben er dat wroord te onderstellen, wijl volgens zijne lezing zelfs liet woord anno er ontbreekt. „De laatste regel zegt ZEd., biedt voor mij onoverkomelijke bezwaren aan. Het aanvangswoord dezer alinea is Marei en hangt met het voorgaande samen. Wat beteekent echter de pth die daarop volgt? Daar hieraan de opgave van jaar, dag en maand voorafgaat, zoo zou de groep pthnona het uur kunnen beteekenen, b.v. hnona, hora nona. Wat in dat geval de pt beteekent, begrijp ik niet. Zou het pro iempore of pro tune kunnen wezen? Op den zin heeft dit geen invloed." Dat ZEd. er niet in geslaagd is, de bezwaren welke deze regel werkelijk aanbiedt te boven te komen, mag veilig worden beweerd. Hij heeft ook li'er verzuimd behoorlijk op de versmaat van den hexameter te letten; naar zijne lezing bevat de eerste helft van het woord onderscheidene lettergrepen te veel, behalve nog dat zij met de prosodische voetmaat hoegenaamd geen rekening houdt. Daarenboven schijnt hem te zijn ontdaan een verkortino*steeken aan den voet der p van O ° pth verbonden, waardoor wordt aangeduid dat de p als pro is te lezen, gelijk men in den tweeden regel van ons grafschrift de p van protlionotarius door hetzelfde teeken aan den voet tot pro ziet gestempeld. Zou voorts eene eenvoudige p zooveel als pro, de t zooveel als tune of tempore, de h zooveel als hora beteekenen, gelijk ZEd. wil aannemen, dan moesten die drie letters telkens toch wel ten minste door een punt van elkander zijn gescheiden — ofschoon een punt geen middeleeuwsch verkortingsteeken was — en dat is hier volstrekt het geval niet: proth vormt één doorloopend woord met nona, zoodat er prothnona moet worden gelezen. De vijf laatste woorden van dezen laatsten regel det ut vlte sibi dona maken volgens den heer P. een buiten alle verband geheel op zich zelven staanden volzin uit en beteekenen : „dat hij (de overledene proost) zich de gaven des (eeuwigen) levens venverve." Ut zou dan staan voor utinam) en men zou aan eenen heilwensch of eene bede als requieseat in pace hebben te denken. Nu is de vertaling van det met „zich verwerve" zeker, niemand zal het mij betwisten, meer dan heroiek. Naar het gewone spraakgebruik der mensclienkinderen bestaat er tusschen „geven" en „zich verwerven" een zeer wezenlijk verschil. Daarenboven „de gaven des eeuwigen levens" kan men „zich" A) onmogelijk „geven": de Godmensch (qui Deus est et homo) moet dat doen. Men kan ze na den dood zelfs niet meer zich verwerven, dan voor zooverre misschien De Heer I'. schijnt er niet bij te hebben stilgestaan, dat sibi destijds zeer dikwijls door min kundige latinisten voor ei of illi wvrd gebruikt. mag worden aangenomen, dat ook liet met onderwerping en liefde lijden der zuiverende boetestraffen de intrede in de zalige woningen des hemels kan bespoedigen. Zooveel over 's heeren Pleyle's lezing en verklaring van ons grafschrift, welker onhoudbaarheid ik mij vleien durf voldoende te hebben aangetoond. Mijne lezing is de volgende: 1. BURCHGRAVII NATUS LEYDEN8IS HIO GENEROSUS 2. PREPOSITUS PROTIIONOTARIUS PAPE TÏÏEODRICUS 3. DWASSNAER URGETUR HAC SUB TUMBA. ROGITETÜR 4. QUI DEUS EST ET HOMO. CÜJUS DECESSIT AB ANNO 5. M SEMEL ET QUINQUE. BIS TER X. C QUOQUE QUATER. 