Moderne Wetenschap OF Bijbelsche Traditie? BEOORDE KLING VAN Ds. ZEYDNER'3 REFERAAT OVEIt lii houding des Eiaipliediears lts opzichte van liet Oude Testament. HOOR G. HULSMAN, Predikant te Zandvoort. ÜTKF.CIIT, KEMINK & ZOON (Over de Domkerk). 1 S 9 7. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT. VOORREDE. Prins Willem de Eerste van Oranje moet eens gezegd hebben: „Als de pot van de Calvinisten even lang over het vuur heeft gehangen, als die der Roomschen, zal hij omtrent even zwart zijn." Het heeft er inderdaad tegenwoordig veel van, alsof deze profetie vervuld zal worden. Wij beleven moeilijke tijdon. Links hebben wij het ongeloof, rechts de doode orthodoxie, en op het terrein van levend geloof begint nu een bange strijd over den Bijbel te ontbranden. Ds. Zeydner heeft, met zjjn referaat, 29 April 1890 een nieuwe fakkel der tweedracht in de predikantenwereld geworpen, toen hij de stoute stellingen uitsprak: „De kritiek moet zoowel op het N. T., als op het O. T. toegepast worden' en „uitwendige autoriteit bestaat niet in het Koninkrijk Gods en hoort derhalve niet in de Christelijke Kerk ge ronden te worden De strijd is ontbrand en moet eerlijk uitgevochten worden. Ik wenschte evenwel, dat het niet Ds. Zeydner geweest was, die de lont in het kruit heeft gestoken, want Ds. Zeydner is mijn oude leermeester, de vriend mijns vaders, de raadsman van mijne gymnasiale jaren, en het is niet aangenaam voor het piëteitsgevoel, met iemand, tot wien men in zulk een vriendschapsrelatie staat, een ernstigen strijd aan te gaan. En toch mag ik niet anders. Laat niemand denken, dat ik Ds. Zeydner verdacht wil maken. Ik weet, dat hij den Heiland lief heeft en Zjjn trouwe discipel is. Groot is zijn geloof, en rein zijn liefde en heilig zijne bedoelingen. Maar ik voor mij vind zjjn wetenschappelijk standpunt eenvoudig gevaarlijk voor het 1* geloot', zoo niet voor dat van hem, dan voor dat van mijzelven en van vele duizenden in de Christelijke gemeente. Ik weet, dat dit standpunt ingenomen wordt door mannen als Prof. eeuw voor Christus. De geschiedenis begint met Mozes, maar diens historisch beeld is zeer flauw. Als men al het traditioneele wegneemt, dan blijft er over natuurlijk een groote persoonlijkheid (zie laatste aanhaling van Ilarnack; het is de eeuw van de heroirorship, de persoonlijkheid is de oorzaak, de ontwikkeling het gevolg), die den El-Schaddai, een natuurgod als Kamos van Moab en Milchom van Ammon, door openbaring ? (phantasie ? intuitie ? profetische exaltatie ? religieuse genialiteit ? maar alles onder hooger bezieling, evolutionistisch-teleologisch, — wie zal er een naam voor bedenken ?) transformeert in Jahve, in wiens voorstelling zedelijke elementen van recht gevonden worden, die langs langen historischen weg opbloeien tot het hooge religieuse leven van de profeten Amos, Hozea, Jesaja, enz. De geheele geschiedenis gaat van een leien dakje. Met het bovennatuurlijke wordt zoo goed als geen rekening meer gehouden, al wordt het bestaan in idee toegelaten van bui- tengewone openbaringen door wonderen en engelen, op grond van Gods almacht. Deze blijven echter allen tn idee Een wonder in de werkelijkheid van essentieele beteekenis kan men in het O. T. niet meer aanwijzen. De revelatie wordt alleen gezocht in groote religieuse persoonlijkheden. De victorie der wetenschap is groot. Wij zien alle sprookjes en sagen tot poëzie en geestelijke symbolen herleid Wij hebben niets meer, dat hindert. „Evenals, _ zegt Ds. Zeydner, - bij Ezechiël de doodsbeenderen en de Doode zee, wordt dan het tot dusver doode m onze voorstellingen, een en al leven. Zoo zien wij onzen God en vader, stap voor stap het pad banen en effenen, dat uitloopt op de volle openbaring van zieh zelf in J C. onzen Heer. (zie Dr. J. Robertson, „Israëls oude Godsdienst," Twee strijdige Theorieën, pag. 31—58.) In J. C. onzen Heer, — maar hij werd ontvangen van den H. Geest, geboren uit de maagd Maria, — dat hooren wij met Kerstfeest; maar Hij was heilig, zonder zonde, wekte dooden op, — dat hooren wij iedere week, eiken Zondag; - maar Hij stierf aan het kruis ter verzoening der wereld, — dat hooren wij met Goeden Vrijdag, — maar Hij verrees uit de dooden; — dat. hooren wij met Paschen. — maar Hij voer op ten hemel; — dat hooren wij met Hemelvaartsdag, — dat lastige leven van Jezus, met a zijn wonderen, die men als feiten moet eeren , of men heett niets, dan een zeloot, een dweper, een krankzinnige, dat leven van Jezus klopt niet met de wetenschap, die het O. T. zoo vernuftig heeft mogen verklaren. Nu zou het toch consequent zijn, om in het leven van J. C. (wel te onderscheiden van het N. T. zelf, waarvoor Ds Z. de lijn doortrekt), ook het geest, godsd. van het hist. litt. te scheiden. Die geboorte, die opstanding, die hemelvaart, zij zijn niet begrijpelijker of onbegrijpelijker, dan de meest krasse wonderverhalen van het O. 1., Z1J hooren voor de rechtbank der wetenschap geschrapt te worden uit het leven van Jezus. Een absoluut heilige persoonlijkheid is een psychologische karikatuur. Wilde Ds. Zeydner een eerlijk wetenschappelijk man zijn, dan moest hij in het leven van Jezus dezelfde snijlijn trekken, die hij trekt door de gansche heilige historie van het Oude Testament, en het hist. litt. als het vergankelijke prijs geven, 'om alleen het zedel. godsd. als het eeuwige te behouden. Maar dan is hij de prooi van het vreeaelijke modernisme, dat hij zoo diep verafschuwt, en daarom is hij maar liever inconsequent en onwetenschappelijk en leest met genoegen nog eens het versje over van de Genestet („Geven en Nemen."): „Kritiek mag alles onderzoeken, Want grensloos is haar rechtsgebied, Zelfs de inhoud der gewijde boeken — Alleenig maar 't kritiekste niet. —" Wij hebben de grondfout van Ds. Zeydners referaat onmiddellijk aangewezen. Ds. Zeydner komt evenwel in hooger beroep en zegt (pag. 4.): „Over dit onderwerp zijn in den laatsten tijd vele voortreffelijke dingen gezegd. Uitnemend is hierover geschreven door Prof. J. J. P. Valeton Jr." — Wat Ds. Zeydner zegt is volkomen waar. Prof. J. J. P. Valeton is de groote man van deze beschouwing, die hij onlangs ten beste heeft gegeven in zijn brochure: „De Christus en het O. T.", naar aanleiding van Dr. Hoedemakers „Woord van Verweer" tegen zijn bespreking van diens boek: „De Mozaïsche oorsprong van de Wetten in Exodus, Leviticus, en Numeri." Ds. Zeydner werkt de hoofdgedachte van dit geschrift uit, door exegese van enkele door Prof. Valeton slechts geciteerde teksten en neemt ook diens verdeeling over van formeelen en materieelen inhoud des Bijbels, doch onder de namen „hist. litt. en geest, godsd.om, ovenals zijn voorganger, de houding van Christus tegenover beiden te bepalen. De brochure van Prof. Valeton, hoewel ontsierd hier en daar door sophi cische verklaring van Matt. 22:41 — 45 (David) en Matt. 24 : 15 (Daniël), is zachtzinnig, zwevend, schoorvoetend, aarzelend, wikkend en wegend, hier en daar gemoedelijk en sympathiek, gelijk het referaat van Ds. Zeydner snijdend en gepassioneerd is, alsof er voor een eerlijk man geen ander standpunt dan het zijne in te nemen ware. Prof. Yaleton heeft althans de moeilijkheid gevoeld, waarin de critiek den geloovigen onderzoeker brengt, ja, hij hdfeft de moeilijkheid zóó diep gevoeld, dat men zich moet afvragen, hoe kan hij haar zoo met hand en tand verdedigen? Hij zegt (pag. 13): „Ons geloof in Christus, bepaald wanneer het in aanraking komt met de, de komst van Christus voorbereidende, bedeeling des Ouden Yerbonds is voor een gedeelte een historisch geloof, liet heeft noodig een bepaalde voorstelling omtrent den gang der geschiedenis. Dienaangaande bestaat er een zeer vaste, door de eeuwen geijkte en voor een gedeelte reeds in de jongste boeken des Ouden Testaments gevonden traditie, op bijna onlosmaakbare wijze samengeweven met ons geloof." Welk een schoone uitspraak en eerlijke bekentenis! Ik zou ieder woord willen onderschrappen. Maar nu kan men toch heusch niet begrijpen, dat er onmiddellijk op deze woorden volgt: „De man van onderzoek zal zich den gang der Godsopenbaring anders gaan voorstellen en — misschien — ook omtrent het wezen er van een ander denkbeeld krijgen. „Ik kan niet inzien", zegt Prof. Yaleton, „dat men hierdoor in botsing behoeft te komen met, te kort doet aan het geloof in c^en Heer." — Hoe is het mogelijk, dat een geleerde op één en dezelfde bladzijde zulke contradictorische gedachten kan neerschrijven. „Ons geloof in Christus," zegt Prof. Valeton, „is op bijna onlosmaakbare wijze samengeweven met de traditie," (d. i. het wonder,) — en hij maakt haar er van los. „Ons geloof," zegt Prof. Valeton, „is een historisch geloof— en hij splitst het O. T. in een formeelen en materieelen inhoud, om alle historie ongeveer over boord te kunnen werpen. „Ons geloof," — zegt Prof. Valeton, „heeft een bepaalde, door de eeuwen geijkte voorstelling omtrent den gang der geschiedenis noodig," — en hij maakt zich een geheel nieuwe voorstelling, ja, krijgt zelfs een ander begrip omtrent het wezen der openbaring, die hij voornamelijk in het gewoon menschelijke zoekt (pag. 14.), — en toch, wonder boven wonder, meent hij, tegen eigen bewering in, in Christus te kunnen blijven gelooven. Ds. Zeydner beroept zich voor zijn beschouwing op Prof. Valeton, maar had, als hij de impasse, waarin de geloovige critiek komt, moeten zien en haar hieruit moeten verlossen, op meer logische wijze dan zjjn voorganger dit doet. In ieder geval had hij niet alleen van de verstandige, maar ook van de onverstandige dingen moeten spreken, die deze in dit vraagstuk heeft gezegd. Goed en wel, Ds. Zeydner blijft bij de gemaakte verdeeling van bist. litt. en geest, godsd. inhoud des I5jjbels en stelt zich voor, de houding van Christus ten opzichte van beiden te bespreken. De houding van Christus ten opzichte van het hist. litt. tles Ouden Verbonds (pag. 2.). Ds. Zeydner begint met te zeggen , dat Christus den Bijbel nam, zooals hij daar lag, zonder zich met wetenschappelijke quaesties in te laten. Deze houding van Christus wordt op twee gronden duidelijk gemaakt: I. Christus, zegt Ds. Zeydner, — accomodeert zich als mensch aan al het menschelijke Zijner dagen; pag. 2G. zegt hij: „ Wij weten volstrekt niet, of Jezus Christus gedeeld heeft in al de wetenschappelijke dwalingen Zijner dagen; wij weten niet, waaraan Hij wel, waaraan niet getwijfeld heeft; in hoevéél Hij hij intuïtie de srhoolsche kennis der lr eeuw achter zich heeft gelaten— Ds. Zeydner zegt dit, maar zeker niet met instemming van Prof. Yaleton, die telkens dieper de moeilijkheden voelt. Deze zegt („Christus en het O T.," pag. 31): „Men wil niet weten van „accommodatie". Ik ook niet", — en hij heeft gelijk, want de accommodatie-theorie zou het gnostieke schijnlichaam ten goede komen, met zijn aangenomen domheid, honger, dorst, smart en lijden. „Ik wil alleen accommodatie," zegt Prof. Valeton, „in dien ééncn onbeschrijfelijk hoogen zin, waarin Johannes er ook van weten wil(P), als hij schrijft: „liet Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, enz.". Ds. Zeydner en Prof. Valeton verschillen hier weer aanmerkelijk. De eerste laat de meening open, dat Christus met intentie, als geen wetenschappelijk man zijnde, zich maar aan de publieke opinie Zijner dagen heeft aangesloten; maar als dit waar is, dan heeft Jezus een pia fraus gepleegd, als wel denkbaar is bij een Valentinus en Basilides, maar niet in den Zoon van God; dan heeft Hij er een reservatio ment alk op nagehouden, als alleen te dragen is in een Ignatius Loyola en de casuïstieke moraal der Bollandisten, maar niet te plaatsen in een Verlosser der wereld. De tweede, Prof. Valeton, zegt: Christus heeft zonder intentie, ingénit, eenvoudig gehandeld, omdat Hij mensch was en naar het verstand slechts de inzichten van Zijn tijd kon hebben. Bij deze opvatting blijft Christus' eerlijkheid en heiligheid ongerept; — maar deze wordt toch wel wat simpel. "Wanneer Christus in eenvoud een valsche Schriftbeschouwing heeft gehad vol van wonderen, die eenmaal zou moeten wijken voor een evolutionistische van de 19e eeuw, een beschouwing, waarin Zijn eigen persoon en werk als het wonder zijnde, een onmogelijkheid, een absurditeit wordt, dan is Christus niet meer geweest dan een Percifal, een „reiner Thor Yan tweeën één: of C. handelde met intentie, dan was Hij een Jezuïet; of Christus handelde onwetend, dan was Hij een gewoon mensch. Er is nog een derde mogelijk, dat C. wel degelijk de traditioneele beschouwing als de eenig ware voor het volk van Israël heeft gesanctionneerd Dan hebbe de critiek te zwijgen en haar uitspraken te herzien. II. „Chri r>tus nam het O. Tzegt Ds. Zeydner, „vervolgens om er Zijn leering uit te trekken, zonder de historische juistheid der verhalen te bedoelen, (pag. 5, citaat.) Deze stelling is waar, wat vele afzonderlijk op zichzelf staande geschiedenissen van het O. T. betreft. Christus stond zeer vrij tegenover de letter des O. V. Prof. Valeton heeft dit zeer schoon en juist aangetoond, hoe vrij C. citeert en hoe Iljj soms een verhaal uit zijn verband rukt („C. en het O. T.," pag. IC—2!)). Dit standpunt van C. zal dan ook altijd het grootste bezwaar blijven voor hen, die een letterlijke mechanische inspiratie der oorspronkelijke handschriften verdedigen willen. Maar hoe vrij C. ook moge staan tegenover het enkele verhaal, Hij huldigt de traditioneele Schriftbeschouwing van den grooten gang der Openbaring. Hij gooit de geschiedenis niet overboord, of vervormt ze niet, gelijk de tegenwoordige critiek doet. Hij gelooft werkelijk in een heilige historie van wonderfeiten Gods, als de groote profeten Jesaja, Amos, Ilosea, enz. (zie Ilobertson, „Israëls Oude Godsdienst," pag. 126—131), die telkens de Wet citeeren met haar geschiedkundige pericopen. Hij doelt op het Paradijsverhaal, de geschiedenis van Kaïn en Abel, den Zondvloed, en accepteert de beschouwing van Abraham, Isaiic en Jacob, Mozes, de Tocht door de Woestijn, van David, Elia, enz., als een geschiedkundige beschouwing, als waarheid. Zóó alleen is het te verklaren, dat Jezus een beroep doet op Ex. 3 : G (llatt. 22 : 31): „Ik ben de God Abrahams, Isaitcs en Jacobs. God is niet een God van dooden maar van V» levenden;" op Ps. 110 :1 (Matth. 