DRIEËRLEI GROOTHEID. EENE GEDACHTE VAN BLAI8E 1'ASCAL, De oneindige afstand tusschen de lichamen en de geesten beeldt den oneindig oneindiger afstand af tusschen de geesten en de liefde; want zij is bovennatuurlijk. Al de glans der vleeschelyke grootheden heeft geen luister voor hen, die met naspeuringen des geestes bezig zijn. De grootheid der mannen van vernuft is onzichtbaar voor de koningen, voor de rijken, voor de legerhoofden, voor al deze grooten naar het vleesch. De grootheid der wijsheid, die niets is als zij niet de wijsheid Gods is, is voor de vleeschclijken en voor de mannen van vernuft onzichtbaar. Hier zijn drie soortelijk onderscheiden orden. De groote genieën hebben hun eigen gebied, hun glans, hunne grootheid, hunne overwinning, hunnen luister, en hebben de vleeschelijke grootheden geenszins van noode, die daarop geene betrekking hebben. Zij worden niet met de oogen maar met den geest aanschouwd; dit is genoeg. De heiligen hebben hun gebied, hun glans, hunne overwinning , hunnen luister en behoeven geenszins de vleesc.heSfemmen r. V'. en J'r. 1895. 58 aiBtJOTHEt.K DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT. DRIEËRLEI GROOTHEID. lijke of geestelpe grootheden, die hierop geene betrekking hebben, want zij doen er niets aan toe noch af. Zij worden gezien van God en van de engelen en niet van de lichamen of van de onderzoekende geesten. God is hun genoeg. Arehimedes zou zonder uitwendigen glans evenzeer in vereering zijn geweest. Hij gaf voor de oogen geene veldslagen, maar hij schonk aan al de geesten zijne uitvindingen. O, hoe heeft hij geschitterd voor de geesten! Jezus Christus, zonder aardsche goederen en zonder eenige openbaring van wetenschap naar buiten, behoort tot zijne orde van heiligheid. Hij heeft geene uitvinding gedaan, Hij heeft niet geregeerd, maar Hij is geweest nederig, geduldig, heilig, heilig voor God, te duchten voor de duivelen, zonder eenige zonde. O, hoe is Hij verschenen in groote pracht en in eene wondervolle heerlijkheid voor de oogen van liet hart, die de wijsheid zien! Onnoodig zou het voor Arehimedes geweest zijn zich in zijne meetkundige boeken als vorst te vertoonen, ofschoon hij het was. Om in zijn rijk van heiligheid te schitteren zou het onnoodig geweest zijn voor onzen Heer Jezus Christus als koning te komen, maar wel is Hij daar verschenen met den glans van zijne orde. Het is zeker belachelijk zich aan de geringheid van Jezus Christus te ergeren, als ware deze geringheid van dezelfde orde als de grootheid, die Hij kwam openbaren. Men beschouwe die grootheid in zijn leven, in zijn lijden, in zijn vergeten staat, in zijn dood, in de verkiezing der zijnen, in hun verlaten van Hem, in zijne geheime opstanding en in het overige; men zal zien, dat zij zóó groot is, dat men geene reden zal hebben om zich aan eene geringheid te ergeren, die er niet in is. Maar er zijn er die slechts vleeschelijke grootheden kunnen bewonderen, alsof er geene geestelijke bestonden, en er zijn anderen, die niets dan de geestelijke bewonderen , alsof er niet oneindig veel hoogere bestonden in de wijsheid. Al de lichamen, het uitspansel, de sterren, de aarde en hare koninkrijken zijn niet zooveel waard als de minste der geesten. Want deze kent dat alles en zich zeiven, en de lichamen kennen niets. Al de lichamen samen en al de geesten samen en al hunne voortbrengselen zijn niet zooveel waard als de minste beweging van liefde. Dit is van eene oneindig verhevener orde. Uit al de lichamen samen zou men niet kunnen doen voortkomen ééne kleine gedachte; dat is onmogelijk en behoort tot eene andere orde. Uit al de lichamen en geesten zou men niet kunnen te voorschijn brengen ééne beweging van echte liefde; dit is onmogelijk en van eene andere bovennatuurlijke orde (1). I. Is het niet al te gewaagd in onzen tijd en in een tijdschrift gehoor te vragen voor eene Gedachte van Pascal , gehoor om haar samen te overdenken, ja in te deuken en door te denken gelijk zij verdient? Pascal eischt tyd; en wie zooals de nieesten met een door velerlei arbeid vermoeid lichaam of een door allerlei gedachten afgemat hoofd een tydachrift doorbladert, om iets te vinden dat hem zonder inspanning van zynen kant boeit, treft, althans bezighoudt, zal, misschien voor één oogeublik door hem aangegrepen, zoo spoedig mogelyk hem weêr loslaten, omdat hy aan andere lectuur gewoon en door haar verwend, onvatbaar is in zyu denken in te dringen en er zich in te verlustigen. Slechts enkelen — hoe weinigen zouden het er zijn? — die bij het zien i* der aanvangswoorden „de oneindige afstand'' bij zich zelve met zekere verrukking zeggen: „la distance infinie!" als om den ouden en geliefden bekende, hun immer welkom, te begroeten, kunnen in een verloren oogenblik deze bladzijden doorloopen, en zullen genieten, al vinden zij weinig nieuws; zoo althans hun genot niet bedorven wordt door „den oneindigen afstanddie daar is tusschen de Gedachte en hetgeen over haar geschreven hun wordt aangeboden! Van de meesten echter, wien zij nog eene vreemde ot zoo goed als eene vreemde is, vraagt zy een langen winteravond buiten den gezelligen kring of een langen zomermorgen in de stilte der natuur, en ... vrij wat inspanning van den geest; vordert zy al aanstonds, dat zij, wel verre van haar even met de oogen te doorlezen, haar overluid, op den waren toon, met den noodigen nadruk en in den vereischten gang leeren lezen, ten einde een eersten diepliggenden indruk te ontvangen, op welken degelijke overleggingen volgen kunnen, diepe en hooge, ja van de hoogste gedachten, in welke eene ziel zich verliezende gevoelt, dat zij waarlijk leeft. Of is misschien Pascal, of zijn misschien althans deze regelen, door hem geschreven op het eerste het beste stuk papier, dat hem ter hand kwam, zooveel moeite en inspanning onwaardig?... Er is meer dan één, er zijn vele bevoegde getuigen, die ze hoog waardeeren. Prof. Quack, onder ons een der meest vertrouwden van Portlioyal en van Pascal, verklaart nadrukkelyk: „Die woorden kunnen nooit genoeg worden gelezen en bepeinsd (2)". En Vinet, dien hy gelijk alle vrienden van Pascal gaarne als zijn meerdere erkennen zal „kan niet met stilzwijgen de onsterfelijke bladzyde voorbijgaan, waarop hij sprekende van Dien, die op aarde de idee der waarachtige grootheid verwerkelykt heeft, ons de trappen aller grootheid doet opstijgen' (3). Voegt daarby nu nog de onverdachte getuigenis uit de L'ascal, den schrijver der „Provinciales" natuurlyk niet byzonder toegenegene Roomsch Catholieke kerk, van J. B. Jeannin, die in 1883 eene zeer gewaardeerde uitgave der „Pensees" bezorgde. Hij geeft niet alleen als Prof. Quack de verzekering: „men kan dit fragment niet te veel overdenken" maar voegt er by: „'t is alleen een boek waard en een der beste (4)." Zelfs konden Faugère en Havet, onder bun yverig kritisch arbeiden, dat allicht koud maakt, zich aan den machtigen invloed dezer Gedachte niet onttrekken. Gene, als hy in 1844 den eersten zuiveren tekst levert, ook van onze Gedachte, spreekt van „die verrukkelijke bladzijden, waarop Pascal, indringende in de hoogste sferen van het christelijk spiritualisme , heiligheid en liefde karakteriseert in vergelijking met de grootheid van het stoffelijke en geestelijke" (5). En Havet ? „Hy kent niets meer bij machte om het ijs der kritiek te doen smelten dan deze en gene ontboezemingen van Pascal, b.v. die welke zich aan hem opdringen, als hy in Jezus de oneindige grootheid der volstrekte heiligheid beschouwt", en hij zegt: „Ik weet niet of er iets is in de „Pensees" dat de schoonheid van dit fragment te boven gaat" (6). Zooveel lof van bevoegden doe ons met ingenomenheid onze beschouwing der Gedachte over de „drieërlei grootheid" aanvangen, maar ontnemc ons de nuchterheid niet, die voorwaarde is van elk zuiver genot. Daarom verklaren wij slechts onder voorbehoud onze instemming met hetgeen meer dan é£n geacht schrijver van dit fragment gezegd heeft (7): dat wij er den gansehen Pascal, zyne gansche leer, het middelpunt van het boek der „Pensées" in kunnen vinden. Men passé veeleer op Pascals Gedachten toe wat hy met eene van Empedocles herkomstige uitdrukking van het heelal zeide: „een oneindige bol, welks middelpunt overal, welks omtrek nergens is (8). I)cn gansehen Pascal moet gij in al zijne Gedachten zoeken, en niet het minst ook in die over s menschen grootheid en ellende (9). Daarom ze^en wij liever niet, dat wij in de onze als in het middelpunt staan; maar op het hoogste punt — hiervoor valt zeer veel te zeggen. De plaats, haar toegewezen in het oorspronkelijke handschrift, nog te Parijs berustende, heeft in dit opzicht geene beteekenis, doch het is niet onaardig er even de aandacht bij te bepalen. In het boek, op welks bladzijden men de nagelaten Gedachten van Pascal, enkele uitgezonderd, door elkander heeft vastgehecht, viel aan de onze bladzijde 53 ten deel. Nevens haar op dezelfde bladzijde kregen XXV, 26 („Toen Nebucadnezar het volk wegvoerde, werd hun uit vrees dat men zou meenen, dat de scepter van Juda was weggenomen, te voren gezegd, enz.") en XVII, 3 („Bewijs: Voorzegging met de vervulling Wat Jezus Christus voorafging en wat Ilem volgde. ) eene plaats; beide staan tot haar in Rcene de minste betrekking, zoodat blijkbaar bloot toeval, waarschijnlijk de mindere of meerdere uitgebreidheid der door lascal gebruikte stukken of strookjes papier over de samenvoeging beslist heeft. Van XXV, 26 is opmerelijk, dat Pascal haar overgetrokken heeft op eene eerst met potlood geschreven nu uitgewischte redactie. De onze heeft slechts vier doorhalingen van wein.V beteekenis, en schijnt dus, ofschoon van langer adem terstond zóó te zijn opgeschreven als wij haar nu nog bezitten; anders zijn soms bij dergelijke meer uitgewerkte tredachten sporen van verschillende bewerkingen merk- hetr'h» nDen W*' Uit de plaat8 der Geachte in et handschrift niets opmaken omtrent die welke voor haar bestemd was in het groote apologetische werk, waarvoor Pascal bouwsteenen verzamelde, indien wij letten op het plan, door hem voorloopig aan zyne vrienden medegedeeld, en opmerken hoe de lynen daarvan in menig fragment zichtbaar zyn, dan blijven ■wij wel de moeielijkheid ja onmogelijkheid beweren om van elk dier fragmenten aan te wyzen, waartoe het by het optrekken van het groote gebouw zou gediend hebben, maar van „de drie grootheden'' gevoelen wy by instinkt, dat het was uitverkoren tot een steen des hoeks. .Met deze Gedachte bracht Pascal den ongeloovige, dien hy wilde behouden, op een hoogtepunt, dat voor zijne geslingerde ziel rustpunt moest worden. Hij had, door te wyzen op 's menschen grootheid en ellende, behoefte aan godsdienst by hem trachten op te wekken; hij had hem de noodzakelijkheid eener keus doen gevoelen; hij had hem, om den waren godsdienst te zoeken, rondgeleid bij de wijsgecren, bij de stichters van heidensche godsdiensten, bij Mohammed, by Israël — maar nu plaatst hij hem tegenover het fijn en toch forscli geteekend beeld van Jezus Christus, om hem te doen gevoelen: hier vind ik wat ik overal elders vergeefs zocht; hier is alles. En als hij daarvan overtuigd en vervuld is, zal Pascal hem later in de goede keus: „tot Wien zouden wij heengaan?" bevestigen door aan te wyzen, dat protetie en wonderteeken haar ten allernadrukkelijkste bezegelen. Onze Gedachte is dus van hoog belang. Aan haar is ook eene zorg besteed als aan schier geene voor het tweede deel van Pascals boek („dat er een Eedder is, bewezen uit de Schrift"), eene even groote als aan menig uitstekend fragment voor het eerste („dat de Natuur bedorven is uit de Natuur zelve bewezen") bestemd. Zy behoort tot de meer uitgebreide Gedachten en heeft hierin zekere aanbeveling; want, hoezeer ook sommige van Pascals korte opmerkingen door puntigheid en diepte uitmunten, veel is er toch waar van 't geen Tillemont in een briet aan Pascals neef Périer den zoon beweert (10), dat die meer uitgebreide ons een beter denkbeeld geven van de grootheid als auteur, die hij in zijn werf zou hebben en 0011 gespreid. Daarom verheugen wij ons, dat hij die de groote wereld kende en geen vreemdeling was in iet salon van Madame de SabM, ongezocht aanleiding vond om zijne Gedachten nu en dan wat breeder uit t! don e" 26 daai' te besPreken' Wij zoeken er den oorsprong van menig fragment, vooral daar er ettelijke gevonden zijn in de portefeuille van Vallant, Intendant geneesheer der Markiezin, sommige zelfs na onderhoud met den auteur ontwikkeld en uitgebreid (11) Zou echter ook de ,drieërlei grootheid" voor dit wereldsch meer TnüuZT °™chi>1Sk- Hier hebbende setufcende T l' ^ Wereld" e" menschenkennis daan Mr f'l ^ ^ gGnre Kot;hefoucauld dienst gedaan Moraal kon er in 't salon nog door; maar 't L de plaats n,et voor religie, allerminst voor disputen ovei de goddelijke grootheid van Jezus Christus met haien d.ep godsdienstigen inhoud. Is deze Gedachte voor het^ rif i"1 rU'mer krhlg bestemd Sjeest, dan was Port riJ P .T gGne andere' voor een onderhoud te met Hoe d,t zij, uit cene Gedachte als die wij nu behan foncauld J L "leerderl;cifb»ve» h EocLcoucauld. En er is velerlei meer dan haar diep eods- ïens ïge inhoud, dat haar aanbeveelt. Is zij niet even eenvoudig as diepzinnig? Hoe veieenigt zij door het aanschouwelijke en dramatische dat haar nevens het rg:; r,e- k,aMi,eke i160™6""'E oude en der nieuwe letterkunde (12)! En door Za'' bL« 'ï|herl"e 0n'ïemt *S 1)6,1 «"'fc'-fcnkM.de' S' allen Uj '■(" punt ViU, uitgïlDg, wa„ allen zich cón gevoelen in het bewonderen der menschclijke verhevenheid van den Christus. Zy is aan eene van Rembrands schetsen gelijk, die niet al te vluchtig, zoodat de kunstenaar alleen haar waardeeren kan, ook den minder ingewijde bekoort. Elk die haar met inspanning en aandacht volgt en in zich tracht op te nemen, gevoelt weldra: „dit is schoon, waar en goed." „Maar om haar waarlijk te genieten" — zegt deze of gene — „is toch het gebruik eener vertaling te ontraden. Waarom niet dadelyk het oorspronkelyke ter hand genomen?" 't Is merkwaardig, dat de noodzakelijkheid waarin wy Nederlanders verkeeren om een groot deel van ons leven aan het leeren van vreemde talen te besteden, ons eenigszins waanwijs gemaakt heeft. Terwijl, om édn voorbeeld te noemen, de door en door geleerde Ernest Havct zich niet geschaamd heeft, eene noot, waarin hij een aantal Pascal-bronnen opgaf (13), te besluiten met eene nederige bekentenis van de onmogelyklieid in welke hij verkeerde, om het eigenlijk voor hem onmisbare boek van Reuchlin (14) te gebruiken, daar het in het Duitsch geschreven is en er geene Fransche vertaling van bestaat, acht menig Nederlander, die wellicht in het verkeer met zijn Fransch overweg en den gang van een gewoon Fransch boek vrij wel volgen kan, eene vertaling, zelfs van een schrijver als Pascal, bij wien het zoo op elk woord aankomt, voor zich overbodig. Overbodig? Dit is zij zelfs niet voor den benijdenswaardig geleerde, die de Fransche taal in hare wording en ontwikkeling heeft bestudeerd. Dale hij af tot de vertolking in allerlei talen, in hoe meer hoe liever: vergelyking zal leiden tot dieper ingaan in de beteekenis van menig woord, tot waardeering van een merkwaardigen zinsbouw en tot het indringen in den zin van menig kostbaar denkbeeld. Maar vooral is eene vertaling niet overbodig voor de meesten, die niet zoo hoog staan, voor wie zy plaatsvervangster worden kan van zelf-aanschouwen, gelijk wy van een enkelen geleerde met verbazing hebben opgemerkt, dat hij in het vreemde nooit door hem bereisde land nog beter t'huis was dan zy die, toch ook niet achterlijk in opmerkingsgave, het jaren lang bewoonden. Wat boek, gesprek en afbeelding voor dezen was, kan eene vertaling (immers ook eene afbeelding) voor hem worden, die het oorspronkelijke niet gebruikt. In allen gevalle kan eene vertaling behulpzaam zijn om op te klimmen tot het oorspronkelijke en om dit met betrekkelijk kleine taalkennis beter te doen genieten. En dit is voor het volle genot van Pascal zeker noodzakelijk, waarom wij, ofschoon van de vertaling uitgaande , den oorspronkelijken tekst gedurig zullen laten getuigen. Want hoe wonderbaarlijk rijk in kennis van den Indischen Archipel mijn leermeester Veth (meer dan één dacht zoo even aan hem), in wien geleerdheid en beminnelijkheid om den voorrang streden, ook was, hoe zou hy begeerd hebben zelf te zien en hoe zou hij bij dat zelf-zien genoten hebben! Zoo doet ook een exemplaar der oorspronkelijke „Pensdes" door het genot vau dat ódnig Fransch eerst ten volle de waarde der Gedachte gevoelen. Nu ligt zeker het vergelijken van den oorspronkelijken tekst der „Pensées" van Pascal meer onder ieders bereik dan eene reis naar Insulinde; toch is het niet zóó gemakkelijk als het wel lijkt, ware het alleen reeds om in het ons ten dienste staande exemplaar onze Gedachte te vinden. Gelukkig dat hare meerdere uitgebreidheid haar niet toelaat zich schuil te houden als menige van twee, drie regels, welker hervinden — en men weet toch, dat zy er in staat! — byna wanhopig kan maken. Maar als men ook haar in de verschillende uitgaven alles behalve eene vaste plaats ziet aangewezen, in de eene vry wel vooraan, in de andere tegen het midden en in de derde al een eind ver in de tweede helft, dan krygt men er een denkbeeld van wat tyd en moeite het kost in dien doolhof der „Pensées" van Pascal goed t'hnis te komen (15). Ja, hoe vreemd dit schyne, zelfs zou men naar onze door zoovelen om stryd geprezene Gedachte kunnen zoeken en in sommige uitgaven haar volstrekt niet vinden ! Uwe bibliotheek ia misschien geene van de talrijke edities der „Pensóes" ryk. Niet zoo erg als het gemis van een Bybel in sommige huizen van fatsoenlijken en ontwikkelden. Misschien dus geene uitgave der „Pensees" ryk! 't Verbaast mij niet, want dikwijls heb ik er eene vergeefs gezocht op catalogi van degelyke en prachtige bibliotheken; laat ons hopen, dat de auctionaris het door veel gebruik versleten exemplaartje eener gewone hand- of zakuitgave in een pakket had verborgen. Verborgen is er wellicht ook hier of daar wel d<5n in uwe woning. Zoo ge het wol hebt herinnert ge u uit uw schooltyd.... of neen! uit dien van zoon of dochter.... zoo'n klein leelyk gedrukt boekje met blauwen omslag; laat ik u helpen! zoo'n klein boekje, dat allerminst de dikwerf met bezorgdheid geopende rekening van schoolboeken bezwaarde: uit de Bibliothèque nationale — ja, dat was het — gij zult eens vragen en zoeken ; hier of daar in een hoekje of op zolder in die kist, waarin de oude schoolboeken hun graf vinden, zoo het niet al by eene groote schoonmaakopruiming verdwenen is. Och, doe de moeite maar niet! Want dat is nu juist een uitgaafje der „Pensées", waarin gy de Gedachte van de „drieërlei grootheid" niet vinden zult. Boeken hebben hunne geschiedenis, maar van dit boek van Pascal zelfs de gedeelten, en soms eene niet onbelangrijke. Toen Paseals vrienden na zyuen dood dien schat van ongeordende juweelen vonden, bestaande in eene verzameling van grooter en kleiner, tot vodjes afdalende, stukken en stukjes papier, beschreven met, soms ondanks herhaalde poging en inspanning , onleesbaar gekrabbel, maakten zij zich niet alleen verdienstelijk door eene schifting van het voor de pers bruikbare en onbruikbare, maar, pas na menige vervolging tot rust gekomen, bestemden zij voor de uitgave wat koning noch kerkvoogd ooit zou kunnen beleedigen en hun betreurden doode niet in een verdacht licht plaatsen. Nu, die van de „drieërlei grootheid'' kon aan niemand eenigen aanstoot geven; waren alle zóó onschuldig en toch te gelijk zoo heerlijk verheven geweest, hun arbeid ware hun vrij wat lichter gevallen. Van de eerste uitgave af, die van 1670, had zij onder de „Pensees" hare plaats (lü), en behield die in al de uitgaven der zeventiende en tot op het einde der achttiende eeuw, 't zy zij onder aan den titel gemerkt waren Desprez of Wolfganck, Wetstein of Mortier, Gosse of Amsterdam, pour la compagnie. Twee van de laatste, de éóne van 1758, de andere van 1774, doen reeds vermoeden, dat de rust der „Pensees" niet ongestoord was gebleven, daar zy zich op den titel aankondigen als „augmentóe de la Dófense." Was er dan aanval? Gewis, en reeds sedert 1734. „De wijsgeeren der 18'u' eeuw" — zegt Vinet (17) „gevoelden de kracht der slagen van Pascal, en alle middelen waren hun goed om die te verzwakken. Word niet moede het te zeggen, schryft Voltaire aan Condorcet, dat Pascal, sedert het gebeurde bij de brug van Neuilly zijn verstand had verloren." Hy doelde op het zeker niet genoeg gestaafde voorval uit Pascals leven, waarby hy gezegd wordt met zyn vierspan op hol geslagen, bijna in de Seine den dood te hebben gevonden. Maar deze krankzinnig verklaarde was Voltaire levenslang een aanstoot. Nog jong zijnde zond hij reeds vurige pylen op hem af; de vijf-en-twintigste zijner „Lettres philosophiques", verschenen 1734 bevat „ltemarques sur les Pensées de Pascal" later meermalen en vermeerderd uitgegeven; en in deze heeft hij het alreeds ook op onze Gedachte gemunt. Over haar aanhef zegt hij: „Men mag 't er voor houden, dat Pascal in zijn werk dezen nonsens niet zou gebruikt hebben, had hij den tijd gehad om het te herzien" (18). Onze schoone Gedachte in Voltaire's schatting nonsens! Hoe was het mogelijk? Maar Voltaire was, gelijk wij allen van onzen, een kind van zijnen tijd, een tijd, die reageerde tegen den strakken geest der zeventiende eeuw in Frankrijk. Die geest nu had niet zyne minst duidelijke openbaring gevonden in het Jansenisme, dat, behoudens het voortreffelijke, waardoor het uitmuntte, zyue zwakke en minder aangename zyde had, en van lieverlede verschrompeld, aan den aanvang der achttiende veel van de aantrekkelijkheid had verloren, door welke het in de zeventiende eeuw velen bekoorde. Voltaire zelf was de zoon van zulk een Jansenist uit de nadagen, en Voltaire was de broeder van een Jansenist, dien naam geheel onwaardig, en wien niemand onzer de hand boven 't hoofd zou willen houden. Alzoo had zich in zijn hart een licht verklaarbare haat gevestigd tegen alles wat van dien kant kwam, en deze haat kende paal noch perk tegen den man, van wien hij gevoelde, dat deze alleen van alle Jansenisten door zijne8 Pensees" nog invloed oefende, tegen Pascal, den reus, zooveel grooter nog dan hij, en wiens fouten (want Pascal had ze ook!) rechtstreeks indruischten tegen hetgeen, hoe bezoedeld ook, van nature edels in hem was. Daarom ergert Pascal Voltaire zonder ophouden; daarom houdt Voltaire Pascal altijd in 't oog en gunt hem geene rust in zyn graf. „Pas maar op, Pascal!" — lezen wy in een brief aan een zyner vrienden — „gy hebt een hoofdstuk over de profetieën, waarin geen schijn van gezond verstand is. Wacht maar, wacht maar" (19)! Tientallen jaren duurt het eer hij aan deze bedreiging gevolg geeft. Misschien heeft de zonder naam uitgegeven „Défeuse" tegen zyn aanval in de „Remarques" hem wakker gehouden (zy was het ook door Sainte-Beuve nog zeer geprezen werk van den Protestant Bouillier); misschien gunde zij hem niet langer rust, toen zy niet meer afzonderlijk , maar in sommige uitgaven opgenomen de wereld doorging; zooveel is zeker: tegen het einde van zyn lange leven wekte in 1776 de patriarch van Ferney, die aan 't hoofd veler geestverwanten stond, den geleerden Condorcet op, om eene der „Eloges," die hij geschreven had, die op Pascal, uit te geven met eene nieuwe editie der „Pensées," meer geschikt voor de verlichte achttiende eeuw dan de vroegere der mannen van PortRoyal. Wanneer men deze naast gene legt, zou men vaak vergeten dat zy zusters zijn. Al wat vroom is is uit die nieuwe uitgave met voordacht weggelaten, tenzy het aanleiding kan geven tot berisping en spot. De ordening der Gedachten verdient eenigen lof, maar nieuwe of verbeteringen, aan het handschrift ontleend, zoekt men vergeefs. „Die uitgave" — zegt Sainte-Beuve (20) — „gelijkt minder nog op eene belegering dan wel op een „in bezit nemen." En toch meende Condorcet, en toch meende Voltaire, van wiens hand de voorrede is, toch meenden zy op hun standpunt, dat zij de eigenlyke eer van Pascal bevorderden. „Er is een groot aantal onder — zoo luidt het in die voorrede, als er sprake is van de Gedachten — van welke het alleszins vreemd schynt ze te zien voortkomen uit hetzelfde hoofd, dat het geheim der zwaarte van de dampkringslucht had gevonden, en dat den loop van het spel aan berekening dorst