6. MARCI PROTHNONA. DET UT VITE SIBI DONA. De Nederlandsche vertaling zou luiden: ,,'s Leidschen burchtgraafs hoogadellijke zoon , proost, ,,protonotarius des Pausen, Dirk van Wassenaer, ligt ,bedolven onder deze tombe. Gebeden worde die God > „is en mensch — na wiens (geboortejaar hij verscheidde „(in het jaar) duizend eenmaal en vijf, tweemaal drie,,werf tien, benevens viermaal honderd, op Marcus„dag (25 April) de eerstnegende ure (te 9 uren des „morgens) — dat Hij hem geve de gaven des (eeuwigen) „levens." Ter toelichting en verklaring zal het goed, misschien zelfs noodig zijn, dat het volgende hier worde aangemerkt. Gelijk er gedurende de middeleeuwen iu de scholen veel werk gemaakt werd van lat ijusclie prosodie en o & versificatie *) — almede eene uiting van den heerschenden kunstzin — zoo waren ook bepaaldelijk opschriften in verzen destijds zeer geliefkoosd. Enkele malen werd de deftige Sapphische versmaat gebezigd, meestal echter verkoos men de weinig minder statige alexandrijnen of hexameters, dikwijls meerdere achtereen, somtijds afgewisseld door pentameters die met de hexameters telkens een distichon vormden. Waar het maar eenigszins aanging, zocht men zelfs naar verzen waarin midden en einde op elkander rijmden; men noemde ze leonijnsche verzen, naar een Parijzer monnik Leo of Leonius, die ze vooral zou hebben in zwang gebracht. De verzen werden ten aanzien van voetmaat en prosodische langheid of kortheid der lettergrepen doorgaans onberispelijk gebouwd; slechts veroorloofde men zich dikwijls een nog al ruim gebruik der classiekdichterlijke vrijheid, volgens welke eene korte lettergreep aan het einde van een woord, wanneer ze in de hoofdcaesuur of ook slechts in de arsis te staan kwam, als eene lange mocht worden gebezigd. Toch nam men wel eens nu en dan de vrijheid, waar men anders met de voetmaat geen raad wist, eene korte lettergreep als lang, of eene lange als kort te behandelen. Jaren, maanden, dagen, uren in verzen te kleeden, was natuurlijk meestal eene uiterst moeilijke, dikwijls eene redelijkerwijs onmogelijke taak. Daaraan inzonderheid zal men het ook wel hebben toe te schrijven, dat dagteekeningen waar men ze stellig zou verwachten *) Het ware te wenschen dat er thans in vele latijnsche scholen iets meer aan dit «geknutsel» werd gedaan. Hoort men niet menigmaal overigens werkelijk geleerde mannen, wanneer zij latijn lezen, zich schuldig maken aan wraakroepende zonden tegen de prosodische quantiteit der lettergrepen? niet zelden worden gemist. Sommige stellers van opschriften waren edelmoedig genoeg, om te erkennen dat er aan eene fatsoenlijke opgave van het jaargetal in versmaat niet viel te denken. Zoo vindt men in den dom te Mainz een oud grafschrift, dat het sterfjaar des overledenen zonder versmaat eenvoudig aangeeft met „Anno septingentesimo nonagesimo quarto", waarop dan zeer naïef de pentameter volgt: ,,Quem numerum metro claudere Musa negat." Anderen waren niet zoo verstandig. In stede van naar de weigerende Muze te luisteren, ontzagen zij zich niet haar onbarmhartig op de pijnbank te brengen: verzen moest zij leveren, zoo goed was zij niet. Maar de verzen welke op deze wijze te voorschijn kwamen, waren er dan ook naar: verzen in de zonderlingste, dolste bochten gewrongen en dikwijls met de grofste barbarismen behept. Zoo is reeds zeer zonderling bet grafschrift van eenen bisschop in de dom te Paderborn: ,,Post dupla centena bis bina trigena Lustra, die Juni ter dena " Deze 200 en 34 lustra geven als jaargetal de som van 1170, maar zelfs de in het vak zoo bedreven Heinrich Otte, die het grafschrift mededeelt en aan wiens Hanclbuch der Kirchlichen Archaeologie *) ik bier toch veel ontleende, is met de telling blijkbaar in de war geraakt. Volgens hem was de bisschop een Bernard V, die 30 Juni 1340 zou gestorven zijn. Door welke telling hij dat jaargetal verkreeg, kan ik niet nagaan, maar de onjuistheid der telling is zeker; tweemaal 100 en tweemaal 2 en 30 vijftallen kunnen de som van 1340 niet maken. De som moet 1170 luiden en de overledene zal misschien !) Yierte umgearbeitete Auflage. Leipsig, T. O. Weigel, 18C8. een Bernard II geweest zijn l) die den in 1160 gestoryen Bernard I was opgevolgd. Wist men anders geen raad tot redding uit den onweerstaanbaren versnood, men greep naar een middel dat wij wanhopig