22:43): „Hoe noemt hem dan David, in den Geest, zijnen Heer?" enz.; en het is beter zulke teksten te laten liggen, dan er een mouw aan te passen. Het is een dwaze voorstelling, het O. T. te denken als boek met vele geestelijke elementen, waarin Christus zich heeft ingeleefd, om er Zijn leerstof uit te halon. Christus was geen ethisch predikant. Daartoe is de betrekking tusschen Zijn leven en het O. T. te reëel. Het leven van Christus eischt in het O. T. een wonderlijke geschiedkundige openbaring, wil men het in zijn geheel voor geen fictie, geen vaticinium ex eventn houden. Men denke aan de geboorte uit een maagd uit den stam van David, aan de kribbe van Bethlehem, aan het optreden van Christus in Xazareth, aan het zelfbewustzijn: „Eer Abraham was, ben ik," ja, aan het ingehaald, gegeeseld, verworpen en voor geld verraden worden, ja, aan liet stervend met de overtreders gesteld worden, en aantal van andere kleinere bizonderheden, die regelrecht terugslaan op zooveel teksten, als: Micha 5:1, Jes. 7 : 14. Zach. 9 : 0. Jes 53, enz. (Men zie ook Harnack, „Dogmengesch," § (!. Die damalige Auslegung des Alten T.) Bij zulk een merkwaardige overeenkomst mag men met de Tiibingsehe school, met Bruno Baur en met Prof. Loman zeggen, dat het gehcele N. T. uit hot O. T. verdicht is, om een Jozef- of Jozua-gestalte als middelpunt, maar zoo men hiervoor terugschrikt, moet men rekening houden met de O. T. historie als een realiteit en mot de profetie niet alleen als een geloofskracht, die de overwinning van zonde en dood verwacht, maar als een eigenaardig vermogen, om door den sluier der toekomst henen te zien. Na al onze overwegingen concludeeren wij derhalve: Christus leert dikwijls uit het 0. T., zonder aan het historische van het enkel op zichzelf staand verhaal te denken, maar van al Zijn woorden en werken en van Zijn geheele verschijning is de stilzwijgende veronderstelling, dat de 0. T. historie, naar den grooten gang der Godsopenbaring, met haar buitengewone leidingen Gods en haar physische en psychische wonderen, aan bovennatuurlijke gebeurtenissen en profetische gaven, voor zuivere waarheid, voor realiteit moet gehouden worden. Deze conclusie is de genadeslag voor de Schrift-critiek. Prof. Valeton gevoelt weer liet klemmende van dit betoog en zegt dan ook eerlijk (pag. 14.): „Ik gevoel al het gewicht van de bedenking, dat het toch niet aangaat aan de ééne zijde te belijden, dat men in Christus gelooft, en aan de andere zijde zich eenvoudig om sommige Zijner uitspraken niet te bekommeren." Hij zegt verder: „dat, als er iets zou kunnen zjjn in de redeneeringen van de tegenstanders van het wetenschappelijk onderzoek, dat hem zou kunnen nopen zich principieel aan hunne zjjde te scharen, het wel deze tegenwerping zou zijn." Zoo spreekt Prof. Yaleton, doch Ds. Zeydner, die geen pardon geeft, heeft een nieuw argument voor zijn opvatting gevonden. Hij voelt ook wel, dat hier iets niet in den haak is, dat eigen woorden van Christus te veel tegen de critische beschouwing ingebracht kunnen worden. Daarom komt hij dan ook met iets voor den dag, waarop, zegt hij, tot nog toe niet genoeg de aandacht is gevestigd, met de opmerking namelijk, dat wij nooit weten, of wij de eigen woorden van Christus wel voor ons hebben, tot groote hilariteit der gansclie vergadering luide toegejuicht door Dr. J. A. Cramer, die beweert „dat juist het Evangelie zoo sterk is, omdat er geen woord van zeker is!" Ds. Zeydner zegt (pag. 5): „ Van beide zijden redeneert men te ceel, alsof wij. de woorden des Verlossers vóór ons hadden, in een vorm, door Hem-zelf ons zóó gegeven. Ik weet wel, men erkent, dal Jezus Christus geen enkelen regel schrifts heeft nagelaten, maar in de praktijk doet men, of men 3* de „ipsissima verba" des Heeren bezit;'" op pag. lfi voegt Ds. Zeydner hieraan toe: „ Wij kunnen God niet dankbaar genoeg zijn, dat Jezus Christus geen enkele letter schrifts heeft nagelaten en Zijn prediking tot ons is gekomen door het kanaal van een gebrekkige menschelijke overlevering, zoodat icij nooit met wetenschappelijke zekerheid zullen kunnen zeggen: „ Zóó juist, en niet anders, heeft de Heer gesproken .Men zou kunnen vragen, waarover een mensch al niet dankbaar kan zijn. Een enkele fout in een testament kan ons oen tijdelijk vermogen doen ontgaan, maar zóóvele fouten in don Bijbel zouden ons de zekerheid van een eeuwige erfenis al zeer twijfelachtig kunnen maken. Ds. de Liefde heeft deze gedachte geestig uitgewerkt in zij 11 „Diligence-reis." Neen, blijdschap over het gebrekkige dor overlevering lijkt mij gelijk te staan met vreugde over 0011 bochel om tegen jjdelheid, en met geestdrift over eon leoge beurs om tegen verkwisting gevrijwaard te zijn. Neon, eerlijk gezegd, een letterlijk ingegeven Bijbel, doorzichtig als oen Italiaansch meer en logisch als de regel van drieën, zou een ideaal wezen, maar zulk een Bijbel hebben wij nu eenmaal niet. Wij erkennen met weemoed het gebrekkige, het menschelijke, het onvolkomene; maar dit toegegeven, geloof ik toch, dat wij aan mogen nemen, dat Gods Voorzienigheid het boek, waaruit wij de waarheid niet slechts moeten voelen, maar ook moeten kennen, zóó heeft bewaard, dat wjj in de meeste gevallen do „ipsissima verba'" van Christus hebben. Wij vinden het daarom vooral zoo verkeerd, om het gebrekkige op den voorgrond te stellen, omdat ten eerste de vorm der Bijbelsche verhalen, vooral der gelijkenissen, bijv. die van den Verloren Zoon, meesterlijk is; omdat deze opvatting het einde is van alle tegenspreking, en men met deze hypothese nog meer kunsten kan uithalen, dan met de allegorische interpretatie van Origencs en een stel van cirkelbewijzen kan invoeren , van het allooi dor paradox, dat alle Cretensers leugenaars zijn; omdat men ten slotte, en dit is het voornaamste bezwaar, in de praktijk der Evangelieverkondiging, zoo ver verheven boven de praktijk der Schrifteritiek, de gemeente troost en dreigt, alsof men de eigen woorden van Christus hadde en voor een gewichtig woord, als hot kruiswoord: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" nooit de variant van liet pasgevonden Petrus-Evangelie in de plaats zou durven stellen: „O, mijn kracht, o mijn kracht, waarom gaat gjj mij begeven?'" wat de gansche menigte uit de kerk zou doen stuiven, den logischen predikant haar anathema's naar het hoofd slingerende. Na aanteekening gehouden te hebben van de gevaarlijke stelling > voor een geloovig criticus, om te juichen in het gebrekkige der Bijbelsche overlevering, komen wij tot de bewijzen, die hij voor zijne bewering aanvoert. Ds. Zeydner tracht dit bewijs te leveren, door exegese van eenige N. T. teksten Door exegese van de teksten: Mare. 8 —12, Matt. 16 : 2a, 4, Matt. 12 : 39 v.v., Luc. 11 : 29 v.v. en Matt. KJ: 1—4, allen handelende over de vraag der Israëlieten om een teeken, tracht de schrijver aan te toonen, dat er in 't algemeen een dichtende, vrije overlevering heeft plaats gehad. Door verklaring van de teksten Matt. 5: 17—20, loopend over de verhouding van Jezus tot de wet, tracht de referent aan te toonen, dat er soms een bepaald Joodsch-Christ. overlevering heeft plaats gevonden. Het is hier de plaats, nog eens in bizonderheden de verkeerde methode en de onbetrouwbare resultaten der critiek aan te.toonen. De schrijver, die in beginsel ten allen tijde de almacht Gods en het wonder zal erkennen, — geeft zich in zijn verklaringen merkwaardig bloot. Hier toont hij zijn Achilles hiel, waar hij getroffen is door den tijdgeest. Hier komt de evolutie-theorie onmiddellijk om den hoek gluren, die hem er toe gebracht heeft den hist. litt. en den geest, gods. inhoud van het O. T. te scheiden. „ Wij zien " zegt dc schrijver (pag. 6), „het noord over het vragen van een teeken letterlijk groeien," — en deze groei- of ontwikkelingshypothese krijgen wij terstond, zoowel in het ordenen der Evangeliën als in het verklaren der teksten. Het Evangelie van Marcus staat natuurlijk vooraan. Al erkent men met Trof. Loman (Gids, Maart 1894, pag. 553), dat de Evangeliën tegelijkertijd omwerking hebben ondergaan, in Marcus wordt toch gewoonlijk de oudste kern der Evangelische geschiedenis gezocht, als zijnde de -i -j-b 7oj %pi7T;j y, '/.exêèi/Tz % van Marcus, den s?nsvn>r/,: Ilfrp^y. „Es stellt sich hcraus, dasz der erziihlte Gogenstand in diesem 2'p» Evangeliuin in seinen einfachsten Grundvormen vor unsern Augen tritt", — zegt Holtzmann („Lohrbuch", 1885, pag. 347). "Wel zeker. Marcus staat het dichtst bij dc realiteit. Het hoeft geen verhaal van de Wonderlijke Geboorte, geen van de Hemelvaart en bovendien is Mare. lfi : 9—29 hoogstwaarschijnlijk onecht. De meeste wonderen zijn genezingen, en wat verder in dit Ev. een apocrief tintje heeft, is natuurlijk uit Matth. en Luc. en andere bronnen bijgewerkt. Marcus liet eenvoudigst, het kleinst, het natuurlijkst, dus voorop, dan Mattlieus, als meer gecompliceerd, dan Lucas, als het meest gecompliceerd: wij zien de Evangeliën groeien. Maar niet alleen de Evangeliën, ook de teksten zien wij als zaadkorrels zich ontwikkelen, bladoren en bloemen krijgen, en zelfs één van de knoppen zien wij zich ontplooien tot de gedaante van een walviseh! Wij citeeren Ds. Zeydner's eigen woorden (pag. 8 ): „Eerst is het alléén maar: Geen teeken krijgt dit geslacht (Mare. 8:12.). Dan wordt het (Matth. 19:2», 4.): Het krijgt geen «wier teeken, dan dril van Jona. En wat cischt nu het verband, dat het teeken van Jona zijn zal:' Het noord des Heeren, dat Israël niet begeert te gehoorzamen, i/uat naar de Heidenen. En ook werkelijk gaat Jezus (in Mark. 8 via Bethsaida) naar het gebied van Cesarea Philipi>i, dat voornamelijk door heidensche Syriër* werd bewoond (zie Flav. Jos. Vita lo) Dit nu is niet verstaan geworden. Het teeken van Jona, welks beteekenis bij Lakas in het midden gelaten wordt, wordt ten slotte (Matt. 12:39—41.) ren beeld van Jezus' opstanding, en wel zoo onhandig, dat de schrijver den llee> drie etmalen in het graf laat blijven.'' Wij hebben het verhaal zien groeien, maar het zout smakeloos zien worden. Het woord van Christus, dat men houden kon voor een profetie te meer van Zijn opstanding, gelijk het woord over het opbouwen en afbreken van den tempel (Joh. 2.), — dat Ds. Zeydner pag. 9 ook al verwerpt! — wordt eerst een flauwe en gezochte verklaring over „het gaan tot de heidenen", en daarna wordt het de uitdrukking der resignatie: „Geen teeken krijgt dit geslacht zonder meer!'' — Men voelt in deze exegese overal de ontwikkelingstheorie, die het wonder elimineert. Wij hebben gezien, dat de critische exegese den Bijbel tracht te verklaren naar dezelfde evolutionistische methode, volgens welke Darwin en het gansche leger van natuurphilosophen, als Johann Muller, Helmholtz, Moleschott, Karl Yogt en Büchner, den tegenwoordigen toestand van de aarde en de menschheid verklaart als vrucht van een ontwikkeling uit een eeuwige grondstof, een protoplasma, een amoebe, een urcel, of hoe men het noemen \\ il, een methode, waarbij met schepping en wonder geen tekening wordt gehouden. Thans hebben wij gelegenheid het onbetrouwbare van deze methode aan te toonen. Wij hebben de verklaring van Ds. Zeydner gehoord. Zijn redeneering vindt haar uitgangspunt in het woord van den Heiland: „Geen teeken krijgt dit geslacht," zonder meer. Thans is het merkwaardig, de verklaring van Prof. Valeton te vernemen. Deze zegt op pag. 44 van zijn brochure: „De Pharizeërs vragen den Heer om een teeken. Jezus antwoordt, dat hun geen teeken zal gegeven worden, dan het teeken van Jona den profeet. De Ninevieten hebben zich op zijn prediking bekeerd. Welnu, zij zullen in.het oordeel de tijdgenooten des Heeren veroordeelen, indien deze zich niet bekeeren; want meer dan Jona is hier!" W elk een verschil tusschen deze twee commentatoren nu reeds, in zulk een nietige quaestie, die ons vrij koud laat! Ds. Zeydner stelt zijn uitgangspunt in Mare. 8 : 12: „Geen teeken krijgt dit geslacht"; Prof. Valeton in Matt. • ^9 4' , terwijl hij van Mare. 8: 12, het uitgangspunt van Zeydner leukweg zegt: „Dit laat ik ter zijde!" (pag. 4.5.) Ds. Zeydner vertaalt en verklaart Matt. 12 : 39—42 als dei de gestalte van den oorspronkelijken tekst en maakt een combinatie tusschen vs. 39 en 40, het vragen om een teeken en „het zijn van Jona in den walvisch", terwijl hij de vss. 41 en 42, over de Ninevieten en de Koningin van het Zuiden, als met het vorige niet samenhangende, gecoördineerde verhalen buiten bespreking laat; terwijl Prof. Yaleton Maft. 12 ; .39 41 beschouwt als eerste gestalte van den tekst, vs. 40 „over den walvisch" elimineert en een combinatie maakt tusschen vs. 39 en 41, zoodat bij hem het teeken \an Jona wordt, „dat de Ninevieten zich op zijn piediking hebben bekeerd en derhalve de tijdgenooten des Heeren eenmaal zullen oordeelen." Wij hebben reeds iets van het critisch geknutsel gezien, maar wij krijgt nog veel schooner tegenstelling tusschen bovengenoemde geleerden bij de behandeling van Matth. 5 : 17—20, „de verhouding van Jezus tot de Wet." Prof. Valeton zegt (pag. 21 van zijn verhandeling.): „Jezus zegt, dat van de Wet, zoo lang hemel en aarde niet voorbijgegaan zijn, geen jota of tittel voorbij /.al gaan, zoo lang liet niet alles zal zijn geschied; daarom, zoo wie één van deze minste geboden zal ontbonden en den menschen alzóó zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in liet Koninkrijk der hemelen, maar zoo wie ze zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen." — „Dit is de bedoeling van deze woorden," zegt Prof. Valeton, „dat de Schrift tot in haar kleinste onderdeelen tot haar recht komen moet en zal. Vlies daarin moet, gelijk het zoo eigenaardig gezegd wordt ■jeschieden. „liet moet," — en nu krijgen wij in den mond van Jezus een pleidooi voor de critiek, een oratio pro domo voor den schrijver zelf, — „Het moet,"— zegt hij, „komen te staan op zijn rechte plaats, worden gebracht onder liet rechte oogpunt, gesteld in het rechte licht!" — Tot zoover Prof. Valeton. Maar nu moet men Ds. Zeydner liooren. Den je dwaas, zegt Ds. Zeydner, het woord is niet van Jezus; het is een Joodsch-Christ. Schlagwort, dat in den strijd tusschen de Heiden-Christ. en Joodsch-Christ. partijen Jezus in den mond is gelegd, 0111 Paulus' geestverwanten in bedwang te houden, die zich al te lichtvaardig van de Wet wilden afmaken. „.1Ien leze," — zegt hij (pag. 11), de commentaren maar eens na op Mattli. 