onderwerpen. Het zyn deze Gedachten, die de uitgevers (hij bedoelt de oorspronkelyke, de Port-Royalisten) met de meeste zorg hebben verzameld, niet om er eer mede te geven aan l'aacal, maar om waarde te geven aan scholastieke en mystieke lamzaligheden, door ze te steunen met den naam van dezen beroemden man." Dan volgt een weinig verder in eene noot, als er over dusdanige Gedachten gesproken is, die de reputatie van Pascal zouden benadeelen: „Ik twyfel ot' zy die belangstellen in de nagedachtenis van Pascal en zelfs in den godsdienst, ergen spyt kunnen gevoelen over de opheffing der navolgende Gedachten." Ongeveer een tiental wordt aangewezen en ééne van deze is die van de „drieërlei grootheid," immers reeds lang geleden door Voltaire als nonsens gebrandmerkt en dus in deze editie-Condorcet, van welke hy de eigenlyke aanlegger was, eene plaats onwaardig. Toch was hy er nog niet gerust op, dat zulke nonsens machteloos zou zijn, want in zijn sterfjaar 1778, met den voet in 't graf, zorgt hij nog voor eene nieuwe uitgave van de editie-Condorcet, vermeerderd met een aantal scherpe noten van hem zeiven, die zich noemt den „secoud t'diteur" (21). Men kan zich hierover verwonderen, maar niet minder vreemd is het, dat die uitgave CondorcetVoltaire nog in de tweede helft onzer eeuw herdrukt is in de op onze scholen gebruikte „Bibliothèque nationale" en dat de Heer N. David, die blykens de onderteekening van het voorbericht dezen herdruk bezorgde , niet weet wat het onderscheid is tusschen de „Pensees" door Port-Royal en die door Condorcet in't licht gegeven. Gelukkig kwam er reactie tegen Voltaire's en der Voltairianen pogen om de „Pensées" te bederven en ze van ons kleinood te berooven, toen de abt Bossut in 1779 eene uitgave van al de werken van Pascal bezorgde. In die der „Pensées" gaf hij aan onze Gedachte wel eene andere plaats dan die de Port-Royalisten haar hadden toegewezen, maar toch eene eereplaats; en daar zyne rangregeling door verreweg de meeste uitgevers tot 1844 gevolgd is, ja zelfs nog daarna door Havet tot op zekere hoogte, is zy voor de „Pensees" van veel beteekenis geweest. Van Faugère in zyne standaard-editie, die in 1844 voor 't eerst den authentieken tekst diplomatisch getrouw leverde, kregen de „drie grootheden" alweder eene andere plaats, gelijk ook van Molinier 1877—1879, wiens indeeling en schikking in de Hollandsche vertaling gevolgd zijn (22). Zoo laat ons dan nu ons verbeelden, dat eenige vrienden van Pascal met hunne verschillende uitgaven voor zich, telkens den Franschen tekst met den Hollandschen vergelijken, en van de oorspronkelyke taal van Pascal genieten, daar één van allen overluid voorleest. Lang zal 't niet duren of hy wordt gestoord. Er blijkt verschil van lezing te bestaan, vooral in de uitgaven voor en na 1844, toen Faugère den waren Pascal uitgaf, die, zooals Victor Cousin reeds het jaar te voren in de akademie gezegd had, door Port-Royal niet correct was uitgegeven (23). Zullen wij over die verschillende lezingen maar heenloopen? De schim van Cobet verbiedt het ons, van dien Cobet, die van geboorte Franschman als Pascal, schoon nu juist geen vriend van Pascals lievelingsstudie, de wiskunde, hier met zyn rneo jure tusschen beide komt en niet toelaat dat wij een bedorven tekst lezen. Zyne wetenschap, de tekstkritiek, kan geen echte vriend der „Pensees" ontberen, want, al zyn ze niet alle even merkwaardig, er zyn daarin allermerkwaardigste varianten en niet het minst in den tekst van onze Gedachte. De vrienden van Port-Royal toch hebben met den oorspronkelijken, naar den maatstaf, dien men terecht in onze dagen gebruikt, zeer willekeurig gehandeld. Soms hebben zij dien tot onherkenbaar wordens toe gewijzigd (24), en geheel onaangeroerd eigenlyk geene enkele Gedachte gelaten. Wij zouden er byna toe overhellen hun dit zeer ten kwade te duiden, maar, terwyl wij even opmerken, dat zelfs Cousin verontschuldigend spreekt, laat ons vooral luisteren naar hetgeen Vioet dienaangaande zegt (25): „Behalve dat hunne bedoeling blijkbaar eerlijk en belangeloos was, waarom het reeds ongeoorloofd wordt op de gewichtigste veranderingen het onteerende woord ontrouw toe te passen, moet men alleszins bedenken, dat de plichten van een uitgever toen anders werden begrepen dan nu. De uitwendige vorm door een schrijver gebruikt, werd zoo weinig heilig geacht, dat men zonder gemoedsbezwaar schrijvers, bij wie de vorm schier alles was, ja de hoofdzaak, wijzigde om ze nader by het publiek te brengen. Er zijn voor ons gelukkig of ongelukkig allerlei redenen om wat nauwer toe te zien, maar men kan verzekerd zyn, dat de tydgenooten van Lodewijk XIV weinig geërgerd of ook maar verrast zouden zyn geweest by het opmerken van de meeste der veranderingen, in ons oog heiligschennis, die het werk van Pascal heeft ondergaan. Sommige nochtans zouden er geweest zyn die zij niet hadden kunnen goedkeuren. Voor ons menschen der negentiende eeuw zyn alle bijna gruwelen." Vinet gelooft, dat hy in de oude edities zijn Pascal reeds bezit en dat Cousin (en dus ook Havet, die vau mishandeling spreekt (26)) overdryft, wanneer hy 'tlaat voorkomen alsof een andere, een sceptische Pascal in het handschrift begraven lag. Terecht verklaart Vinet: „Wij hadden nietrfe Gedachten van Pascal, maar gewis zyne yedaclite" (27). Daar het echter zeker is, dat wij des te zuiverder zijne gedachte zullen bezitten, hoe nauwkeuriger onze tekst Stemmen r. II'. en J'r. 1S95. 2 van de Gedachten is, willen wij ook, wat die welke wij thans bespreken aangaat, ons verheugen in den ijverigen arbeid der tekstkritiek op haar toegepast. Want goed geteld en eerlijk opgebiecht heeft Port-Royal zich in haar wel dertig veranderingen veroorloofd, niet alle even gewichtig, maar toch ook niet alle geheel van belang ontbloot, gelijk wij later duidelijk zullen zien (28). Gelukkig dat wij thans, vooral in de uitgave van Molinier een zoo nauwkeungen en zuiveren tekst bezitten; zelfs Cobet zou er vrede meê hebben, dat wij nu met de grootste gerustheid het oor te luisteren leggen, als wij Pascal aan t woord laten komen en hem op zijn bijna altijd p ec tigen toon hooren aanheffen: „De oneindige afstand tusschen de lichamen en de geesten beeldt den oneindig onemdiger afstand af tusschen de geesten en de liefde, want zij is bovennatuurlijk''. II. De lichamen; de geesten; de liefde. Pascal wil aanwijzen dat er onder de menschen drieërlei grootheid is, en daarom verdeelt hij alle dingen, die er in de wereld zijn in drie soorten, rangen, orden, sferen, want in elke dezer kan de mensch zijne grootheid zoeken en zoekt hij die werkelijk. En Pascals doel is eenvoudig met u het streven naar grootheid in eiken dier kringen gade te slaan, opdat het duidelijk worde, welke de grootste grootheid is; deze zal hij u te aanschouwen geven in het beeld van dien Eenige, dien hij wil dat gij met hem verheerlijken, ja aanbidden zult. Nu is hij en blijft hij ook hier, ondanks zijn diep-godsdienstig schrijven, wiskunstenaar; alles aanschouwt hij in de vormen der ruimte en zijn geest is vol van de gedachte aan „het oneindige". Immers, wie gij zijt, o mensch! groot en klein, iets en niets — hebt gij het niet van hem geleerd, toen hij met u de oneindige ruimte doorwandelde en u in aanraking bracht eerst met het oneindig groote, om u daarna te plaatsen tegenover het oneindig kleine? (29). Zie, in die zelfde school van het oneindige, nu toegepast op afstanden, zal hij u hier leeren, waar de schommeling van hoog tot laag in evenwicht en tot rust komt, daar waar uwe wezenlijke verheffing is. Weet eerst juist en gevoel diep, wat echte grootheid is, en dat en in Wien zij op aarde is verschenen — dan zult gij de waarheid verstaan en in Hem de waarheid aanschouwen. Geef bepaald hierop acht: er is drieërlei grootheid, waarnaar de mensch streeft, te vinden op drieërlei terrein, dat van de lichamen, dat van den geest en dat van de liefde. Eerste terrein, dat der lichamen. Het is merkbaar genoeg en heeft eene zeer groote uitgebreidheid. Want er behoort toe alles wat zichtbaar en tastbaar en hoorbaar is in de wereld, al het stoffelijke, veranderlijke en vergankelijke: lichaamsBchoonlieid en lichaamskracht, gaven der fortuin, eervolle betrekking, hooge plaats; krijgsroem, wereldheerschappy; huldebetoon door handgeklap en .. . door grafkransen. Ook de kunst en hare sehoone zinnelyke vormen? Ik zou haar niet gaarne met hare edele openbaringen beperken binnen de grenzen van deze laagste der drie sferen. Toch, dat zij, die hare gedachten in zichten hoorbare vormen kleedt, daar zij met den geest in het stoffelyke neerdaalt, tot die lagere sfeer in zeer nauwe betrekking staat, zal zij zelve niet loochenen, terwijl haar echte dienaar het betreurt, dat zij vaak hare hoogere atkomst vergetend, al te zeer van dien lageren kring afhankelijk en daaraan geketend is, omdat hare beste voortbrengselen impopulair blijven. En zoo komt het, dat wie de dingen der onderste orde wil verzamelen op het gebied der kunst te veel van zijne gading vindt, 2* r maar voorwaar ook niet met ledige handen terugkeert van het slagveld en vau het vorstelijk hof, uit de feesten balzaal, uit kantoor- en beursleven, en waarlyk ook niet uit de kerk, en waarlijk zelfs niet uit het gasthuis, waaide pleegzuster het werk der liefde volbrengt. Want dit laagste gebied is zóó tuk op annexatie, dat het, wat het maar kan, uit de hoogere orden naar zich toesleept en bedacht is op het uitdeelen van medailles, niet alleen aan geleerden, die diepzinnige prijsvragen beantwoorden, maar ook op het uitdeelen van huldeblijken voor zedelijke voortreffelijkheid, voor daden der liefde, als voor redding van drenkelingen, en voor langdurig en getrouw dienstbetoon. Zijn er dan eigenlijk wel grenzen, en is heel de voorstelling van Pascal eigenlijk wel meer dan fictie? Zeker zijn zij er, maar grenzen zijn geene hooge, onoverklimbare muren; men kan over de grenzen gaan, maar ulzoo wischt men ze niet uit; en dat dit overgaan voor de drie orden van Pascal niet alles generaliseert, maar dat er scheiding blijft, en soms zeer duidelijk zichtbaar, ziet het in de vele meest beroemde kunstenaars en geleerden, die arm en onberoemd sterven; ook wordt er immers niet gedacht aan hulde- of eereblijk voor de in de hoogste orde, die der liefde, uitmuntende vrouw, die haar zieken en knorrigen man met eindeloos geduld oppast. Pascal heeft althans juist gezien, toen hij van eene tweede orde, die der geesten sprak en van „den oneindigen afstand tusschen de lichamen en de geesten " Hij bren gt ons van stoffelijk op bovenzinnelijk gebied, waar wordt gedacht en gevoeld, waar niet de stof maar de gedachte werkt en heerscht. Wordt op dit gebied het zinnelijke en zichtbare versmaad? Geenszins; maar in gebruik genomen, om de gedachten die er in schuilen, er aan te ontlokken, ze met elkander te vergelijken , en ze, als ze met elkander strijden, zoo mogelijk te verzoenen; 't is in die tweede, die orde der geesten, er om te doen, dat men wete wat daar achter de verschijnselen der lagere, ja zelfs der hoogere ligt. De wiskunstenaar heet't etnaast den natuurkundige de meest zichtbare plaats, maar overigens: 't opsporen der wetten waaraan in gezonden staat het menschelijk lichaam gehoorzaamt en die het in krankheid verzaakt; van die welke de ziel heeft te volgen of van die welke de menschelyke samenleving beheerschen; ja ook de beschouwing van 't geen de mensch is in erkende of geloochende betrekking tot de wereld, welke bij niet zien kan — dat alles behoort tot hetzelfde gebied van den geest. Daar vinden dan ook hunne plaats dichter en schilder, beeldhouwer en toonkunstenaar — want idealiseeren zij niet de werkelykheid ? En als zij die idealiseeren , ja, dan ontleenen zij wel hunne stof meest aan de lagere orde, hoewel toch ook dikwijls aan de hoogste, maar wat zy er inleggen is van hunne eigene orde, vrucht der gedachte, werking des geestes, en blijft dat ook als die gedachte door de verbeelding wordt ontvonkt en bezield. Daarom, wilt gij de orde deigeesten bestudeeren? Wees niet vies van het stof noch erger u aan de wanorde in het atelier; beklim geduldig de trappen der sterrewacht; deins niet terug voor du horreurs der snijkamer; denk vooral aan het laboratorium van den chemicus, die niet rust voor „de wet" is gevonden gelijk Columbus onrustig was tot hij Amerika zag; en leer begrypen dat daar is taalgeleerde, rechtsgeleerde, godgeleerde, geschied- en aardrijkskundige, dat daar is in elk vak van menschelyke wetenschap die de studeercel met al die trouwe boeken noode verlaat voor feestzaal of societeit, en in staat om aan 't hart te drukken dat oude, vuile boekje, voor den beursman niets waardig, tenzij hij het kan verkoopen voor zoo'n dwazen lictieven Iioogen |)rijs als hij verneemt rl-it j;,, ,r • . der echte iicfl.cbbL JnlTk Si''VT G.a r£:tzk -r'= s ~ 'tve?*: - s,! exfrpL ^ V»"* getuigen voor Pascal ala hr ' u ^ aöl 'evende ..ra,,»8, tn^enT'^l^t ™ t «of is eenmaal ach, dikwerf zoo ra»! -1 een eind tloonen vallen fortuinen zinken, ,„en,cl,en sterve" „ t wat Wilar gedacht is blijft leven . ja bezint »»t . later recht goed te leven 7 f soms eeuwen gestorven is Veel er van k \ et dadlt lanS der menschelijke .odestl^l^t Tn^eÏ ^ Z")n ^ k0'"1 Mendelssohn Bartholdy de eer vanecT gansch en ai vergeten Bach wreken Nn,r 1 • "C: Tir,o°! ven-cn al„.nd van de zinnelijke wereld gele '™ °? eindeloos" veel"hooger f "de tfn'dlge ÏfY™"' f g bijeengebracht in Hoofdstuk XVIII, onder den titel: „over dc afbeeldingen in het algemeen en over hare wettigheid.'' Die oneindige afstand tusschen het rijk der lichamen en dat der geesten kan nog maar een flauw begrip geven (oude Engelsche vertaling: „does but imperfectly represent'') van den oneindig oneindiger afstand tusschen dit en nog een ander gebied. Wij duizelen reeds als wij denken aan den afstand tusschen de zon en de aarde ; hoe vele jaren heeft een kanonskogel noodig om dien te doorloopen! Maar gelijk die afstand nog maar een beeld is van den oneindig oneindiger afstand tusschen de aarde en de meest verwijderde der planeten, zoo beteekent de ondenkbare afstand tusschen de sfeer der lichamen en der geesten nog niets vergeleken met den afstand tusschen dit gebied der geesten en dat der liefde, 't Zal er nu, om Pascal goed te verstaan, op aankomen, dat wy het breede en ruime denkbeeld , door hem in dat woord liefde (charité) neergelegd, omvatten. Met het loflied van Paulus in 1 Cor. XIII komen wij niet ver. Immers, hoe verheven, het beweegt zich binnen de grens der liefde van mensch tot mensch, of liever broeder tot broeder in den Heer; maar de liefde door Pascal bedoeld, moet wat hare eerste onmiddellijke werking aangaat, gezocht worden in de betrekking tusschen God en mensch, en strekt den invloed harer betooning uit tot waar wij, naar onze wijze van spreken, niet meer aan liefde denken zouden. Wil iemand weten wat hier eigenlijk liefde is, die merke op, hoe zy in den loop onzer Gedachte van naam wisselt (30); 't is alsof Pascal worstelt om uit te drukken wat hij haar noemende gevoelt. Nu eens heet datzelfde rijk der liefde dat der wysheid (sagesse), dan weder dat der heiligheid (sainteté). Maar wij hebben immers te doen met een man van streng denken en daarom van nauw- keurig begrensde begrippen ? Voelt hij dan geen verschil tusschen liefde, wijsheid en heiligheid? Met een man hebben wij te doen die gevoelt, dat de hoogste functie der menschelijke ziel niet met één woord is uit te drukken, die daarvoor wel één woord als het beste kent: ,1a charité, waarom hij dit ook liet eerst bezigt en het meest gebruikt, maar die weet, hoe een woord zich laat misverstaan, en hoe, als we niet toezien, liefde wordt genaamd wat niet anders is dan openbaring van onberedeneerde goedigheid en onheilige zwakheid; en daarom wil hij in de wisseling der namen van het allerhoogste gebied, door het ook als zetel der wijsheid en der heiligheid aan te duiden, die toch in de echte liefde werken, ons dwingen te bedenken, dat die liefde haren adel inboet, wanneer zij het karakter der hoogste wijsheid mist en niet door den ademtocht der heiligheid hare bezieling toont. Het verband trouwens tusschen liefde en wijsheid heeft reeds Hugo a bt. Victor aangewezen (31), zeggende: „ubi caritas est, claritas est". Hierop maakt li. Posthumus opmerkzaam (32), er aan toevoegende: „De ware liefde verlicht door te verwarmen: want zij is naar het Evangelie geene wilde en oogenblikkelijke aandoening, die als een zomerkoeltje voorbijgaat, noch ook eene hevige en buitensporige opwelling des gemoeds, die tot allerlei inbeeldingen, gezigten en onzinnigheden overslaat, maar eene verlichte en vrije denkwijze, die zich in een liefderijk en deugdzaam leven openbaart." Die geest van Hugo doordrong ook het hart en ademde in de geschriften van bt Cyran en Jansenius, in welke de liefde uit God en tot God eene eerste plaats bekleedt, maar vaak ook op dit verband, ja op deze éénheid van liefde en wijsheid gewezen wordt. Alzoo in de plaats van Jansenius' Augustinus (33), waar de methode der christenen tegenover die der wijsgeeren gesteld wordt in deze woorden: „de andere methode (nml. die der christenen) gaat uit van de ontvlamde liefde door welke 's mensehen hart gereinigd wordt." Merk wel op: de orde der liefde is daarom ook orde der heiligheid zoowel als der wysheid, overeenkomstig het woord Matth. V vs. 8: „zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien." Nu gaat Jansenius voort: „ .... en verlicht wordt om Gods geheimenissen te doorgronden, vervat in de onihulselen der H. S. en in de geopenbaarde grondbeginselen zelve welke liefde terstond nieuw licht van kennis ontsteekt, en dit licht weêr eene liefdevlam en dan weer de liefdevlam licht, en alzoo voeren gelykelyk wederkeerige beurtelingsche werkingen de christelijke ziel tot de volheid van warmte en licht, d. i. van liefde en van waarheid of wijsheid." Zulke woorden moet men indenken, om zich te huis te gaan voelen in Pascals derde of hoogste orde. Daarom deel ik nog ééne plaats mede, welke ik gevonden heb, en die mij alleszins ter zake dienende voorkomt (34): „daar dus de wijsheid van Gods kinderen geene .".nderc is dan beminnen of liefhebben van God (dilectio seu charitas Dei) volgens dit zeer vaste uit de Schriften geputte getuigenis van Augustinus, „zie de vroomheid is de wijsheid." (35) Van daar misschien ook dat in het traktaat „over de aandoeningen der liefde" (36) gelezen wordt: „Laat ons dus het denken van de liefde niet uitsluiten, want het is er onafscheidelijk van." Maar laat ons ook toezien, daar wij nu de derde sfeer willen beschrijven, dat wij ons door deze andere benaming van „hoogste wysheid" niet van de wys laten brengen, door toch eigenlijk weder aan de heerschappy van hoofd en verstand op dit hoogste gebied te gaan denken. De gedachte... zeer zeker laat zij er zich gelden, maar immers is er sprake van de hoogere wysheid, niet van het vaak oppervlakkige gezond verstand. Wat dunkt u, als wij eens Nourrisson volgden, waar hij zegt (37): „de liefde van welke liet hart het brandpunt is, omvattende te zamen bn God èu de menschen — dat heet la charité!"? /joo denkt ook Havet (38): „de God van Pascal is niet enkel begrip, maar liefde. Eene verheffing des harten bereikt Hem beter dan alle inspanning.'' Wat dunkt u dan van deze bepaling der drie sferen: van het vleesch, van het hoofd, en... van het hart? Wel schijnen wy alzoo af te wyken van de beschouwing en bepaling door den diepzinnigen Neander gegeven (39), die wel minder juist van drie standpunten sprekende, tot op zekere hoogte terecht opmerkt: „Naast Cartesius den man van het cogito (ik denk) staat Pascal de man van het volo (ik wil).'' Nochtans (wij zullen weldra gelegenheid hebben het op te merken, als wy tot Cartesius terugkceren), niet alleen dat Cartesius om het cogito het volo niet ten eenenmale over 't hoofd zag, maar het volo werd veel dieper dan door hem, door Pascal opgevat. Ja, bij dezen zou men ook de derde orde die van het willen kunnen heeten, maar hy voelde diep, dat zij daarom juist de orde der vrijheid en... dat liefhebben de daad der ware, der hoogste vrijheid is, waarom zij terecht de orde der liefde door hem genaamd wordt. Ook vloeien in haar heiligheid en wijsheid met de liefde ineen, want die de zonde doet is een slaaf, en die liefheeft doet de zonde niet; ook bezit die liefheeft de hoogste wijsheid. Dwale hij nog in menig stuk zijner kennis, in zijn zijn dwaalt hij niet. God die de liefde is, is volstrekt vrij, wijs en heilig. — Dat zoodanige voorstelling Pascal voor den geest zweelde , getuigt deze zijne merkwaardige Gedachte (XXVIII: 22): „Er zijn drie rangen der dingen: het vleesch, de geest, de wil. De vleeschelijken zijn de rijken, de koningen, hun doel is het lichaam. De weetgierigen en geleerden ; zij hebben ten doel den geest. De wijzen: zij hebben ten doel de gerechtigheid!" Laat ons dan bij voorkeur van de orde der liefde spreken, maar altijd voor den geest hebben, welk eene ruime en diepe beteekenis deze benaming in zich besluit. Wij zouden te ver afdwalen wanneer wij grondig spraken over de betrekking van Descartes en Pascal (40), maar de vraag, in hoeverre de grondslag onzer Gedachte, de verdeeling in drie orden, oorspronkelijk van den een of van den ander is, eischt meer bepaald onze aandacht. Herinneren we ons voor alles een woord van Pascal zeiven (XXXIII, 34): „Wanneer zekere schrijvers van hunne werken spreken, zeggen zy: „Mijn boek, mijne commentarie, mijne geschiedenis enz." Zij gelyken op die burgerlieden, die een klein eigen huisje aan de straat en altijd mijn huis in den mond hebben. Zij zouden beter doen, als zij zeiden: „Ons boek, onze commentarie, onze geschiedenis, enz.", aangezien daarin gewoonlijk meer van een ander dan van het hunne is." Ongetwijfeld was de invloed van Descartes op Pascal zeer groot, en hoe kon het anders? In den kring der geleerde Port-lloyalisten, in welken Pascal zich bewoog, was Descartes de man van den dag, wiens stellingen dagelijks besproken werden. De scherpzinnige Pascal gevoelde zich door den scherpzinnigen Descartes aangetrokken, wiens schriften hij gelezen, met wien hij briefwisseling onderhouden, ja dien hij zelfs persoonlijk ontmoet had, eer hij te PortRoyal verkeerde. Waarvan gaat Descartes uit? Van cogito, „ik denk." Waarin ligt volgens Pascal het wezen van den mensch? Ook in de gedachte. Toch is er iets zeer eigenaardigs in beider verhouding; Pascal volgt Descartes wel, maar tot op een zeker punt. Dan gaat diens overmoedig beweren hem ergeren, dan heet het: „mocht dat waar zijn, dan meenen wij, dat de gansche wijsbegeerte geen uur inspanning waard is (XXXIII, 20)" Maar hij weifelt, want in zijn handschrift is deze Gedachte weer doorgehaald. En toch wordt het dan weêr in eene andere aantcekening: le schrijven tegen hen, die de wetenschappen al te diep onderzoeken. Descartes (XXXIII, 19)" ja zelfs „Descartes nutteloos en onzeker (XXXII, 22)"'. Wat onderscheidt dan deze beide groote geesten ? , °ok, descartes kent drie orden, al spreekt hij voor s hands van lichaam en geest, want in de eenheid zelve van den geest wijst hij op verstand en wil, en kent de meerderheid toe aan den laatsten als het bij uitnemendheid actieve element der geestelijke natuur. Zoo ontstaat bij hem het gebied van den oneindigen, onpeilbaren, onbegrijpelijken wil, waarop hij de oorzaak aller dingen plaatst en waarop hij zich gaarne beweegt (41). Maar lascal had met deze voorstelling van willen geen vredehet ware willen was bij hem, gelijk wij reeds opmerkten, iets geheel anders dan bij Descartes. Vroeger kon hij ten eenenmale Cartesiaan zijn, maar iedere stap dien hij voorwaarts gedaan had op den weg, hem door Singlin en de baci naar het Jansenistisch ideaal gewezen bracht hem verder van Descartes af, en deed hem gevoelen en inzien, ja begrijpen, wat zijne tijdgenooten en medegelovigen, wat zelfs de groote Arnauld niet schijnt gevoeld, ingezien en begrepen te hebben, dat er een atgrond is tusschen Descartes'„Methode" en ... „de Augustinus van .Jansenius. Ja, Descartes verkeerde ook gaarne op het gebied van den wil, maar bij hem was de wil altijd nog gekluisterd aan de rede, werd niet alleen geregeld door de rede, maar was aan haar gekluisterd. aarom kende hij dat hoogste willen niet, dat ook in God is, dat zich zelf opoffert; daarom kon de derde sfeer zich bij hem onmogelijk laten