zouden noemen. Om mille, centum enz. aan te duiden, schreef men alleen de beginletters, die dan echter niet als getallen, maar als letters, als M, als C, als X b.v. moesten worden uitgesproken. Zelfs mannen als Jan van Eyck hebben niet geschroomd zich aan zulk een barbarisme plichtig te maken. Een paneel van hem, in 1438 voltooid, draagt het opschrift: Anno millemo, C quater, X ter et octo. Hier ziet men ook millesimo ter wille van de voetmaat tot millemo verkort. Boven een Christusbeeld in de St. Mauritskerk te Halle vindt men het nog dwazere LX bis, duo CC, et superaddita mille, waar LX als letters gelezen den eersten versvoet uitmaken. Het hier aangevoerde in 't oog gehouden, laten zich, met eenige kennis van middeleeuwsche verkortingen, alle de zes verzen van het Utrechtsche grafschrift, door mij duidelijkheidshalve in eene plaat van prosodische teekens voorzien , gereedelijk lezen en scandeeren. Het derde en het zesde zijn leonijnsche verzen; urgetur rijmt op rogitetur, en nona op clona. Be Wassenaer was, gelijk ik boven zeide, niet te gebruiken: de vier lettergrepen werden tot DWassnaer, den vereischten spondeüs, samengetrokken. De laatste ') De lijst der Paderbornsche bisschoppen bezit ik niet geheel volledig. Wijl echter ree ris in '1227 een vierde Bernard regeerde, moet de tweede wel spoedig op dr>n eersten zijn gevolgd, en niet lang den zetel bekleed hebben. lettergreep van urgetur, welke kort is, lang te maken, mocht de schrijver, wijl ze in de hoofdcaesunr kwam te staan, zich veroorloven. In het eerste vers nam hij de vrijheid, de laatste lettergreep van leydensis als lang te behandelen, misschien wel voor 't oogenblik denkende, dat de onmiddellijk volgende h van hic positie veroorzaakte. Met prothonotarïus — men spelde prolho voor proto in dat woord, gelijk ook in prothomartyr — heeft hij nog meer de hand gelicht. Hij moest wel, wilde hij dien titel niet onvermeld laten. Dat de eerste o van het Grieksche proto lang is, heeft hij, waarschijnlijk in het Grieksch geen bol, misschien niet geweten; no, dat kort is, lang en ta, dat lang is, kort te maken , was hij door het metrum genoodzaakt. Theocloricus, om dezelfde reden tot Theodricus samen te trekken, kon hij met zijn geweten gemakkelijker overeenbrengen. Dat in het vierde vers op den steen niet Chrüie maar qni, niet cur maar cujiis, niet avo maar anno staat, werd boven reeds getoond. Ieder die van de door mij bijgebrachte voorbeelden kennis heeft genomen, zal het wel met mij eens zijn, dat in het vijfde vers niet Mille, maar M, niet decem maar X, niet centum maar C moet worden gelezen. Alleen wanneer men zoo leest, ziet men den vereibchten hexameter voor den dag komen. Dat in de lacune, welke de steen thans achter de C vertoont, het woord quoque moet worden ingevuld, is, ik beken het, eene conjectuur. Er moet eehter noodzakelijk een woord van twee korte lettergrepen, en, zou de volgende q van qualer geen positie veroorzaken, met eenen klinker eindigend, gestaan hebben, het is, dunkt mij, boven allen twijfel verheven, dat dit geen ander dan het hier volkomen passende quoqne kan zijn geweest. Het grootste kruis voor ontcijferaars van ons grafschrift was steeds het zesde en laatste vers. Marei prothnona. det ut vite sibi dona. De tweede helft baart geen moeilijkheid: het is duideliik dat de woorden (let ut vite sibi dona verbon%) den moeten worden met de door een tusschenzin die, zooals wij zagen, het jaargetal aangeeft er van gescheidene woorden qui Deus est et homo, welke het subject van den volzin uitmaken. Maar wat beteekent de eerste helft Marei prothnona? Vooral wel wijl men eene verklaring daarvan, ten minste voor het publiek, niet aandurfde, heeft men het geheele grafschrift maar liever laten berusten. Ofschoon ook V. H. en