5: 17— 20, om te :ien, hoe men met deze woorden terlegen zit, en na er onirilleTeeurii) toe komt, om ze iets anders te laten zeggen, dan hetgeen er oorspronkelijk■ mede bedoeld is: nl. voortduring "uk van den eeredienst der Wet, met zijn tempel, offer ritus, ' nz», tot aan de voleinding der wereld, — en dan volgt een voor een referaat al te geleerde exegese, die niemand toch zoo gauw volgen kan. Of Ds. Zeydner op wet. crit. standpunt gelijk heeft of niet, doet hier niets ter zake. Het is genoeg te zeggen, dat zijn resultaat is de vertaling: 1 oh/at de hemd m de aarde vergaan zullen, zal er ni P»nd, als noord uit God." Op pag. 20 zegt hij: Christus maakte met groote vrijheid gebruik van het Schriftwoord, /■en vrijheid, die wij, „met wetenschap doorroede" Westerlingen , ons voorzeker nimmer zouden durven veroorloven." Tot zoover weder Ds. Zeydner. In de eerste plaats merken wij op: Welk een vreemd vocabulaire wordt hier gebruikt, ten opzichte van C., die als twaalfjarig kind in den tempel de Schriftgeleerden verbaast door Zijn wijsheid, van wien het volk zegt: „Hoe weet deze de schriften, dewijl Hij ze niet geleerd heeft?" — „Christus," zegt Ds. Zeydner, „liet zich leiden door den II. G. (pag. IS) bij de beoordeeling van het O. T.; Christus heeft zich ingeleefd in de boeken van liet O. T.; Christus moest het voor Zichzelf al dadelijk ééns worden, hoe Hij zich hier tegenover had te plaatsen en wat Hij daarin als waarheid moest erkennen." Welk een vreemd vocabulaire! — Al is Christus nu nog zoozeer mensch geweest, het is toch bespottelijk, om Hem als een ethisehen dominee voor te stellen, zich inlevende in de Schrift! Welk een voorstelling van het Eeuwige Woord, dat is vleesch geworden! Welk een schildering van den Eengeboren Zoon des Vaders , die in de wereld was gezonden om der waarheid getuigenis te geven! — Neen, ook in Zjjn houding tegenover het geestelijk openbaringselement in de II. S., handelt Christus wonderlijk. Ook ten opzichte hiervan is zijn naam: „Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst!" Telkens staat er in het N. T. dat men zich over Christus verwonderde. Maria en Jozef, de discipelen, de Pharizeeën en Schriftgeleerden, ja zelfs Pilatus, zij allen verwonderden zich telkens over Hem en ook wij hebben ons over Christus in Zijn houding tegenover het geest, godsd. van het O. T. niet anders dan te verwonderen. Christus werd niet geleid door don PI. (r., Christus was de H. G., Hij had den II. G zonder mate. In Hem woonde de volheid der Godheid ïchamelijk. Christus staat autoritair tegenover het O. T.. onbegrijpelijk voor ons verstand, onbegrijpelijk voor den ri. (x. in ons eigen binnenste. Christus handelt autoritair volmaakt. Hij is raadselachtig m al Zijn gedragingen. Hij is de gast van Simon den J harizeer en vernedert den gastheer in zijn eigen huis tegenover een zondares; Hij reinigt onbevreesd den tempel en ontgaat andermaal schroomvallig aan de handen de, woedende menigte; Hij laat zich voor den .Messias verklaren en verbiedt Zijne discipelen Hem als zoodanig bekend t, maken; II,j geneest in het openbaar en beveelt sommige kranken hunne genezing geheim te houden; Hij weigert de koningskroon in de synagoge van Kapernaiim en laat zich inhalen in Jeruzalem met den juichkreet: „Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren"; Hij schijnt als aardsche Verlosser op te zullen treden en weent een oogenblik later over de onbekeerlijkheid der goddelooze stad; Hij zegt Judas: „Zoo wat gij doen wilt, doe het haastel,jk en spreekt onmiddellijk, als hij weg is, een eeuwige vervloeking over zijn hoofd uit; Hij hongert 40 dagen in de woestijn en wil zich door een wonder geen brood verschatten, en als Hij, wegens den honger, aan den vijgeboom vruchten zoekt, doch te vergeefs, dan Iaat Hij hem terstond door een wonder verdorren; Hij worstelt in Gethsemané, alsof Hem alle kracht zou ontgaan en geeft Zich, een moment later, aan Zijn vijanden, met een almacht, die hen ter aarde doet nederzinken; Hij sterft aan het kruis met den uitroep: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!" en rijst na drie dagen, als Vorst des Levens, uit het graf — dit alles is wonderlijk en wonderbaarlijk, - hieruit 'kan men met Prof. Loman de conclusie trekken, dat het geEvangelie een symbool is („Symbool en Werkelijkheid ," (lids, Febr. 1884) of, met Prof. Brandt, een fictie mot een narzelenden dweper tot middelpunt („Een nieuwe Ontdekkingstocht", Gids, Maart, 1894). Maar een derde gevolgtrekking is mogelijk: dat Christus is de autoritaire Zoon van God. die handelt, zooals niemand handelt. Zoo autoritair, nis Christus staat tegenover Zijn moeder, Zijn vrienden en vijanden, — zoo autoritair staat Hij ook tegenover het geestelijke openbaringselement in het O. T. Het is dwaas om te zeggen, dat Christus ten opzichte hiervan geleid is geworden door den H. G., waarbij wij altijd eenigszins denken aan den H. G. in ons ei°-en hart, maar dan gesublimeerd, goddelijk, verheven. Was Christus geleid door den H. G. in de beoordeeling van het O. T., d. w. z. had Hij zich laten leiden door Zijn goddelijk geweten, gevormd onder Gods persoonlijke leiding in het milieu van het O. T., — dan had Hij tempel en cultus niet moeten afschaffen, maar reinigen, dan had Hij niet één hoofdstuk, Jes. 53, uit het O. V. moeten kiezen, om te gaan lijden, maar liever moeten luisteren naar die menigte van profetieën van Jes., Amos, Jeremia, enz, waarin van 'Ion Messias werd voorspeld, dat Hij éénmaal een aardsch koninkrijk zou komen stichten in hemelsche gerechtigheid. Had Christus zich, onder de leiding des II. G. ingeleefd in het O. V , om er als aangekondigde Verlosser den weg te vinden, dien Hij volgen moest, dan had Hij noodwendig tot dezelfde conclusie moeten komen, als de schare in Joh. 12.34, wanneer zij zegt: „Wij hebben uit de Wet gehoord , dat de Christus blijft in der eeuwigheid!" Christus daarentegen handelt autoritair. Hij sprak als een machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden. Hij had niet van noode, dat iemand getuigen zou (Joh. 2:25) van den mensch, ook niet van de heilige mannen Gods, die Zijn komst aangekondigd hadden, want Ilij zelf wist, welke gedachten in hen geleefd hadden. Christus kon zeggen: „Onderzoekt de Schriften, want die zijn het, die van Mij getuigen!" — maar die Schriften, éénmaal op hetzelfde oogenblik een Messiasrijk voorspellende, vol van tijdelijk en eeuwig geluk, — splitst Hij, autoritair, in twee deelen Bij Zijn eerste verschijning komt Hij do profetie der gerechtigheid vervullen met de belofte, om eenmaal aan het einde der eeuwen terug te komen op de wolken des hemels, om de voorspelling vau aardsch geluk te verwezenlijken. Zulks zou men op grond van hot O. T. nooit verwacht hebben. Zulk een splitsing tusschen tijdelijk en geestelijk heil was een raadsel voor alle Israëlieten, zelfs voor een Johannes den Dooper, die, in de gevangenis tot twijfel vervallen, den Heiland liet vragen: „Zijt gij de Christus of verwachten wij een anderen ?" Een lijdende Messias kon uit het O. T. eenvoudig niet gedistilleerd worden. Zelfs Harnack zegt: „Wir ziehen einen Schleier iiber die Leiden Christi!" Me Christus aan het kruis blijft het mysterie der gerechtigheid. En daarom keuren wij sterk de voorstelling van Ds. Zeydner af, als zou C. zich ingeleefd hebben in het O. T. en bij de beoordeeling van het zed. goede of slechte door den II. Geest zijn geleid geworden. Christus handelt autocratisch. Hij handelt wonderlijk. I)s. Zeydner zegt verder (pag. 13): „Christus heeft in het 'I • niet ireinij geoonden, dat Zijn heilig en rein gemoed moest afstooten. Dit is natuurlijk. Het O. T. is het verbond der schaduwen De meerderheid van het N. T. boven liet O A . wordt nergens schooner duidelijk gemaakt dan in den brief aan de Hebreeën. In het O T. komen hier en daar dwaze verhalen, kinderachtige voorstellingen, onzedelijke geschiedenissen, maar, al is dit zoo, mag men nu maar met Ds. Zeydner zelf uitmaken, wat de Heer moet verworpen hebben? Is het niet dwaas om een aantal teksten en verhalen op te sommen als Ex. 3: 18 (Farao's misleiding), 2 Sam. 24 : 1 v.v, (Davids verzoeking), en verder Jer. 20:14—18, Job 3:3 v.v., Ps. 52:7 v.v., 109 : 6 v.v., (verwenschingen , vervloekingen) Ps. 137 : 7—9 , Esther 8. en 9. (uitingen van nationalen haat en wraakzucht), Gen. 6:5, en 8:21 (Gods houding tegenover Noach), Amos 9:11 —15, Joël 3, IIoz. 14, Jes. 11:1 —10 (aardsche Messias-verwachtingen), enz. enz., die met tallooze teksten zouden kunnen vermeerderd worden, — is het niet dwaas, om hiervan te zeggen, dat zij door Christus verworpen, of met medelijden gedragen en met pijn voor Zijn heilige ziel gelezen zijn? Verliezen sommige verhalen, cum grano salis opgevat, niet veel van liet stuitende? Hebben andere afschuwelijke gebeurtenissen niet een historische noodzakelijkheid gehad? Zijn vele uitdrukkingen van haat en toorn niet de keerzijde van de hartstochtelijkste liefde voor Jehova? Waren de aardsche verwachtingen afkeurenswaardig? Heeft C. ze niet eerder uitgesteld dan verworpen? Spreekt Hijzelf niet, zelfs op den Olijfberg, van het Koninkrijk, dat Hij éénmaal aan Israël zal komen oprichten, en andermaal van den wijn, die Hij in dat Koninkrijk drinken zal? — Wij vinden de Inquisitie van Ds. Zeydner tegenover het zedel. godsd. goede en slechte in het 0. T. zeer gevaarlijk. Dit is zeker, Christus, „die licht uit licht was", kan nooit, nergens, de zonde, ook niet die van het O. V., gebillijkt hebben, maar het is voor ons zeer moeilijk, ja ondoenlijk, om nauwkeurig aan te kunnen geven, wat zonde was onder het O. Verbond en wat niet. — Ds. Zeydner gevoelt, dat hij alle woorden en verhalen op losse schroeven zet en maakt tot troost ten slotte de opmerking (pag. 17.): „De beteekenis van onzen Heiland voor ons ligt dan ook oneindig veel meer in Zijn daden dan in Zijn woorden; allerminst in de letter Zijner woorden. Laten die noorden soms misverstaan zijn (enz.) — dit alles belet wèl een zuiver wetenschappelijke historische beschrijving van Zijn leven op aarde, maar het doet geen schade aan het 4 hoofddoel des Evangelies: brengen onder den indruk (en daardoor tot de overtuiging), dat Hij is de Verlosser en Zaligmaker van de zondige wereld (Joh. 20 : 31)." Wij vragen al weder, lioe is het voor een geloovig man mogelijk dergelijke woorden neer te schrijven? Ds. Zeydner kan, als wetenschappelijk inan, al den logisch en moreel onzinnigen inhoud des Bijbels niet uitstaan; hij tornt en wrikt dan ook net zoo lang exegetisch-critisch en ironisch-paraenetisch aan den Bijbel, tot hij de overtuiging wekt: „Al het hist. litt., al het tijdelijke en letterlijke is ballast", maalais vroom godsdienstig man zoekt hij achter den Bijbel een groote rij van godsdienstige persoonlijkheden in de profeten en een absoluut (?) heilige persoonlijkheid in Christus. Om dien heiligen Christus achter de Schriften, zegt Ds. Zeydner, is het ons immers alleen te doen. Deze goddelijke verschijning, die de oorsprong van het Christendom moet zijn en in zijn reinheid dikwijls door de Apostelen verkeerd begrepen moet zijn, gelijk de Evangeliën zelf uitwijzen, — deze Christus imponeert ons, brengt ons onder den indruk en daardoor tot de overtuiging, dat Hij is de Verlosser en Zaligmaker der wereld. — Wij nemen a priori aan, dat de Christus achter de Schriften niet absoluut identisch kon zijn met den Christus in de schriften. Wij accepteeren de veronderstelling van een foutieve overlevering bij de dikwijls niet begrijpende discipelen, maar wij moeten toch aannemen, dat het onderscheid tusschen den historischen en overgeleverden Christus microscopisch slechts zichtbaar kan wezen. Kleinigheden komen er niet op aan, maar in liet groot moet de Christus des Bijbels de geschiedkundige Christus zijn, wil Hij ons blijven imponeeren, d. w. z. Hij moet uit God geboren, met eeuwige wijsheid en wondermacht toegerust, een mysterie in het mysterie der geschiedenis zijn. — Zulk een Christus blijft de wetenschap eon dwaasheid en een ergernis en is achter de Schriften niet te vinden. De Christus, door de wetenschappelijke critiek achter den Bijbel gevonden, is een stakker, een beminnelijk mensch met Werther-ideeën, een kuische Jozef, een Zafnath-Paaneah (Gen. 41 : 45), die door Juda(s) verraden wordt, een symbool van het volk Israëls, dat door het Heidendom, als Zoon des Menschen (Daniël), als Knecht des Heeren (Jes. 53) aan het vloekhout is geslagen, een Zeloot, die twijfelde aan zijn roeping (Holtzmann), die de profetieën stelde boven de instellingen der Ouden, maar zelf telkens aarzelde tusschen de stichting van een aardsch koninkrijk en een koninkrijk der Hemelen (Brandt). De Christus, achter den Bijbel gevonden, is de Christus van Strausz en van Renan, die in den hof van Gethsemané met wanhoop treurt om vervlogen idealen en met heimwee denkt aan de doch teren van Galilea, waarvan meer dan een hem op aarde gelukkig had willen maken! Deze Christus is een fictie of een dwaas, de held van een idylle, en een fanaticus met een idee fixe! — De Christus, door de critiek achter de Schriften gevonden, is hoogstens een nobel mensch, een religieus genie met zuivere moraal, een heroïsche persoonlijkheid met onwankelbaar Gods-vertrouwen; de Christus van Harnack, als hij zegt (pag. 13.): „Wenn uns Gott und alles Heilige in den Schatten zu versinken droht, oder wenn das Gericht i'iber uns hereinbricht, wenn uns die machtigen Eindriicke des unerbittlichen Naturlebens überwiiltigen und die Grenze zwischen Gut und Böse zu vertiieszen scheint, wenn wir selbst stumpf und i'iberdrüssig werden, daran verzweifelnd, dasz in dieser dunklen Welt Gott erkennbar ist, dann vermag uns seine Person zu retten!" Het is hoogstens de Christus van Hoekstra, als hij verklaart („Bronnen en Grondslagen van het godsd. Geloof," pag. 286.): „Besef van zóó hooge, geheel heel éénige roeping voor het rijk van God, als die van Jezus, woonde er nooit in eenig menschenkind. en in de 4* verhevenste ure zijns levens heeft hij dat besef lucht gegeven in een taal, die zijn gemeente weldra in de taal