erkennen als de sfeer der I de, zooals Pascal zich deze voorstelt (42). Wat Pascal in Descartes moest haten was het bij dezen ook op het gebied der moraal voortwoekerende rationalisme, dat allen gloed der liefde en daarmeê alle ware moraal opheft. Pascal daarentegen heelt de hoogste openbaring van den wil, het liefhebben, alzoo verheerlykt en door zyn invloed op de harten zijner landgenooten haar zoozeer doen werken, dat hij met Jansenius, St. Cyran en anderen den geest van Cartesius heeft tegengehouden. Behalve Molière en la Fontaine waren de meeste groote geesten in l1 rankryk in de zeventiende eeuw aan het Jansenisme onderworpen, totdat het Cartesianisme zich van den aanvang der 18de ongebreideld verhief en Pascal de vyand werd, tegen welken Voltaire, als door instinkt geleid, voor hij nog openbaar vijand van den godsdienst was, zich verheffen moest en allerkrachtigst zich werkelijk verhief. Vraagt iemand dus, of de eer onzer Gedachte niet veeleer aan Descartes dan aan Pascal toekomt, dan mag het antwoord luiden: gelijk de eer van Rafaëls Madonna's aan Pietro Perugino zijn leermeester. Geesten als llafaël en Pascal ontvangen ook, maar wat zij ontvangen komt tot onherkenbaar wordens toe verheerlykt weder uit hen te voorschijn. Al is er by Cartesius wat misschien aanleiding gat tot, er is bij hem niets te vergelijken met dit eenige: „de oneindige afstand tusschen de lichamen en de geesten beeldt den oneindig oneindiger afstand af tusschen de geesten en de liefde, want zij is bovennatuurlijk." (43) „Nonsens!" grijnst .Voltaire; en, gelijk wy vernamen, achten Condorcet en Voltaire onze Gedachte eene plaats in hunne uitgave onwaardig. Waarom? In zijne „Remarques" geeft Voltaire geene reden; evenmin verantwoorden zy zich in de voorrede. In gene heet het: „Pascal zou dien onzin niet meer gebruikt hebben in deze: „Wie belang stelt in Pascals nagedachtenis zal de weg lating niet betreuren." Uit de verdediging van Bouillier worden wij niet veel wyzer omtrent de reden, die Voltaire liad om onze Gedachte zoo diep te vernederen. Wel beroept hij zich (44) op Paulus' woord (1 Cor. 2 vs. 14) over den natuurlijken mensch, die de geestelyke dingen niet verstaan kan, en tracht zoo te bewijzen, dat Voltaire veroordeelend over Pascals woorden moest spreken, om dan aldus voort te gaan: „Hoe ware het te wenschen geweest, dat Pascal den tijd gehad had, om aan dit artikel XIV van zyn „Pensees," dat loopt over de drie verschillende orden van Grootheid al de uitbreiding te geven, welke het verdient! Laat ons echter trachten, op gevaar af van de trotsche minachting onzer nieuwere Aristarchen ons op den hals te halen, hun deze Gedachte verstaanbaar te maken. Zeker is het, dat de geesten oneindig veel edeler zijn dan de lichamen; en hoewel Voltaire berekend heeft (45), dat de verhouding tusschen zijn hond en hem zeiven ongeveer is als van 1 tot 50, houd ik tegen hem staande , dat hij in deze berekening dwaalt, en dat hij zeker ongelijk heeft gehad met zich zoo laag te stellen. Nogtans, al bezat gij gevoegd bij de talenten van Voltaire het machtig genie van Corneille, den keurigen smaak van Desprt'aux en de diepzinnigheid van Newton; als de ware Deugd u ontbreekt, dan zult gij in de wezenlyke orde der dingen zeer ver staan beneden een mensch, die den Godsdienst gelooft en die hem beoefent. Het ongeluk is, „dat er zijn" zooals Pascal zegt, „die slechts de vleeschelijke grootheden bewonderen kunnen, alsof er geene geestelyke waren; en anderen, die slechts de geestelijke bewonderen alsof er niet oneindig veel hoogere bestonden in de Wijsheid.'' — Alles goed en wel waarde heer Bouillier! gij bewijst hier, als op meer plaatsen uwer „üéfensedat Sainte-Beuve (4G) u terecht als uitnemend in de réfutation morale prüst; maar wij wenschen van u te vernemen, welk bewijs voor zijne veroordeeliug Voltaire zou hebben geleverd, als hij zich verwaardigd had het bekend te maken. Misschien kunnen wij zelve het begrijpen uit de dorre logische, bloot verstandelyke methode, welke hij ook in de bestryding van andere Gedachten volgt, maar beter nog zal het zijn, dat wij een zijner wetenschappelijke geestverwanten uit deze laatste helft onzer eigene eeuw hooren, die wel zoo goed was zijne bezwaren te laten hooren. Eenige jaren geleden toch gaf de correspondent van het Instituut J. Tissot een werkje uit (47), waarvan reeds het motto op den titel weinig vleiends voor Pascal doet vermoeden, want het verklaart dat „dwalingen des te zorgvuldiger moeten worden aangetoond, naarmate van het gezag, waardoor zij geheiligd wordenen het voorbericht klaagt er over, „dat de groote verdienste van den schrijver in Pascal al te gemakkelijk heeft doen heenloopen over den denker en dat de laatste al te veel gezegend is geworden met de uitnemende eigenschappen van den eerste." Nu komen in het werkje zelf achtereenvolgens vele Gedachten voor het gericht, en ook de onze (48). „Is er" — zoo vangt het vonnis aan — is er afbeelding en overeenkomst mogelyk waar men niets ziet dan verschil?" En vervolgens, „is er dan een afstand tusschen dingen, die noch in de ruimte noch in den tijd zijn, gelijk de liefde en den geest, die tot geene gemeenschappelijke soort behooren, althans niet uit het gezichtspunt waaruit men ze beschouwt?. ... De waarheid is dat het woord afstand in oneigenlijken zin is gebruikt, dat het gesteld is voor verschil... Ook bestaat er geene verhouding om deze andere reden, dat er hier een grooter oneindig zijn zou dan daar. ... Er zouden boekdeelen noodig zijn om licht te laten doordringen in deze zonderlinge vergelijkingen." 6 Zeker, er zouden boekdeelen noodig zijn, of, laat ons liever zeggen, al wierden er boekdeelen geschreven, wie op zoo geheel verschillend standpunt staan als Pascal aan de eene, en Voltaire, Condorcet en Tissot aan de andere zyde — zij zouden er niet nader door tot elkander komen. Indien abstraheeren, altyd maar weêr en altyd wéér fijner, met vermyding van alles wat naar concrete voorstelling schijnt te gelyken, tot de kennis der waarheid leidt, dan heeft de School gelijk en Pascal, alles behalve een schoolsch wijsgeer, ongelyk; maar 't staat te bezien of Pascal niet juist de School in haar zwak heeft aangetast; en er verheften zich tegenwoordig stemmen, die doen vermoeden, dat de Wetenschap, ondanks al haar prijzenswaardigen yver, ook nog door Pascal geleerd, hare methode zal dienen te wijzigen, wil zy niet dat hare vurigste vereerders haar voor bankroet verklaren. Profetisch heeft reeds Stett'ens, Hoogleeraar te Berlijn (f 184o) in eene voordracht, die hy 27 April 1837 in de Akademie van Wetenschappen gehouden heeft, gezegd: „Men kan loochenen, dat hij (Pascal) een wysgeer was; althans was hij geen wysgeer der School; maar van de wijsbegeerte in eminenten zin, van hare hoogste taak was hij dieper doordrongen dan Cartesius. Men zou dwalen (ik cursiveer) als men deze Jdee der Liefde — voor Pascal het middelpunt , ivaarin alle zijn rust — zoo wat als een bloot gevoel, dat hennen, dus alle denken uitsloot, beschouwde Ook de taal, waarin Pascal zyne denkbeelden uitdrukt draagt een ander kenmerk dan die der overige wysgeeren. Tissot heeft zeer juist het punt van verschil opgemerkt en aangewezen, als hij zegt: „de waarheid is dat het woord afstand oneigenlijk is, dat het gesteld is voor verschilVan dusgenaamde oneigenlyke uitdrukkingen maakt Pascal ruim gebruik. Maar welk wijsgeer, hoe abstract ook, blijft er buiten (49)? ja van oneigenlyke voorstellingen en uitdrukkingen leeft de wiskunde, zich behelpende met lijnen, die drie afmetingen hebben als alle lichamen. Maar wat schade, als men maar in staat is van het oneigenlijk uitgedrukte het eigenlyk bestaande af te scheiden. Verschil en onderscheid — tegelyk als een Pascal ze denkt, zoo ziet hij ze — en waarom zou het gebruik maken van een rijk voorstellingsvermogen, als het maar onder reserve van behoedzaam nadenken geschiedt, schadelijk voor de kennis der waarheid zyn? Wèl, als men nu gelijk Tissot, eigenlyk en oneigenlyk gaat dooreenmengen; dan kan men zyn zegsman gemakkelijk allerlei onzinnige dingen laten zeggen, als dat er werkelijk afstand zou zyn tusschen dingen die niet in de ruimte liggen. Maar wie gevoelt dat alle denken abstraheeren vau de werkelykheid is, zal wel behoedzaam maar onbeschroomd de heerlykste gedachten putten uit de volheid der werkelykheid, waarin Pascal hem rondvoert, zijn geest alzoo met kennis verrijken, en er kalm in berusten, dat Voltaire Pascals woorden nonsens noemt. Maar waarom toch — zoo vragen wij, eer wy de verkenning der drie terreinen, waarop de mensch grootheid zoekt, besluiten — waarom toch is de afstand tusschen de orde der geesten en die der liefde oneindig oneindiger dan de reeds zoo groote tusschen de lichamen en de geesten? Pascal zegt kort maar krachtig: „omdat de liefde bovennatuurlijk is." Dit schynt vreemd; voorwaar niet met het oog op de laagste orde, die wij van zelf als de natuurlijke beschouwen. Maar de denkende geesten, zelfs als zy met de hoogste dingen zich bezig houden, zelfs als zy God doorzoeken — zijn zy dan niet op het gebied van het bovennatuurlijke ? Zy zelve nog niet. Op het laagste terrein werkt men met de zinnen, op het tweede met het verstand, maar op het derde met den inwenStemmen v. W. en Vr. 1895. 3 digen zin, met het geloof (50). De mannen van den geest maken sluitredenen naar de wetten der logica, bij hen gaat alles nog om zoo te spreken zeer natuurlijk toe; men kan ze althans narekenen en den draad van oorzaak en gevolg in hunne redeneeringen opmerken. Maar die draad ontglipt ons bij de verklaring der dingen op het hoogste gebied, die daarom toch alles behalve verwerpelijk of onzinnig zyn. Treffend blijkt dit onderscheid in het geval van zekere vrouw, die volgens den Allergrootste zeer groot was, want van haar zeide Hy: „waar mijn Evangelie gepredikt wordt, zal te harer gedachtenis worden gesproken." Hare daad, de hulde der echte liefde , was voor geen Judas met zyn voor goud geopend in de laagste sfeer zoekend oog te waardeeren, ja ook niet, als hy zijne rede aan 't werk zettende, vrij wijsgeerig concludeerde, dat met het verspillen van zooveel kostelijken nardus de armen waren benadeeld. Nï>g vindt de rede Judas zoo gansch onredelijk niet. Maar het hart, dat den wil ontvonkt tot heilig liefhebben, klopt van verrukking, en de oogen van het hart zien den diepen afgrond die daar ligt tusschen het tweede en derde terrein, tienmaal dieper dan die, welken het aanschouwt tusschen het eerste en tweede. Het hart zegt „amen!" op Pascals aanhef en verklaart met een zijner vurigste vereerders Chavannes: (51) „aan elke der orden heeft hij haar gerechtigd deel toegewezen, en de tijd die sedert verliep heeft slechts bevestigd wat dit arendsoog zag." Nu plaatsen wij ons naast Pascal om door hem ons te laten aanwyzen, hoe de menschen in elke der door hem beschreven orden grootheid zoeken. Bepaald wil hy eihet eigenaardige in doen opmerken , waarom Astié aan de Gedachte niet ten onrechte dit opschrift gaf: „ver- schillende orden van grootheid" (52). Gij vindt in de menschen den oneindigen en den oneindig oneindiger afstand weder. Gevolg hiervan is, dat zy in 't zoeken van grootheid voor elkander onbegrijpelijk zijn. „Al de glans der vleeschelijke grootheden" — zoo vervolgt Pascal — „heeft geen luister voor hen die niet naspeuringen des geestes bezig zijn." De echte geleerde in zyne studeercel kan zich geen begrip vormen wat aantrekkelijks er is in heerschappij te voeren over tal van dienstknechten en dienstmaagden, laat staan over ondergeschikte legerscharen en ambtenaren; als hij het zonder zijne éénige dienstmaagd afkon, hij zou haar den dienst opzeggen: wat doet zij anders dan boeken en papieren op zijne schrijftafel verleggen, verwarring stichten en hem moeite veroorzaken? Geld met zijn glans laat hem koud; gaarne gedoogt hij dat zijne vrouw voor de financiën zorgt; hy zelf is met een zeer matig zakgeld tevreden; maar op rekening koopende vergeet hij dat boeken ook geld kosten; nu, hij spaart ook vrij wat uit op zijne kleederen! In de gemakken des levens, waarop de wereldschen nog al gesteld zijn, vindt hij voorwaar zijn heil niet; uit liefde voor vrouw en kinderen gebruikt hij quasi de sieraden, waarmede zij zijne studeerkamer hebben opgeluisterd; maar eigenlijk voelt hy zich het gelukkigst op dien ouden stoel aan die weinig schoone maar nooit wankelende tafel, in het bezit niet van de fraaiste maar van de ruimste boekenkasten, terwijl een echt toliuwabohu de lust is zijner ziel. Gemakken? ziet eens hoe weinig zij gelden voor de door Duitsche vertalers zoo aardig genoemde „Geistesmenschen," als zij op hunne ontdekkingstochten uitgaan, die eene menigte van voor wereldschen onverdragelijke ontberingen vorderen. Voorts, wat eer en naam aangaat, zijn de echte niet tevreden, zelfs al worden zy niet opgemerkt, en 3* niet boven de wolken in geheimzinnig genot, als één deskundige onder de weinigen die van liuu arbeid notitie nemen, hen prijst? Zy glimlachen om koninklyke pracht en vorstelijk huldebetoon, gevoelen niets voor intochten en optochten, voor den man, die door uiterlyk en woorden , woorden cn frasen voor zich in de handen doet klappen, evenmin als voor de glorie van eene „Reine du bal" en haar prachtig toilet, evenmin als voor de prachtige equipage van haar papa, die zij niet eens opmerken, tenzy dan omdat zy in 't voorbyryden hun hinderlyk is in hun a h en den draad hunner gedachten afbreekt. Maar benijden ? Alles eerder dan dit. Zóó zyn zij „die met naspeuringen des geestes zich bezig houden"; in kleiner aantal te vinden dan vroeger zeer zeker; maar de echte typen zyn er nog; en waar gelukkig de tyd de al te scherpe hoeken van overdryving in het bestaan der meeste heeft gladgeslepen, zal men toch nog veel van dit karakteristieke vinden by die waarlijk in deze sfeer der „Geistesmenschen" tehuis behooren. Zegt niet, belusten op vleeschelyke grootheid: „die dwazen!' Pascal zal u onder handen nemen. Ofschoon al uw glans voor hen geen luister heeft, zij zien dien toch wel; maar uw vonnis luidt, als wy verder lezen: „de grootheid der mannen van vernuft is onzichtbaar voor de koningen, voor de ryken, voor de legerhoofden, voor al deze grooten naar het vleesch." Hy wijst op degenen, die onder u, in zyne dagen althans, maar immers ook nu nog veelszins, de hoogste plaatsen bekleeden: koningen, wier wil vaak wet is; ryken, naar wie zelfs koningen en hunne ministers eerbiedig opzien; legerhoofden, die door duizenden op hun wenk, al kost het het leven, worden gehoorzaamd, en wier triumftochten de volmaking zyn uwer grootheid. En zou hy dezen noemende niet mede bedoelen alle koninkjes en kapitalistjes en legerhoofdjes, die zich naar hunne mate in hun kringetje zoo kostelijk te goed doen aan al de heerlijkheidjes uwer grootheid? Nu, wat zegt hij tot al deze groote en kleine grooten naar het vleesch ? wellicht dat de glans der grootheid van de mannen van vernuft voor hen geen luister heeft, evenmin als de hnnne voor hen? Heel iets anders, en veelmeer tot hunne schande, namelyk dit, dat de grootheid van dezen onzichtbaar is voor hen. Want uwe oogen, wereldkinderen! worden gehouden, dat gij haar onmogelijk zien kunt. Menig hunner gaat gy zonder hen op te merken voorby, tenzy dan vluchtig en om lachende te zeggen: „wat vreemde verschyning!" Voorwaar, de meesten kennen de namen hunner rijke stadgenooten beter dan die der geleerde. Zoo zij ze al kennen, toch hebben zy geen recht begrip van hun bestaan en streven. De Duitscher heeft niet goed vertaald: „zy zijn hun een raadsel" — neen! wat dezen onderscheidt is voor hen onzichtbaar, zy zien aan die geleerdheid altijd weêr de meest naar buiten zich openbarende zijde; daarom achten zy den natuur- en geneeskundige, den staat- en staathuishoudkundige veel hooger dan den wysgeer, want dat wysgeerige begrippen den gang der wereld bepalen, is hun eene verborgenheid. Ofschoon zy misschien weinig op hebben met den Napoleon van het begin onzer eeuw, prijselyk schynen zy het te achten, dat hij de ideologie de wereld uit wilde hebben. Och, wat er van den ernst der wetenschap wordt, als hare vereerders gemeene zaak met hen maken, om feesten aan te leggen ter eere van hare uitverkorenen, was duidelyk te zien, toen men eenige jaren geleden te ClermontFerrand voor Pascal een standbeeld oprigtte. De beschryving daarvan in de geïllustreerde bladen dier dagen geeft den indruk, dat Pascals grootheid bepaald onzichtbaar is voor de wereld en dat de mannen der wetenschap zulk oprichten van standbeelden moesten overlaten aan — „de koningen, aan de rijken, aan de legerhoofden, aan al deze grooten naar het vleesch.' Mannen van vernuft staan voor zulk uitwendig eerbetoon eigenlijk te hoog. Hooger nog dan zij echter staan die der orde, van dewelke Pascal voortgaat te zeggen: „de grootheid der wysheid, die niets is, als zij niet de wijsheid Gods is, is voor de vleeschelijken en voor de mannen van vernuft onzichtbaar."' Die grootheid toch dergenen, die op het gebied der liefde, of wilt ge der wijsheid, of wilt ge der heiligheid uitblinken, is voor de eenen zoowel als voor de anderen als een gesloten boek. Wat zal er hem in bekoren, die groot zijn naar de wereld najaagt? Een leven van onthouding en zelfverloochening, zonder opgemerkt te worden, waarin men zich speent van goud en genot, en biddend zingt: „leer mij stil op paden wand'len, waar uw oog alleen my ziet" — het is voor den wereldling alleszins onbegrijpelijk, allerminst aantrekkelijk. Maar ook voor den man van wetenschap. Om die grootheid te bewonderen en te zoeken moet hij de gebrekkigheid zijner rede erkennen, moet hij niet alleen van wereldroem afstand doen, (hij heeft misschien genoeg aan twee of drie bewonderaars en aan de zelfvoldoening van zich zeiven als eenzaam stryder te behagen); neen, zelfs die zelfvoldoening moet vaarwel gezegd en hij moet in eigen oogen niets worden om kinderlijk te gelooven. Is het zoo vreemd, dat wetenschap en onkerkelijkheid vaak bij elkander schijnen te behooren? Wat het doel moet zyn der Kerk (jammer dat haai' gebrekkig pogen zooveel reden tot rechtmatig beklag geeft!): het kweekeu van ware, eenvoudige vroomheid, ligt in zijne waarde eigenlijk boven het bereik en boven het begrip der wetenschap; dit is van hooger orde; hoe hoog zij sta, daar kan zy niet by. Want allen, die naar grootheid zoeken, zyn in drie groepen verdeeld, de hooger voor de lager staanden onbegrijpelijk, om de eenvoudige reden, door Pascal zoo kort als klaar aangewezen: „hier zyn drie soortelijk onderscheiden orden." Zien wy hoe hy dit onderscheid aanwijst! Hoe zouden die vleeschelijke grootheden najagen iets kunnen voelen voor de geestelijke? Dezen zyn volstrekt onafhankelyk van genen en verre boven hen verheven. „De groote genieën hebben hun eigen gebied, hun glans, hunne grootheid, hunnen luister, en hebben de vleeschelijke grootheden geenszins van noode, die daarop geene betrekking hebben. Zij worden niet met de oogen, maar met den geest aanschouwd; dit is genoeg." Die daarop, d. i. op de dingen waarin zich hun 8groot zijn" openbaart, geene betrekking hebben, waarmede „sie nichts zu schaffen haben (Duitsche vertalingen van Schwarz en Dreydorf)." Op eigen terrein hebben zij hun eigen glans: want geene gemeenschap ter wereld is er tusschen eene schitterende parade en eene samenkomst van ware geleerden, die , allen schijn vermydende, slechts vragen naar 't geen werkelyk en waar is; hunne grootheid: lachen zy niet, mogen zij niet lachen om menigen onbeduidenden sukkel, die bij de wereld om zyn geld of om zyn wapenbord hoog staat aangeschreven? hunne overwinning: deze is immers het te bovenkomen van de eene na de andere, van de laatste moeielykheid, welke de oplossing van een probleem drukte, terwijl de wereld zelfs aan de zegepraal eener lichtzinnige vrouw den naam conquête durft geven; hunnen luister — daar de opzienbarende van de groote menigte wegens zoovele, hoe dan ook verkregen, eeretitels, hier zich bepalende tot de stille hulde van de meest bevoegde vakgenooten. Neen, de mannen van den geest hebben niets te maken met de grootheden der vleescbelijken. Natuurlijk niet. Wat is op het een en ander gebied orgaan van aanschouwing en dus van waardeering? Dtta,r de oogen, hier de geest, en als de geest maar ziet, al zien de oogen niets, het is genoeg. Er is niets byzonders in het voorkomen van dezen weinig gedistingueerden man, misschien teekent zyn gelaat zelfs bitter weinig vernuft. De menigte ziet eer naar den rijk gegalonneerden palfrenier dan naar hem, maar eerbiedig groeten hem die in staat zyn de werken te waardeeren, die hij in 't licht gaf en den rijkdom van kennis en scherj zuinigheid daarin ten toon gespreid. Zij zien hem met den geest, dat is genoeg, en hy — hij gevoelt dat hy groot is, en geniet zijn glans, zyne grootheid, zijn luister. Op zijn gebied is dit zeker ook genoeg, maar op dat andere, derde, hoogere is zelfs dit niet genoeg voor wie er grootheid zoeken. „De heiligen hebben hun gebied, htm glans, hunne overwinning, htinnen luister en behoeven geenszins de vleeschelyke of geestelijke grootheden, die hierop geene betrekking hebben, want zij doen ei niets aan toe noch af. Zy worden gezien van God en van de engelen en niet van de lichamen of van de onderzoekende geesten. God is hun genoeg." Ja ook op hun gebied glans, maar — nog eens doe Maria van Bethanië dienst! — van welken een geldgierige, verstandig-redelijke Judas niets bespeurt; misschien niemand dan God en zijne engelen, zich verblijdende over dénen zondaar die zich bekeert, den glans van een heilig leven in Christus; ook op hun gebied overwinning, maar over de begeerlijkheid des vleesches en der oogen en over de grootschheid des levens — oplossing met de daad van zedelijke, staatsreclitelyke en staathuishoudkundige problemen; en ook hun luister hebben zij — weet gy iets luisterrijker dan burgers des hemels op aarde, kin- deren Gods, erfgenamen Gods te zijn? Welnu, alzoo zijn zij genoemd en bekend, by de wereld wel niet, maar by God. — Derhalve op elk gebied dezelfde kenmerken, maar het verhevenst op het hoogste. Toch zwijgt Pascal er van één als hij dit beschryft; merk wel op : de grootbeid noemt hy dan niet. Ontgaat zy den heiligen in hunne sfeer? En hij wil ons immers juist doen gevoelen , dat daar de hoogste is te vinden ? Port-Royal, geen vrede met die uitlating en in den luister der vromen geen behagen hebbende, meende het beter te maken door te geven voor „leur victoire, leur lustre „leur grandeur, leurs victoires." Maar ik houd het hiervoor, dat Pascal onwillekeurig de grootheid voorbijging, omdat zy op dit hoogste gebied onzichtbaar wordt en schuilgaat in de kleinheid, naar het woord: „de meeste van u zal uw dienaar zijn." Op dit gebied is maar Eén groot, Hy die daar met zyne heilige engelen rechter is. Daar is het den heiligen ook om 't even, hoe ai de vleeschelijken en al de mannen van den geest oordeelen en wat zij zeggen, ja ook ten laatste zelfs wat zy van elkander zcëëen • zij weten van God gezien te worden in hun waren glans; zy kennen God als getuige van hunne overwinning en als den oorsprong van al hunnen luister. De hunne straalt af van den Zijne; en.... dat is genoeg, want God is hun genoeg! III. Laat ons nu de drieërlei grootheid aanschouwen gelyk zy zich in de geschiedenis vertoonde, en voorgegaan door Pascal, van elke der drie de type bestudeeren. Ook van die, welke in de laagste orde gezocht wordt, ofschoon Pascal het onnoodig achtte haar aan te wijzen. Voor hem en zyne tijdgenooten was dit ook eigenlyk overbodig, en had hij genoeg gezegd, sprekende van „de koningen, de rijken, de legerhoofden , al deze grooten naar het vleesch." Hun stond bij die opsomming van zelf voor den geest wat zich om hen bewoog in de eeuw van den grooten Lodewijk XIV, en wat haar was voorafgegaan. Maar wij hebben behoefte door eenige herinnerende beschryving ons zoodauigen tijd voor den geest te roepen, omdat wij in een gansch anderen leven, die minder den stempel van zulk eene wereldsche glorie draagt (53). Blaise Pascal had bijna van zijne jeugd af met de wereld der grooten in betrekking gestaan. Wel was hij geboren in het meer afgelegene Clennont in Auvergne, maar zijn vader, reeds weduwnaar, had hem en zijne zusters voor hunne opvoeding vroeg naar Parijs gebracht en zich aldaar met hen gevestigd. Onder de herinneringen zijner