V. R., die het zonder den minsten twijfel gekend en bestudeerd hebben, zich muisstil er over houden, schijnt mij toe dat zij voor zich zeiven aan de woorden Marei prothnona eene in hun oog aannemelijke uitlegging hebben gegeven. „Hij (proost van Wassenaer) schrijven zij, staat vermeldt in de jaren 1426—1460 en is overleden den 19 Maart ') 1461 of, gelijk elders gevonden wordt 1465." Zij getuigen dus dat onze proost „vermeldt staat" in oorkonden , welke hun gewis niet onbekend waren — zij noemen negen jaartallen, van 1426—1460 loopende — ') Als proost tevens der St. Pancraskerk te Leiden laten zij, naar «een oud francynenboek», liem sterven «op den 5den van Maart 1464»; doch als pastoor der St. Baafskerk te Haarlem, volgens eene niet volledige «lijst der pastooren» weder den 19den Maart 1505.» omtrent zijn afsterven zeggen zij eenvoudig: „is overleden den 19den Maart 1462, of gelijk elders gevonden word, 1465;" eene schriftelijke oorkonde ten bewijze van hun zeggen voeren zij niet aan. Zij bepalen zich bij de opgave 19 Maart 1461, en voegen, misschien wel ietwat leuk, er bij: „of gelijk elders gevonden word 1465." Dat zij hier met „elders" zinspelen op de lijst der pastoors van St. Baafskerk, moet, geloof ik, zeer onwaarschijnlijk worden geacht. Eene lijst blijkbaar eerst omstreeks het einde der 17de eeuw opgemaakt, kan moeilijk voor 1465 eenig gezag hebben, tenzij ze betrouwbare bronnen waaruit ze geput werd toone , hetgeen de Haarlemsche lijst niet doet. "Wie weet zelfs, of de samensteller der lijst zijn „19den Maart 1465" niet juist aan ons grafschrift heime lijk heeft ontleend. Dat V. H. en V. R. met hun „elders" ons grafschrift bedoeld hebben, is, dunkt mij, eene niet te gewaagde gissing. Marei voor een samengetrokken Martii aan te zien stond hun volkomen vrij; eene l, gevolgd door twee klinkers, waarvan de eerste eene i was, werd dikwijls als c gespeld, en dat, b.v. Junii wel tot den spondeus Juni herleid werd, toonde ik reeds boven. Prothnona moest zijne beteekenis hebben, en, hoe stroef het er ook uitzag, er was toch wel iets mede aan te vangen. Marei gaf de maand des overlijdens op; kon het anders of prothnona moest den hoeveelsten dag der maand beteekenen? De tweede lettergreep, nona, liet zich gereedelijk vertolken met „den negenden"; beschouwde men proth als een afgeknot Grieksch, doch op latijnsche wijze verbogen pro fa, men bekwam „den eersten', en had dus „den eersten negenden", d. i. „den negentienden." Hebben genoemde schrijvers voor zich wrerkelijk bet woord aldus verklaard, dan hebben zij de alles afdoende omstandigheid voorbij gezien, dat wel het cijfer i verbonden met 9 bet cijfer 19 biedt, maar dat niemand van „den eersten negenden" der maand als datum zal spreken, vooral niet waar „den negentienden" wordt bedoeld. Komt er, wat ik geenszins verwacht, te eeniger tijd eene geheel betrouwbare oorkonde der St. Janskerk te Utrecht zelve, b. v. eene lijst der proosten of een necrologium van liet kapittel, te voorschijn, waardoor genoemde opgave 19 Maart wordt bevestigd, natuurlijk dan strek ik de wapens, en vraag de schimmen der „oud-bisschoppelijke" historieschrijvers wel zeer nederig om verschoonino- voor den stout en vermetel Ö tü met hen aangebonden strijd. Tot zoolang echter zal ik de boven door mij aangegeven verklaring van Marei prothnona, volgens welke die woorden beteekenen : „Op St. Marcusdag (dus £5 April) ter eerstnegende ure" (te 9 uren des morgens), als de eenig aannemelijke, mij dunkt zelfs de eenig mogelijke, gerust blijven handhaven. Treffend komt ons hier het grafschrift van een anderen proost der St. Janskerk te stade, hetwelk door van Rijn wordt vermeld, en pas korten tijd voordat hij in 't jaar 1720 zijne geleerde, maar jammerlijk Jansenistisch gekleurde