deizelfbewustheid van een goddelijk wezen in menschelijk vleesch heeft vertolkt". — De Christus, achter den Bijbel gevonden door de wet. critiek, — Hij zij verklaard voor een ideaal door honderdduizend modernen, — Hij is en blijft een mensch. Hij is en blijft een mensch, — en wij ontzeggen Ds. Zeydner bet recht achter den door de critiek ontluisterden Bijbel te denken, niet een mensch, maar een Godmensch, een absoluut heilige persoonlijkheid, een Verlosser, een Zaligmaker, een Wonder van genade, waarheid en eeuwig leven. — Gelijk Ds. Zeydner zelf den uit philosophie opgebouwden God der modernen als een Gedankendiny verwerpt, dat zij opgebouwd hebben uit gemoedservaringen, ontstaan onder invloed van het Christendom en dat zij stellen achter en boven de millioenen gestalten van verschillende tegenstrijdige levensverschijnselen, — zoo verwerpen wij als een „Gedanbending" zijn tictieveu Jezus, dien hij zich denkt achter de tallooze, door de critiek uit elkaar genomen en geordende Ileidensch- en Joodsch-Christelijke N. T. voorstellingen en dien hij zich wil denken op grond van dezelfde, onder invloed van den Bijbel ondervonden gemoedservaringen, als waardoor de modernen zich een voorstelling van God phantaseeren. De Christus, door de critiek achter den Bijbel gevonden, is een mensch en kan niet anders dan een mensch zijn, daar een Godmensch, een Wonder, de geheele wetenschap der critiek onmogelijk zou maken. En een mensch, hoe edel en nobel hij ook mag geweest zijn, kan nooit een Verlosser en Zaligmaker zijn De troost van Ds. Zeydner kan derhalve niet baten, „dat de geheele verschijning tan C. ons tot d» overtuiging brengt, dat Hij is de redder run een zondige wereld." Tot deze overtuiging komen wij alleen, als wij, met verwerping van alle weten- schappelijke critiek, in den Bijbel zien Gods Woord, als wij mogen aannemen, dat wij in het N. T. hebben de eigen woorden en de eigen geschiedkundige daden van J. Christus, die, met kleine wijziging van overlevering, zooals zij daar staan, waarheid bevatten, of nog liever geschiedkundig tvaar, dat is gebeurt! en gesproken zijn. Nadat Ds. Zeydner de verhouding van C. tot het hist. litt. en daarna tot het geestelijk godsd. (d. i. het openbaringselement) van hot O. T. behandeld heeft, komt hij tot de vraag: „Hoe moet in navolging van C. onze verhouding tot het hist litt. en het geest, godsd. van het O. T. zijn? Onze verhouding tot het hist. litt. van het O. T. Ds. Zeydner zegt (pag. 20): „Xaar hel voorbeeld des Heeren ons hier richten is ónmogelijk, want Jezus Christus heeft (/een voorbeeld gegeven aan"ons, evangeliedienaren, ten opzichte van vraagstukken, die in Zijn dagen nog itiet bestonden.. . . Maar op dit gebied kunnen wij toch op andere wijze volgers van onzen Heiland zijn. Dan volgen twee raadgevingen: I. Laat ons onderzoek nooit bijbedoelingen hebben. II. Laat het ons te doen zijn om de waarheid. En ten slotte volgt nog de geruststelling: „De critiek schrapt niets, maar zet alles zooveel mogelijk op zijn rechte plaats Wij staan voor nieuwe vraagstukken, zegt Ds. Zeydner, waarvan men in de dagen van •/. C. niet wist. W^j erkennen, dat deze thesis bestanddeelen van waarheid bevat. Al is liet probleem der Schrift-inspiratie reeds bij Philo en bij de verschillende scholen der Schriftgeleerden vóór en tijdens Jezus Christus (men zie Dr. 8. Hoekstra's „Geschiedenis van de Zedeleer," pag 220—266) een gewichtig punt van overweging geweest, wij erkennen met Prof. Valeton („C. en het O. T." pag. 12,) dat wij eerst in onze dagen van exacte kennis geplaatst zijn voor de vraag. „Ts er een historische methode of is zij er niet en mogen wij haar op Israël toepassen?" — Wij erkennen, dat wij door de wetenschap, die zoo ontzettend veel problemen op allerlei gebied heeft mogen oplossen, voor vragen ten opzichte van het volk van Israël en zijn Godsopenbaring geplaatst worden, die in de dagen van Jezus Christus niet bestonden. Deze vragen betreffen echter detail quaesties en ondergeschikte moeilijkheden. Maar ten allen tijde heeft bestaan, bestaat en zal bestaan de groote moeilijkheid, het zware probleem, het allergewichtigste vraagstuk: „Heeft in Israël iets bizonders plaats gegrepen, of niet; iets, dat geheimzinnig is en ligt buiten de beoordeeling van het menschelijk verstand?" — Dit vraagstuk heeft altijd bestaan en is beslissend ook heden ten dage. Faraü, Sanherib, Naaman en Nebucadnezar hebben er reeds om gelachen. Do wijzen in Israël lachten er om ten opzichte van Christus zeiven, en Christus bad: „Vader, ik dank u, dat gij het voor hen verborgen hebt", en Paulus was er van overtuigd (1 Cor. 1 : 27), „dat God het dwaze der wereld heeft uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft uitverkoren, opdat hij het sterke beschamen zou." Zoo iemand, dan was Paulus overtuigd, dat hij kwam „niet met woorden van menschelijke wijsheid". Door het geheele N. T. loopt de waarschuwing (1 Petr. 1 : 13), „dat de lendenen des verstands opgeschort moeten worden." Deze overtuiging vinden wij bij alle kerkvaders en hervormers. Allen hebben het groote verschil gevoeld tusschen do realiteit, waarin wij menschen leven, en de geschiedenis der Godsopenbaring. Luther beweerde, dat het gezond verstand, hetwelk altijd weer de kloof zoekt te dempen tusschen de werkelijkheid en het wonder der Schrift, liet gedrocht is, hetwelk men door zijn geloof den hals moet omdraaien. Voor het oude probleem, in nieuwen vorm, wordt ook onze 19(le eeuw geplaatst. Het vraagstuk is hetzelfde, maar nieuw en zoogenaamd wetenschappelijk geformuleerd, in verband met de tallooze ontdekkingen, op allerlei gebied in onzo dagen gedaan. De critische quaestie, nieuw in haar strenge methode van onderzoek, is een klein onderdeel van het eeuwenoude probleem, waarvoor alle geslachten on volken geplaatst zijn geworden: „Ts Israël", gelijk Amos zegt, (3 : 2) „uit alle geslachten van den aardbodem alleen uitverkoren?" Heeft het oen eigen, mysterieuze heilige historie? — Dit vraagstuk moet eerst opgelost worden en dan kan men eerst het recht der critiek bespreken. Neemt men — geloovend in Christus, — n priori in Israël het wonder aan, dan kan men op zijn geschiedenis moeielijk de zoogenaamde historische methode toepassen. Neemt men — niet geloovend in Christus, — a priori in Israël niet het wonder aan, dan kan men met zijn critiek zeer gemakkelijk een philosophie der geschiedenis leveren, waarin het bizondere van Israël en het geheel eenige van Christus noodwendig moet wegvallen. — Het is dus slechts gedeeltelijk waar, wat Ds. Zeydner zegt, dat wij staan voor moeilijkheden, die in Jezus' dagen niet gevondon werden. De groote moeilijkheid heeft altijd bestaan: „Is er een bizondere Openbaring ?" en bij dit vraagstuk vergeleken, heeft de nieuwe moeilijkheid van streng critisch onderzoek niets te beteekenen. — Heeft de critiek den moed, om met Prof. Valeton te zeggen („C. en het O. ï.," pag. 12.): „Eén methode voor alle volken en dus ook voor Israël", — dan gaat zij reeds buiten haar boekje en heeft zij in zich opgenomen een clement van den twjjfel, die Farao en Sanherib tegenover het gansche volk van Israël, die Kajafas en Pilatus tegenover Christus, die Ebionieten en Socinianen tegenover de Christelijke 'kerk bezielde. — Onze conclusie is, dat het een groote fout was van Ds. Zeydner, te zeggen, dat wij voor de nieuwe moeilijkheid der critiek staan, terwijl deze slechts secundair is aan het eeuwenoude probleem, öf daar een histor. openbaring in Israël heeft plaats gehad, die volgens geheel eigen methode, en geheel eenigen maatstaf moet beoordeeld worden. Maar goed en wel. Laat ons een oogenblik veronderstellen, dat de wetenschappelijke critiek en de historische methode geoorloofd waren, dan ontvangen wij van den schrijver eenige raadgevingen, die men heeft op te volgen. " moeten, zegt l)s. Zeydner, geen bijbedoelingen hebben. W 'J krijgen, op pag- 23, de paraphrase van deze bewering. „Wij mogen , wordt daar gezegd, „nimmer de vooroordeelen ontzien, in (te gemeente voortlevende, om ons tegen beter weten in, met dubbelzinnige termen daarnaar te plooien in prediking, catechisatie en geschrift, zoo jagend naar de gunst der menigte. Deze raad is mogelijk welgemeend; daar zijn altijd lafhartige naturen, die hoogere belangen van waarheid opofferen aan persoonlijke voordeelen, en do groote menigte, die geen denken geleerd heeft, is, gelijk Plato reeds zegt, in de hand van demagogen en agitatoren, een onvertrouwbare zee van hartstocht, die, naar gelang van de windstrooming, in verschillende richting gedreven wordt. Toch is deze raad, in den kring van broeders en geestverwanten op een vriendschappelijke vergadering uitgesproken, een goedkoope en hatelijke insinuatie , daar men van geen eerlijke hoorders mag verwachten, dat zij opzettelijk het onderzoek der Schrift zullen vervalschen ; het is een hooghartige vermaning, daar men wel niet met de gunst, maar wel met de behoeften der groote menigte heeft te rekenen, die geen wijsbegeerte en zielkunde begrijpt, maar historische feiten wil verkondigd hebben en geen onderscheid van exoterische en esoterische beschouwingen tusschen zich en haar leeraars zou dulden; en ten slotte is het een onnoodige paraenese, daar er tegenwoordig veel grooter gevaar bestaat, om te jagen naar de gunst der geleerde wereld, dan naar die van het domme volk. „Laat het ows," zegt Ds. Zeydner verder, „alleen te doen : jn om waarheidDeze nieuwe aanmaning is ook al niet meer dan een plirase. Waarheid, — mag verondersteld worden, — wenschen wij allen, maar in vromen zin kan men vragen: „Wat is waarheid?" — Wie gaat critiseeren, gaat niet oordeelen met een verstand, dat een papier hlanc en een gemoed, dat een tabula rasa kan genaamd worden. Wie gaat critiseeren, heeft, onder duizend invloeden opgegroeid, van ouders, geboorte-aanleg, opvoeding, leermeesters , enz., langzamerhand iets als het hoogste, iets als de naarheid leeren kennen: de wetenschap of het geloof, de evolutie-theorie of het wonder, Kuenen of Christus, — on dat hoogste, wat men gevonden heeft, de waarheid, die men ontdekt heeft, wordt natuurlijk altijd weer de maatstaf ter beoordeeling van de waarheid in datgene, wat wetenschappelijk onderzocht zal worden. Het is, wat Lessing reeds lang gezegd heeft in zijn „Xathan der Weise" (IV Auftritt, IV Aufzug.): „Der Aberglauben, in dom wir aufgewachsen, Vorliert, auch wenn wir ihn erkennen, darum Doch seine Macht nicht über uns. Es sind Nicht alle frei, die ihrer Ketten spotten!" — üf men het geloof of bijgeloof wil noemen , het doet er niet toe, maar dit is zeker, dat niemand onbevooroordeeld en zuiver neutraal of passief is. \\ ij zitten allen aan een keten vast, of wij het willen erkennen of niet, wij zitten aan de keten van de causaliteitswet of aan die van de rut ia irresistibilis maar absoluut vrij is niemand. En daarom is het dwaas van Ds. Zeydner, te zeggen: „Laat het ons alleen om waarheid te doen zijn." Men komt met zulk een machtspreuk geen stap verder. (Men zie: ,,Geen Apriorisme ?" Berichten van Eltheto, Donderdag 12 Nov. '96). Ten allerlaatste komt Ds. Zeydner met de geruststelling (pag. 21): vDe critiek schrapt niets, maar zet alles zooveel mogelijk op zijn rechte plaats, aldus weder goed makend, hetgeen door oudere en nieuwere schriftgeleerden bedorven is.' Dit is de wiegezang, waarmee de H.H. critici alle jongere adepten aanvankelijk hebben in slaap gesust. Op de Predikanten-vergadering van 1895, zong Prof. Valeton' ook dit liedje en stelde de critiek voor als een duifje zonder gal, als een engeltje van orde en regelmaat, als een serafijntje vol goede bedoelingen, — maar Dr. Bronsveld, toen aanwezig, nam zijn professoralen vriend in het ootje en schudde met zijn schouders en zei: „Men zou, Prof. Valeton aanhoorende, zoo zeggen: Hij is de onschuldigste man ter wereld, laat zijn wetenschap maar begaan, — maar," — voegde hij tot groote lachlust der vergadering er bij, — „daar zit meer achter! — Daar zit meer achter!" — Wij hebben reeds gelegenheid gehad aan te wijzen, hoeveel de critiek schrapt. De critiek schrapt: Gen. I—XI, als zijnde mythologie. — (P. D. Chantepie de la Saussaye, „Religionsgeschichte", par. 57. „Die Chaldaische Genesis"). Gen. XII—XLIX, als zijnde meer personificatie en stamdan persoonsgeschiedenis. (J. J. P. Valeton. „C. en het O. T.'