jeugd stond niet op de achterste plaats die van den grooten man onder het vorig bewind, van Richelieu, die, gevoelende hoe zyne eigene macht steun vond in het Fransche koningschap, het gemaakt had tot datgene wat het geworden was. Met hem kwam Pascal reeds als kind in aanraking (54), toen zyn vader den druk van 's Kardinaals yzeren hand had gevoeld. Verdacht van deelneming aan een oproer was hy uit Parys gebannen, maar, toen men aan het hof door het bevallig tooneelspel der jeugdige Jacqueline Pascal het hart van Richelieu voor den vader herwonnen had, was Blaise zelf er getuige van geweest, dat hy, met zijn zusje op den schoot, aan dien vader gratie verleende en instantelyk verlangde, van dezen met zyne kinderen een bezoek te ontvangen. Alzoo was geschied; allerlei blyken van genegenheid had Richelieu toen gegeven en ten slotte gezegd: „zorg toch voor deze kinderen; ik zal er eens iets groots van maken." De dood had hem geen tijd gegund om zijne belofte te volbrengen; maar hoe diep zal bij Pascal de indruk zijn geweest der kennismaking met dezen „groote naar het vleesch,'' en hoe diep ook het nadenken over dit woord, „dat deze van hem iets groots zou maken!" Wat dit woord groot in zulk een mond en in dien kring gesproken beteekende, Pascal leerde het in de volgende jaren duidelijk verstaan. Toen was hy getuige van den roem van den grooten Condé, met wien hy door de aanbieding zijner rekenmachine in persoonlyke aanraking kwam. Op rijpen jongelingsleeftijd, twintig a twee en twintig jaar oud, als de gave der opmerking hare kracht liet levendigat openbaart, was hy met gansch Parys deelgenoot der glorie door dezen bevochten by Rocroi, Freiburg en Allersheim. Maar 'tkon weldra zijn oog niet ontgaan, hoe in zulk „groot zijn" geen beginsel werkte, daar in den strijd tusschen Hof en Parlement, in al de woelingen der Fronde, de groote mannen nu eens aan dezen dan weder aan genen kant streden ; of zoo al een beginsel, dan geen edel, daar de koninklijke macht eigenlyk in de handen was van den sluwen Mazarin, die zich zooveel nederiger aanstelde dan Richelieu als hy grooter schatten dan deze vergaderde, en zich even als het Hof soms moest verwyderen. Eerbied voor zulk eene grootheid zou Retz waarlijk ook niet by hem wekken, dien hij het spel der ijdelheid meesterlyk zag spelen om den kardinaalstitel machtig te worden; eerbied voor zulk eene grootheid gaf hem de loop der zaken volstrekt niet, toen eindelijk, na allerlei ongeregeldheden, de koning te Parijs mocht terugkomen, Mazarin er zich ook weder wist te handhaven en Retz als balling moest rondzwerven. Voorwaar, zeer veel van die vleeschelijke grootheid had Pascal gezien en gehoord, hy die immers ook nog den roem en den dood van dien Protector aan de overzijde van het Kanaal beleefde, van dien Olivier Cromwell, aan wien Mazarin schreef bedroefd te zijn, „omdat hij niet in persoon hem de hulde kon betoonen verplicht aan den grootsten man der wereld." En dan: hoeveel had hy ook ter vergelyking van deze vleeschelijke met de grootheid van hoogere orden geleerd uit zynen wetenschappelyken omgang met Christina van Zweden, de jeugdige koningin, die reeds op zeven-entwintigjarigen leeftijd abdiqueerde! In haar had hij het gezien: „al de glans der wereldlijke grootheid heeft geen luister voor hen, die met naspeuringen des geestes bezig zyn, maar ook, als hij onpartydig haar overgang tot zijne kerk ten behoeve van kunst en wetenschap, die zij te Rome zocht, beoordeelde, dat „de grootheid der wijsheid, die niets is als zij niet de wijsheid Gods is, verborgen is voor de vleeschelyken en.. . voor de mannen van vernuft." Wie luchthartig en om bijoogmerken zijn godsdienst verruilt, hij worde dan van Roomsch Protestant of omgekeerd, die verstaat niet de grootheid der wysheid van God, maar zy is verborgen voor zijne oogen. Dat heeft trouwens Pascal ook geleerd in de dagen van zijn wereldschen omgang met de Méré's en Ues Barreaux. Zulke mannen van vernuft staan ten aanzien van de hoogste orde met de vleesehelijken op ééne lijn. En hoe aanschouwde hy ze, die vleeschelyken in volle kracht, nog gedurende den laatsten tijd van zijn leven, terwijl hy worstelende met zyne krankheid, zyne Gedachten opschreef of ze herzag, en hoorde of ook zelf getuige was van den plechtigen intocht in Parys van Lodewyk XTV met zijne jeugdige echtgenoote Maria Theresia op 26 Aug. 1G60! Men meene toch niet, dat de maunen van Port-Royal zich met zulke wercldsche vertooning niet inlieten (55). Du Fossé, schryver der Mémoires de Portlloyal, was er ooggetuige van en verhaalde aan de Saci in opgetogenheid wat hij gezien had. Moge deze glimlachend geantwoord hebben, dat al die glans van kleuren en edelgesteenten hem voorkwam weinig te beduiden, vergeleken met de diamanten, die Johannes in de Openbaring by de teekening van het nieuwe Jeruzalem beschreef; moge dit dus het oordeel geweest zyn van de ernstigste onder deze mannen over al die heerlijkheid: zij merkten haar nochtans wel op; zy kenden haar wel; en Blaise Pascal schreef allerminst van „hooren zeggen" over „de grootheid der koningen, der rijken, der legerhoofden, aller dezer grooten naar het vleesch." Nog minder van „hooren zeggen" alleen kende hy de mannen, „die met naspeuringen des geestes bezig zijn." Hy zelf was er een; hy had zich zeiven als type van dezen kunnen beschouwen en beschrijven; en men heeft dan ook gemeend, dat hy aan zich zeiven dacht, toen hy van Archimedes schreef: „Archimedes zou zonder uitwendigen glans evenzeer in vereering zijn geweest. Hij gaf voor de oogen geene veldslagen, maar hij schonk aan al de geesten zijne uitvindingen. O, hoe heeft hy geschitterd voor de geesten!" Archimedes — let wel! — zou zonder uitwendigen glans evenzeer in vereering geweest zijn, en niet: is zonder uitwendigen glans evenzeer in vereering geweest, want hy had werkelyk uitwendigen glans. Port-Royal zorgde er voor in zijne uitgave, dat wie niet wist waarop Pascal doelde, het zou weten, en liet drukken sans aucun éclat de naissance in plaats van sans éclat, en de oude Engelsehe vertaler van 1658 lengde duidelykheidshalve den zin nog wat aan en gaf: without his Belation to the lloyal Blood of Sicilj/. Te weten: Archimedes, geb. 287 v. C. was in den bloede verwant aan den koning van Syracuse Hiero (56) en, ofschoon Havet terecht opmerkt, dat zulk eene verwantschap met den koning of liever den tyran eener Grieksche stad hem nog niet maakte tot hetgeen wij een vorst noemen, en dezelfde ons aanwyst, hoe Cicero uit de hoogte op hem neêrzag, zoo was er toch zeker in zijne parentatie en positie genoeg om zich op te beroemen, ware hy van de vleeschelyken geweest en hadde hij hunne grootheid willen najagen. Maar neen! hierin heeft hy vereering gezocht noch gevonden. Waarschynlyk leefde hy aan het hof van zijn bloedverwant Hiero in stilte als ambteloos burger. De geschiedenis althans vermeldt er niets van, dat hij zich met staatszaken bemoeid zou hebben, maar wel geeft zy zeer hoog op van zyne wetenschappelyke beteekenis! Na zijne opleiding ontvangen te hebben by Conon van Samos en Euclides van Alexandrië, wijdde hij al de kracht van zijn scherpzinnigen geest aan diepzinnige mathematische problemen : de verhouding tusschen middellijn en omtrek des cirkels, die tusschen bol en cylinder, en de eigenschappen der spiraallyn. Hierop steeds voortbouwende kwam hij tot de belangrijkste mechanische en hydrostatische ontdekkingen; ja zelfs onder de verrichtingen van het dagelijksch leven er steeds op bedacht aan de natuur hare geheimen te ontlokken, ontdekte hy onder het nemen van een bad het „soortelijk gewicht ' der lichamen, name]Sk» s^at een 'n water gedompeld lichaam zooveel aan gewicht verliest als de zwaarte van een gelijk volumen der vloeistof bedraagt.' En zijne naaktheid vergetende gaat hy in victorie roepende: „gevonden! gevonden!" door byracuse's straten, want.... „de groote genieën hebben hunne overwinning." Archimedes gebruikte de zyne voor het leven. De theorie in het bad gevonden, diende hem om den bedrieger te ontmaskeren, die voor Hiero eene gouden kroon had gemaakt, doch er veel zilver onder had gemengd. Twijfelachtig zij het of hij bij de belegering van byracuse door Marcellus in den tweeden Punischen oorlog de vijandelijke schepen met brandspiegels uit de verte heeft aangestoken, met zyn hevel bracht hy toch een groot schip te water, en met zijne waterschroef legde hy in Egypte door den Nijl overstroomde landen droog. Ja niet alleen was hy de vervaardiger van een kunstig planetarium, maar hij gevoelde zóó zijne kracht en hy was zóó in verrukking over de macht zijner wetenschap, dat hij zeggen dorst: „geef my eene plaats waar ik staan kan en ik zal de aarde bewegen." Is het nog noodig zijne berekening van de grootte der wereld in zandkorrels te gedenken, om te doen erkennen, dat Pascal hem nemen mocht als de type der mannen van den geest, en zeggen: „Hy gat voor de oogen geeue veldslagen (hoe geeft liet ietwat belachelijke van de voorstelling klem aan de bewering!), maar hy schonk aan al de geesten zijne uitvindingen." Waarom toch heeft Port-Royal deze woorden weder verzwakt, onder den schyn van ze te versterken, door in de plaats van „al de geesten" te stellen „het gansche heelal," en ook niet berust in „zijne uitvindingen" maar er „bewonderenswaardige" bijgevoegd ? Zyne vrienden gevoelden nog niet de kracht van zijn stijl (57), want ook waar hy „de geesten" als „oogen" beschouwt, ze tegenover de lichamelijke oogen stelt en uitroept: „O, hoe heeft hij geschitterd voor de geesten!" brengt hunne nauwkeurigheid hen er toe om te laten drukken: „voor de oogen van den geest." Voor die geesten, die als oogen zyn, schittert hy evenals zoovele grooten op het gebied van wetenschap en kunst, die wij met eerbied herdenken, maar van wier namen wy geen enkelen meer behoeven te noemen, als wy alleen opmerken, hoe eigenaardig zy getypiseerd zyn in Archimedes juist door een Pascal „die op hetzelfde gebied als Archimedes zyne lauweren had geplukt, Euclides had geraden, Descartes verbaasd, Galileï overtroffen, Newton den weg bereid (58)." Wel treffend! Hier spreekt die het alles ondervonden heeft, althans alles van zeer nabij gezien; die in de laagste orde verkeerde, al werd hij er niet door besmet, zeker niet door bedorven; meer nog inde tweede, in welke hy met de Archimedessen arbeidde en genoot, maar eindelijk tot de hoogste mocht opklimmen, op oneindig oneindiger afstand vau de tweede gelegen dan deze van de eerste. Hij mocht er toe opklimmen door zijn God te vinden; en toen hy daarvan de bewustheid kreeg in dien onvergetelyken nacht, toen schreef hy op het perkament, dat hy altyd bij zich droeg: „vreugde, vreugde, tranen der vreugde;" toen voelde hy Jezus Christus aan zyn hart werken, „vau wien hy zich had gescheiden, dien hij was ontvloden, dien hij had verloochend, gekruisigd, van wien hij wenschte nooit meer gescheiden te worden" (59). Toen was hy voor goed en voor eeuwig ingegaan in die hoogste orde, de orde der liefde en daarom der wijsheid en der heiligheid — die hy nu zal doen kennen door te teekenen het beeld van den Hoogste in die hoogste orde, neen! niet van een zijner voortreffelyke discipelen, niet van Vincentius van laula, dien Jeannin (60) vermoedt dat als tijdgenoot voor lascals geest stond, maar van Jezus Christus zeiven; en dit op zoo eenige wijze zal hy het teekenen, dat dezelfde Jeannin in verrukking uitroept: „quelle page! quelle page!" Inderdaad, hier in het midden der Gedachte ontplooit zy zich tot hare volle heerlykheid, hier moeten wy met dubbele aandacht luisteren, om met alle mannen van smaak en gevoel — neen, eer nog met alle ware kinderen Gods te genieten het fijnste zielsgenot. „Jezus Christus zonder aardsche goederen en zonder eenige openbaring van wetenschap naar buiten, behoort tot zijne orde van heiligheid. Zie, in de laagste orde is voor Hem geene plaats; daar zou Hy niets beduiden; als gy Hem ziet omwandelen onder de kinderen zijns volks, dan erkent Sy zijn recht om te verklaren: „Vogelen des hemels hebben nesten en vossen holen, maar des menschen Zoon heeft niet waar Hy zijn hootd zal nederleggen." Armoede heeft Hy wel niet gekend, doch weelde en eer vond hij, geacht de zoon Jozefs des timmermans, volstrekt niet in den kring, waarin Hij werd opgevoed; en toen Hij als Rabbi leerde en goed deed waren er eenige vrouwen, die Hem dienden van hare goederen. Zijne nalatenschap was een rok zonder naad, door de krijgsknechten, die Hem hadden gekruisigd, verdobbeld. Stemmen v. W. en Vr. 1895. 4 Zoo was er voor Hem dan geene plaats in de laagste orde. Evenmin echter in die der mannen van den geest, onder welke Archimedes heeft uitgeblonken. Of Hij wetenschap gehad heeft, hierover wil Pascal zich liever niet uitlaten; ik geloof, dat de eerbied door hem voor zyn Verlosser gekoesterd, hem verbood te onderstellen, dat hij, Pascal in wetenschap boven Hem zou hebben gestaan; en dat hy wellicht geloofde, dat Jezus in het verborgene alle wetenschap bezat, niet als mensch maar als God (61). Men duide hem niet ten kwade, dat hy het menschelyke in den Heer niet tot zyn volle recht liet komen; er zyn er nog velen hierin gebrekkig. Maar zooveel was zeker en dit doet hy ons opmerken: met die wetenschap heeft de Heer niet geschitterd; geene enkele openbaring daarvan „naar buiten ' (62). Hy behoort tot zyne orde, die daar is de orde der heiligheid ; Pascal dringt hier tot hare diepste levenskracht door: zy is die der liefde, maar het wezen dier liefde is zelfverloochening — en wat is zelfverloochening anders dan heiligheid in den hoogsten zin? Hy behoort tot zyne orde; en nu teekent Pascal ons zyn beeld zooals Hy daar staat in die orde vóór allen en boven allen met onvergelijkelijken glans; ja zóó teekent hij ons zijn beeld op onvergelykelijk schoone wijze. Nog even wordt al het vorige in korte woorden samengevat: „Hij heeft geene uitvinding gedaan," Archimedes laat Hem zeer ver achter zich; niet minder ver Louis XIV en elk wereldverwinnaar, want „Hy heeft niet geregeerd, maar... „Maar Hij is geweest nederig." Hier blijkt, hoe de H. Geest, die de schryvers des O. en N. Verbonds de dingen des Geestes uitnemend leerde zien en beschrijven, dit zyn genadewerk in de geloovigen heeft voortgezet, en dat deze Pascal in dit opzicht een zeer begenadigde des H. Geestes was. Nederig — dit voor alles op te merken en aan te wijzen is niet van den natuurlijken mensch, leert niemand in eene school van Rhetorica of van sehoonen stijl. Daar valt niet het oog op dezen trek als eersten, als grondtrek van het karakter; eerder en hoogstens op zedelijke reinheid en heiligheid (63). Doch Pascal zegt: wilt gij weten wat Hem zoo onuitsprekelijk heerlijk maakt? Hij is geweest nederig. Hij wil dat wy onzen Heer in al zijne verhevenheid aanschouwen zullen, maar dan moeten wy niet bij voorkeur aan Hem denken zooals Hy de brooden vermenigvuldigt of den storm stilt; dat kan zelfs voor een oogenblik vleeschelijke Kapernaïeten treffen; ook niet zooals Hij sprak gelyk niemand sprak, wat nog de mannen van den geest verbaast; nog niet aan Hem, die kranken geneest en dooden opwekt, ja zelf gestorven triumfantelijk opstaat uit de dooden en opvaart ten hemel; neen! maar vooral aan Hem, die dit alles was en dit alles deed en toch de Nederige is geweest bij uitnemendheid (64). Zijn komen in t vleesch, reeds de kribbe van Bethlehem was er blijk van, want „vernietigd heeft Hij zich zeiven" en „de gestaltenis eens dienstknechts heeft Hy aangenomen!" En voorwaar, zijn zijn in het vleesch gaf er blijk op blijk van. In de diepste en daarom de hoogste werking zyner heerlykheid geeft Hy zich te aanschouwen, als Hy de kinderkens ontvangt en zegent; en vooral als Hij van het avondmaal opstaat en zijne kleederen aflegt; en nemende een linnen doek, zich zeiven omgordt; daarna water giet in het bekken en begint de voeten der discipelen af te wasschen en af te drogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was. Ziet Hem zoo in de Paaschzaal, ziet Hem in Gethsemané een worm en geen mensch, en op Golgotha aan het kruis zonder eenigen glans van grootheid: o hoe schittert Hy da£r! Vóór alles achtgegeven op zijne nederigheid; dan zijn 4* wij op den goeden weg om zijne verhevenheid te gaan waardeeren; en Pascal zal ons verder leiden. Naast die nederigheid — neen, nog niet zijne heiligheid of zijne daden van wondermacht, maar.... Hy is geweest geduldig-, wy zouden gewis aan zijn geduld eene plaats hebben gegeven in de rij zijner deugden, maar ook gelijk Pascal reeds de tweede? Voor hem is zyn Heer openbaar in eenige grootheid, als Hij met onuitputtelijke liefde en voorkomendheid verkeert onder de kinderen zijns volks en door hunne afkeerigheid niet wordt verbitterd , als Hy van denzelfden geest der zachtzinnigheid zich vervuld toont in den omgang en in de gesprekken met zijne onleerzame jongeren; maar niet minder als Hij voor Kajafas en Pilatus, gelijk ook aan het kruis zóó lijdt, dat van Hem, die macht had van dat kruis af te komen, gezegd kan worden: „die als Hy gescholden werd niet wederscliold, en als Hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan Dien die rechtvaardig oordeelt (1 Petr i 2 vr. 23)," of „aanmerkt Dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen (Hebreen 12 vs. 3)." — Welnu, die alzoo zich zei ven had vernietigd en de minste zyn wilde, bezat in deze zijne gezindheid de kern aller goddelijke deugden, het beginsel der volmaaktheid Gods, dat door de zonde, die niets anders is dan hoogmoedig egoïsme, in ons hart wordt onderdrukt. Wdór was Hy, en goed was Hy, en rein was Hij, een loflied waard, het driemaal heilig van Jesaja (6 vs. 3), dat Pascal voor hem dan ook begint aan te heffen, schryvende tot tweemaal toe: „heilig, heilig." Sommigen voegen er het derde by, vooral op voorgang van Faugère, maar waartoe? Beter toch altyd dan Port-Royal, dat het slechts óónmaal bewaart, misschien — lieeft men gezegd — omdat de wereld zou lachen als zy hier een lied vond dat in de kerk t'huis behoort; Port-Royal denkt altijd aan redetwisten, maar Pascal aanbidt (65), aanbidt in een loflied en dit loflied lost zich op in een triuraftoon ter eere van zijn Koning en Heer, die sprak en spreken mocht: „Niets heeft aan my de Overste der wereld; Ik heb de wereld overwonnen." — „Te duchten voor de duivelen" roept hy daarom zegevierend uit, en gebiedt het zwygen aan allen, die in later dagen zouden meenen, gelyk Schwalb (G6), dat hy een Heiland gehad had, wiens zedelijke grootheid zich niet behoefde te openbaren door daden van wondermacht. Neen, voor hem werkte gene juist deze! Satan zag hij als een bliksem uit den hemel vallen in dien reinen en heiligen Heer, die kwam om de werken des duivels te verbreken, en die dit toonde door de genezing van blinden, doven, kreupelen, melaatschen , en door te niet te doen dien, die het geweld des doods had; door den dooden het leven weder te geven en door zelf zegevierend op te staan uit zijn eigen graf. Maar dat alles, omdat van Hem kon gezegd worden wat nu als laatste toon van het loflied met kalme plechtigheid de volkomene verklaring van alles geeft wat uit dat „hy is geweest nederig" voortvloeit: „zonder eenige zonde." Dit is het beeld van onzen Heer Jezus Christus. Spreken wy eerbiedig het hoofd buigend Pascal na: „o, hoe is Hij verschenen in groote pracht en in eene wondervolle heerlykheid voor de oogen van het hart, die de wijsheid zien!" — Waarom nu „voor de oogen van het hart" en niet alleen maar „voor liet hart" gelyk vroeger, „voor den geest?" Wordt de verandering van PortRoyal dan toch gerechtvaardigd: „voor de oogen van den geest?" Neen! fijne tact heeft Pascal geleid. De geesten zijn werkelijk als oogen, die zien; de harten zien ook wel, zelfs God (zalig de reinen van hart!), maar dit zien is niet hunne oorspronkelyke werkzaamheid, is by hen iets accidenteels; zy gevoelen en langs den weg van dit gevoelen komen zij tot liet aanschouwen. — En waarom nu hier de wijsheid, en niet de heiligheid, en ook niet de liefde ? Omdat, wanneer het op dit derde of hoogste gebied tot aanschouwen komt, in den hoogsten zin de werkzaamheid der tweede orde wordt nagestreefd en gezocht wordt wysheid, maar wijsheid in den eminentsten zin des woords. Mochten ons de oogen van het hart geschonken en geopend zyn geweest, om zoo groote pracht en zoo wondervolle heerlijkheid te aanschouwen als daar is in den Heer Jezus Christus! — dan zeggen wij zeker met Jeannin: „quelle page! quelle page!" IV. Zyn wy werkelijk getroffen door de uitnemende teekening van des Heeren beeld, ons door Pascal gegeven, hij acht zich nog geroepen dien indruk te bevestigen en te versterken door eene aanwijzing, neen! door het bewys te geven, dat die indruk volkomen juist is. Hieraan is het laatste gedeelte der Gedachte gewijd. Door vergelyking van de hoogste sfeer met de lagere doet hij het verhevene der grootheid in gene duidelijk uitkomen; de laagste komt hierbij vaak slechts ter loops in aanmerking; de tweede wordt natuurlyk weder vertegenwoordigd door Archimedes, de hoogste door onzen lieer Jezus Christus; en achtereenvolgens wordt aangetoond, dat die hoogste grootheid alle andere kan missen; hoe belachelyk zy zich aanstellen, die deze nog in haar verlangen te zien; belachelyk alleen ? vooral zijn zy beklagenswaardig om het lage standpunt waarop zy staan; terwyl wat die hoogste grootheid verleent de allerhoogste waarde heeft; en ten slotte met de maat der productiviteit gemeten al liet andere, waardoor de mensch zich tracht te verheffen, verre achter zich laat. De hoogste grootheid kan alle lagere missen, ook die der tweede orde, gelijk deze waarlyk die der allerlaagste niet van noode heeft. Ziet dit in Arcliimedes! 