Historie of te Beschrijving van 't Utrechtsche Bisdom uitgaf, werd hervonden: „In 'tjaar des Heere 1340, „op Allerheiligendag, omtrent een ure, is overleden ,/Arnoldus LoefF van Euweel, proost van deze kerk: A) „wiens ziel in vrede ruste. Amen. *) V. R. zegt in eene noot: «Dit stond te lezen op een loode plaat, dewelke boven op de doodkist geplaatst zijnde, onlangs in zijn gr;«f is gevonden.» Het zal eene door V. R. gemaakte vertaling van een latijnsch origineel zijn. Hier ziet men maand en dag des overlijdens opgegeven in eenen feestdag die jaarlijks op een vasten datum valt; ook de ure des afstervens wordt genoemd. Geheel hetzelfde heeft in Dirk van Wassenaer's grafschrift plaats. Is reeds op zichzelf, men zal het moeten toestemmen, natuurlijker en derhalve aannemelijker, in Marei den tweeden naamval van Marais, dan dien van een saamgetrokken Martii te zien, hier is het bepaald noodzakelijk Marei als genitivus van Marcus te verstaan. Door prothnona kan, zooals wij reeds zagen, de hoeveelste dag der maand niet aangeduid zijn; zal ook die, gelijk men verwachten moet, zijn aangegeven, dan moet hij met de maand zelve in Marei liggen opgesloten. Er schiet derhalve niets over dan Marei als „op Marcus", dat is, op Marcusdag, derhalve den 25sten April, te verstaan, en in prothnona de ure des afstervens te zoeken. Dat prothnona een allerzonderlijkst woord is, erken ik; misschien ontmoet men het wel nergens dan hier; maar zijne beteekenis moet het hebben en die kan geen andere zijn dan de zooeven gezegde. Dat de h van proth niet het woord „hora" kan verbeelden, gelijk de Heer Pleyte aanneemt, heb ik aangetoond; dit woord zou twee lettergrepen te veel in den hexameter brengen; achter de h ziet men ook geen zweem van een afkortingsteeken; men heeft te doen met het onafgebroken doorloopende woord prothnona. Dat er bij nona aau de ure des overlijdens gedacht is, heeft daarentegen ZEd. naar waarheid ingezien. Hoe de steller van het grafschrift aan prothnona is gekomen ? Na met Marei maand en dag genoemd te hebben, wilde hij, te meer wijl hij nog twee lange lettergrepen noodig had, ook de ure des afstervens aangeven. De klok bad 9 uren geslagen, of zou weldra die ure slaan, toen de proost verscheidde. Maar het is eiken dag, naar onze urentelling, tweemaal, des morgens en des avonds, 9 uren; de schrijver wenschte op te geven, dat het te 9 ure des morgens was geweest, de eerste 9 ure. Gelijk in de middeleeuwen , waar de versmaat met latijn3che woorden niet wilde vlotten, menigmaal naar Grieksche welke te pas konden komen, werd gegrepen *), zoo bood een Grieksch woord ook hier uitkomst. „Protomartyr" werd de eerste Christelijke martelaar, St. Stephanus, algemeen genoemd. „Protonotarius Apostolicus" was de titel van iemand, die, gelijk onze proost, tot de eerste onder de pauselijke ,,notarii" behoorde. Waarom, dacht onze steller, zou men niet eveneens „protonona" mogen zeggen, om de eerste negende ure van een dag te beduiden? Het ongeluk wilde dat hij het twee lettergrepige „proto"niet kon gebruiken; slechts eene, maar dan eene hetzij toch hetzij door positie lange, kwam hem te pas. Geen nood, de tweede o kon weggelaten worden, men kreeg dan prothnona en de zaak was in orde. Alleen op die wijze is, naar mijne overtuiging, met prothnona iets, iets redelijks te beginnen. De man van zooveel hooge titels zou dienvolgens 25 April 1465 te 9 ure des morgens ter ziele zijn 1) Voorbeelden o.a. bij Otte, tweede deel, bl. 819, waar echter liet tweede, opdat het een vers zij: «Nunc fruitur patria, meruit cjuani sibi latria» zal moeten luiden, en niet, geliik bij opgeeft: «Nunc fruitur patria quam meruit latria.» 2) In weglating van korte klinkers vond onze verzenmaker klaarblijkelijk geen been. «Theodoricus» hebben wij on