\ pag. 42). Exodus, Leviticus en Numeri, — als zijnde niet van Mozaïschen oorsprong, maar de vrucht van eeuwen. (J. J. P. Valeton, „Valsche pleitbezorgers Gods," Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1895). Deuteronomium en de historische boeken Koningen en Samuël, met hunne verhalen van Elia en Eliza, — ah zijnde een wetboek uit den tijd van Josia en een geschied- boek vol legenden uit de 6r,f eeuw v. C. (G. Wildeboer. „De letterkunde des Ouden Yerbonds naar de tijdsorde van haar ontstaan", par. 14) Jesaja, Jeremia, enz., alle profetische boeken, als zijnde geen boeken met echte voorspellingen, maar geschriften vol diep religieus leven. (W. Robertson Smith, „De profeten van Israël,'' met een inleidend woord van Dr. J. J. P. Valeton). Men schrapt in het O. T. al het bovennatuurlijke cn smokkelt binnen het onderzoek van Gods woord niets meer of minder dan de evolutie-theorie, die in de natuurwetenschappen de schepping en in de geestelijke wetenschappen het wonder loochent of liever buiten rekening laat. Men spreekt van openbaring door manifestatie, revelatie, regeneratie en illuminatie (zie Dr. A. Kuyper, „De hedendaagsche Schriftcritiek ' pag. 23), maar van den gang en het wezen der Godsopenbaring krijgt men, gelijk Prof. Yaleton getuigt (pag. 13.), een geheel andere voorstelling, daD de Christenheid tot icden gehad heeft. Tot heden zoekt men de openbaring in het wonder, zoowel in hot O. als in het N. T., maar thans zoekt men de openbaring van het N. T. bij C. in het wonlei van Zijn heilig karakter en van Zijn opstanding, „maar bij het O. T.," zegt Prof. Yaleton (pag. 14.), „zoekt men 'Ie openbaring niet, — althans niet uitsluitend, — in hetgeen in strijd schijnt met het gewoon menschelijke, maar ook, voornamelijk (let wel voornamelijk) in dat gewoon menschelijke zelf. ' — „ De critiek schrapt niets", zegt Ds. Xejdner, zij schrapt veel, zeggen wij, zij schrapt het vonder in het O. T. om er het gewoon menschelijke voor in de plaats te stellen, maar laat tot heden, — inconsequent, — het wonder van C. in het N. T. blijven, doch 1'oezemt de rechtmatige vrees in, gedreven door haar eigen eginsel, ook die heilige, absoluut volmaakte persoonlijkheid, dien Zaligmaker en Verlosser te zullen schrappen en ons te zullen ontnemen. Nadat Ds. Zeydner onze verhouding tot het hist. litt. van het O. T. behandeld heeft en het volle recht der wetenschappelijke critiek heeft erkend, — bespreekt hij onze verhouding tot het geest, godsd. van het O. T. Ds. Zeydner zegt (pag. 18.): „Heeft de Heiland bij d> beoordeeling en de behandeling van het O. I. zich geheel en al laten leiden door het getuigenis de.s H. G. in Zijn hatt, ten opzichte van het geestelijk-godsdienstige (dus van het openbaringselement) des O. T., — de evangelie-dienaar mag zich hierbij door niets anders laten leiden,' en dan komen de volgende stellingen: I. Uitwendige autoriteit bestaat i)i het koninkrijk Gods niet. II. De inwendige autoriteit des II. G. beslisse. III. Wij moeten uitmaken, door den H. G. geleid, wat in het O. T. uit God en wat uit den zondigen mensch is. Wij hebben reeds vroeger aangetoond, dat het niet aangaat te zeggen, dat Christus in Zijn verhouding tot het geestelijke openbaringselement in het O. T. geleid is geworden door den H. G.; Christus, — zagen wij, — stond er autoritair tegenover. Wij kunnen niet narekenen, waarom Hij het ééne woord heeft verworpen en het ander aangenomen. Christus handelt in dezen, gelijk Ilij gezegd heeft te zullen handelen in den dag des oordeels (Matt. 24 : 40.) „Alsdan zullen er twee op den akker zijn, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden. Er zullen twee vrouwen malen in den molen, de eene zal aangenomen en de ander zal verlaten worden." — Zoo staat Hij eigenmachtig tegenover de woorden, uitgesproken in profetiën van het O. T. Twee woorden staan er op een en hetzelfdr blad, het een is door Hein aangenomen en het ander verworpen, twee profetieën staan in een en hetzelfde hoofdstuk, het een is door Hem aangenomen en het ande • verworpen. Wij kunnen den Heiland hierin onmogelij I; uavolgen. Wij mogen als Christenen vrij staan tegenover de letter en de enkele verhalen, maar wij hebben, als Hij, den grooten gang der Godsopenbaring aan te nemen van Abel tot Zacharia, gelijk een kind dat in den Bijbel kan lezen en de Christenheid hem 18 eeuwen lang heeft aangenomen. (Zie, Robertson , „Israëls Oude Godsdienst," pag. 32—34). „Er is," zegt Ds. Zeydner, „in het koninkrijk Gods," 'jeen uitwendige autoriteit. Deze stelling kan waar zijn, wanneer wij onder „koninkrijk Gods" verstaan het toekomstige l ijk der volmaaktheid, waar Christus zal zijn alles in allen, en Dante's symbolische Roos, met haar zalige bladeren der volmaakten, geen dichtkunst, maar werkelijkheid zal zijn; maar in het koninkrijk Gods, zooals het zich op aarde ontwikkelt en ontplooit, hoort wel degelijk uitwendige autoriteit. Al weder vragen wij, hoe is het mogelijk, dat een geloovig man zulks kan ontkennen. Natuurlijk moet in de subjectieve persoonlijkheid des menschen het aanknoopingspunt zijn voor de objectieve Godsopenbaring buiten ons (•Toh. 7 : 17), maar dit is zelfs door geen gezagsman als Cal\jjn ontkend geworden, die ook zijn uitgangspunt neemt in de „sensus divinitatis in ipsis medullis et visceribus hominis infixus' en de Catholieke gezagsleer met haar: „Roma loouta est" verre van zich wierp. Maar al erkent men dit subjectieve beginsel in iedere overtuiging, daarom heeft men de „uitwendige autoriteit" niet te repudieeren. De eele openbaring in Israël almacht Gods en aan e p hun esoterisch standpunt vasthouden, de kloot tu r'»»« unfdoX - keine Seele ka,„. selbst «el.mr.bbeb uute., - untl aoen, sieh don, Eindrnek entz.ehon: „We s^stnbt, wohl i der stirbt nieht, sondern er le ^ ^ ^ En toeh, in sp.jt van d*. ' zMïe|o itief redacteur van de „OverdenK.ngen , . en hem- geloovige^^o.uelieen in vo» ïer>chM„ „,e[ jol. i"T 1«. (Overdenk: 1» jaarg. 2'" Bundel, pag: 80), waar hij het volgende schrijft: „Gods welbehagen rust op den Zoon. die zichzelf geheel verloochent en opoffert. Bij die keerpunten van Jezus' leven, waarop het besluit is gerijpt om zichzelf alzoo te geven, ontvangt hij de bijzondere blijken van Gods goedkeuring. Tweemalen klinkt de stem uit den hemel: „Deze is mjjn geliefde Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb." Eerst: toen Jezus, te zamen met het zondige volk, was gekomen tot den doop van Johannes, en daardoor getoond had te willen zijn „het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt." En andermaal: bij de verheerlijking op den Tabor, als het goddelijk antwoord op Jezus besluit, aan zijne leerlingen aangekondigd, 0111 het lijden te Jerusalem op zich te nemen." — Al weder zou ik stellig on vast durven verklaren, dat de meeste leeken, dit lezende, Prol. de la Saussaye voor een rechtzinnig godgeleerde zullen houden. Maar laat hij hen als criticus eens verhalen, dat Mahomed ook stemmen hoorde en geestelijk geëxalteerde profetische naturen zeer dikwijls geluiden vernemen, maar men niet bepaald denken moet aan een stem van God, een klank buiten Christus in de lucht, en dat Mozes en Elia op den berg der verheerlijking, legendarisch in het O. 1. en waarschijnlijk mythisch in het N. T. zijn omgesteld, laat hij eens ronduit zeggen, dat hij in een wetenschappelijke lezing, Christus alleen heeft voorgesteld als type van zekerheid, en al de stichting is voor het ernstig gehoor verloren. I)e gemeente vraagt, „wat er staat , en niet: „hoe men met de wetenschap er een natuurlijke verklaring voor kan vinden! Wij hebben genoeg voorbeelden aangehaald. Wij zien, dat de ethisch-critische theologen met de beste bedoeling de gemeente de Bijbelsche historie meêdeelen, maar er zelf een verborgen zin achter zoeken en zoodoende den schijn van groote onwaarheid op zich laden. Wy willen de oudere theologen van ethisch-critische richting niet hard vallen en verdacht maken, ja, sterker, wij bewonderen hun pogingen, om geloot' en moderne we- tenschap met elkaar te verzoenen. En waar er zoo sterke solidariteit bestaat, tusschen hen en de Vermittelungs-theologen van Duitschland en Engeland, valt alle oneerlijkheid voor ieder individu op zichzelven weg. Maar, zoo eerlijk zij jarenlang meenden te zijn met hun standpunt te rechtvaardigen, zoo eerlijk mecnen wij te zijn, aan wie zich dit compromis van geloof en wetenschap voordoet als onhoudbaar en bedriegelijk, door met kracht te protesteeren en onze overtuiging bloot te leggen. Wij jongeren, die, opgegroeid onder leermeesters van dezen stempel, lang meêgecritizeerd hebben, — wij gevoelen de leugen van dit standpunt. Wij voelen ons voortdurend in tegenspraak met ons zeiven. Wij weten niet, waaraan wij ons houden moeten. Zoo lang de critiek alleen op het O. T. toegepast werd, hebben wij de consequentie van het critische beginsel niet doorzien en zijne gevolgen voor onschadelijk gehouden, maar sinds Ds. Zeydner, op de vergadering van 29 April 1896, ten aanhoore van de gansche predikanten-wereld, als eenig ware stelling heeft aangekondigd: „Op het N. T. moet dezelfde critiek worden uitgeoefend, als op het O. T.; in de kerk hoort geen uitwendige autoriteit," sinds Ds. Zeydner deze twee stellingen verkondigd heeft, met instemming van alle ethisch-critische godgeleerden, Trof. Yaleton, Prof. de la Saussaye, Prof. van Dijk, enZt) — van dit oogenblik af weten wjj, waar wij ons aan te houden hebben en zien de onmogelijkheid in, om deze twee zaken te verbinden: wetenschappelijk te critizeeren en geloovig den Bijbel te verkondigen. De 29,te Aprii was een di'ès ater. Onder het referaat zelf gevoelden wij , instinctmatig, dat de spreker te ver ging, maar 's avonds in Buwalda navergaderende kwamen wij tot de overtuiging, dat wij door Ds. Zevdners referaat eenvoudig alle vertrouwen op Oods woord "verloren. Wij waren geschokt en zij, die daar bijeen waren, waren geen dwepers, geen eerzuchtigen, die jaagden naar de gunst der menigte, maar eerlijke gemoederen, die alleen een grond wilden hebben voor hun prediking, een „Ss-- /asi sra" voor hun evangelie-arbeid. Wij zaten bijeen als de grenadieren van Heine en hadden een gevoel, alsof onze Koning gevallen ware. „Wij hebben iets verloren vandaag", zei de een; en een ander zuchtte: „Eerst moet ik het Evangelie van Johannes nog eens doorlezen en dan heb ik weer moed tot spreken"; en een derde verklaarde: „Als Ds. Zeydner gelijk heeft, staat de geheele kerk op losse schroeven." Wij voelden, dat wij voor een levensquaestie gesteld waren. Dit was echter aller overtuiging: „Het behandelde vraagstuk moet nauwkeurig onderzocht worden." — Bij de fontein Rogel wierp Adonia zich op als tegenkoning van Salomo, — hoe wijs onze leermeesters zijn, wij hebben in „Buvvalda" een verbond tegen hen gemaakt en besloten hun beweringen te weerleggen. Wij hebben gewerkt, onderzocht, nagedacht en thans rest ons nog ons standpunt te formuleeren. I. Wij beginnen met te zeggen, dat wij dé critiek niet vertrouwen. Zij is gekomen van verkeerde zijde. Prof. Valeton erkent zelf (Voorrede „Profeten van Israël", van W. Robertson Smith) dat zij afkomstig is van Prof. Reuss in Duitschland en Prof. Kuenen in ons vaderland. Wij vertrouwen deze critiek niet en waarom niet? Critizeeren is een soort van denken en denken is vergelijken. Allo denken is vergelijken. Bij vergelijken heeft men evenwel altijd, onbewust of bewust, een hoogsten maatstaf ter beoordeeling van waarheid en leugen. De maatstaf verschilt bij verschillende volken en bij dezelfde volken in verschillende eeuwen. In vroeger dagen was de hoogste maatstaf het geloof aan de almacht van God, die voortdurend zijne wonderen openbaarde, en achttienhonderd jaren lang heeft zich het waarhoidsbescf dan ook volstrekt niet tegenover den Bijbel geschokt gevoeld. De grootste geesten hebben zich kinderlijk voor Gods Woord gebogen. Dichters, denkers, schilders en beeldhouwers, keizers en koningen hebben den Bijbel verheerlijkt. Een Dante, Michel Angelo, Bramante, Brunelleschi, Savonarola, Fra Angelico, Erasmus, Luther, Calvijn, Vondel, Rembrandt, de Ruyter en het stoere geslacht der Dordtsche vaderen, hetwelk thans in Paul Kriiger en de zijnen herleeft, kerkvaders, hervormers, groote geesten en brillante genieën, hoofden met stalen denkkracht en met ijzeren geheugen, hebben éénmaal den Bijbel met al zijne supranatureele verhalen in aanbiddenden eenvoud aangenomen. En thans, — horribile dictu! meenen ontwikkelde kinderen op de catechisatie zich aan de heiligste gebeurtenissen te mogen ergeren, omdat ze wonderlijk zijn Wat is er toch gebeurd, dat het waarheidsgevoel zulk een groote verandering heeft ondergaan? Het antwoord op deze vraag is, dat, tengevolge van de natuurwetenschap, de hoogste maatstaf is geworden: de wetmatigheid van het heelal, waarin men de wet der evolutie heeft meenen op te merken (Harnack, meergenoemde brochure, pag. 5). Galileï werd nog verbrand, omdat hij zeide: „De zon staat stil en de aarde draait", en men meende in den Bijbel het getuigenis te vinden: „De zon draait en de aarde staat stil." Galileï had recht; de wetenschap heeft hem in het gelijk gesteld. Het wonder is van dien tijd af aan op den achtergrond gekomen; overal vond men in de natuur wetten. Al is voor het eeuwige heelal zelf geen veranderlijkheid eii evolutie aan te nemen, evenmin als tijd en ruimte, men ontdekte in de tijdelijke verschijnselen de wet der ontwikkeling. De leuze werd: natura non facit saltas. Men vond ontwikkeling in talen, kunsten, wetenschappen, in volken en rassen van volken. Schiller mocht reeds spreken van de „entgötterte Natur;" — „Bilderdijk,' zegt Huët, „zag reeds den hemel ontvolkt en de aarde herschapen in een industrieele onderneming." De wetenschap, in duizende gevallen bevestigd, gaat uit van het causale verband aller dingen en zoekt overal eenheid en ontwikkeling. Het waarheidsgevoel is hierdoor veranderd; ons dreigt van de zijde der wetenschap het gevaar, slechts voor waar te houden, wat zich in zijn ontwikkeling door ons laat kennen en met de tegenwoordige realiteit overeen stemt. De Bijbelcritiek, afkomstig van mannen als Kuenen en Wellhausen, tracht onder den invloed van de natuurwetenschap haar ontwikkelingstheorieën in den Bijbel terugte vinden. Robertson citeert („Israëls Oude Godsdienst", pag. 49): „Kuenen stemt toe, dat geen zekere uitkomsten zijn' bereikt, zoolang de critici op zuivere litterarische gronden zochten te bepalen, welke de rangschikking was bij de samenstelling der bronnen; en dat slechts met de hulp van de „historische critiek" eene rangschikking van deze mogelijk is." De Heeren critici zijn dus aprioristisch ; de maatstaf, waarmede zij zich tot oordeelen zetten, is de leer der evolutie, de wetenschap zoekt ontwikkeling in den Bijbel van natuurgodsdienst tot liet ethisch monotheïsme in Israël. Deze kan zij natuurlijk gemakkelijk vinden, maar ten koste van het wonder; alle bovennatuurlijke personen en gebeurtenissen worden verwezen naar het rjjk van legenden en mythen, en het kan niet anders, of voor deze critiek moet de Christus bezwijken, als het Wonder bij uitnemendheid. Voor dengene, die echter Christus als zijn Verlosser heeft leeren kennen, is het echter de vraag, of de tegenwoordige wetenschap, met haar nivelleerende tendenzen, ook zelfs in de eenvoudigste quaesties te vertrouwen is, daar juist Israël er aanspraak op maakt, als het uitverkoren volk bij uitnemendheid, naar geheel eenigen maatstaf beoordeeld te worden. liet is zoo waar, wat Robertson zegt (pag. 560 van bovengenoemd boek): „Er moeten litterarische en psychologische wonderen in Israël plaats gehad hebben, die althans niet minder in strijd zijn met rede en ervaring, dan één van de natuurwonderen van het Oude Testament. Het is daarom vooral de vraag, of de critische wetenschap ten opzichte van Israël te vertrouwen is, omdat zij nog zoo ontzettend veel problemen onopgelost laat, haar theorie in zichzelve zoo weinig plausibel is en zij tot heden niet in staat is geweest, zonder geheel eenige, bovennatuurlijke openbaring te verklaren: „de oorsprong van Israëls godsdienst, het diep zondebesef, het geheel eenig zelfbewustzijn, den