80unoodig zou het voor Archimedes geweest zyn zich in zyue meetkundige boeken als vorst te vertoonen, ofschoon hy het was." In de geleerde wereld wordt hij geëerd zonder ooit in zyne werken ook maar met <5én enkel woord van zyne betrekking tot Hiero te spreken. Waartoe zou het gediend hebben, dat hij alzoo, gelyk de Duitsche vertaler Schwartz het uitdrukt, den koning gespeeld had? Niemand zou er hem een grein meer om geacht hebben. Gansch onafhankelijk heeft hy zich dan ook gevoeld van de goedkeuring en van de gaven der zichtbare wereld. Toen hem in het bad het oog was opengegaan voor zyne natuurwet, vergat hij zijne kleederen aan te trekken en dacht hy er niet aan, hoe hy bespot zou worden; hij had het gevonden — dit was hem genoeg. By de inneming van Syracuse door Marcellus vond een soldaat hem peinzend gebogen over figuren, die hy in het zand had getrokken. Smeekte hy om behoud van zyn leven ? Zon hij op een losprys 'i Hy zeide: „wil mijne cirkels met rust laten" — en de krijgsman sloeg hem dood met het zwaard, als die zeker meende, dat zulk een dwaas gemist kon worden. Ja, zoozeer had Archimedes genoeg aan den roem, hem door zyne meetkundige figuren verschaft, dat hy wenschte dat men op zijn grafsteen zou uithouwen een cylinder en een bol. Daaraan heeft ook later Marcus Tulliu8 Cicero, toen hij Consul was van Sicilië, dit graf herkend, dat hy door heggen en struiken verborgen vond. Hij maakt er melding van in de reeds aangehaalde plaats van een zijner wijsgcerigc werken (de Quaestiones Tnsculanae), waar hij den wijze in zijn onafhankelyk geluk schetst tegenover Dionysius van Syracuse, die aan Damoeles leerde hoe wankelend vorstelijk geluk is, door een zwaard aan een paardenhaar boven diens hoofd opgehangen. Cicero vraagt: „wie die met de Muzen eenige gemeenschap heeft, zou niet liever wenschen deze wiskunstenaar dan die tyran te zijn ?" Ja, Archimedes kon allen aardschen rykdom en eer en voorrecht missen zonder eenige de minste schade te lijden aan zyne grootheid. Die der tweede orde is onafhankelyk van al wat die der laagste verschaft. Maar gelijk nu de oneindige afstand tusschen deze beide den oneindig oneindiger afstand tusschen de geesten en de liefde slechts afbeeldt, zoo is de grootheid in de liefde nog veel meer onafhankelijk van die in de beide lagere orden. „Om in zijn rijk van heiligheid te schitteren, zou het onnoodig geweest zijn voor Jezus Christus als koning te komen, maar wel is Hij daar verschenen in den glans van zyne orde.' Gekomen is Hy zonder eenigen glans van aardsche majesteit. Zijne dwaze tijdgenooten wilden Hem eene kroon op het hoofd zetten, maar Hij wist niet hoe spoedig Hij in de eenzaamheid hen ontvlieden zou; voortdurend was Hij met zijne jongeren bezig om bij hen alle aardschgezinde Messiasverwachtingen uit te roeien, en om een denkbeeld te geven van den aard zyns koninkrijks deed Hij gezeten op het veulen eener ezelin, en met tranen in de oogen zijn intocht binnen Jeruzalem; ja zoo weinig aardsch-koninklyks was er aan Hem, dat Pilatus, zijne geestelijke woorden zinnelijk begrijpende, met de grootste verbazing vroeg: „Zijt gij dan een koning?'' Maar dit gemis van aardsche heerlykheid deed geene de minste afbreuk aan de aanbiddelijke grootheid, waarmede Hij in zijn Ryk verscheen. Evenmin (merken wy dit in 't voorbygaan op!) behoefde Hy den glans, die den geesten tegenschittert, van geleerdheid, wetenschap en kunst; deze zou niets toe- of afgedaan hebben aan de heerlijkheid door Hem ten toon gespreid voor de oogen van het hart, die de wysheid zien. — „In zyn Ryk heeft Hij geschitterd" zegt Pascal, en doet ons door deze woorden denken aan het rechthuis van Pilatus, waar wy Jezus zeiven den glans van dat Ryk hooren beschryven, als Hij zegt: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; hiertoe ben ik geboren en hiertoe in de wereld gekomen om van de waarheid getuigenis te geven." Zóó is het: geen koning en toch een koning, koning der waarheid, die bezat wat al de wijzen gezocht hadden: waarheid, maar in den hoogsten zin, de waarheid die vrijmaakt, waarheid in zijn zyn, in het „heilig zijn" en in het „liefhebben" dat de allerhoogste wysheid is. Daarom buigen zijne volgelingen voor Hem de knieën, als zy in Hem zien den Man der smarten, als zij Hem aanschouwen in zijne knechtsgestalte i en zingen wel vragende mede: „Zoon des Vaders! Waar is toch uw almacht thans? waar uw goddelyke glans"? (67) maar als die dit bij zich zeiven heimelijk zeer goed weten, daar zij dien glans dan juist in volle glorie bemerken en volop genieten. Zou die nederigheid hen hinderen? Heeft Hy noodig tot hen als koning te komen? Zoo weinig is dit noodig, dat zy juist in zijne diepste vernedering zyne grootheid zien, waarmede Hij heeft geschitterd in zijne orde van liefde, wysheid en heiligheid. Zou zelfs Pilatus er niet iets van bemerkt hebben? Zou zelfs deze lichtzinnige Romein niet ver, heel ver van zich af iets hebben zien schitteren?... Hij schertst: „wat is waarheid ?!" en sluit de oogen. Maar weet ge, hoe Pascal over hem en over allen die als hy zyn oor- deelt? Hy heet ze kortaf belachelijk. Dat is nu die impertinente toon van Pascal, waaraan Voltaire zich ergerde; maar Voltaire, die zoovelen belachelyk maakte, wil zelf niet belachelijk genaamd worden. Zeker, Pascal is scherp, maar ook niet waar? Hoort hem! „Wel is het belachelyk — zegt hij — „zich aan de geringheid van Jezus Christus te ergeren, als ware deze geringheid van dezelfde orde als de grootheid, die Hij kwam openbaren. Zyn er dan die zich aan deze geringheid van Jezus Christus ergeren? Zij waren er van den beginne en zyn er nog. Had Hij maar eenige koninklijke waardigheid ten toon gespreid, de schare en hare voorgangers in het zoeken van eer der laagste orde hadden Hem gewis als Messias erkend. Had Hy maar niet ten eenenmale de grootheid van de orde der geesten van zijn land en van zijn tijd versmaad, en zich een weinig om de scholen der Rabbi's en de daarin gangbare wetenschap bekommerd, geen kruis maar eene kroon ware Hem ten deel gevallen. Nu werd Hy Christus, de Gekruiste; en voor zoodanig eenen was zelfs de prediking van een Paulus machteloos bij zeer velen: den Joden was Hij tot ergernis, den Grieken eene dwaasheid. Ergernis en dwaasheid is Hy gebleven en is Hy nog om zyne geringheid. Als Hij maar eenigszins voegde in het streven der menigte naar zichtbare glorie en aardsch zingenot, als Hij dat streven maar rustig den gang liet gaan, duizenden meer dan nu hingen Hem aan. En als zijn kruis en vooral zyn persoon zich maar lieten verklaren door hetgeen geacht wordt de wetenschap te zijn en niet zoo lijnrecht stonden tegenover hare wetten, welker kennis toch zoovele schoone uitvindingen kweekte, de mannen dier wetenschap zouden nog iets meer doen dan velen hunner, die toch gevoelen Hem noodig te hebben maar Hem pogen te vervormen naar de maat hunner wysheid: zij zouden Hem aannemen gelijk Hy is, zy zouden voor Hem knielen als voor liun Heer en hun God. Ja, een vrome, die ook onder de menschen eene maatschappelijk geziene plaats heeft of weet machtig te worden, of zich als wetenschappelijk man kan handhaven, vindt nog wel genade in de oogen der geleerde en ongeleerde menigte, die zijne vroomheid op den koop toe neemt; zelfs gebruiken velen den naam van Jezus Christus in de laagste orde, om rijk of geëerd te worden, 't zy als paus of pastoor, als gevierd predikant of heerschzuchtig oefenaar: maar in deze verschynselen ligt toch eigenlijk ergernis aan den echten, nederigen Jezus; Hem wordt schande aangedaan door van Hem party te trekken naar den wereldschen smaak. Van al deze ergernis, meer of minder openbaar, meer of minder heimelijk, zegt Pascal „belachelyk!" Belachelijk? Voorzeker! Al wie dooreenmengen gaat wat soortelijk onderscheiden is, is bezig zich belachelyk te maken. Gelyk zich immers betoonen zou wie in een treurspel den jok van een blijspel ging zoeken of wie in een architectonisch wonder de grenzenlooze vryheid zeide te missen, door welke de gewrochten der natuur zich onderscheiden. Of mag ik niet meer lachen als een mensch, bovenmate zeer ingenomen met zyn windhond, zich moeite gaat geven om het dier vliegen te leeren? of als een ander zijn pronkenden pauw dresseert om van hem een stilstaand kamermeubel te maken ? Geen haar minder belachelyk wie zich aan 's Heeren geringheid ergert; wat hem in Jezus oorzaak tot ergernis geeft, is doodeenvoudig dat hy in Hem mist hetgeen niet tot dezelfde orde behoort als de grootheid, die Hy kwam openbaren, maar tot de laagste of middelste, en Hy is van de hoogste. Stumpers die zij zijn, dat zij dit niet gevoelen en zich gewonnen zouden geven, als het onvereenigbare vereenigd was. Laten zy maar eens zyne grootheid in haar eigenaardig karakter leeren kennen, en zy zullen hunne dwaasheid erkennen. „Men beschouwe die grootheid in zyn leven, in zijn lijden, in zijn vergeten staat, in zyn dood, in hun verlaten van Hem, in zijne geheime opstanding en in het overige; men zal zien, dat zy zóó groot is, dat men geene reden zal hebben om zich aan eene geringheid te ergeren, die er niet in is." In zyn „leven" gaf Hij te aanschouwen loutere maar volmaakte geestelijke, zedelijke grootheid, daar het een leven was van zelfopofferende gehoorzaamheid aan God en zelfopofferend arbeiden voor de wereld. Dit leven is te beschryven als van Hem, die het land doorging leerende en goeddoende, of als een leven, waarin Hij strijdende de macht der zonde overwon. Daarom liep het uit op een „lijden," waarin niets was van martelaarsvertooning, maar dat door inwendige heerlykheid en kracht zyn invloed oefende, om de wereld met God te verzoenen en de zondaren zalig te maken. Merk toch op „zijn vergeten staat;" wie hangen Hem aan. ïjnkele onaanzienlyken en weinig bekenden, maar de grooten verachten en verwerpen Hem, en de menigte vraagt voor Hem het kruis. Het kruis! Zoo wordt zijn „dood" alles behalve een heldendood; Hij sterft als een verachte misdadiger; onzichtbare heerlykheid ligt er in besloten (Hij geeft er het leven door aan de wereld), maar wat naam maakt Hy er meê of wat eer legt Hy er mede in ? Doch vergeet bij de beschouwing van zijn lijden en van zijn dood ook vooral niet „hun (zijner discipelen) verlaten van Hem" (68). Hebben zy Hem niet allen verlaten ? Hy staat geheel alleen. Maar ook hierin openbaart zich de glans zyner orde. In de laagste schittert niemand zonder aanhangers en bewonderaars; gevolg maakt daar een deel der grootheid uit; ook in de tweede althans enkelen, die door trouwe aanhankelykheid, al is t maar als kleine keurbende , den roem moeten verboogen ; er zijn er wel die zich „alleen staande strijders" wanen of zóó wat spytig zich noemen, maar, zoo zij iets beteekenen, zijn er altyd meerderen dan zij wel zien of willen zien, die met hart en ziel aan hen verbonden zijn en bly ven. Maar Hy ? juist als Hy van allen verlaten is, spreidt Hy den meesten glans ten toon, daar Hij in zijne verhevene kalmte, iu den vrede, dien Hy blijft bewaren, zyn woord bevestigt: „nochtans ben ik niet alleen, want de Vader is met my." Zoo is het schitteren in zyne orde soortelijk onderscheiden van dat der wereld, die meet met den maatstaf „succes" en alles teekent met het kenmerk „opgang. Ja, — en geef hierop vooral acht — als het bij Hem tot zegepralen komt, tot hetgeen men in de andere orden gretiglijk zou gebruiken, om er den tegenstander meê te verpletteren, dan ontvliedt Hy de openbaarheid; wat anders bewyst „zyne geheime opstanding?" Alles vermijdt Hy opzettelijk wat Hem door de wereld zou doen eeren. Geen getuige tegenwoordig bij die opstanding, geen discipel, zelfs de meest geliefde niet; is het Hem dan niets waard, dat niet vroeger en later de twijfel zyn luister verdonkere ? Is daarboven de eer in zijne orde verheven? Zeer zeker, verre, zoo verre zelfs, dat bij haar niet voegt een triumfeeren over de vyanden, die, hoe menigmalen Hy zich ook den jongeren openbare, met geene enkele verschyning worden verwaardigd. En dit alles is immers gansch en al in overeenstemming met „het overige." Wanneer sprak Hy, hoe voortreffelijk Hij 't altijd en hoe krachtig Hy 't meestal deed, om te overrompelen? Wanneer deed Hij een teeken om de schare te verbazen of voor zich te doen nederknielen? Hij verbood immers vaak de werken zyner kracht openbaar te maken. — Niemand ergeie zich dan aan het missen in zyne grootheid van hetgeen er niet bij behoort; en dat het toch velen ergert, ia zeker; anders zouden zy Hem aannemen zooals Hy was en zyn moest en niet anders zyn kon. Ziet toch, dat zijne grootheid zoo groot is, dat gy geene reden hebt tot ergernis aan eene geringheid, die in deze orde geene geringheid is; maar belijdt veeleer met zyne gemeente: „De grootheid waar de mensch op ziet, Waar vorsten roem op dragen, Dat is de ware grootheid niet, Die Jezus kan behagen" (69). Zoo ge in uwe ergernis volhardt, zult ge u belachelyk en even onredelijk als belachelijk betoonen. Nu dringt Pascal dieper door: tot den wortel dezer ergernis, die van den beginne geweest is en in elk geslacht hare werking herhaalt; hij doet ons opmerken, dat zy niet slechts belachelijk en onredelyk is, neen! zeer beklagenswaardig , van wege hare jammerlyke oorzaak. „Maar er zyn er die slechts vleeschelijke grootheden kunnen bewonderen, alsof er geene geestelijke bestonden, en er zyn anderen, die niets dan de geestelyke bewonderen, alsof er niet oneindig veel hoogere bestonden in de wysheid." Die van de laagste orde kunnen niet eens by de schatten der tweede, omdat ze hun te hoog liggen; zy zyn niet by machte een Archimedes, een Pascal te waardeeren: hoeveel minder nog de grootheid van de oneindig veel hoogere eerste, daar deze zelfs die van de tweede zyn koud laat! En waarom by beide deze onvatbaarheid F Pascal past hier op zyne wijze het apostolisch woord toe en neemt het op in zyne aangrijpende redeneering: „Maar de natuurlyke mensch begrypt niet de dingen die des Geestes zyn; want zy zyn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelyk onderscheiden worden." Als de grootheid van Jezus Christus u niet treft, waarlyk, vleeschelyke mensch! waar- 1ük. geleerde! dat ligt aan u; gy, de een zoowel als de ander, staat te laag; gy moet u opheffen, gij moet van eenen anderen geest worden door u met Pascal te bekeeren tot den levenden God, zoodat uw bestaan en daarmede uw inzicht een ander wordt; of anders... blijft de ergernis. Pascal stelt dus in dit opzicht die van de laagste en die van de tweede orde op 6êne lijn? Alzoo beide natuurlijke menschen, die de dingen des Geestes niet begrijpen? In zekeren zin wel, maar niet geheel noch volkomen. Want hij zegt van de mannen der laagste orde, dat zij slechts vleeschelijke grootheden kunnen bewonderen; maar van die der tweede, zegt hy, dat zij slechts geestelijke bewonderen. Zou men by de meeste andere schryvers dit verschil onopgemerkt laten, en het beschouwen als misschien wel gevolg van zucht naar verscheidenheid in wyze van uitdrukking, bij dezen auteur is men verplicht zich van elk woord rekenschap te geven. Laat ons dan bedenken, dat Pascal zelf tot de tweede orde had behoord en belyden moest, dat in haar van een „niet hunnen" niet mag, neen! maar van een „niet willen" moet gesproken worden, 't Is zoo natuurlijk, dat wereldlingen aan het hof en in den krijg onder veel afleiding en, als in een roes levende, „die hoogere grootheden in de wijsheid" onopgemerkt laten, maar dat een man van wetenschap, bezig met hoogere dingen, in het geestelyke immers, den aandrang niet voelt naar het hoogste, dat komt voor rekening van den hoogmoed zijner wetenschap, die boven alles zich zelve bewondert en hare beoefenaars dikwerf onvatbaar maakt voor waardeering van het hoogste. Intusschen, beider schatting, èn die der vleeschelyken èn die der mannen van den geest, is valsch. Als een die in naam der Waarheid gericht houdt over al de dingen , de zienlijke zoowel als de onzienlijke, plaatst Pascal zich op den rechterstoel; en ziehier zijn vonnis: „Al de lichamen, het uitspansel, de sterren, de aarde en hare koninkrijken zijn niet zooveel waard als de minste der geesten. Want deze kent d3t alles en de lichamen kennen niets. Maar dat de geesten zich niet trotschelyk verheffen! „Al de lichamen samen en al de geesten samen en al hunne voortbrengselen zijn niet zooveel waard als de minste beweging der liefde. Dat is van eene oneindig verhevener orde." Al wat zichtbaar is, de gansche laagste orde in haar geheel doet Pascal voor onzen geest verryzen. Eerst vat hy dit alles te zamen in „al de lichamen," maar om te doen voelen wat hiertoe behoort, wordt dit grenzenloos gebied in enkele woorden beschreven, die opsommen wat er al toe behoort. Heft de oogen op! „het uitspansel" en „de sterren." Slaat de oogen rondom u, en als zy zich verliezen in de ruimte en gij toch slechts ziet wat een gewapend oog zien kan, neemt de wereldkaart en stelt u voor „de aarde," de gansche aarde, en op die aarde „hare koninkrijken" ('t is of hij ze u op die kaart aanwijst): het machtige Spanje, het roemruchtige Zweden, het trotsclie Engeland en liet koninkrijk, dat glorierijke Frankrijk van Lodewyk XIV — welke uitgebreidheid, macht, rijkdom, weelde vertegenwoordigt dat alles! — En toch... niet zóóveel waard als de minste der geesten. Want de minste der geesten denkt. Al is hy niet tot hooge ontwikkeling gekomen, hij kent dat alles, ja is zich van zich zeiven bewust, en de lichamen kennen?... niets; aan den adel der menschelijke natuur hebben zy geen deel. Wij vinden hier een lievelingsdenkbeeld van Pascal, want zij die zeggen, dat hij ooit het denken is gaan versmaden, en zich in de armen van het trooste- looze scepticisme heeft geworpen, toen hy iets nog oneindig meer waard dan het denken had gevonden, begrijpen hem niet. Hoe treffend schoon commentarieert hij de woorden: „deze kent dat alles en de lichamen kennen niets" in de volgende prachtige fragmenten, die wat dit beteekent te verstaan geven! „'sMenschen grootheid ligt in zyne gedachte (VII, 22). Een denkend riet. Niet van de ruimte rondom mij moet ik mijne waardigheid verwachten, maar van het regelen mijner gedachte. Ik zal niet meer hebben, al bezit ik gansche werelden. Door de ruimte omsluit en verslindt mij het heelal als een punt, door de gedachte omsluit ik het (23). De mensch is niets dan een riet, het zwakste voorwerp der natuur, maar hy is een denkend riet. Het gansche heelal behoeft zich niet te wapenen om hem te verpletteren: een damp, een waterdroppel is genoeg om hem te dooden. Maar als het heelal hem verpletterde, zou de mensch toch edeler zyn dan hetgeen hem doodt, want hy weet dat hij sterft en wat het heelal op hem voor heeft. Het heelal weet er niets van (24). Gansch onze waardigheid berust dus in de gedachte. Van haar moeten wij dus uitgaan, om ons te verheffen, niet van ruimte en tijd, die wij toch niet kunnen vullen. Laat ons dus ons inspannen om goed te denken; dat is het beginsel der zedenkunde" (25). Het beginsel der zedenkunde! Hoe hoog Pascal het denken ook stelle, er is voor hem nog eene hoogere orde dan die, waarin dat denken den boventoon voert en tot welke dat denken opvoeren moet. Krachtig spreekt hy dit uit in het slot van zyn vonnis; daar heet het: Bal de lichamen samen en al de geesten samen (letten wy toch op dat herhaalde „samen" om gedurig onzen geest te dwingen beurtelings tot de wydste uitbreiding en de innigste samenvatting) en al hunne voortbrengselen (al Stemmen i>. W. en t'r. 1895. 5 de uitvindingen der Avchimedessen, al wat de menschelijke hand heeft gewrocht nadat de peinzende geest het had bedacht) zyn niet zooveel waard als de minste beweging der liefde;" het hoogste dadr staat onder het laagste hier. Volgens eene soortgelijke taxatie als die wij vinden in 's Heeren woord: „Voorwaar zeg ik u, onder degenen, die van vrouwen geboren zijn is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Dooper; doch die de minste is in het koninkryk der hemelen, is meerder dan hij (Matth. XI vs. 11)." Waarom? de Heer geeft geene reden; Hij spreekt van het koninkryk der hemelen, dat Hij kwam stichten, waartoe Johannes nog niet behoorde, nog niet kon behooren; men denke nu zelf na! Ook Pascal geeft geene reden; hy heeft Jezus Christus geteekend: gy moet nu zelf gevoelen, dat de minste beweging der liefde meer waard is dan de diepste gedachte en dat hij recht heeft om eenvoudig te zeggen: „dit is van eene oneindig verhevener orde," en daarmeê uit! Maar ons verbiedt hy het doordenken niet van dit korte woord, waarmede hy zijn vonnis gerechtvaardigd heeft. Ja, denken wij bij ons zelve, wèl van eene oneindig verhevener orde; van die orde, waarin men liefheeft en dus de fijnste, teederste, edelste krachten der ziel te werk stelt, waarin een mensch deel heeft aan hetgeen God is, want „God is liefde," waarin het hart vrede vindt en voldoening, daar het, al is het ook in de kleinste hoeveelheid, een eeuwigblijvend goed deelachtig is. Want — om nu niet eens te noemen de zeer wisselbare en vergankelijke zinnelyke dingen — stelsels wisselen ook en uitvindingen verouderen, maar die „wysheid, die niet dan van God is" is onveranderlijk; en in hare orde, de orde van heiligheid en liefde is de zwakste aandoening van eeuwige natuur, gestempeld met het woord van Paulus: „de liefde vergaat nimmermeer." Eu nu, nog eenmaal, maar voor 't laatst, laat Pascal ons de drie rangen doorloopen, om ze eindelijk te waardeeren naar den aard en de mate liarer productiviteit, naar hetgeen in elke liarer ligt en daarom uit elke liarer kan ontstaan. „Uit al de lichamen samen zou men niet kunnen doen voortkomen ééne kleine gedachte; dat is onmogelyk en behoort tot eene andere orde. Uit al de lichamen en geesten zou men niet kunnen te voorschijn brengen ééne beweging van echte liefde; dat is onmogelyk en van eene andere bovennatuurlijke orde." Neem al de lichamen samen — ge kunt er niet uit doen voortkomen, neen! uit die onuitsprekelyk groote massa niet, ééne kleine gedachte. Faire rêussir zegt Pascal, en misschien had hij, dit woord rêussir gebruikende eene zeer bepaalde bedoeling. Het wordt van planten gebezigd, als ze wèl groeien of wassen. Maar nu gaat het in de plantenwereld evenals met het ontstaan van gedachten; soort kweekt soort; evenmin als men „eene druif leest van doornen of vygen van distelen" evenmin groeit ooit eene kleine gedachte uit de ontzaglijke massa der stof. Heeft Pascal het zóó bedoeld, dan mocht de vertaling „doen ontspruiten" in aanmerking komen. Op gezag echter van Deschanel (70), die beweert, dat rêussir hier gelijk staat met sortir, verdient te voorschijn brengen de voorkeur. En nu verder! Neem nu die gansche massa en doortrek haar met al de geesten gelijk men een klomp meel met den zuurdeesem verzuurt; hoe ge dan ook uwe krachten inspant, er uit trekken (dit staat er eigenlyk) of ■persen, zooals Prof. Quack vertaalde, er alzoo trekkende, persende uit te voorschijn brengen ééne beweging van echte liefde — dat kunt ge niet. Wellicht eene zinnelijke of ook beredeneerde toegenegenheid, die zich zelfs in groote stoffelyke bewijzen toont, maar eene onwillekeurige, onzelfzuchtige zelfop- offering, die buiten alle zinnelijk genot en alle verstandelijke berekening omgaat, dat nooit. Waarschijnlijk dacht Pascal wel, daar hij sprak van bewegingwekkend vermogen op zedelijk gebied aan datzelfde vermogen op dat der natuur, en werd dit denkbeeld hem ingegeven door of was het in zijn geest verwant aan't geen hij had nagedacht over de schommelingen van den slinger. Deze waren toen by de natuurkundigen aan de orde op voorgang van onzen Christiaan Huygens, die Pascal niet vreemd was, veel te Parijs verkeerde en juist omtrent den tijd der geboorte van onze Gedachte (1658) hierover schreef (71). Dat er betrekking was tusschen Pascal en Huygens bewijst de verzameling thans uitgegeven brieven van dezen, en dat er verwantschap is tusschen de berekeningen van Huygens en de „Pensées" van Pascal, zal elk erkennen, die aan het werk van genen „over de kansen van 't spelen" en aan „de weddenschap" van dezen (XII, 2) denkt. Maar welke ook de oorsprong van dit slot der Gedachte zy, het is waar en van kracht: van beneden naar boven in de drie orden geen voortbrengend vermogen. — Dus wol omgekeerd? wel van boven naar beneden .J Zeer zeker. Want als de geest op de lichamen werken gaat, dan ziet ge ten gevolge van opmerken en nadenken door inenten de fijnste en keurigste vruchtboomen kweeken; dan ziet ge de stof aanwenden tot de meest onderscheidene allervernuftigste uitvindingen. En als de liefde haren bezielenden adem laat gaan over de stof en over den geest, dan eerst worden beide verheerlijkt, dan eerst worden zij wat zij wezen kunnen. Geen wonder! Zij zijn immers beide ook niets anders dan gewrochten der hoogste liefde, welke ook de hoogste wysheid is, en door welke alles geschapen heeft Hij, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Den grond en het doel beide, ja ook de volmaking aller dingen moet gij, o raensch! zoeken in die hoogste der drie orden, in welke 1 ascal u als den Hoogste Leeft aangewezen zynen en uwen Heer Jezus Christus. „O, hoe is Hij verschenen in groote pracht en in eene wondervolle heerlijkheid voor de oogen van het hart, die de wysheid zien !" V. Onze nauwkeurige ontleding der Gedachte over de „drieërlei grootheid' moge hare bijzondere deelen en hun samenhang aan 't licht gebracht en ons van hare schoonheid, beteekenis en waarheid overtuigd hebben, wy zullen de vrucht daarvan eerst recht smaken, als wy haar nu nog eens in haar geheel herlezen, en nu, beter met haar vertrouwd, zóó goed als zij moet worden gelezen, als het elk onzer althans mogelyk is. Wy doen dan met haar als met eene voortreffelijke schilderij; eerst slaan wij op haar een blik, en terstond overtuigd van hare schoonheid, pogen wij elkaar in bijzonderheden dat schoone aan te wijzen, maar wy gaan niet heen zonder nog eens het geheel beschouwd te hebben. — Aan goed overluid lezen wordt veel te weinig waarde gehecht. Was het niet Busken Huet, die tot het houden eener letterkundige voordracht uitgenoodigd, niet beter aan zijne verplichting meende te kunnen voldoen dan door eenige uitstekende stukken van anderen, met welke hy ten volle vertrouwd was, op de best mogelyke wijze voor te lezen? Hoe weinig dank genoot hy van zyn publiek, dat het onnoodig achtte hiervoor een spreker te ontbieden en... te betalen > hiervoor in de vergaderzaal samen te komen, ja er de beschuldiging aan ontleende van zekere irusque behandeling, hem wel meer ten laste gelegd! Wij willen verstandiger zyn en ons zelfs voor eenige oefening en herhaling volstrekt niet schamen. Over den hoofdtoon, dien wy moeten aanslaan, zyn wy het zeker met elkander eens. Plechtig en beslist moet die het geheele stuk door zich laten hooren, want er is geen enkel vraagteeken in, dat het bestaan van eenig ander oordeel dan hier wordt uitgesproken, ook maar doet vermoeden, of maar een oogenblik naar geldige bedenkingen of verontschuldigingen henenwyst. Van 't begin tot het einde wordt alles even apodictisch gezegd. Geen wonder! Met vaste hand is de wereld in drie sferen verdeeld en zyn van elk harer de grenslijnen getrokken; zonder weifelen wordt ter kennismaking met de bewoners van elke der drie, terstond over hen een oordeel der onderscheiding uitgesproken, en eenigszins, maar met geen woord meer dan volstrekt noodig is, gemotiveerd. Waarlijk, 't is niet gemakkelijk, zekere minachting, noch te sterk noch te zwak, in den toon der stem te laten doorklinken, als daar sprake is van „de koningen, de rijken, de legerhoofden, al deze grooten naar het vleeschniet gemakkelijk hoogere achting te laten voelen, als de groote genieën aan de beurt komen; en nog minder gemakkelyk het „dit ia genoeg" zoo uit te spreken, dat de hoorder bemerkt, ja dat het hün genoeg is, maar niet allen en in alles; dat hier slechts de weg gebaand wordt om tot het allerhoogste op te leiden en te eindigen met der heiligen zalig deel: „God is hun genoeg." Wie deze laatste woorden even eenvoudig als krachtig uitspreken kan, mag ons uit Pascals Gedachten voorlezen: wij zullen luisteren en genieten. Maar deze is het, die ook zeker zal erkennen, dat hij al zyne kracht en al zyne bekwaamheid noodig heeft voor dat gedeelte der Gedachte, waarop het vooral aankont en waarin Pascal al zijn stijlvermogen openbaart. Want daarin moet dat zwijgen over de laagste orde, zoo mogelyk, merkbaar zyn; daarin moet althans Archimedes in zyne eigenaardige grootheid zich ver- toonen, ook door een in de stembuiging weergegeven glimlach over „de veldslagen, die hij niet geleverd heeft;" liet moet hoorbaar zijn, hoe hg schittert voor den geest van hem, die aan het getuigen is van zijne grootheid, maar die zich toch bewust is, dat hij op den ladder der grootheden nog stijgen moet. En als hij dit heeft mogen doen en tot de allerhoogste sfeer is opgeklommen, dan moet voor een oogenblik als onwillekeurig het forsche, plechtige en besliste van den toon, door demping van het stemgeluid, wegzinken in het teedere en liefelgke; en al wat naar aanmatiging zweemt, moet wijken bij dat onuitsprekelijk schoone „maar... Hij is geweest nederig." Nochtans alleen een .se reculer pour mieux sauter, een aanloop om te beter den forsclien sprong te wagen, om met te grooter kracht te gaan getuigen — getuigen? neen, om te gaan lofzingen: „heilig, heilig!" om te gaan triumfeeren met een „te duchten voor de duivelen, zonder eenige zonde," om de heiligste verrukking te vertolken door den korten maar tot instemming dringenden uitroep: „O hoe is Hij verschenen in groote pracht en in eene wondervolle heerlijkheid voor de oogen van het hart, die de wysheid zien!" En dan, als in de overtuiging van rechtmatige zegepraal spreke hij die het laatste deel der Gedachte voordraagt, om al wie nog iets heeft in te brengen tegen de hoogste orde en tegen Hem die in haar de Hoogste is, op zijne plaats te zetten. Het plechtige van den toon mag wel nu en dan door wat meerder spoed worden getemperd en mag wel nu en dan overgaan in het stoutmoedige en verwgtende tegen wie nog durven tegenspreken. Nu is er ook gelegenheid om de stem te laten werken met dat „onnoodig zou het geweest zijn voor Archimedes," en „onnoodig zou het geweest zijn voor onzen Heer Jezus Christus;" nu kome de hartstocht ook aan 't woord, daar de tegenstanders beurtelings voor belachelyk worden uitgemaakt en toch weêr beklaagd; maar in het slot keere die plechtige, besliste toon waarop de aanhef gestemd was, terug, als van eenen, die zijn recht om gericht te houden bewezen heeft, en dit gebruikt om in een met redenen omkleed vonnis, elke der drie orden en degenen, die in haar grootheid zoeken, onherroepelyk hunne plaats aan te wijzen, en dus de allerhoogste aan Hem, die geweest is nederig. t Lydt geen twijfel of Pascals taal zoo uitnemend voorgedragen als hier gebrekkig is aangewezen, moet op velen een machtigen indruk maken (72). Niet op allen, zelfs niet op allen, die overigens geenszins van letterkundigen smaak en ontwikkeling ontbloot zijn. Want het gaat hiermede gelyk met het waardeeren van eene fuga door menigeen, die een goed muzikaal gehoor en een of ander instrument in zijne macht heeft; men vindt haar vervelend; of gelyk met het zeventiende hoofdstuk uit het Evangelie van Johannes, dat zoo onuitsprekelijk schoon is, maar den nog niet zeer ontwikkelden bijbellezer wel eenigermate aan eentonigheid schynt te lyden. Och of zij maar eerst leerden zeggen niet slechts „gedurig hetzelfde" maar ook: „zoo klinkt het voor my" en in zich zelve de oorzaak zochten van een niet begrijpen der hoogste producten op ieder gebied, waarop de mensch ryk talent of groot genie openbaart! Want weet ge waarom zoovelen het genot derven van een stuk als dat van Pascal te bewonderen ? Omdat zij niet genoeg geneigd tot en gewoon aan inspanning van den geest, gebrek hebben aan de onontbeerlijke gave van opmerken en onderscheiden, en alzoo de fijne schakeeringen in de uitgedrukte denkbeelden niet gevoelen; daarom schijnt hun het geheel eene chaotische massa; zij houden het punt van uitgang en het doel van den zich open- barenden geest niet in 't oog cn bemerken niets van zijn opgaan en nedergaan, schijnbaar terugtreden en altijd voortgaan op den weg dien hij ziek heeft afgebakend. Maar wie zoo gelukkig zyn, dat hiervoor hunne oogen opengingen, ervaren, wat lichtere lectuur niet kan geven, bij die van zwaarder gehalte als deze van Pascals Gedachten: eene zekere weldadige verzadiging en toch een gevoel, dat de voorraadschuur, waaruit zij verzadigd werden, niet ledig wordt. Daarom leggen zij eene Gedachte als die van de „drieërlei grootheid" nooit voor goed ter zijde. Wie echter alzoo Pascal weten te waardeeren — en ik vertrouw dat er zoodanigen onder mijne lezers zijn zullen, — willen zich zeker thans eenige rekenschap geven van den indruk, door een schrijver als hij gemaakt, en zullen gaarne, vooral ook in onze Gedachte, hem als meester van den stijl bewonderen (73). Als meester van den styl werd Pascal nu reeds meer dan twee eeuwen lang erkend, ja als schepper van den 1' ranschen stijl. \\ el had hij verplichting aan voorgangers als aan Amyot, den Bisschop van Auxerre in de zestiende eeuw, die Plutarchus vertalende, den woordenschat zeer verrijkt had; of aan Malherbe, die bij het volk ter school gaande de taal hervormde; ook aan degenen die in de Akademie of in de salons aan het Frausche taaleigen den stempel gaven; en niet minder aan de romans van Mad,lc Scudéry en aan de Balzacs en Voitures; wel lag het instrument dus gereed —maar gedachte en woord dreven nog hunne zaken afzonderlijk — en dc virtuoos liet zich wachten, totdat hij opstond in lilaise Pascal. Wat is dan toch stijl? Dr. A. Pierson (74) heeft met een woord, dat hij van Pascal zelven herkomstig acht, Stemmen v. V. ai Ir. 1895. 0 r dien gesignaleerd als „het vochtig lijnwaad om liet naakte denkbeeld." Ofschoon ik niet weet, waar Pascal alzoo gesproken heeft, willen wij van dit ware woord uitgaan om zijne grootheid als stylist op te merken en aan te wijzen. Het eischt innige verwantschap tusschen gedachte en stijl, en dat de taal niets anders zijn mag dan het meest doorschijnende kleed. Wie niet zuiver en geregeld gedacht heeft, kan ook niet goed stellen: het natte lijnwaad doet misvormingen maar al te duidelijk uitkomen (75). En hierom kan Pascal zulk een meesterlijken stijl schrijven, omdat hij zoo meesterlijk denkt. Gelijk in onze Gedachte. De verdeeling van drie orden wordt eerst gemaakt; dan worden ze bevolkt: vervolgens wordt in typen de bevolking beschreven, en worden wederom ordelijk alle tegenstanders ontwapend. Met twee vleugelslagen verheft Pascal zich van de stof tot de geestenwereld en van de geestenwereld tot de oneindige liefde, lher liggen drie massieve kubieke blokken, die zich tot den hemel verheffen (76). Maar niet alleen van zijne gedachte is Pascals stijl het zuivere omkleedsel, want die gedachte is bij hem de uitdrukking van zijn gelieele wezen. Demogeot (77) zegt van den stijl van Descartes, dat deze slechts de eigenschappen van zijn onderwerp bezit. Hij richt zich tot het verstand alleen en heeft niet de warmte, die de discussie bezielt en levend maakt. Nu, ook aan zijn onderwerp heeft Pascals stijl groote verplichting; dat veel goeds hem kenmerkt, dat hy veel verkeerds ontwijkt, is te danken aan de zaken, waarmede de geest van dezen auteur zich bezig houdt (78), maar omdat bij hem niet louter ot althans bij voorkeur het verstand gelijk bij Descartes werkzaam is; omdat de dingen door hem voortgebracht hem gansch en al bezielen, ja de gedachte de gelieele mensch zelf is, is zijn stijl (79) eene weerkaatsing van al de eigenschappen zijner ziel: zijne deugden en gebreken zijn in zijn stijl afgedrukt; en die stijl is van onvergelijkelijke schoonheid omdat zijne ziel dit is. Daarom kan ook Dr. Pierson uit zyn leven en door het te beschryven zijn stijl construëeren. In zijn stellen is hy de „honnöte homme," naar de beteekenis van die uitdrukking in zijne dagen: een gewoon, natuurlijk mensch, die met alles wat conventioneel is, met alle vertooning, met alle aanstellery gebroken heeft. Hij is getrouw aan zyne eigene uitspraak: „Wanneer men den natuurlyken stijl ontmoet, dan is men geheel in verbazing en verrukking, want men verwachtte een schryver te zullen zien en men vindt een mensch (XXXII, 10)." Vinet zegt daarom: „deze stijl heeft misschien zijns gelijke niet, want nooit was er een stijl zoo volkomen waar, nooit is er een styl zoo vast aangesloten geweest aan de gedachte: hy plaatst zich niet tusschen u en de gedachte, want hy is de gedachte zelve; naakt, sterk van spier en zenuw als een worstelaar, is hy ganscli en al kracht; schoon is hy vanwege zyne naaktheid, en zelfs de beelden waarvan hy zich bedient, zyn als de handschoenen van den vuistvechter, wapens en geene kleedingstukken... . Zijn boek op 'teerste gezicht schynbaar didactisch, is beurtelings, naar eisch van het onderwerp, een drama, eene hevige satire, eene philippica, eene elegie, eene hymne." Ja, dat erkennen wy , als wy van de „drieërlei grootheid" genieten: daarin spreekt tot ons een mensch, die niet alleen dor en droog nadenkt, maar die ook warm gevoelt, wiens rede zich verliest in eene heilige hymne, als hij aanheft „heilig! heilig!" Laat ons daarom de trekken van het karakter van dezen mensch vergaderen; laat ons opmerken hoe wy ze wedervinden in de uiting van zijn innig zieleleven, die ons bezig houdt! — Het eerste dat ons in den mensch Pascal treffen moet, is eene allerzeldzaamste vereeniging 6* van redeneering en enthusiasme. Hij was in merg en been wiskundige, maar ook, maar evenzeer asecet, die de extase kende. Beide schijnbaar zoo tegenstrijdige neigingen vereenigen zieh in zijn stijl. Welk een merkwaardig gebed dat gebed „om aan God het rechte gebruik der krankheden te vragen (Holl. vert. XXXVIII)!" Het is eene hartstochtelijke bewijsvoering, in welke een sterfelijk mensch met zijn God redeneert. Hij houdt God als geboeid met de ketenen van zijne eigenschappen, evenals men een rechter zou ketenen met de plichten en de verantwoordelijkheid van zijn ambt (80). In de „drieërlei grootheid' hetzelfde. Begint hij niet als met eenige definitiën? Laat hij daarna den draad der redeneering één oogenblik los? Is hij niet onafgebroken bezig te bewijzen, dat de orde der liefde de hoogste en in haar Jezus Christus de allerhoogste is? Toch kan hij al bewijzende zijne verrukking niet bedwingen, gaat zelfs Jesaja nazingen en neemt de exclamatie in zyne argumentatie op. Daarom is het er verre af, dat de symmetrie zijner denkbeelden zijne taal ooit koud zou maken ; zy wint er eer door aan levendigheid, en door eene treffende wending bezielt hij elke gedachte. Vinet spreekt met recht van zijne „logique passionnée." Dat Pascal zich door haar laat leiden is nog het minste ; logica raakt slechts het formeele; maar dat deze man in de macht en onder den invloed stond van wat dezelfde Vinet „la vérité passionnée" noemt, dat de zaak voor welke hij ijverde, zelve zoo welsprekend was, en hare waarheid niet buiten maar in hem woonde — dat maakte hem zoo buitengemeen welsprekend. Wie gevoelt niel, als hij hem hoort, dat hij verteerd wordt van heiligen eerbied en liefde voor zijnen Heer? Wel vereert hy de wetenschap, maar alle glorie, ook de hare, zinkt voor hem weg, als hij deukt aan deu glans, die Jezus in zyne orde omstraalt. Hij sleept ons meê overeenkomstig de les van Horatius: „wilt gij dat ik weene, wees dan zelf eerst bedroefd" (81). Alzoo staande onder de macht van zijn onderwerp, dat te verheven is voor ijdelen pronk , houdt hy zijn stijl vrij van gebreken, anders bij zulk een onderwerp byna onvermijdelijk. Welk een bezwijken vaak voor de verleiding tot bombast, die moet goedmaken wat eigenlijk niet gevoeld wordt! Maar hij is in zijn stijl zoo waar, door en door waar. Hij is niet verslaafd aan het gebruik van een eentonigen, vervelenden numerus; als het echter binnen in hem waarlijk gaat zingen of jubelen, dan eisclit hij dat ook het numereuse in den stijl hem dienst bewijze. — In ware soberheid onthoudt hij zich van gezochte rhetorische figuren; over 't geheel schynt hij ze meer te versmaden dan te waardeeren die bloempjes, die een in zich zelf niet schoonen stijl vaak moeten helpen opsieren; nochtans de echte metaphoor heeft hij lief, vergenoegt zich niet met de afgesletene, en schept zelf de nieuwe; „geesten" worden hem „oogen," voor welke een Archimedes geschitterd heeft. Port-Royal begrijpt dit niet, en maakt er van „voor de oogen van den geest;" PortRoyal heeft hem meer niet begrepen, en vooral niet, hoé hij altijd getrouw is aan het woord, waarmede hij zijn traktaat over „het meetkunstig genie" besluit: „Ik haat die opgeblazen woorden..." (Holl. vert. XXXVIII). Daarom verandert het, zijne soberheid niet eerbiedigende: „mais il a laissé il tout 1'univers des inventions admirables" voor „mais il a fourni tous les esprits ses inventions." Die behoefte aan soberheid maakt hem niet alleen een vijand van „opgeblazen woorden,' maar ook van gezochte tegenstellingen, in welke zwakkere broeders hunne kracht zoeken. „Zy , die door de woorden geweld aan te doen de tegenstellingen maken, doen als degenen, die voor de evenredigheid looze vensters maken. . regel is niet, juist te spreken, maar juiste beelden te maken (XXXII, 13).» De kracht der ware anthithese echter toont hy te kennen, en hij weet haar te gebruiken, met zoozeer nog in de woorden dan wel in de denkbeelden die hij tegenover elkander plaatst. Of is niet ook onze gansche Gedachte ét?ne groote, forsche tegenstelling tusschen de mannen van de stof, van den geest en van de Jietde ? Door een fijnen smaak behoed, houdt hij in dit en 111 ieder opzicht zijn stijl zuiver, en verdient den lof, hem door de Fontanes gegeven in diens analyse van dien stijl, voorkomende in zijn Discours préliminaire de la traauction de l Essai sur Tliomme de Pope. Daar heet iet van Pascal: „C'est le seul gemées" T00r een »root deel zijn nagelaten; en wat het tweede betreft mochtT 18 ^ T toeSevoegde opmerking, dat wie' mocht beproeven zulke beroemde mannen na te volden zonder een genie als zij te bezitten, slechts hunne fouten makenTsif'Ver T ^ beIac,lp]iJke" «tijl eigen zou ( ). iermede instemmende zegt Havet (85^ dat Pascal voor den stylist het uitnemend JtooSeldU, mt men hem bestudeerende zich voorateüp voif* 11- en niet Pascal ,e aijn,. dat ook zijn stijl niet volmaakt is, en dat de bewering „il y a de tous les styles dans le style de Pascal (86) of »ce n est pas un seul style, mais tous les styles- (87) aan overdrijving lijdt, en niet letterlijk mag worden opgevat Ook deze mensch toch, hoe voortreffnlüL • opzicht, had zijne gebreken, en daar deze, gelijk'bij zulk een genie te verwachten was, zicli kraclitig lieten gelden , konden zij in zijn stijl niet verborgen blijven. Nu kenmerkte hem van nature een zeer ernstig en streng karakter, dat zich door zyne geboorte en opvoeding in aristocratischen geest had ontwikkeld, en later onder den invloed van Port-Royal steeds overhelde tot een rigorisme, dat de natuur dikwerf geweld aandeed, en dat door langdurig en rampzalig lichaamslijden nog gevoed werd. Ziekte werd voor hem 's menschen natuurlijke toestand, en van de banden, die menschen aan menschen hechten, ook van de familiebanden, oordeelt hij: „Het is onbillijk, dat men zich aan mij hecht, al doet men het met genoegen en vrijwillig (XXVIII, 10)." Daarom zegt iemand (88) naar waarheid van hem: „Te gaarne onderdrukt en verstikt hij het natuurlijke onder het bovennatuurlijke. Laag ziet hij op den mensch neêr. Twee bladzijden wijdt hij aan onze grootheid, dertig aan onze nietigheid.... O boe goed is het na de „Pensees" gelezen te hebben, een paar bladzijden van de Introduction a la vie devote te herlezen. Liefde is niet het overheerschende in de mathematische ziel van Pascal." Liefde? beter ware gezegd: het liefelijke; van het teedere en door zachtheid vermurwende van Franeois de Sales, den schryver der genoemde „Introduction" vinden wij in de „Pensees" weinig of niets, evenmin als van Fënelons zoetvloeiendheid. 't Is by Pascal bijna alles even plechtig, rechtsprekend, uit de hoogte, soms vernietigend. Onze prachtige Gedachte, die, gelijk wij reeds opmerkten, vraagteekens kan missen, is er een voorbeeld van, hoe hij als een wetgever die eene wet afkondigt of als een rechter, die een vonnis uitspreekt, niets meer te vragen heeft. Hier staan de alinea's statig naast elkander en geven den indruk als van eene lange, breede beukenlaan met twee rijen hoogopgaande boomen aan eiken kant, maar ter nauwernood afgewisseld door wekkVendnt!ijk d°°rkijkjc- JZeker' ZÜ "choon, indrukwekkend schoon, maar op den duur voldoet zij niet aan koorlijTs begCerte naar icts aantrekkelijks en be- «cfinT^ S?trrige !n PaSCaIs karakter verraadt len T„? S?- 00,k-d00r g6brek aan schoo»e overgangen' n„° de »dr,eerle» gro°theid" staan waarlijk de perioden naast elkander gelijk die boomen in de beukenlaan op eemgen afstand van elkander, gevende van alles eer ln \ da" van liet 1!efelijke dat samenbindt. Hoe ö cd had Pascal ook als stylist de stokken liefelijkheid en samenbinding kunnen gebruiken, van welke Zach XI vs - geschreven staat! Men heeft zelfs de'ne „Pensee" aan- fanWTl\ TGt rde''S Zij" Z°U da" eene opeenvolging van slecht verbonden frasen (89). Zoo erg is 't zeker maken6"6 eU.kcle en een schrijver verantwoordelijk 1„2 T ij,."°0it z<',<5 VMr de d'ukpers be- ,i . , ' „ toch kannen »ij vaststellen, handelen^ "" Z"ker °°k "ict & «S ^ andelen, geene proeven leveren van zulke overgangen sterken WJflepend? macht dcr velsprekende rede ver' voó, til gem,S m0ge 80ms WeÊr lleerl9ke ellipsen voo tb engen, niet weinig doen zij dikwerf om een stijl aantrekkelijk te maken. J beide'' l,f f1"? "a" lieW»kWd "> P«™»„ en stijl P.sc.1 d. T "T" Vi cal gauloiserie, het losse en naïeve der vaderen heeft laten varen. Hij bezat er het instinct wel van, maar in p karak.te,;> a,s Port-Royalist onderdrukte hij het. De j,l lovinciales zijn geestig, maar dan ook altijd scherp en m de Gedachten zelden, in de onze gansch en a met, wat .cmand los of naïef zal heeten. Zoodat: tous les styles dans le stylc de Pascal" — veel te boud gesproken is. Wat overigens de stylfouten aangaat, die Port-lloyal reeds verbeteren wilde: waar zooveel schittert mogen wij aan kleine vlekjes ons niet ergeren. In de „Provinciales" hadden zy eer vermeden kunnen zijn, want de auteur zelf bereidde die voor den druk, en, al stemmen wij niet in met al de aanmerkingen die een vijandige criticus als Pater Daniël (91) op den styl van die Provinciales meende te mogen maken, evenmin als Vinet pleiten wij Pascal vrij van misvormde frasen, die er in voorkomen en die men by hem niet zou verwachten. Met de „Pensees" is 't echter eene geheel andere zaak; onafgewerkt heeft de auteur ze nagelaten. Wel heeft hy blykbaar sommige gedeelten bewerkt en overgewerkt, en kunnen wij door vergclyking van verscheidene redactiën en nauwkeurige beschouwing van sommige Gedachten ons eenigszins voorstellen hoe deze geniale man arbeidde. Ten eenenmale moeten wij dan de voorstelling van Molinier (92) verwerpen, die in het hartstochtelyke van Pascals styl vrij wat gemaaktheid ziet, omdat hy ook daarna er aan verbeterde wat hy kon. Deze ontcyferaar van handschriften is zeker niet de beste beoordeelaar van de wyze waarop een vurig genie als Pascal werkte. Laat eene tegenstelling het ons doen gevoelen, en denken wy aan onzen v. d. Palm, wiens handschriften weinige of geene doorhalingen moeten gekend hebben. Zóó geheel gereed met hoofd- en onderdeelen was de geniale Pascal nooit. De voornaamste denkbeelden, van welke hij uitging en tot welke hij komen wilde , stonden hein klaar voor den geest of, nog liever, hadden zijn geest gansch en al bemachtigd. Van daar dat flinke aangrijpen en dat altyd logische doorzetten. Maar zoo rijk was zijn geest dat nevengedachten, nog niet altyd tot hare uitdrukking in woorden gerijpt, zich gedurig aan hem opdrongen. Zoo verklaar ik dat onnauwkeurige, maar merkwaardige „leur abandon". Meen niet dat Pascal, Je man met zoo fijne voelhorens op taalgebied dacht, dat dit in orde was. Voor 't oogenblik moest dat woord dienst doen, want „leur t'uite", dat hij even goed kende als Port-Royal, geeft zijn denkbeeld niet weer: wat ligt daarin van het pijnlijke'dat hun verlaten voor den Heer had? Welnu, „leur abandon" dan, pio memorie; later zal er gelegenheid zijn om te volmaken. Zouden wij wenschen, dat die gelegenheid niet ware uitgebleven? Zeker zijn er stukken in de „Pensees" waarin het den auteur gelukt is tot het werk der revisie met de eerste warmte terug te keeren; en zoo aan die der „drieërlei grootheid" zulk een voorrecht ware ten deel gevallen, zij zou er door gewonnen hebben; allereerst zou dan ook de hinderlijke drievoudige naamge\ing dei hoogste orde, die de Gedachte onduidelijk maakt, zijn opgeheven of aangewezen. Maar wie weet? „Zijn naam als stylist zou er niet bij gewonnen hebben, ware het werk af geweest, maar het werk wèl (Maynard)." VI. Eene zilveren geheelde schaal heeft onze bewondering gewekt, maar de gouden appel, die er op ligt, is de hoofdzaak; dien willen wij nu nauwkeurig beschouwen; wij willen nagaan de blijvende beteekenis en waarde deiGedachte van de „drieërlei grootheid." Wij zullen zien, in hoeverre Pascal met haar zijn eigenlijk apologetisch doel bereikt heeft, en dat daarenboven in haar voor eiken nadenkenden geest nog overvloedige zegen is weggelegd. Tegenover wereldlingen en ongeloovigen van zijne dagen de hooge plaats door zijn Heiland bekleed te handhaven dit was zyn hoofddoel; en wie zal ons zeggen hoe menig hart zijn wooril getroffen en geroerd hoeft in zijnen tyd en in de tijden daarop volgende V Zóó geroerd, dat liet onwillekeurig ging deelnemen aan de aanbidding, in welke hy verzonken lag; of, zoo liet reeds den Heer mocht toebehooren, zich even onwillekeurig versterkt gevoelde in vereering van den éónigen dierbaren Naam. In eene geestdrift, als waarmede Pascal spreekt, is iets aanstekelijks, dat men niet gemakkelijk ontwykt en ook niet wil ontwijken, omdat men gevoelt, hoe goed het is in haar te declen. Zij doet allerkrachtigst getuigen in den waren zin des woords, en zóó, dat er tijd noch gelegenheid gegeven wordt tot disputeeren, waardoor de indruk zou worden verzwakt. Ja, Pascal grijpt u met forsche hand aan en houdt u tot den einde toe met beide handen vast. Zoo ge zelf dit niet ondervonden hebt, zult ge er van anderen weinig van vernemen, want zielen, die waarlyk voor de aanbidding der goddelijke grootheid van Jezus Christus gewonnen zijn, trekken zich meest in de stilte terug; en beliooren ook niet velen van de zoodanigen tot de eenvoudigen in den lande, die zulke indrukken wegleggen by de schatten van hun leven, dat in Christus verborgen is bij God? Maar ik weet zeker, dat althans sommige mijner lezers ook door Pascal in de ziel gegrepen zijn, en voor 'teerst of in liooger mate dan ooit te voren zich gedrongen voelen tot een uit de diepte des harten oprijzend: „Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Vreemd zou 't zijn indien 't anders ware. Immers zelfs de meest kritische en sceptische geesten van onzen tyd, voor wie het aannemen van den Christus der Schriften eene ongeremdheid en daarom onmogelyk scheen, zijn door onze Gedachte niet verre van het koninkrijk Gods gebracht. Hoor toch eens wat