geest van het profetisme en de verwachting van een Messias," enz. enz. omdat zij het ontstaan van het Christendom tot heden volstrekt niet heeft kunnen begrijpelijk maken, en omdat zij ten slotte het geheele begrip van Openbaring opheft, dat, als het kenmerkende voor Isiaël, recht heeft, vóór alle dingen opgehelderd te worden. Wij vertrouwen de critiek niet, omdat zij het volk van Israël vernedert tot den rang van een gewone natie en Israël zelf er aanspraak op maakt, als de profeet onder de volkeren, met bizondere onderscheiding behandeld te worden. II. Beginnen wij met te zeggen, dat de critiek niet te vertrouwen is, omdat haar oorsprong niet deugt, hare verklaringen niet voldoen en het volk van Israël een geheel eenige beschouwing van zijn historie eischt, we gaan verder en zeggen, dat we evenzeer het dogmatisme verwerpen van Dr Kuyper en van de Christelijk Gereformeerde richting. Wij vinden het vooreerst gevaarlijk, de hypothese vast te houden van een letterlijke, mechanisch-organische inspiratie der autographa des Bijbels, op grond van het Apostolisch getuigenis en het oud-kerkelijk inzicht, omdat: a. dit getuigenis niet op den geheelen Bijbel kan slaan, daai deze nog niet bestond in de tegenwoordige gestalte; h. omdat Jezus Christus zoo vrij was tegenover de letter van het Oude Verbond, en r. omdat de tallooze tegenstrijdigheden in handschriften en vertalingen, zulk een hypothese tot een illusie maken, waar men niets mee beginnen kan. Trouwens een man als Dr. Kuyper zit er zelf mee verlegen en breekt zijn eigen beginsel op eenigszins onbegrijpelijke wijze, door aan te nemen, dat de contradicties, die niet te loochenen zijn, door overschrijvers in den tekst zijn geslopen. Neemt men ook maar één fout in den Bijbel aan, dan is het principe der mechanisch-oi'ganische inspiratie-theorie gebroken en kan men er niets inede aanvangen. Wij keuren de houding van Dr. Kuyper daarom zoo sterk af, omdat hij, zich zelf plaatsende op het standpunt der palingenesie (Voorrede „Encyclopaedie") krasser dan iemand gebruik maakt van de causaliteitswet en de evolutie-theorie, en, opklimmend op grond van den letterlijk ingegeven Bijbel, van inductie tot inductie, van generalisatie tot generalisatie, een dogmatisch-ijzeren systeem van logica opbouwt, dat voor de wetenschap toch onlogisch (men zie de beoordeeling van Dr. F. E. Daubanton.) den geloovige doodknijpt met zijn leer der Eeuwige Souvereiniteit Gods, die door uitverkiezing den één brengt tot het licht der genade en den ander laat onder den vloek der eeuwige verdoemenis, een systeem, zoo koud, als de Satan onder in de hel van Dante te midden van het ijs der rhetorica, lijnrecht indruischende tegen de liefde Gods, geopenbaard in Jezus Christus, die niet slechts in het marmer beeld van Thorwaldsen, maar in volle werkelijkheid, de armen uitbreidt naar de verloren wereld en zegt: „Komt tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt en ik zal u rust geven!" Wij verwerpen de geesteljjke tyrannie van deze koude geloofsleer, die de gemoederen tyranniseert, als ware zij een decreet van den autocratischen Paus te Rome, den stedehouder van Christus op aarde! — Wij gunnen de gereformeerden de theologie van Dr. Kuyper, Dr. Bavinck en Dr. IToedomaker, den Standaard en den Heraut, de werken van Smijtegeld, Smout en Trigland, de canones van Dordt en de Institutie van Cal\ijn, wij hebben iets anders noodig. III. Verwerpen wij de critiek, wij verwerpen haar niet op grond van de oud-dogmatische inspiratie-theorie, maar wel, omdat wij bij de modernen zien, voor welke, vage aspiratiën van het menschelijk hart zij slechts ruimte kan laten. Wat hebben de modernen door haar van den Bijbel overgehouden! Van een boek der openbaring is het voor hen geworden een boek met diep godsdienstige gedachten. Hun Christus is een mensch, en een mensch, wiens moraal al moeilijk in den strijd 0111 het bestaan te verdedigen is. Op grond van godsdienstige behoeften, mogelijk nog heicditaire eigenschappen van een geloovig voorgeslacht, houden zij vast aan een persoonlijken God en een historische openbaring in den mensch Jezus, of aan een onpersoonlijke zedelijke wereldorde, — maar de ijzeren natuurwetten moeten op den duur hun geloof, zonder positieve bovennatuurlijke openbaring, tot scepticisme terug leiden. De wetenschap moge nog niet alles kunnen verklaren en tot chemische formulen kunnen herleiden en daardoor ruimte laten voor mystieke aspiratiën (zie Holwerda. l)e Ilis.orische Wetenschappen, pag. 27), men kan op den duur van aspiratiën niet leven, men kan op den duur, zegt Christus zelf tot de Saniaritaansche vrouw, — niet aanbidden wat men niet weet. „Wie den Zoon loochent," zegt Joliannes, „heeft ook den Vader niet." Wij zijn het met Dr. A. Ivuyper eens, dat het modernisme een „Fata Morgana" is, dat eerlang voorbij zal gaan, want wij hebben daarbij „geen realiteit Gods, geen werkelijke zonde, geen werkelijk ideaal." Het modernisme moet voor andere toestanden plaats maken. „Iweeërlei , zegt Dr. Allard Pierson („Intimis," Langs het Kerkhof, pag. 366), „is in het afgetrokkene mogelijk: of onder den invloed van de kritiek en natuurwetenschap zal men langzamerhand leeren de vragen naar God en eeuwig leven, als ijdel ter zijde te schuiven, om dan terug te koeren tot het oorspronkelijk-grieksche natuurleven; of die vragen zullen blijven, in welk geval de edelen vertwijfelen en de niet-edelen in zingenot bedwelming zullen zoeken.'- Wij hooren, waarheen ons de critiek leiden zal, indien wij haar, als de modernen, de volle vrijheid laten! Trouwens de strijd over het modernisme ligt reeds tientallen van jaren achter ons. Wie zijn beteekenis, recht van bestaan en verwachting voor de toekomst bestudeeren wil, leze de menigte brochures van A. Pierson en Réville, van Anastasio en Opzoomer, van Doedes en Hugenholtz, van Lamers en Matthes, Cramer en Huët, van Scholten en D. Chantepie de la Saussave, waar wij kunnen vernemen, met welke vage illusies de critiek het menschelijk hart ten slotte heeft te troosten. Wij gunnen het modernisme de muziek van Bayreuth, de poesie van mystieke dichters, als Yan Eeden, Henriëtte van der Schalk en Hélène Swarth, verheven schilderijen, als „1'Assomption" van Titiaan en den „Christus voor Pilatus" van Muncaczy, — wij hebben iets anders noodig. IV. Hebben wij onze bezwaren tegen het standpunt van de gereformeerden en van de modernen, in zake de Bijbelbeschouwing, — Wij kunnen het standpunt evenmin goedkeuren van de etkisch-critische theologen, d. w. z. van die theologen, die meenen het volle recht te kunnen geven aan het geloof in Christus en aan de moderne wetenschap, die, — heerlijk ideaal, prijzenswaardige illuzie! — verzoening meenen te kunnen brengen tusschen hoofd en hart, geloof en wetenschap. Deze godgeleerden, hoe goed hun bedoelingen zijn, willen te veel hebben en verliezen daardoor alles. Hun standpunt is zóó halfslachtig, dat zij moeilijk het verwjjt kunnen ontgaan, bedriegelijk te zijn tegenover zichzelven, tegenover de modernen en tegenover de ge- meente Hoewel deze bewering reeds oud is en dezelfde beschuldiging is ingebracht tegen de stellingen van liothe, in zijn „Zur Dogmatik" uitgesproken, is het noodig het oude bezwaar te herhalen , daar het referaat van Ds. Zeydner een opkomende generatie van predikanten gesteld heeft voor vragen, die het oudere geslacht van theologen reeds vroeger voor zichzelf heeft moeten oplossen De ethisch-critische theologen hebben 'met de modernen ontzettend veel gemeen. Zij erkennen met de modernen het volle recht der wetenschappelijke critiek (Zeydner, brochure, pag. 25.); Z1J splitsen met de modernen het Oude Testament in historisch-litter. en geestelijk-godsd. inhoud, om vrij te zijn tegenover de geschiedenis en de idee te kunnen behouden (pag. 2); zij erkennen met de modernen de beteekeuis van de zoogenaamd historische methode, volgens welke voor Israël geen uitzondering mag gemaakt worden onder de volkeren der aarde (Prof. Yaleton, „C. en het O. T.", pag. 12.); zij passen met de modernen op de heilige historie dan ook vrijmoedig toe de leer der evolutie (Zeydner, brochure, pag. 6—9.); zij aanvaarden met de modernen, althans voor het O, T., de meeste wetenschappelijke resultaten (Prof. Wildeboer, voorrede „Letterkunde des O. V.", pag. 4.); zij zijn met de modernen consequent in hun wetenschappelijke argumentatie, en zeggen, dat dezelfde critiek moet worden toegepast op het N. T. (Zeydner, brochure, pag. 21.); zij zijn het met de modernen eens, dat men van niet één woord kan zeggen: „Zóó juist, en niet anders heeft do Heer gesproken!" (pag. 16.); zij verliezen dan ook met de modernen alle uitwendige autoriteit (pag. 18.); zij zeggen met de modernen: „De inwendige autoriteit van den H. G. beslisse' (pag. 22.) en verklaren, al is het met een zucht. „Wil men dit subjectief noemen, mert doe het vrij" (pag. 22.). Met de modernen erkennen zij de volle beteekeuis van het subjectivisme. Nu zou het toch niet meer dan begrijpelijk zijn, dat zij veel, duizende resultaten der wetenschap, met de modernen gemeen hebbende, uit liet onder het zedelijk gezag des Bijbels (Prof. Chantepie de la Saussaye, „Zekerheid en Twjjfel , pag. 139) gevormd subjectief gemoedsleven, opbouwden éénzelfde Godsidee, om daaruit dezelfde levenswaarheden af te leiden. Maar neen! den God der modernen verklaren zij voor een „Gedankending", en wat doen zij zeiven .J — Nu volgt de door zoo weinigen begrepen en gekunstelde gedachtengang, die alle mogelijke verwarring sticht, in het brein van tallooze gemeenteleden en predikanten. Op grond van het gemoedsleven, gevormd in het milieu van Bijbelsch godsdienstig-zedelijke idealen (wat voorbarig toegeschreven aan den TI. G., van wien men zonder objectieve overlevering niets weet) staan zij met eerbied tegenover den persoon van Christus. Ook de meest rigoiistische wetenschap kan achter den Bijbel een enorme persoonlijkheid vermoeden (zie Harnack, bovengenoemde brochure, pag. IC). En nu volgt de combinatie tusschen geloof en wetenschap! In overeenstemming met de wetenschap en op grond van liet gemoedsleven durven de ethischen , — sommige meer verstandelijk (Chantepie de la Saussaye) volgens do theorie van Werth-urtheil, uit de philosophie von Lotze, — anderen (Zeydner en Valeton) meer intuïtief door middel van de geheimzinnige voelhorens der rede, samengaande met een irjnorantia clocta et sapicns (Zeydner, brochure, pag 32), — Christus, achter de Schriften verklaren voor alles wat de Bijbel omtrent Ilem leert, voor Gods Zoon, den reine, den heilige, den zondelooze, die gestorven is, maar ziet, Hij leeft! — God, geopenbaard in het vleesch. En van uit dezen geschiedkundigen Christus achter de Schiiften, als objectief middelpunt, aan wien zij beweren al hun geloof te danken te hebben, trekken zij de stralen, zoo niet van hun dogmatiek dan toch van luin dogmatische fragmenten (Zoydner, brochure, pag. 32, en Chantepie de la ftaussaye, „Z. en T.", pag. 140, 141), die in hoofdzaken overeenstemmen met het geloof der gemeente en de uitspraken der orthodoxie, met dit verschil echter, dat dezelfde waarheden als van „den Staat der Rechtheid", „Zondeval , „Verband van Zonde en Dood", enz. enz., door de gemeente historisch uit den Bijbel afgeleid worden en dooide ethisch-critische theologen philosophisch in idee geponeerd worden. Over het geheel genomen hetzelfde ten slotte geloovende, maar op geheel andere gronden dan de gemeente, meenen zij volkomen eerlijk te zijn, door den Bijbel als ware hij historisch vertrouwbaar den volke te verkondigen, ofschoon zij , als wetenschappelijke mannen, met de modernen een geheel nieuwe beschouwing hebben van den gang en het wezen der Godsopenbaring in den Bijbel, eene beschouwing, lijnrecht tegenovergesteld aan de eeuwenoude kerkelijke traditie. , , , "Welk een gecompliceerde philosophie! Geen wonder, dat de Ileeren altijd klagen niet begrepen te worden! Men moet jaren lang persoonlijk met hen verkeerd hebben, om een blik op hun standpunt te krijgen. Telkens meent men het te kunnen aanvaarden, en telkens ziet men zich weei genoodzaakt, hot los te laten. De moedige consequentie van Ds. Zeydner, in zijn referaat van 29 April '90, heeft mij en velen de oogen doen open gaan, en wij zeggen, dat dit standpunt voor een eerlijkman , die in de gemeente van Christus werkt onhoudbaar is. Dit standpunt is bedriegelijk voor den Godgeleerde tegenover zichzelven. Met de modernen erkent men het volle recht van cle wetenschappelijke critiek, maar verwerpt Sayce en Hoedemaker als wetenschappelijke knoeiers (en als er geknoeid is, heeft men gelijk, — knoeien mag nooit!). Men erkent: wetenschap eischt consequentie, d. w. z. volkomen bevre- diging van het waarheidsgevoel, cl. i. „geen apriorisme, maar volkomen eerlijkheid." Men verklaart: in de wetenschap heeft men alleen met goed geconstateerde feiten en juiste gevolgtrekkingen te maken. - Goed! als men zoo oordeelende, de superioriteit van een man als Ivuenen heeft moeten erkennen ten opzichte van het O. T.; als men hem telkens gelijk heeft moeten geven, als men, stuk voor stuk, den Bijbel in den smeltkroes der critiek heeft zien louteren' als men Genesis I-XI tot mythen heeft zien herleiden j de verhalen der aartsvaders tot stampersonificatie's, all men ontwikkeling heeft leeren kennen in Hebreeuwsche taal, Hebreeuwsche begrippen, Hebreeuwsche gewoonten, in duizend nuanceeringen, als men heeft moeten erkennen dat duizend voorstellingen van den Bijbel gebleken zijn, onwaar te wezen; — als men met een man als Harnack, ten opzichte van het N. T. heeft moeten belijden („Dogmengeschichte", pag. 59.): „Jedes einzelne Wunder bleibt geschichtlich vüllig zweifelhaft, und die Summation des Zweifelhaften führt niemals zu einer Gewiszheit", als men derhalve met hem, ook in het N T., moet aannemen tallooze fouten, als neerslag van den strijd der Heidenschen Joodsch-Christelijke partjjen (Zoydner, brochure, pag. 10, Matth. 