SainteISeuve gezegd heeft (93): „Men kan, na Pascal gelezen te hebben, ongcloovig blijven, maar spotten of lasteren is niet langer geoorloofd; en in dezen zin blijft liet waar, dat hij tot op zekere hoogte den geest der aelittiende eeuw en van Voltaire overwonnen heeft." En wat dunkt u van deze zijne ontboezeming naar aanleiding van de Londensclie tentoonstelling? „Laat ons te Londen gaan zien, laat ons gaan bezoeken en bewonderen liet kristallen paleis en zijne wonderen, laat ons het verrijken door onze voortbrengselen! ja, maar onderweg, maar terugkeerende, laten sommigen bij zich zelve zeggen die woorden van Pascal, die op den voorgevel gebeiteld moesten staan: „al de lichamen, liet uitspansel, de sterren, enz. enz. ' Evenmin kan Havet, naar aanleiding van wiens editie bainte-Beuve zóó schreef, zyne verrukking over Pascals woorden verbergen, maar spreekt ongeveer op deze wyze (94): „Nadat Pascal Archimedes zoo hoog verheven heeft, vergeet hij plotseling de trotschheid van het denken; hij buigt zich vol vereering en tecderlieid \oor Jezus neder, die wel arm en gering is, maar heilig en vlekkeloos. Verlegen wordt hij en verblind; hij ziet llem licht van zich afstralend en in hemelsche gedaante. Geen lliabor heeft hij noodig; drie woorden zijn genoeg: „zonder eenige zonde." En terstond roept hij uit: „o, hoe is Hij verschenen in groote pracht voor de oogen van het hart.' Men voelt zyne verrukking, die hem tot in het diepste van zijn bestaan vervult. De gedachte van liet heilige schittert in deze ziel met gesluierden glans en geeft haar een diep ernstig maar onvergetelijk genot." AIzoo reeds die niet gelooven konden; maar die gelooven mag als een Jeannin '< hy geeft zyn diepen indruk weder in deze woorden (95): „Men voelt dat in Pascal, terwijl hij schrijft, het hart brandt, gelijk het den Emmaüsgangers brandde. Men voelt, dat hij wegkwijnt van liefde, en toch gaat de redeneering voort met aangrijpende logische kracht!" En waarom heeft Pascals apologie zoo groote kracht? Zeker is dit ook een gevolg van zyn welsprekenden stijl, maar niet minder van zijne methode. Waarop legt hy allen nadruk in de beschouwing van zijnen Heer? Op diens persoon. Niet dat hij de bewyzen, die op de profetieën en op de wonderen rusten, gering acht; integendeel, een groot deel van zyn boek is aan de beschouwing en waardeering ervan gewijd. Maar hij weet, dat de meesten eerst op andere wijze moeten gewonnen zijn , om daarvan de kracht te ondervinden. Hy toont reeds te gevoelen, wat de edelste en warmste belyders van het Evangelie 1111 gaarne erkennen, en onder ons voor eene halve eeuw door de Groninger school tot haar bly venden roem op den voorgrond werd gesteld, dat het Evangelie geene leer is, maar verkondiging van den volheerlijken persoon des Heeren. „Eindelyk" — zegt Vinet — „komt de auteur tot het christendom, of om als hy te spreken, tot Jezus Christus, het voorwerp der profetieën , het doel der wonderen, de innerlijke beteekenis van den geheelen Joodschen godsdienst, de goddelijke bloem, die in het heilig jaargetyde zich komt ontplooien aan den grooten boom bij de wieg der menschheid geplant, en van welken Hij was de verborgen wortel voor hy er de ontdekte en geurige bloem van werd. Eerst na te hebben gesproken van Hem, die het voorwerp en de stichter van den christelijken godsdienst is geweest, behandelt hij den christelyken godsdienst zeiven als leer (96)." Zóó is het. Pascal vond zyn bewijs ook wel in hetgeen Jezus sprak (97), doch van zijn persoon ging hy uit, van hetgeen Hy is geweest, en schilderde dit zoo aangrijpend en wees er zoo duidelijk de beteekenis van aan, dat de ziel gewonnen wordt en vatbaar voor elk ander bewijs. Maar daarom wordt do fout der editie van 1714, van welke ik in Aanteekcning 23 gesproken heb, en die meer dan eene halve eeuw de edities heeft bedorven, zoo bedenkelyk. „11 a été" (en niet „II est") neemt alle dubbelzinnigheid weg omtrent de historische beteekenis van 's Heeren persoon. Och of dat historische, ik zeg nog niet eens als waarheid door allen erkend wierd, maar slechts de groote beteekenis ervan, en hoe de al of niet aanneming daarvan de beide evangeliebeschouwingen onvereenigbaar scheidt, die nu reeds zoo langen tijd vele welgezinden en ernstigen verdeeld houden. Niet opdat het wetenschappelyk geachte onderzoek zich beperke of ophoude, maar opdat de alles beslissende strekking die het heeft wierd bedacht en tot de meest mogelijke behoedzaamheid nopen mocht. Overigens zie ieder belangstellende zonder vrees dc toongevende critiek aan het werk, en niemand trachte haar in het zijns achtens rechte spoor te brengen door polemiek. Twee partijen, die verder van elkander staan dan voorheen Athauasius en Arius, Gomarus en Arminius, kunnen met elkanders pijlen elkander niet raken; en wat wordt strijden dan? uit de verte elkander met groote woorden beleedigen, zooals van den éénen kant: „gy zijt vijanden van het Evangelie!" en van den anderen: „gy zyt te dom of te oud om ons te begrijpen" (98). Laat deze kritiek het correctief van zich zelve zijn; haar dienen vele edele en oprechte geleerden, gelijk merkbaar is aan menig onomstootbaar genoemd resultaat van die des N. V., dat reeds lang weêr verworpen is. Misschien zal zy by voortdurend onderzoek gaan inzien, wat eens iemand als hare hoofddwaling meende te hebben opgemerkt, dat zij aan het zijden draad je van eene onderstelling, welker plaats door meer dan ééne althans even waarschijnlyke kon worden ingenomen, de zwaarwichtigste resultaten ophangt. Hoe dit zij, nog is zij niet gereed met de verklaring vau Let ontstaan van dat bock waarin van de eerste tot de laatste bladzijde liet beeld van Jezus Christus schittert; en indien hare beoefenaars, die met naspeuringen des geestes bezig zyn , vergeten, dat deze hier voor het grootste deel dingen van hooger orde betreffen dan van die waartoe zij als critici behooren, dan zullen zy door dwaling boeten voor hun verzaken van Pascals opmerking: „hier zijn drie soortelijk onderscheiden orden." Laat ons toch geduld hebben; die gelooven haasten niet. De critiek lang verwaarloosd is nu nog maar ééne eeuw wakker en deed natuurlijk in de laatste halve eeuw haar best om hare schade in te halen. Maar mocht zy hare macht misbruikende als de rechters vau Gralileï, hare resultaten willen opdringen (dat waren oude, dit zijn nieuwe, maar wat doen uitersten anders dan elkander raken V), dan zeggen wie ze niet aanvaarden kunnen bij zich zelve, terwyl zy haar aan hare eigene zuivering laten arbeiden: „e pur... en toch!' Hebben die achterblijvers genoemd worden gelijk, zij zullen 't wel krijgen, evenals de voorlooper Galileï, wieu niemand nu meer weerspreekt: wij vermogen niets tegen maar voor de waarheid. Intusschen mogen zij zich laten bezielen door de voorstelling van Pascal aangaande hetgeen hun Heer naar de Schriften geweest is; niet als product van de vereering zijner volgers in de eerste eeuwenyeworden, maar werkelijk yeweest is: „nederig, geduldig, heilig, heilig voor God, te duchten voor de duivelen, zonder eenige zonde!" Voor dezen Eenige nu wilde Pascal de harten winnen. Zijne apologetiek van het Evangelie kenmerkt zich toch niet alleendoor het op den voorgrond stellen van 'sHeeren persoon, maar ook door hetgeen hiermede onmiddellyk samenhangt en zoo kort als juist door Vinet is uitgedrukt: „connaitre par le coeur, voila la grande affaire" (99)! Laat hy met anderen ons deze zijde van Pascals methode leeren kennen ! Stemmen r. ïf'. en Tr. 1895. 7 De apologie is niet langer alleen rechtvaardiging, maar lofverheffing, vereering, aanbidding; het monument door haar opgericht, is niet eene citadel, maar een tempel (Vinet). De eigenlyke apologetische methode van Pascal zoekt haar heil niet in verstandsbewyzen, maar tracht door de bekoring der sympathie den lezer te voeren tot den vrede en de vreugde van den geloovige, die zijn Zaligmaker vond... Op de intuïtie komt het aan , zoowel om onze ellende te leeren kennen als om de verlossing te leeren waardeeren. De macht der waarheid handhaaft de goddelijkheid der Schriften; aan deze macht herkent hij Jezus Christus (Chavannes). Onvoorwaardelijk verwerpt hy reeds in zijn tijd wat de zeventiende eeuw theologia naturalis heet en acht de bovennatuurlijke bewijzen voor Gods bestaan weinig doeltreffend (100). (Wein- garten). Pascal wil werken door moreele bewijzen, die meer tot het hart dan tot den geest doordringen (Gory). Het is niet uitsluitend tot het gevoel, maar veeleer tot het gemoed des menschen, dat hij zich richt. Hij bedient zich niet bovenal van de historische bewijzen voor zijn christelijk geloof, gesteund en versterkt door eenige redeneering; veeleer is hierin vooral het eigenaardige zijner methode gelegen, dat hij het inwendig bewijs op den voorgrond stelt, zonder miskenning evenwel der meer gewone historische gronden. Hij schat ze niet lager dan een zyner voorgangers, maar gebruikt ze op eene andere wijze. Geen van alle hebben zij volgens hem eene absolute waarde (Wijnmalen). Wat gewoonlijk in de apologieën voorkomt, en wat men de bewijzen voor de waarheid van den christelijken godsdienst heet, is bij Pascal als een aanhangsel tot het groote pleit, waarin hy de menschelijke natuur in den naam van het geweten dagvaardt voor de rechtbank der waarheid, die hij in Christus gevonden heeft (v. Toorenenbergen). Hij wil geenszins door bewijzen overreden, hij wil niet onderrichten, maar liefde en neiging des harten wekken: échauffer non instruire (101).— (Hesse). Pascal heeft in eere hersteld de zedelyke faculteiten, die van het stemrecht beroofd waren ten faveure van de verstandelijke vermogens (Vinet). Wat bedoelt nu Pascal, als hg van het „hart" spreekt en het zoo groote beteekenis geeft? Gaat hij hierin niet te ver? Wat hy onder „hart" verstaat, heeft Neander pogen aan te ijzen: „het centrum des innerlijken levens, dat onmiddehyke, waarvan alle stralen der geestelijke ontwikkeling uitgaan." Neander met zyn eigen diep gemoedsleven , was juist de man om met Pascal mede te gevoelen en daarom ook mede te denken, en te begrypen, dat liy niet, zooals Jetter met veel schijn van grond beweert, wankelend geoordeeld heeft over de functiën van het menschelyke hart. Ja 't heeft er wel den schijn van; hoor toch: 8Wy kennen de waarheid niet slechts door de rede, maar ook door het hart; het is op deze laatste wijze dat wij de eerste grondbeginselen kennen, en te vergeefs poogt de redeneering, die daar niets mede te doen heeft, ze te bestryden... . En juist op die instinctmatige kennis des harten moet de rede steunen en er al hare redenen op bouwen (XII, 17)." Is het niet alsof Jetter gelyk heeft, als hij Pascal van verwarring beschuldigt ? Maar Neander gevoelt het analoge in de werkzaamheid van 's menschen geest voor beide gevallen: als hij een axioma aanneemt en als hy uit liefde zich geeft; 't is beide by intuïtie, en in beide gevallen komt niet het meetkunstig genie, maar de fijne tact te stade (Zie XXXIII, 16). Laat ons echter in deze verdere uitbreiding der beteekenis van het woord hart ons niet te zeer verdiepen; bepalen wy ons by de taak, die aan het hart in zake des geloofs wordt opgedragen, en die het geacht wordt te moeten ;* vervullen by aanneming van de kern onzer Gedachte lascal zegt hiervan met zoovele woorden: .Het hart heeft zijne eigene orde; het verstand heeft de zijne, namelijk langs den weg van grondstelling en bewijs; het hart heeft eene andere. Men bewijst niet, dat men bemind moet worden, door in orde de oorzaken der liefde uit te leggen; dat zou belachelijk zijn (XVI, 12)." En wederom: „Het hart heeft zijne redenen, die de rede niet kent; men ontwaart dat in duizend dingen. Ik zeg dat het hart van nature het Hoogste Wezen liefheeft en van nature zich zelf, al naar dat het zich overgeeft, en het verzet zich tegen het een of tegen het ander naar zijn welgevallen. Gij hebt het eene verworpen en het andere behouden: is het met de rede, dat gij liefhebt? Het is het hart dat God voelt en niet het verstand. Ziet dat » juist het geloof, God voelbaar voor het hart en niet voor de rede (XXXIII, 3)." Merken wij nu toch wel op, dat Pascal aan die uitspraken van het hart objectieve waarde toekent; t is geen spel van een weinig vertrouwbaar gevoel, dat het speelt; men is verplicht evenveel aan die uitspraken te hechten als aan hetgeen de rede door bewijzen vindt. Pascal geeft aan het hart stem in het kapittel. ierecht, want er wordt niets ter wereld aangenomen als waarheid buiten het hart om. Zelfs als het dingen betieft van de laagste orde, zinnelijke, zichtbare, tastbare, zal niemand er een denkbeeld van krijgen noch iets omtrent deze dingen kunnen vaststellen zonder hulp der hoogere orde van die der mannen van vernuft; maar welke gevolgtrekkingen kunnen deze maken zonder hunne axioma s, vruchten derzelfde intuïtie, die Pascal in den uitgebreidsten zin „hart" noemt, zonder bijstand van „dat centrum des innerlijken levens, dat onmiddellijke, waarvan alle stralen des geestelijken levens uitgaan V' Maar als het nu rechtstreeks dingen der hoogste orde geldt, dingen die tot het gebied van het hart zelf behooren — hoe zou er dan opmerking of bevatting, laat staan juiste waardeering mogelijk zijn, zonder de werking van het hart? „De grootheid der wijsheid, die niets is als zij niet de wijsheid Gods is, is voor de vleeschelijken en voor de mannen van vernuft onzichtbaar. Hier zyn drie soortelijk onderscheiden orden." Gerechtigheid en zonde, de heerlijkheid van den Heer en het werk zijner verlossende liefde, gij kunt ze zien, hooren noch tasten; ook ontgaan zij al de scherpzinnigheid van uwen geest. Van alle kennis dezer dingen zult gy eenvoudig moeten afzien, zoo ge het hart niet in zijn volle recht wilt laten, om op dit gebied praeadvies te geven. Zie toe, dat gij het nooit, maar vooral daar niet in zijn recht te na komt, of ontzeg u de mogelijkheid om dan vooral, maar och, eigenlijk on> immer iemand van iets te overtuigen. Zelfs in zaken niet van den hoogsten aard schijnt slechts aan het verstand de beslissing toe te komen; want het is zoo waar, wat Pascal zegt (Holl. vei't. blz. 458): „Van deze (nml. de waarheden, die onder ons bereik vallen) zeg ik dat verstand en hart als de deuren zyn, waardoor zy in de ziel worden opgenomen, maar dat zeer weinige door den geest binnen komen, terwyl zy daarentegen in menigte worden binnengeleid door de vermetele luimen van den wil zonder raadpleging van de rede." Zelfs uit de geschiedenis der wiskunde in ons vaderland herinner ik my daarvan eene proeve. In de eerste helft dezer eeuw bekleedde Jacob de Gelder het hoogleeraarsambt in die wetenschap te Leiden en J. F. L. Schröder hetzelfde te Utrecht. Beider inzicht in de immers zoo vaststaande mathesis stond rechtstreeks tegenover elkander; zy voerden den allerheftigsten strijd, en als we nu de treurige documenten van dien strijd nog eens nagaan, dan worden wij overtuigd dat tweeërlei aaneg en ontwikkeling, tweeërlei karakter, tweeërlei hart aanleiding gaf tot zoo diepgaand verschil van beschonwnjg als wij op dit terrein onmogelijk zouden geacht hebben. Hoeveel meer komt het rechtstreeks op et hart aan m overtuigingen omtrent de dingen van Gods koninkrijk: zonde en genade, Verlosser en ver- Tw l f.00't gezien, dat door redeneering iemand tot_ het geloof in Christus gebracht is? Den afkeerige zi7nngLT üi ZUlk P°gen Slecbts er °P bedacht te zijn, dat by zich versterke, en hij verzinkt nog dieper in zijn toestand van heilloos intellectueel wroeten. Het hart, waaraan in deze zaak het praeadvies toekomt, wil in zijne orde de eerste drijfveer blijven. Het wil — en is t hier niet in zijn volle recht? — wèl van andere zijde opgewekt en aangevuurd, zelfs berispt worden, maar licht zich toch nog allerliefst, als de zonnebloem naar de zon, alzoo naar boven, naar boven, om daarheen met lascal de bede op te zenden van Ps. 119:36: „Neur XXVTTT i!0t ÜWC SetuiSenissen- (Holl. vert! n, 47) Macht tot overtuigen gaat verloren voor wie aan het hart in dezen zijn volle recht niet geeft. ascal heeft dit wèl gedaan en aan het hart zijn Heer aanbevolen — welnu, daarom is zijne taal ook machtig ter overtuiging. TndiJnrtUIgl^? °5 is dat geen overtuigen wat hij doet? Indien ge hieronder verstaat van eenige werkelijkheid ten volle verzekeren, waarom dan toch zulk eene zeker- TTw 7a,Jche,dellJk aan het redelijk bewijs verbonden? Uwe hefde voor uw kind staat bij u even vast als het theorema van Pythagoras. Het eene is maar van eene andere orde en kan slechts met een ander orgaan be- nietenomd°I?er ^ ^ het ^ toch met, omdat het zijue redenen heeft, die de rede niet kent. Helaas, er is iets anders dat zijne uitspraken dikwijls bedenkelyk maakt, zoodat gy in uw recht zyt als gij het niet zonder voorbehoud gelooft. „Ach, 't hart is vol van snoode listen, vol van bedrog in eiken hoek (102). Bedorven als de gansche mensch is dit orgaan van menschelijke kennis en niet te gebruiken, tenzy met behoedzaamheid. Maar dit is immers evenzeer het geval met de rede ? En hoe dikwyls staan beide, hart en rede onder den wederzijdschen schadelijken invloed van elkanders bederf? Waarom nu van de rede de zaken harer competentie aangenomen, maar aan de overtuigingen van het hart principieel getwyfeld? Daarenboven was Pascal er ver af, aan de rede in geestelijke dingen het recht van medespreken te ontzeggen. Dat kon deze man van even scherp verstand als diep gemoed onmogelyk doen; dat deed hy ook niet, die een stijl schreef in welken, gelijk wij zagen, logica en hartstocht om den voorrang streden. In de Gedachten, met name in de onze, openbaart zich een rykdom van gemoed, maar te gelijk groote scherpzinnigheid van geest. Hy gebruikt het hoofd in den volsten zin des woords, niet alleen om de uitspraken van het hart te bevestigen, maar ook om ze te controleeren. Wie hem echter volgt is altyd op zijne hoede dat de controleur geen wetgever worde! Ja, wie hem volgt, gevoelt de waarheid des woords van Sully Prud' homme: „la vraie méthode pour Pascal engage toute 1'ame dans la connaissance.'' Toute Pame? waarom niet „den ganschen mensch"? Als het op zoeken en vinden der waarheid aankomt, dan heeft de zinnelijke waarneming haar recht evenzeer als het hart en als het verstand, maar ook als de verbeelding. Elke eenzijdigheid heeft hier, en dan natuurlijk ook voor de praktyk jammerlyke gevolgen. Wie het intellect verwaarloost zal zich bitter beklagen; maar intellectualisme, dat nu bijna kan niemand bedroeven Te' dênTV^' ^ ' op kerk en school, op kansel^ en n 7" mvIoed ervan de jeugd onzer ion™ " .hteratuur en vooral op li ;:sr„ £ ™ de waarheid te komen F1U n°od,S om tot en corrigeeren vooral 1L-. j"C C' moe*en ZU aanvullen bewaren en... e'lkander on e\k 700r huitensp°righeden digen. Dit laatste "utn z/doVn^w " g eerWe* oog verliezen het woord van Pascal • dltz" 1 f®* onderscheiden orden": wanneer ' f' -j" !'e soortelijk aanvangen met raadnlep-'en eVe" erin de Iaagste I.oog».egd, ZiïtZZZZ™ Zij " <,e bart niet de een.Ve m , ï eerbied,gen» en aan dat het Evange ie engHem r" t ^ Stem ™ leeren kennen. Zód lï v 1 middelP™t van is te „drieërlei grootheid" en d ^ Gedachte der vraajr of J , ' daarom antwoorden wü od de me,hode verou<,erd ".-Al ncd al» Sainte-Beuve in ' 'w '5-'» vL alle raeuschen (103) oprechte ~°l Pa'C°' ™mcllS''|ijk ■>»' «Mo.. aan vele S OTigen, die bij let Symbol,m Atianmiamm zijn opgevoed. Hij heet't niets van „God uit God, en licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren en niet gemaakt, van hetzelfde wezen met den Vader." Ik weet niet hoe hoog wij de koene inspanning der geesten moeten achten, die in de vierde eeuw ten behoeve van alle eeuwen een bolwerk bouwden om den gezegenden Naam des Heeren. Maar toch, als iemand belydt: „Ik geloof, dat Hij is geweest nederig, geduldig, heilig, heilig voor God, te duchten voor de duivelen, zonder eenige zonde", belijdt hy dan meer of minder dan Athanasius? Immers, althans niet minder. Hy is als een, die den hemel aanziet en er in zijne bezielde taal den onmiddellyken, levendigen indruk van weêrgeeft, terwijl Athanasius er meer eene nauwkeurige als met den passer bewerkte teekening van levert. Wat deze belydt volgt uit en steunt op hetgeen Pascal verkondigt. Hoe? Pascal zou, zooals Schwalb (104) beweert, de Godheid van den Verlosser niet met beslistheid hebben vastgehouden? Zingt hij dan zijn „heilig, heilig" voor „vleesch uit vleesch" en kan hij „vleesch uit vleesch" een schrik der duivelen noemen en zonder eenige zonde ? Wat geeft hy ons ook veel te denken door zyne laatste opmerking over het productieve vermogen in elke orde. Daar staat als tusschen de regels: hoe zou uit eene wereld van zondaren een zondelooze hebben kunnen geboren worden? Onwillekeurig zeggen wij: dat is van eene andere bovennatuurlyke orde. Zelfs Sainte-Beuve, de onverbiddelyke maar oprechte twijfelaar, heeft daar gevoel voor en besef van (105). Als hy van de door het christendom nagejaagde heiligheid spreekt, vraagt hij, of deze dan nu werkelijk de laatste vorm van heiligheid is, en antwoordt: „zeker, hooger dan in het christendom is men nog niet gegaan." Maalais hy dan wederom vraagt: „zou die heiligheid zich niet 3' »»tr? rproefd hebbe" afwachten, die aan de teederhJda2 v , heihSheid voldoen en eerbied zou inboezemen \iThet T" gezond verstand, zelfs der Vdt^^ïr^l*6 gtooien uit de maagd Maria? AM, i,~ 1 , , afwachten van hem en van 1 7 kag kan dat E n°LW""ren! ^^"^alTetlr Christus! MefjeafniTaOöfk ^ ge.L°°rzaamheid r ^ de S'ÏÏ^^JTiEs: JejMDWrt-, dan rite w# „e,e0\:r„,ÏH :j Had Hij zich vertoond met al den toestel rW i;,.i i m en vleeschelijke grootheden, als een Caesar een .iame ® e 5€¥X5 Wswï3 da„ mc,r«l,° Ui, ."JwicL haft0?,' M lkh7m' "»» I'oudelijk vlooit » van het ckriSl"" De belijdenis waartoe Pwals gelniB.—r 1-. - q - iSmtm m Avvftwiu utjti by velen die zich kinderen Gods noemen; geestelyke hoogmoed straalt hun dikwerf de oogen uit. Eu zóó weinigen tusschen die beide in, met alle verscheidenheid van overtuigingen, die klein zijn in eigen oogen, die niet maar de nederigen spelen, neen! waarlyk iets hebben van een nederigen zin, dat het een wellust is voor het hart, maar eene verbazing is voor den geest een nederig mensch te ontmoeten. Hoe komt dat? Dit allerhoogste ligt boven's menschen bereik. De oude wysgeeren hebben dan ook alle deugden beoefend behalve den ootmoed; dien kenden zij niet: die is in Christus in de door hoogmoed verdorvene wereld weder verschenen en door Hem als hoofdzaak in zijn koninkrijk aangewezen: dorst Hij niet pryzen den boetvaardigen tollenaar, aanbevelen het voorbeeld der kinderen, en zaligspreken den moordenaar aan het kruis? Beproef u in de nederigheid te oefenen ; beproef het volgens de methode san Benjamin Franklin , en vraag u zeiven 's avonds af: „hoevele malen ben ik van daag trotseh geweest?" Gy zult zien dat ge weinig vordert, en dat de methode, niet geheel onbruikbaar wellicht om u in rechtvaardigheid en matigheid en reinheid en ijver een weinig vooruit te helpen, u voor de nederigheid zoo goed als in den steek laat, waarschijnlijk omdat zij zelve meer aan de nederigheid haar oorsprong schijnt te danken dan werkelijk het geval is. In alle deugden kan een menseh tot op zekere hoogte autodidact zyn, maar om deze te leeren moet hy school gaan. School gaan op de school Gods, van welke de oude Staten-bijbel, 2 Sam. 22 : 3G spreekt (110). De gedachte, die onze overzetters aldaar meenden te vinden, is goud waard: „Uw verootmoedigen heeft mij groot gemaakt." De grootste is geweest de nederigste. Gods verootmoeuï^éiï iijaiiki gïuül. In deze school Gods is David opgeklommen van herdersknaap tot koning; langs den weg van verootmoediging. Lang een veehoeder, die zich voelde meer te zyn, maar door zijne broeders nauwelijks werd aangezien; overwinnaar van den reus maar nog niet in zyuc waarde erkend; als koning gezalfd maar vluchtende als eeno hinde voor het aangezicht des konings; eindelijk koning, maar.... nog jaren geduld! koning slechts over éthien stam. Eindelijk over ganscli Israël, maar nu door Gods verootmoediging op liet allerpijnlijkst getroffen in dat verpletterend: „Gij zyt die man!" — Maar nu ook .... was hij ooit zoo groot als toen hij weeklaagde: „Tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd?" Die God van David geeft ook ons in de nederigheid les, ons gansche leven door. Hy wil ons groot maken door zijn verootmoedigen. Hij heeft het ook zijn eigen Zoon gedaan. Meest door ons te overstelpen met gunstbewijzen, want hoe klein kunnen die een menseh maken! Maar, als wij ze niet opmerken of als we 't anderszins noodig hebben, dan neemt IIij ons tusschen de beide vingeren zijner hand, zooals wij het kruid dat wij wrijven totdat het geur van zich geeft; dan vernedert Hij ons door dwaze wenschen en ijdele verwachtingen 8* niet te vervullen, dan ontneemt Hij ons een allcrdicrbaarsten schat. Hard is liet, doch goed, als het ons maar nederig maakt. . . . En de laatste les Gods wacht ons op onzen laatsten levensdag. Paulus mag wel spreken van ons „vernederd" lichaam, want sterven.. . welk eene vernedering moet dat zyn! ontzinking van al wat we hebben; wegzinking van ons gansche zijn. Waarin nochtans voor Gods kinderen de hoogste verheffing en de zaligste verheerlijking ligt door de kracht van Gods verootmoedigen dat groot maakt „Nu is het nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar als het geopenbaard zal zijn, dan zullen wij Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien," beter en schooner dan Pascal zelfs Hem kon afbeelden, „wij zullen Hem zien gelijk Hij is!" Maar wat Hij nu is, hoe is Hij dat geworden ? ... omdat Hij „geweest is nederig," want DAAROM heett God Hem uitermate verhoogd, en heeft Hem eenen Naam gegeven, welke boven allen naam is. Amsterdam, 18 September 1895. A. Loos.) es. AAXTEEKENINGEN. (I) Met enkele wijzigingen overgenomen uit mijne vertaling: De Gedachten van Pascal en zijne kleine geschriften, Haarlem 1880; XXVI, 14. (•2) Qnaek, Beelden en Groepen 1892, Inl. XIII. (3) Yinet, Études sar BI. Pascal, '2e ed. pag. 203. (4) Page 34ü note. Vgl. D(esmousseaux , Kloye de BI. Pascal, Gand, Mai 1813, pag. 18: „que souvent le sujet d'uu volume soit renfermé dans quelques pages.'' (.5) Faugère, Iutraluctiou, pag. XXIX. (t>) Introduction, pag. XXXV; toni II, 11). (2e, 3C, 4e ed). (7) Quack, Beelden en Groepen, blz. 122. — Xourrissou, Pascal, plujsicien et philosophe, 1885, pag. 48, 4;»; Dr. I. v. Dijk, Historische schetsen, 1891, bl. 29, Vinet, Études, pag. 1. (8) Holl. vertal. blz. 38 en 502. — Steffens, Pascal und die phil. geschichtl. Bidentung seiner Ansichten S 190. 5») Holl. vertal. V—X. (10) Mavnard, Pascal, sa vieet son caractère, ses écrits et son génie, 1850; T. II p. 50. (II) Nourrisson, P. plujsicien et philos. p, 238. Vgl. ook J, W. A. Xaber, Kracht in zwakheid (18Ü0 , blz. 120. (12) Vgl. Émile Desclianel, Le Romantisme des classiques 1885, p. 188; en over dit boek: Brunetière, Etudes critiques, III, 25)1. (13) Introduction, XLIV et XLV. (14) Reuelilin, PascaVs Leben und der Oeist seiner Schriften, Stuttgart und Tübingen, 1840. (15) Ik heb als wegwijzer in dien doolhof een tabellarisch overzicht gemaakt, om met een oogwenk te weten, of en waar in elke uitgave de cene of andere Gedachte of eeu deel van haar te vinden is. De moeite hieraan besteed werd onder het werk reeds beloond door de ontdekking, hoe merkwaardig de verschillende uitgevers met den tekst en de plaatsing der Gedachten gehandeld hebben. Xog voortdurend raadpleeg ik deze Shï;„ leeftbiCOnC n'TnV,;CUrigC toctsin« dci' afzonderlijke bezitter van ze'cr veèT waarde" omdal 'S" V°°r dC" gelukki^en -ons heeft, namelijk eene voorloopige uitgave van 1660 gewee f van welke nog een exemplaar op Ce BiUiotl^ue nationale te Par^ bm st l i - TS imr I°m aa" Je Vriendcn C11 aa» Je zoowel wereldlijke als kerkelijke censoren te worden aangeboden. Wat be- denkelyk was, werd later nog achterwege gelaten of gewii iad cn eer de uitgave met het jaarmerk 1070 in 't licht fersd.ee ' dooi op nieuw gedrukte bladzijden vervangen. Zoo is die van eigenlijk dezelfde als van 1669 man- ™7 , Onze Gedachte eeh.e,- toeft Ü,Z. TdeXS met betwiste plaats op pag. 107-110 behouden. vl<) htuaes s I>. P.? png. S. !!n! n°ltaU.e.' °eitVesi E(1- Hachette 1801, XXIII » -20 (10) Brunetiere, Etudes critiques, IV, 281. (-,") Port Iïof/Ctt, 5e ed. 1888, III ],a^ 411 heSéi a"r rir P ! z°° * m — ***<*> nebben aan Geoige Bengesco, Voltaire, Bibliograplue ,1e ses "Hit'' ?ni°S' maak 'k ht'" met bijzonderen nadruk op dit Ivcrk is rï °!sd1""" ">< «* «. gevaarlijk bc.Z £Z VTJZ2S8TZ' WS rs* e i ^KKSSSSaS bij Sainte Bpiivp i , v "'g' " ant wat wij er van vinden ,1 ainte Bouve, bij Xournsson, bij Brunetière in z*jne beoordee- ling van Rengesco. zelfs bij Moliuier (Introduction LX) geeft nog aanleiding tot verwarring en vordert aanvulling. — 1° dan de Remarques! vooral niet te verwarren niet de veertig jaren later in de uitgaven der Pensees voorkomende noten, ofschoon er ook toen nog sommige daarvan op nieuw gebruikt zijn. Deze Remarques zou Voltaire reeds 1733 in de Engelsche uitgave zijner Lettres Anglaises gedrukt hebben willen zien, maar daalde uitgever zijn petit anti-Pascal, zooals hij ze noemt,' niet tijdig genoeg ontving, zagen zij eerst in de Fransche uitgave van 1734, zeven-en-vijftig in getal, als vijf-en-twintigste brief, op bijna 100 bladzijden liet licht. Zij groeiden aan tot een getal van drie-en-zeventig in de uitgave van 1712. Reeds waren er acht nieuwe verschenen in eene Amsterdamsehe uitgave van 1738. Tegen de zeven-en-vijftig eerst uitgekomene is de „üéfense" van Bouillier gericht — 2° Uitgave „Condorcet." Titel: „Pensees de Pascal. Nouvelle •'dition , corriyi'e et augmentée. A Londres 177H. Portret tegenover den titel. Préface V—XXIX met dit merkwaardig slot: „Je ne me nomme point; et en parlant de moi, on ne sait pas de qui je parle." Yrage: wie schreef die voorrede? Ik houd liet er voor Voltaire, die ('ondorcet tot deze uitgave had aangespoord en van hem als van een derde spreekt, als van een „homme de lettres, qui les cultive eomme une source de consolation"; die „m'a permis d'y joindre un éloge de Pascal." Aan het einde der voorrede schijnt het wel is waar alsof ten nadeele van het deïsme gesproken wordt, als veeleer dan het atheïsme schadelijk voor den godsdienst (nml. zooals die in zijn tijd in Frankrijk werd uitgeoefend); maar dit was immers Yoltairc's glorie. Ook zou men kunnen twijfelen of iemand zóó tot eigen lof zou spreken als hier geschiedt, maar wie waarlijk anonym wil blijven, brengt zóó juist zijn lezer van het spoor en deinst er niet voor terug, vooral niet, als hij liet niet zoo heel nauw neemt met de waarheid. Na de Préface: „/'.lotje de Pascal", 1—00. Deze is van Oondorcet en voorzien van drie noten, getcekend- „note de 1'auteur" en van andere ongeteekende, onder welke van Voltaire. Zie onder 3°. Na de „ l'.loge" Pensets tle Pascol, !) 1—503, verdeeld in 11 artikelen. Weggelaten zijn vorscbeiUcuc Gedachten als Pascal onwaardig geacht en biice \oegd quelques unes, que des motifs particuliere avaiènt «,!!>■ diti; itco,: ?k; port-^isten) 4 O" a tr0UVL' t,ans les manuscrits de 1'abbe Perrier son ' une c°l,ie «s pensees, rejetées par les Édileurs' e cette copie authentique avait eté faite sur 1'original de Pascal depose a la B.bliothèque de S. Germain de Pre. " HrtcoSS' l ot VnL 1 p geometnque (Holl. vertaling XXXV1I1)» het \oltaire zeker aan Condorcet over, die te Pa.ik „ ni dan1 IVr'T 'I ^ Werk van gemaakt' wan* «at hij meer levert s^rgr:. ~»t jr< iïssttrz z Préface ufn 'Tat ^ 1°^ zdf geloof,le (Ed. 1778 iaoe, >ni), dat ze van Fontenelle warpn-vnirr«. v ■ , Xe»fcl,at.a„ (Introdaction „ Pel„écs. E(| 'i.ef.Cl™'T« ) /ijn zy \an I reret. De rangschikking der Gedachten zoovele z, t T' ",oge«*«• '«wc» r;„r,ï KE* wsfcS h»om,, * zö be- iieeteii dan ,ck,.r Cu„j„rcct tc ih, „ , g" HÏ zv:> irr .-r n *r > „ . '' eKer ^°01 teerst door Condorcet hii ,io tv„ be.;r,, d„ „ ;: ™ ■z"!,zV'Tr »*"*•' in - -"mü: a Vhistoire de Port-Royal, 1710, pag. 250. Nog twee wereldsche versjes niet Pascals hand geschreven en gevonden achterop twee schilderijen in het kasteel Fontenai-le-Comte, een toevluchtsoord der Jansenisten, vullen de laatste bladzijden dezer uitgave Condorcet. — 3° Uitgave „Condorcet—Voltaire." Titel: „ Eloge et Pensees de Pascal. Nouvelle édition commentée, corrige'e et augmmtée par Mr de Paris (Genève) 1778", in 8° de XII et 318 pp. Portraits de Voltaire, gravé parBuchet, et de Pascal, gravé par Demeu^e. Titrc encadré. Deze uitgave is mij bekend alleen uit Bengeseo, Tome II, pag. 420 onder N° 1910, maar eene andere van dezen herdruk met gelijken titel en ouk door Bengeseo genoemd, gemerkt Londres (Amsterdam) is in mijn bezit en door mij nauwkeurig vergeleken. Zij bevat VIII, 59, 95 en 104 pages, want behalve uit de voorrede, bestaat zij uit III Parties; de eerste bevat de „préface" uit die van 177i>, nu met het opschrift „de 1'iilustre auteur de 1'éloge de Pascal." Hoeveel vertrouwen dit opschrift verdient, daar men in die dagen en in dien kring de eigenlijke auteurs wilde verbergen, kan men opmaken uit een paar nieuwe noten van Voltaire, geteekend „du second éditeur"; pag. 13: „J'ignore Monsieur, de qui sont les notes alphabétiques au bas de vos pages, si elles sont de vous, ou d'un de vos savants amis" pag. 19: „que cette note soit de 1'illustre et savant auteur de 1'Éloge ou de son ami, il n'importe;" II, 39: „Grande et belle réflexion de 1'illustre auteur de 1'éloge;'' III lti na eene zeer lange noot: „On voit bien que cette terrible note est de 1'auteur de 1'éloge." Andere waren dus van een andere hand; wij begrijpen welke, en schamen ons niet over de vermetelheid, waarmede wij de gausche „Préface'' aan Voltaire hebben toegeschreven. Op haar volgt in Partie I „Eloge" met al de noten van 76, nu bijna alle geteekend: „premier éditeur, auteur de 1'Éloge" waarbij gevoegd is een groot getal noten van den „second éditeur" die cursief gedrukt zijn en aan welke wij zooeven er reeds eenige ontleenden. Xa eene witte pagina, blijkbaar besluit eener aflevering, volgt met nieuwe pagineering (1—95) Partie II, behelzende „Pensées, Articles I—IV." Weder met nieuwe pagineering volgt Partic III (1—104), bevattende de overige Articlcs V XI, het visioen en de versjes, achter op de schilderijen geschreven! De noten van 70 zijn overgenomen en alzoo komen hier weder de 28 oude „Remarques" en de oanteekeningen van Condorcet. Maai nn heeft de „second éditeur" er talrijke bijgevoegd, sommige zoo laag bij den grond, dat men geneigd is met Chateaubriand (Genie du christ., Ed. Tournai, 1843, page 388, Xote •24), tot wiens gevoelen ouk Faugère (Introduction XXXII) overhelt, te verklaren: „Men kan haast niet gelooven, dat eenige dezer oanteekeningen \an \oltaire zijn; zoover staan zij beneden hem." Best mogelijk dat deze uitgave ook niet geheel door Voltaire bczoigd is, want hare verschijning valt volkomen samen niet zijne allerlaatste drukke levensdagen en daarop gevolgden dood te Parijs; wellicht heeft aan haar deel gehad deze of gene vriend, die er de handen niet van beeft kunnen afhouden. Meer licht had ik waarschijnlijk hieromtrent kunnen ontleenen aan de complete correspondentie tusschen Condorcet en Voltaire (Oeuvres de Condorcet, I, 1—104, Paris 1847—1849) maar ik heb die niet kunnen machtig worden. Dat mijn exemplaar der uitgave Condorcet-Voltaire uit. drie afleveringen bestaat, laat zich gemakkelijk verklaren. Voltaire liet in Holland jaren achtereen ecne soort van tijdschrift, VKvangile du jour drukken, bijna uitsluitend bestaande in geschriften van zijne band. Daarin gaf bij of werd na zijn dood gegeven als X° XVI een afdruk van de Parijsche uitgave der „Pensees' boven beschreven. — 4° Andere uitgaven van Condorcet-Voltaire en van de noten. Xog in 1778 verscheen ecne geheel gelijke uitgave in zakformaat, 2 deeltjes, gevolgd in 1785 door eene eenigszins van deze wat de verdeeling in de twee deeltjes aangaat afwijkende, overigens keuriger gedrukt. Beide zijn in mijn bezit; Bengesco schijnt de laatste niet te kennen: twee lieve boekjes, verguld op snee. Den verminkten tekst van Condorcet-Voltaire hebben zoover mij bekend is, gelukkig alleen overgenomen A. Iliard (183) en de „Bibliothèque nationale (1880); Iliard heeft ook de noten, in zoover die op de „ l'ensées" betrekking hebben. Trouwens die noten versieren (?) ook eenige uitgaven, die Bossut gevolgd zijn, zoo als de beide zeer gewaardeerde van Renouard (1S03 en 1812) en de beroemde van 1810, bij Lefèvre. Natuurlijk ontbreken dan die bij de niet overgedrukte l'.loge staan; en al was hier nu ook weder plaats voor al de „liemarques," daar de verworpen Gedachten zijn opgenomen, deze worden hier geenszins alle gevonden. l)e Duitsche vertaling bij Reclam houdt zich aan den tekst van Renouard en meent zicli ook met de daarin voorkomende noten van Voltaire versierd te hebben. — Dit is het voornaamste over de bibliographische betrekking der „Pensées" tot Voltaire; men zou er een boekje over kunnen schrijven, maar een boek en een zeer belangrijk boek over de wijsgeerige en godgeleerde verhouding, waarin beide tot elkander staan. (22) Om den lezer het zoeken te besparen, volgt hier eene aanwijzing van de plaats, waar in verschillende uitgaven onze Gedachte voorkomt: in de oudste uitgaven en die haar volgen XIV, 1; in die van Hossut en zijne volgers IIe Partie, Art. X, 1; Faugère T. II pag. 330-, Astié (le ed. 1857) II. p. 200; Astié (2e ed. 1883) pag. 496; Havet in alle vier de uitgaven) XVII, 1; Lahure, chez Hachette XVII, 1; Didot 1861, II, X, 1; Didot 1865 IX, 1; Garnier 1867 (veel verkochte uitgave in Nederland) IX, 1; Drionx, 1882, Article XVIII, pag. 245; Holzapfel, 1882, Article XVII, pag. Jeannin 1883, Chap. VII pag. 343; Louandre, chez Charpentier, Chap. XIX, pag. 307; Molinier, 1877—70, Tomé II pag. 21. (23) Ook de corrector heeft wel eens eene fout op zijn geweten, maar gelukkig geene meer, zoover ik weet, evcu stuitend als die insloop in de uitgave van Desprez, 1714 voor „il a esté humble:" „il est liumble;" stuitend en noodlottig, want Bossut, die meer dan GO jaar door de uitgevers gevolgd is, gebruikte die uitgave van 1714 voor de zijne, en tallooze malen werd alzoo dat ,,il est" voor „il a été" nagedrukt. (24) Men vergelijke eens het XXe hoofdstuk van Port-Royal, geheel gevolgd in de uitgaven van 1770—1844 onder II, 15 met Faugère, II, 113, Molinier I, 139—141. Holl. vert. XI, 2 — 6. Alles is daar door elkaar gehaald en weder vermengd met Faugère, II, 316, 317, Molinier II, 18, 10, IIoll. vert. XXM, 1, 2 cn 3. Dat de Cousins cu Ilavets bij de ontdekking van zulk uitgeven toornden, is begrijpelijk. (•25) Études s. P. pag. 75. (•20) Pemarqufs op XVII, 1. (27) Vgl. ook Sainte-Beuve, Portraits contemporains, V 193—224. (28) Voorloopig een paar voorbeelden van zulke wijzigingen in den tekst. Pascal had geschreven: „aux roys, aux riclies, aux capitaines, a tous ces grands de chair " Deze opvolging is Port-Royal niet nauwkeurig genoeg; het algemeene „aux riches" moet voorop; en „capitaines" doet misschien aan namen denken: zou „aux conquérauts" niet onschuldiger zijn r ook moet een ..et" den zin wat gladder maken; en nu wordt het: „aux riches, aux roys, aux conquérants et h tous ces grands de chair." Pascal had geschreven „leur vietoire;" immers veel nauwkeuriger van meer dan één: „leurs victoires." — Pascal had geschreven: ••O" elles n'ont pas de report"' en later: „oü elles n'ont nul rapport, car elles n'y ajoustent ny ostent." Port Royal verhelpt dat in zijn oog vreemd gebruik van „ou' door den eersten zin te veranderen in „qui n'ont nul rapport avec celle qu'ils cherchent" en den tweeden in: „qui ne sont pas de leur ordre" (zeker voor de verscheidenheid, om welke Pascal zich nooit bekommert, als hij hetzelfde te zeggen heeft) „et qui n'ajoütent ny n'ostent a la grandeur qu'ils desirent" Is hier verandering verbetering? Ik geloof, dat zij gelijk hebben, die Port-Royal de poging niet ten goede houden, om te „embellir" Pascal! (29) IIoll. uitgave V. (3u) In de vertaling door Prof. (^uack, Beelden en Groepen XIII gegeven, wordt dit verschil der benaming van de hoogste orde niet altijd aangewezen; misschien om verwarring te voorkomen houdt zij zich meest aan het rijk der liefde, ofschoon zij, blz. XIV ook doet uitkomen, dat J. C .geschitterd beeft in „Son ordre de sainteté." Maar willen wij tot de volheid der Gedachte doordringen, dan is het toch min verkieselijk te vertalen, zooals Prof. Q- doet „de grootheid der liefde'', daar Pascal, schoon zeker het rijk der liefde bedoelende, substitueert: ,,la grandeur de la Sagesse, qui est mille siuon de I)icu." Deze laatste woorden schijnen in het 1 IS. zeer onduidelijk geschreven tc zijn. De I'ortRoyalistcn, den zin uitnemend vattende, schreven eenvoudig: „qui vient de Dieu." Faugèrc zag wel, dat dit er niet stond, maar maakte er nu van „qui est mille part sinon en Dieu" en sprak zijne eigene veroordeeling uit door deze bijgevoegde noot: .,1e mot part manque dans le M. S." Waarom veroorloofde hij zich ook de groote vrijheid om de in en te veranderen? Astié zegt terecht (2° Ed. pag. 497): „11 n'est pas exact que la sagesse (comnie Pascal entend ce mot; ne soit qu'en Dieu; elle est aussi dans ses saints, en qui il la met. Mais il est vrai, qu'il n'y a pas de sagesse en ce sens, que ccüe qui est de Dieu, comme le dit la le<;on de Molinier, par opposition a la prétendue sagesse des gens d'esprit." Dat het opmerken van zulk een verschil in de lezing, al geldt het de kleinste woordjes, gelijk hier de en en , van gewicht is, zien wij in Prof. Jetters hoogstbelangrijk stuk Pascal1 s Erkenntniss theorie in Jahrbiicher fiir Deutsche Theologie XVII, 2, 1872, S. 281 ft'. Ilad deze door de verkeerde lezing van Faugère m te volgen, zich niet op den dwaalweg laten leiden, hij zou niet beweerd hebben, dat, volgens Pascal, voor dekennis der goddelijke wijsheid in den menschelijken geest elk aanknoopingspunt ontbreekt; hij had geen voedsel gegeven aan de beschuldiging van scepticisme, aan welke Pascal van zoo menige zijde blootstaat. (31) Dn Sacramentis, Lib. II P. 13, cap. 11. (32) Gedachten van Pascal over den mensch, vertaald uit zijne „Pensces sur la religion" etc. en met aanmerkingen voorzien door lt. Posthumus, henevens eene leeensschets van dien geleerde. Groningen 1839, blz. 177. (33) Reeds door Sainte-Beuve, Port Boyal, II, 122 aangehaald uit II, Liher prooetnialis, Caput VII, in de uitgave I.ovani 1640, II pag. 16. (34) In dezelfde uitgave van Jansenius' Axgustinus III, p. 546. (35) Vgl. Spreuken 1 vs. 7: „de vrees des Hoeren is het beginsel der wijsheid." (36) Aandoeningen, niet hartstocht gelijk ik vertaalde. Aan de echtheid van dit stuk twijfel ik meer en meer. Wel is het aan 1 ascals gedachtenkring ontleend, maar de toespelingen op uitspraken en denkbeelden van hein zijn te menigvuldig en te lettei lijk om niet ain namaak te denken. Ook verstond Pascal de kunst van een stuk samen te stellen te goed, om zulk lapwerk te leveren. De boven aangehaalde plaats vindt men Holl. Yert. bh. 42;>; vgl. ook Xourrisson, J'ascalphysicien et philosoplie, pag. 47. (37) Defense de Pascal, pag. 07. (38) Kemarque sur XVII, 1; II, p. 19. (39) Pascal 11. 2 s- 58, 1). ' (•>-) IJl. Ilaasc, Bemcrkungen iibcr die Synta.c Pascals, 1883, - 26; Die Stellung des von der Praposition de abhiingigen .ubstantivs weicht von dor heutigon dann ab, dass letzteres liautig von dem regierenden Worte getrennt ist. (63) De Home, les Provinciales, 1885. Introduction, p. C'XXII deze «oorden aan uit de „Edinb. Review 1847, van een anonymus (Henry Rogers) en in afzonderlijke brochure door •augere vertaald uitgegeven: „Dat eigenaardige van het Evangelie bestaat ui de beoefening va» eene soort deugden, die vroeger schier niet in aanmerking kwamen, en die men al« slaatsche deugden minachtte, passieve deugden voor vrouwen kinderen en slaven. De deugden der sterken waren in tel en verwierven standbeelden. Met het Evangelie valt dit ideaal en ontstaat eene geheel tegenovergestelde grootheid." (64ï Vgl. Dreydorff, Pascals Gedanken fiber die Heli;,ion ' ■ 200, Noot. Hij vergelijkt onze Gedachte met XXVIII' 22' die beweert dat in de wijsheid eigenlijk de hoogmoed ligt. Pascal dacht dan aan de wijsheid der wereld. (65) Ilavet, II, 19. (60) A. w., S. 32. (67) Evang. Gez. 124 vs. 1. (68) „Dans leur abandon" beteekent eigenlijk, dat zij verlaten werden, maar de bedoeling is hier zeker, dat Ily het werd door hen. Daarom liet Port-Royal drukken: „dans leur fuite." De uitgever eener prachteditie van de Pensees van 1070 in 1879 zegt hiervan in zijne aanteekening, pag. 208: „Correction nécessaire de P. Iï. Le te*te primitif est „dans leur abandon" ce •lui porte uu sens objectif. (69) Ev. Gez. 4ü vs 3. (i0) Le Romantisme des classiques. Troisième série 1885. Hij plaatst pag. 9C achter re-iissir tusschen haakjes ré-issir, sortir. (71) Brevis institutio de usn horologiorum ad inveniendas Inngitudines; en Horolot/iam (72) Paul Bourget,, Etudes et Portraits 1889. zegt pag. 21 van Pascal: „Enfin, c'est un des princes du style. Ou sait aujourd hui ;i quel acharné travail est due la plirasc qu'il éerit. Le vulgaire s iniaginc que la prosc est plus llottante que les vers et ne se développe pas suivant un rythme. Ilien de plus faux. Une phrase bien f.vite donne a chaque mot une place telle qu'une siniple conjonction ne saurait bouger sans que 1'effet total diminue. Une page bien écrite se tient debout, comme les stéles de marbre, immobile et d'une seule venue. Un nombre secret soutient les phrases et les pages; ce nombre les adapte a notre poitrine de faton que nous pourrions les réciter tout haut presque sans fatigue. Nul, comme Pascal, n'eut ces qualités techniques." v73) Gaarne noem ik Je sehryvei's, aan wie ik voor mijne beschouwing van Paseals stijl veel verplichting heb; voor allen Vinet, a. w. pag. 18 sqq., 205 sqq., 281, 283, 280, 316 sqq. en 327, 328. Maar dan ook D;esmousseau) Eloge, seconde partie, pag. 10 sqq.; Mavnard, a. w. Chap. IV, T. II pag. 307; Ilavet, passim; en (niet het minst geraadpleegd) Dr. A. Pierson , Tijdspiegel, 1865, Aug. en Sept., blz. 163—175 en 241—255'. Onnoodig telkens in bijzonderheden aan te wijzen wat ik aan deze hunne geschriften soms woordelijk ontleen. (74) La littérature frangaise, Amsterdam 1876, II, pag. 038 in eene Hollandsche noot, die wel eenigszius vreemd staat in dit anders geheel in het Fransch geschreven werk. (75) \gl. het altijd nog zeer lezenswaardige werk van II. Blair, Lessen over de Redekunst en fraaye letteren, met aant. van Prof. Lulofs, I, 215. (76) Deschanel, a. w. pag. 96. (77) In zijne voortreffelijke Histoire de la littérature frangaise, 7e ed. 1806, pag. 392. (78) Villemain, Discours et Mélanges, 1860, pag. 142. (79) Volgens de door Demogeot, pag. 399 gegevene aanhaling van V. Cousin. (80) D. Nisard, Histoire de la littérature frangaise, 1844. Tomé II, pag. 195. (81) Ad Pisones, 102. (82) Voor al het krachtsbetoon in Pasrals «tijl gaan onze Stemme,! v. TV. en Vr. 1895. 4 oogcn open, wanneer wij eenige vertalingen met Let oorspronkelijke vergelijken. 15.v. de oude Engelsche. Voor „Dieu leur suftit," lees ik daar: „and are not ambitious of other spectators," voor „est dans son ordre de sainteté" geeft hij: „was infinitely great in liis sublime order of Holiness" en voor „ne valent pas le moindre des esprits" heet het: „are not fit to be opposed in Value to the lowest Mind or spirit." Als Pascal kort en goed iets „ridicule" noemt, wordt dat „unreasonable" geheeten, ook in de jongste, anders veel betere overzetting van Kegan Paul (1885). Trouwens, in deze merkte ik op voor „c'est assez" „and tliat is enougliwaartoe dit and ? — De Duitsehe vertaling van Karei W. E. Eb (183tj) zal ik laten rusten, want zij wil meer cene bewerking dan eene vertaling zijn; maar in de anders niet verwerpelijke van Blech (1840) moet ik aanmerking maken op „weite Abstand" voor „distance infinie" en op „ ebenso wenig" voor „n'ont nul besoin." Schwarz (1850) heeft Pascals kracht beter bewaard; jammer dat hij wat slordig is; maar Merschmann (1865) is veel te vrij: hij verwaarloost zelfs dat veelbeteekenendc ma is in „mais il a été humble.' Ook Dreydortt (1891) in de „Dibliothek theologischer Klassiker" laat te veel verloren gaan; „infiniment plus infinie" wordt „unendlieh viel grössere" en „qui voient la sagesse" vertaalt hij „welche mit dem Auge des Glaubens und auf die Frommigkeit sehen." Zeer te prijzen is zeker de Deensche van W. de Coninck en Thor Sundby, derde uitgave 1883. De Denen kunnen in waardeering van Pascal ons ten voorbeeld strekken, en wie een zeer veel bevattend boekske over hem wil lezen, kieze Ihor Sundby, Bluise Pasral, sein Kampf