5:17 20, enz), als men derhalve ook van liet X. T. de uitwendige autoriteit heeft laten vallen, komt dan de theoloog, die in Christus meent te kunnen geloot en, niet in schrikkelijke tegenspraak met zichzelvenP Zal hij zich niet honderdduizend maal afvragen: „Volg ik geen cirkel-redeneering? Hecht ik niet daarom aan het zedelijk gezag van den Bijbel en den persoon van Christus, omdat het geloofsleven mij in mijn jeugd dierbaar is geworden? Heeft God zich werkeljjk historisch in Christus geopenbaard, of schep ik mij een fictieven Christus achter de Schriften? Wordt mijn wetenschappelijk geweten niet door .Tezus Christus en de dogmatische waarheden uit Zijne 7 verschijning afgeleid, ernstig beloedigd.-' Is het niet ridicuul te zeggen, „dat het .Evangelie van Christus zoo vast staat, omdat er wetenschappelijk geen woord van zeker is, zoodat, wanneer uit wetenschappelijk oogpunt een bezwaar tegen één van Christus' woorden kan ingebracht worden, men altijd de mogelijkheid kan onderstellen, dat Hij het niet gesproken heeft?" (Dr. J. A. Cramer.) Is het niet dwaas, op zulk een wijze een Christus te fingeeren? Is het geheele begrip van God, in Christus tot ons gekomen, geen onzin? Had Spinoza geen gelijk, toen hij zeide, dat men even goed kan aannemen, dat een cirkel een driehoek wordt? Dring ik mij niet iets op? Mag ik wel eigenlijk van een Heiligen Geest spreken? Gevoel ik nu bepaald zulk een nauwkeuiig waarneembare leiding in mijn binnenste? Is de moraal van Christus wetenschappelijk wel te rechtvaardigen, in den strijd om het bestaan? Is het geheele begrip van zoude en oordeel niet onzinnig, in overeenstemming met mijn kennis van de psychologie, met haar leer van de herediteit, den determineerenden aanleg en de gepredestineerde omstandigheden? Blijft er voor het individu ook maar een schijn van vrijheid over, zoodat een laatste Oordeel gerechtvaardigd kan zijn? Kan ik, die zoo gaarne helder denk, mij iets van do bovenzinnelijke wereld voorstellen, van engelen, daemonen, opstanding en eeuwig leven? Zijn al deze voorstellingen van Christus niet slechts van histoiische waarde, vrucht van Farizeesche geleerdheid en kinderhjk bijgeloof des harten? Zou Christus geen gewoon mensch zijn geweest, gevangen in ideeën zijner dagen? Is het voor mij, een met wetenschap doorvoeden Westerling, voor in ij, wetenschappelijk man, niet bedriegelijk, Hem, die toch zoovele dingen gezegd heeft, die mijne geleerdheid kan weerleggen, als Gods Zoon te verkondigen? Is het geen creatuurvergoding, is het geen heidendom? Heeft Robertsen geen gelijk, als hij zegt (pag 574.): „Zoover ik zien kan, kunnen de argumenten, op 0. T. gebied gebezigd, even goed dienst doen op N. T. gebied, en kan de Evangelische geschiedenis critisch gereconstrueerd worden uit de richtingen en denkbeelden der 2e mogelijk - en dat te stellen ware een streep halen door oeheel deze zijde van de theologische studie — öf dit onderzoek moet worden ingesteld op dezelfde wijze en volgens dezelfde methode, als ten opzichte van andere godsdienstige geschriften der oudheid." Dit is het dilemma. Prot. Valeton kiest het wetenschappelijk onderzoek, maar wij roepen hem en Ds. Zeydner en velen met hem toe: „Gij denkt den Christus te kunnen behouden, maar dit is eene "lu"e; waarheidsgevoel eischt consequentie, het wetenschappelijk waarheidsgevoel kan den Christus niet dulden, er moet een streep gehaald worden door deze geheele zijde der cntische studie. Godvruchtige mannen, als gij allen zijt, eroept „ij u op de leiding des H. Geestes, maar zonder een objectieve overlevering weet ge niets van een H. G. m op het gevaar te wijzen zich in eerster instantie op den H b. te beroepen, herinneren wij aan het geestige woor van Luther tegenover degenen, die de uitwendige autoriteit der Schrift op den achtergrond stelden (G. 1-. Haspeh, Een Echo van Luthers Woorden," Stemmen voor Waarheid en Vrede, December 1895, pag. 29): „Och, lie\e vnen , met al dat geleuter van geest . ... ik ben ook in en «•eest geweest en heb geest gezien, maar de duivel heett niet zooveel respect voor mijn geest, als voor mijn sc ri kennis en mijn pen, die van de Schrift kan schrijven.Das Wort sollen sie stehen lassen!" - Luther had gelijk. „„Houd uw Bijbel'', zegt Dr. A. W. Bronsveld in de laatste „Stemmen" van November, - „houd uw Bijbel , roept de Hervormingsdag ons toe;" — en wij zeggen hetzelfde, inaar wij kunnen, een oogenblik na dezen uitroep, niet als hij een zachtmoedig oordeel uitspreken over het boek van Prof. Wildeboer. Wij zeggen van diens arbeid, evenals van alle werken der ethisch-critisehc theologie, op het gevaar af, dat iemand zal denken „De pot verwijt den ketel, dat hij zwart ziet", met Ds. Zeydners eigen woorden: „Dat wij ze verwerpen als phantasie en pedanterie der stelselfabricatie!'" Wij willen den ouden Bijbel behouden. B. Uitgaande van Christus, en door Hem van de Bijbelsche traditie, kunnen wij een eigen wetenschap des geloofs bezitten, die door de wereld als zoodanig niet kan erkend worden. Wij hebben een eigen wetenschap noodig. Deze waarheid wordt ook door studenten steeds ineer en meer gevoeld. Men leze de schoone stukken in de „Berichten van Eltheto" van 20 November 1896, waar gehandeld wordt over „Tweeërlei Wetenschap " In beginsel moeten wij deze leuze aanvaarden. Ik kan mij geen andere wetenschap denken, dan die uitgaat van den Bijbelschen Christus en die uitgaat van den tnensch zeiven. Daarom is het zoo jammer, dat de eenige Christelijke Universiteit, die wij hebben, gevestigd is op den bekrompen grondslag van een christelijke dogmatiek, in plaats van op den Evangelischen Christus zeiven. Zoolang daar geen wetenschappelijk instituut is in ons vaderland, gevestigd op het eenig fundament, dat gelegd is, hebben wij ieder op ons zelve de Christelijke wetenschap te vormen. Deze wetenschap behoeft volstrekt niet bekrompen te zijn. Zij late alle woorden van Christus ongerept, verklaarbaar of onverklaarbaar, en houde vast aan Zijne beschouwing van Israël's heilige historie. Staat men op zulk een grondslag en gaat men zoodoende in het algemeen van de vertrouwbaarheid der Bijbelsche verhalen uit, dan blijft er nog de reuzentaak voor de Christelijke wetenschap over in de toepassing van de critiek des o-cloot's. Ik beroep mij op Robertson, als hij zegt („Israëls oude Godsdienst", pag. 560): „Wat het critisch procédé betreft van de scheiding der bronnen als letterkundige voortbrengselen, ik beschouw dit als een zaak van ondergeschikt belang, zoolang wij in staat zijn om, met de hulp der profetische schrijvers, in het algemeen vast te stellen, dat de boeken, in hun samengestelden vorm, geloofwaardige documenten zjju, en dat wat zij ons te beschouwen geven niet onhistorisch is." Zuiver litterarische critiek alleen kan niets geen kwaad, hiermede kan nooit iets van belang vallen, ja, deze is tot recht begrip van den Bijbel noodzakelijk. Historische critiek kan en mag niet toegelaten worden, niet zoozeer, omdat zij niet geoorloofd is, dan wel omdat zij, streng wetenschappelijk doorgevoerd volgens de tegenwoordige methode, onmogelijk is ten opzichte \an de heilige historie, waarin het wonder, dat zich natuuilijk. aan alle critiek onttrekt, een essentieele plaats bekleedt. „Kinderen des Hoogsten Konings," zegt Ds. Zeydner (brochure, pag. 20), „hebben royaal te zijn, óók in hun wetenschap,r Ik zou liever zeggen: „Kinderen des lloogsten Konings hebben royaal te zijn, óók in hun geloof.' Laat ons aannemen, dat er onvolkomenheden in de Bijbelsche traditie zijn, maar laat ons, naar het voorbeeld van Christus, vertrouwen, dat de heilige historie, naar den grooten gang der Godsopenbaring, een vertrouwbaar kunstwerk is van Gods genade. De Bijbelsche traditie sta daarom onomstotelijk vast. Zelfs de kleinste episoden in het groote drama van Gods liefde zijn als deelen van het machtig iniponeerend geheel nog parelen en goud. Christus stond vrij tegenovei de letter der Goddelijke overlevering, wij behoeven ook geen letterknechten te worden. Wij behoeven den Bijbel niet mooier te maken dan hij is. Wat in dit boek poëzie, beeldspraak, fabel, leerstuk of historie is, kan poezie, beeldspraak, fabel, leerstuk of historie blijven. Wij willen de Schrift, evenmin als Ds. Zeydner, hebben als een dooden afgod, maar als de draagster van het levende Woord Gods, doch kunnen dit Woord Gods niet van de geschiedenis gescheiden denken. Wanneer men bovendien werkelijk ernst maakt met de gedachte van Gods Voorzienigheid, die onmogelijk ons de zaligheid, in Israël bereid, foutief heeft kunnen laten inededeelen, dan zal men ook, vrij van de oud-dogmatische inspiratie-theorie, met groote piëteit te werk gaan in zijn studie van de Schrift. Wij moeten dankbaar zijn , dat mannen als Sayce, Robertson, Kiihler, in het buitenland, en mannen als Prof. van Leeuwen, Prof. Gunning, Prof. Muller, Prof. van Toorenenbergen , in ons vaderland , in hun wetenschappelijke werken blijven uitgaan van den Bijbelschen Christus en wij hopen, dat steeds meer mannen in dien geest ten dienste van de Kerk zullen gaan werken. Ja, kon het zijn, wij zouden dankbaar wezen, wanneer de ethischcritisehe theologen, mannen van zoo groote begaafdheid als Ds. Zeydner, Prof. Yaleton , enz., ziende den nood der Kerk , de gevolgen der critiek, de behoefte van het jonger geslacht aan een bepaald geloovige wetenschap, van hunne overtuiging terugkwamen en zich aangordden om de moderne critiek te bestryden, in plaats van haar als wijsheid aan hun leerlingen aan te bevelen. Hoe het zij, wij spreken den algemeen gekoesterden wensch uit, een eigen wetenschap des geloofs te bezitten. C. Uitgaande van Christus, en door Hem van de Bijbelsche traditie, hebben wij ook de gereformeerde dogmatiek te herzien, die alle harten koud laat. „De beste dogmatiek'' , zei Dr. Gerretsen in zijn laatste monographie, „is de historie". Dit is volkomen waar, maar dan ook de eenvoudige heilige historie des Bijbels, niet zooals ze door de critiek ontluisterd is geworden. Wat hebben wij met leerstellige systemen te maken; wij kunnen ze eens bestudeeren ia den academietijd, als onderdeel van de geschiedenis der beschaving; wij kunnen ze eens aandachtig doorwerken, bij wijze van hersen-gymnastiek, om te zien, hoe men altijd met zijne gedachten vastloopt. Zoo goed als het nuttig is, om de philosophie van Kant door te denken en te leeren, hoe het menschelijk verstand zich altijd verwart in de antinomieën van quantiteit, qualiteit, relatie en modaliteit, zoo nuttif is het, om de Institutie van Calvyn te doorleven, om O ' ^ te zien, hoe hetzelfde menschelijk verstand zich altijd weer verstrikt in de voorstelling van Gods almacht en onze vrijheid, Gods genade en nnze schuld. Het is noodig de gedachtenstelsels van zulke reuzen van denkkracht in zijn brein opgenomen te hebben, om ootmoedig te worden, en zjjn studie te eindigen met deze woorden van Spreuken 30 : 1 : „Ik heb mij afgetobd, o God! Ik heb mij afgetobd, o God! en ben bezweken!" — „liet geopenbaarde is voor ons en voor onze kinderen", staat er in de Schrift „en het verborgene is voor den Heer". Het eeuwig monisme van Gods liefde, dat de grond is van de meest tegenstrijdige waarheden, blijft een mysterie voor den nietigen mensch. Christus zelf zegt (Joh. 3:12): „Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven, indien ik ulieden de hemelsche zou zeggen?-' — Laat ons dan ook tevreden zijn met de historische openbaring. Er is geen afgeronde leer bekend gemaakt, maar goddelijk leven en hemelsche wondermacht is in Christus geopenbaard geworden. Wanneer de Bijbelsche waarheden losgemaakt worden van hun historische inkleeding, en abstract, in een stelsel, tot één geheel verzameld worden, dan vormen zij een onzinnig samenweefsel van tegenstrijdige gedachten. Wat doen wij daarom met systemen, wat doen we met een stelsel van Luther, Calvijn of Kuyper? Uitgaande van den Christus der Evangeliën, hebben wij onze geloofsleer te hervormen. Een kleine reyirfa fidel, als die der Twaalf Geloofsartikelen, zal ten slotte beter leiddraad bij do prediking wezen en meer waarheid bevatten, dan de sophistiek van strenge dogmatici Laat ons liever luisteren naar de heilige historie, die ons zoo eenvoudig en goddelijk grootseh wordt medegedeeld. Laat ons alleen verkondigen, als Paulus, Jezus Christus, en dien gekruisigd, in het volle mysterie van Zijne verschijning, zonder systematische verklaring van Zijn persoon en arbeid in verband met duizend andere waarheden; — maar Christus willen wij behouden en door Hem den Bijbel. D. Uitgaande van Christus en door Hem van de Bijbelsche traditie, hebben wij op het breede terrein des levens nog zoo ontzettend veel hervormingen tot stand te brengen. Tallooze vraagstukken op het gebied van Kerk, Staat en Maatschappij wachten nog een oplossing. Wanneer we nu telkens en telkens weer de grondslagen van ons geloof moeten bespreken en onze overtuiging omtrent de waarheid telkens weer aan het wankelen moet gebracht worden, — hoe zullen we tijd en lust behouden om plannen te beramen tot verbetering van zoovele treurige toestanden? Mij dunkt, na bijna 2000 jaren moet voor geloovige mannen toch vaststaan, wat het fundament van het Christendom moet zijn. In geloovige kringen moet het voor een uitgemaakte zaak gelden, dat de Kerk alleen rust op den historischen Christus en door Hem op den Bijbel. Aan het recht van vrije wetenschappelijke critiek tegenover dit wonderboek moest zelfs niet gedacht kunnen worden. Uitgaande van Christus en door Hem van de Bijbelsche traditie, moeten wij in de eerste plaats trachten onze Predikantenvergadering vruchtbaar te maken voor ons zelf en voor de Gemeente. Ik zelf ben er maar tweemaal geweest; beide keeren ging ik niet gesticht, niet opgebouwd, niet bemoedigd naar mijn arbeid terug. De laatste maal zijn velen bepaald geschokt geworden. Trouwens herhaaldelijk heb ik oude predikanten liooren beweren, dat zij onze vergadering voornamelijk waardeerden als gelegenheid, om nieuwe vriendschap te sluiten en oude 8 beschaving; wij kuunen ze eens aandachtig doorwerken, bij wijze van hersen-gymnastiek, om te zien, hoe men altijd met zijne gedachten vastloopt. Zoo goed als het nuttig is, om de philosophie van Kant door te denken en te leeren hoe het menschelijk verstand zich altijd verwart in de antinomieën van quantiteit, qualiteit, relatie en modaliteit, zoo nuttig is het, om de Institutie van Calvyn te doorleven, om te zien, hoe hetzelfde menschelijk verstand zich altijd weer verstrikt in de voorstelling van Gods almacht en onze vrijheid, Gods genade en onze schuld. Het is noodig de gedachtenstelsels van zulke reuzen van denkkracht in zijn brein opgenomen te hebben, om ootmoedig te worden, en zijn studie te eindigen met deze woorden van Spreuken 30 : 1: „Ik heb mij afgetobd, o God! Ik heb mij afgetobd, o God! en ben bezweken!" — „Het geopenbaarde is voor ons en voor onze kinderen", staat er in de Schrift „en het verborgene is voor den Heer". Het eeuwig monisme van Gods liefde, dat de grond is van de meest tegenstrijdige waarheden, blijft een mysterie voor den nietigen mensch; Christus zelf zegt (Joh. 3 : 12): „Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven, indien ik ulieden de hemelsche zou zeggen?" — Laat ons dan ook tevreden zijn met de historische openbaring. Er is geen afgeronde leer bekend gemaakt, maar goddelijk leven en hemelsche wondermacht is in Christus geopenbaard geworden. Wanneer de Bijbelsche waarheden losgemaakt worden van hun historische inkleeding, en abstract, in een stelsel, tot één geheel verzameld worden, dan vormen zij een onzinnig samenweefsel van tegenstrijdige gedachten. Wat doen wij daarom met systemen, wat doen we met een stelsel van Luther, Calvijn of Kuyper? Uitgaande van den Christus der Evangeliën, hebben wij onze geloofsleer te hervormen. Een kleine reyula /idei, als die der Twaalf Geloofsartikelen, zal ten slotte beter leiddraad bij de prediking wezen en meer waarheid bevatten, dan de sophistiek van strenge dogmatici. Laat ons liever luisteren naar de heilige historie, die ons zoo eenvoudig en goddelijk grootsch wordt medegedeeld. Laat ons alleen verkondigen, als Paulus, Jezus Christus, en dien gekruisigd, in het volle mysterie van Zijne verschijning, zonder systematische verklaring van Zijn persoon en arbeid in verband met duizend andere waarheden; — maar Christus willen wij behouden en door Hem den Bijbel. D. Uitgaande van Christus en door Hem van de Bijbelsche traditie, hebben wij op het breede terrein des levens nog zoo ontzettend veel hervormingen tot stand te brengen. Tallooze vraagstukken op het gebied van Kerk, Staat en Maatschappij wachten nog een oplossing. Wanneer we nu telkens en telkens weer de grondslagen van ons geloof moeten bespreken en onze overtuiging omtrent de waarheid telkens weer aan het wankelen moet gebracht worden, — hoe zullen we tijd en lust behouden om plannen te beramen tot verbetering van zoovele treurige toestanden? Mij dunkt, na bijna 2000 jaren moet voor geloovige mannen toch vaststaan, wat het fundament van het Christendom moet zijn. In geloovige kringen moet het voor een uitgemaakte zaak gelden, dat de Kerk alleen rust op den historischen Christus en door Hem op den Bijbel. Aan het recht van vrije wetenschappelijke critiek tegenover dit wonderboek moest zelfs niet gedacht kunnen worden. Uitgaande van Christus en door Hem van de Bijbelsche traditie, moeten wij in de eerste plaats trachten onze Predikantenvergadering vruchtbaar te maken voor ons zelf en voor de Gemeente. Ik zelf ben er maar tweemaal geweest; beide keeren ging ik niet gesticht, niet opgebouwd, niet bemoedigd naar mijn arbeid terug. De laatste maal zijn velen bepaald geschokt geworden. Trouwens herhaaldelijk heb ik oude predikanten hooren beweren, dat zij onze vergadering voornamelijk waardeerden als gelegenheid, om nieuwe vriendschap te sluiten en oude 8 vriendschap te hernieuwen, maar dat zij van het professorale steekspel bij de behandeling van vele wetenschappelijke vraagstukken zeer weinig nut hadden gehad voor den arbeid in de gemeente. Dat mag op den duur niet zoo blijven. TTet groote beginsel van de vergadering, de Christus der Schriften liet middelpunt van onze belijdenis, moet voor ons allen onwrikbaar vaststaan en wij moeten samen komen om dezen Christus te hooren verdedigen tegen alle mogelijke vijandige geestesrichtingen en plannen beramen, om hoe langer hoe meer Hem te maken tot een Heiland voor ons volk, wiens Geest alle mogelijke levenskringen moet doordringen. Dan zullen we niet mosdeloos naar onze woningen terugkeeren, maar versterkt en bekrachtigd huiswaarts gaan in een stemming, om het bekende gezangvers op de lippen te nemen: „Houdt Christus zijne Kerk in stand, Zoo raag de hel vrij woeden; Gezeten aan Gods rechterhand, Kan Hij haar wel behoeden!" Is dit standpunt onmogelijk? — Is het te dwaas om voor Israël een uitzondering te maken in de rij der volkeren op aarde? Moeten Israüls heilige boeken als andere heilige boeken naar den maatstaf van ontwikkeling onderzocht worden? Moet een eerlijk man zich met een „ignorabimus" een eenige aspiraties tevreden stellen? Mogen wij geen zekerheid bezitten, kan slechts twijfel ons deel zijn? Wij hebben van jongs af in de geloofswereld geademd , — het offer zou ons hard vallen, maar liever zouden wij de mannelijke en openhartige belijdenis afleggen: „Wij schijnen gedwaald te hebben", dan met tweestrijd in het hart geloovig blijven verkondigen, wat ons wetenschappelijk geweten betwijfelen moet. Liever zouden wij , vroeg of laat, een publieke confessie doen, gelijk een onzer schrijfsters dezer dagen heeft gedaan tegenover haar vader, in een niet tranen doorweekte voor- rede van een bitteren, en in veel opzichten onkieschen, roman (Anna de Savornin Lohman, „Vragensmoede"), waar zij zegt: „Mijn vader. — Er liggen weinige jaren, er ligt veel ondervinding, tusscheii dat verleden, waarin gij mij hebt opgevoed in (geloovige) beginselen en het heden waarin ik u deze bladzijden opdraag, die met deze beginselen gebroken hebben, — als met zooveel, wat onomstootelijk vaststond in die gelukkige jaren van onschuldig, kinderlijk gelooven. Want toen de stormen van het loven kwamen en hoog om mij opbruisten is veel weg geslagen, waaraan g]j mÜ geleerd hadt vast te houden, en veel is duister en ver-af geworden wat ééns licht schoen en heel nabij". — Welk een smartelijk woord! Welk een snikkende stem! Welk een schreiende taal! — Maar nogmaals, hoe smartelijk het zou vallen, — ik zou liever eerlang zulk een bekentenis doen en aan mijn betrekking renonceeren, dan op den duur gefolterd te worden door de wetenschappelijke critiek. Als ik voor mij van geen enkel woord des Bijbels kan zeggen: „Zóó juist heeft Christus gesproken," — heb ik geen lust langer het Evangelie te verkondigen. Zoo lang ongeloovige mannen het zeiden, beschouwde ik liet als dwaasheid, maar nu geloovige mannen het beginnen te zeggen, word ik geschokt. Ik kan mjj geen geloof zonder uitwendige autoriteit van Gods Openbaring in lsraëls heilige historie denken. Als er revelatie is, moet die revelatie duidelijk geboekt zijn. De Bijbelsche berichten, in één woord, moeten vertrouwbaar wezen en geen vrucht van subjectief menschelijke voorstellingen. Anders heeft men er niets aan. Ik doorleef voor mijzelf een tijd van strijd, maar wil vasthouden aan den Christus der Schriften, en door Hem, aan de Bijbelsche traditie. Ik kan mjj het leven zonder dit geloof niet denken. Het zou voor mjj een afgrond van droefheid zijn. De moderne wetenschap nu, beneemt mjj het vertrouwen op den Bjjbel. Ik ben het volkomen ééns met Prof. van Leeuwen, als hij zegt (Voorrede, „Palestina, het land der Aartsvaders"): „De critische quaestie raakt directelijk de historische wortelen van het Christendom, d. i. van het Evangelie van Jezus Christus en Zijne apostelen." — Erken ik, met Ds. Zeydner, het volle recht der wetenschappelijke critiek in haar volle consequentie, dan zijn alle Bijbelsche wonderverhalen wetenschappelijk, — d. i. feitelijk, — onzeker. Is, op dit standpunt, het bestaan van Abraham wetenschappelijk onzeker, ja, zelfs zeer twijfelachtig, — dan spreek ik niet moer met zekerheid over zijn oft'er, tegenover de gemeente, die alleen aan historie hecht. Is de Engelenzang wetenschappelijk onzeker, ja, zelfs zoor twijfelachtig, — dan spreek ik niet meer met zekerheid van het: „Eere zij God in de hoogste Hemelen!" tegenover de gemeente, die alleen aan historie hecht. Is de Hemelvaart van Christus wetenschappelijk onzeker, ja, zelfs zeer twijfelachtig, — dan verkondig ik niet ineer met zekerheid het bericht, dat Christus is ten Hemel gevaren, tegenover de gemeente, die alleen aan historie hecht. E11 dit oordeel geldt alle wonderverhalen des Bijbels. Zijn, op dit standpunt, alle wonderverhalen des Bijbels onzeker, ja, zelfs zeer twijfelachtig, — dan spreek ik niet meer met zekerheid over eenig wonderverhaal tegenover de gemeente, die alleen aan historie hecht. Nu geloof ik eenmaal in Christus als de hoogste Waarheid en door Hem aan de Bijbelsche traditie, en daarom kan ik, als geloovige, de moderne wetenschap niet erkennen. Tegenover een gemeente, die aan historie hecht, wil ik alleen den Bijbel verkondigen, als ik, op grond van Christus, kan gelooven aan de objectieve autoriteit van de Bijbelsche traditie, aan het uitwendig gezag van de heilige historie. Gekozen moet worden tusschen Bijbelsche traditie en moderne wetenschap. Wij willen aan den ouden Bijbel vasthouden! En daarom verwerpen wjj alle subjectivisme. De dom van Milaan is het werk van eeuwen en wordt nooit voltooid. De uitwendige bouw is voor het oogenblik "ereed en plannen bestaan om de zoldering der honderd koepels met fresco's te beschilderen. Verschillende proeven zijn reeds genomen in Moorschen, Byzanthijnschen en Gothischen stijl, maar de ééne proeve na de andere is verworpen. Telkens gingen de kleuren verbleeken en het gevolgde procédé bleek gebrekkig te zijn. — Schoon beeld voor ons! Grooter dan de dom van Milaan is de kerk van Christus, gebouwd uit levende steenen des geloofs. Uok dit heiligdom is nooit voltooid. Telkens tracht men weer met eigen subjectieve kleuren den Hemel te schilderen, maar alle kleuren verbleeken, niet één proeve bleek bestand tegen het vocht der tijden. De fresco's van Augustinus, Thomas van Aquino, Calvijn en Luther gingen verbleeken. 't Was alles niet uit God, maar uit do menschen. liet subjectivisme der critische theologen zal ook vergaan. Het mysterie evenwel van de Godsopenbaring in de heilige historie des Bijbels blijft. Het is, wat Jesaja zegt: liet gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid." Het is wat Christus bevestigt: „Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied." Het is wat Petrus beweert, als hij spreekt van een wedergeboorte „door het levende en eeuwig blijvende Woord van God." Wij willen het mysterie van dit „Woord" handhaven. Allerwege heeft men genoeg van de wetenschap des gezonden verstands. Men spreekt tegenwoordig allerwege van het mysterie, van het mysterie in de geschiedenis (Holwerda), van het mysterie in de chemie (Bakhuis Koozeboom), van het mysterie in het hypnotisme, somnambulisme, magnetisme (van Eeden), van het mysterie in de poezie (Helène Swarth), van het mysterie in de philosophie (Bolland) — wij willen weer spreken van het mysterie des Bijbels. Wij willen voor dezen mystcrieusen Bijbel een bizondere wetenschap des geloofs. Wij willen door zulk een wetenschap den Bijbel in zijn mystieke grootheid, vol wonderdaden Gods, te hoog om door de critische wetenschap ontluisterd te worden, behouden en de gemeente verkondigen, en op dit fundament en uit deze goudmijn de Christelijke Kerk opbouwen. Ik heb één beeld ontleend aan den dom van Milaan. Laat mij er nog een beeld aan ontleenen mogen. Eeuwen 'geleden is de marmergroeve van Candoglia aan dit heiligdom gelegateerd geworden. De dom heeft er niet alleen zijn grondslagen, maar ook zijn zuilen, muren en torens uit ontvangen en wordt voortdurend met marmer uit de onuitputtelijke groeve gerestaureerd. — Zulk een marmergroeve is voor ons de Bijbel. De Christelijke Kerk heeft er niet alleen hare fundamenten, maar ook hare poëzie en geloofsleer aan te danken. De Christelijke Kerk moet telkens weer met het marmer van Gods openbaring opgebouwd en gerestaureerd worden. De Bijbel zjj en blijve onze marmergroeve van Candoglia! God heeft ons Zijn Woord gegeven; 't Woord van God blijft eeuwig waar Wat zou ons dan ooit doen beven, Zelfs in 't allergrootst gevaar? 't Woord van God blijft eeuwig waar, Zelfs in 't allergrootst gevaar Wat zou ons dan ooit doen beven 'i God heeft ons Zijn woord gegeven! NASOH R I F T. Ofschoon mijn verhandeling reeds la:ig genoeg is geworden, wil ik de geachte lezers toch nog in het bizonder op eeïiige punten opmerkzaam maken. A. Dezer dagen werd mij geschreven, dat de strijd, dien ik stond aan te binden, reeds jaren geleden gevoerd is door de HH. Dr. Daubanton en Dr. E. Barger, naar aanleiding van Dr. Kuyper's rectorale rede: „De Hedendaagsche Sehriftcritiek", enz. Deze opmerking zou mogeljjk door anderen ook gemaakt kunnen worden. Ik protesteer evenwel tegen deze bewering, al zijn er veel punten van aanraking, tusschen de quaesties toen behandeld en thans aan de orde. Toen was het dilemma: „letterlijke inspiratie of geen letterlijke inspiratie" ,,de scholastisch-dogmatische of de exegetiseh-dogïnatische methode", en volkomen ben ik het met Dr. Daubanton eens, dat de exegetisch-dogmatische methode aan te bevelen is. op één voorwaarde, dat de exegese sta in dienst niet van de evolutie-theorie, maar van de Bijbelsche traditie, want exegese is altijd een dienende wetenschap. Thans staan wij evenwel juist voor deze quaestie, welke van deze twee zal triomphecren. I)s. Zevdner heeft het volle recht der wetenschappelijke critiek met haar inductieve methode verdedigd, bij het onderzoek van alle mogelijke litterarische quaesties, zoowel van Oude als van Nieuwe Testament. Waar de ethisch-critische theologen op dit standpunt zoover gekomen zijn, dat zij durven verklaren, dat Christus als kind van Zijn tijd een verkeerde opvatting van den gang der Godsopenbaring heeft gehad, daar komen wij voor een nieuw probleem te staan: „Wie heeft meer recht, de moderne wetenschap of de Bjjbelsche traditie?" De ethisch-critische theologen stellen ons door de consequentie van hun wetenschappelijk beginsel voor geheel nieuwe moeilijkheden Ik herinner aan de uitspraak van Robertson, „Israëls oude Godsdienst", pag. 574: „Juist omdat de uitslag van dezen strijd zóó ver reikend is, is het noodig om de nieuwe critische beschouwing op haren eigen grond te ontmoeten en het fundament te onderzoeken, waarop zij rust. Daarin zijn vragen opgesloten, die veel dieper "aan, dan die van