kunnen laten overtreffen? 't Is niet te denken. Er was toch aanleiding genoeg, vooral omdat ik zelf mij op evangelischen, christelijken bodem geplaatst had, om zich bij voorkeur tot het N. Testament te bepalen. Van waar dan dat het O. Testament de voorkeur heeft ? Om de eenvoudige reden dat het werkelijk de voorkeur verdient. voor hem namelijk wien het alleen om plaatsen te doen is, waar de zonde onbewimpeld onder het bestuur van God gebracht wordt. Dit geeft veel te denken. Het pleit niet voor het determinisme, als zijne opvatting van het wezen der zonde meer oud- dan nieuwtestamentisch is, daar toch omnium consensu het Nieuwe Testament in religieuze waarde boven het Oude staat. Maar wordt het determinisme wel door het Oude Test. begunstigd? Als wij de plaatsen (toch altijd betrekkelijk weinige), die voor liet ethisch determinisme worden aangevoerd, eens wat van naderbij bezien, dan treft het ons dat geen enkele betrekking heeft op een zegenrijk doel, dat God met hem, in wien Hij het kwade werkt, zou beoogen. Farao's hart werd verstokt, niet om dit tot zijne bekeering te doen medewerken, maar om daardoor Israël te kunnen laten trekken (Ex. 4:21: t •» enz.) Het hait van Sihon, den koning van Hesbon, werd verhard, opdat Israël in de gelegenheid zou zijn om zijn land erfelijk te bezitten (Deut. 2: 30). De harten dei- Kanaünieten werden verstokt dat zij geen vrede met Israël maakten, opdat Israël, door hen uit te roeien, het land ongestoord zou beërven (Joz. 11: 20). Een booze geest werd door God gezonden tusschen Abimelech en de burgers van Sichem, opdat het oordeel Gods aan Abimelech zou worden voltrokken (Rigt. 9: 23). Van Gods wege werd Saul door een hoozen geest bezocht, opdat Gods toorn over zijne ongehoorzaamheid blijken zou (1 Sam. 16: 14, 15, 16, 23 enz.). Zoo de Heer Saul had aangezet om hem te vervolgen, wilde David zich onderwerpen, omdat hij dan die vervolging als een oordeel Gods moest beschouwen (1 Sam. 26: 19). Eveneens zag hij in het vloeken van Simeï de kastijdende hand Gods (2 Sam. 16: 10). Dat de Heer David aanzette om het volk van Israël te tellen, was omdat »de toorn des Heeren voortvoer te ontsteken tegen Israël," (2 Sam. 24: 1), enz., enz. Op al die plaatsen is er sprake van het Godsbestuur, dat ook over de zonden der menschen gaat. Openbaring van de machteloosheid der mensehen, als God zijn raad wil ten uitvoer leggen; verheerlijking van Jehova als den souvereinen God, den Almachtige, den Rechtvaardige, die een iegelijk vergeldt naar zijne werken — dit is het wat in het Oude Testament werd bedoeld, als er op de zonde, als door God gewerkt, werd gewezen. Geen enkele plaats heb ik aangetroffen, waar de zonde woidt beschouwd als door God gewerkt ter wille van den zondigenden mensch, om hem namelijk daardoor tut hoogere ontwikkeling te brengen; geen enkele plaats waar de zonde liet. karakter van opvoedingsmiddel draagt. De zonde behoudt haar karakter van overtreding van Gods wil; maar God wordt voorgesteld als de Bestuurder van alles, die zich van die overtreding bedient om zijn doel te bereiken, zijn raad te volvoeren. Men moge nu zeggen: »het ééne kan met het andere niet samengaan; wat God voor zijn doel gebruikt, dat wil llij ook; bedient Hij zich dus van de zonde, dan wil Hij ook de zonde", zoo bewijst men toch hiermede alleen, dat men zich op het standpunt van een ander niet goed kan verplaatsen. Het is hier niet de vraag, wat men zelf gelooft, maar wat Israël ge- loofde. Voor Israël stond het vast: de Heer regeert, en zelfs de zonde moet zijne oogmerken dienen! Dit was de taal van zijn religieus gevoel; en die taal gaf het op zijne wijze, naar de mate zijner ontwikkeling, terug. Maar even diep was het hiervan overtuigd, dat de zondigende menseh niet »de uitdrukking van den wil des Eeuwigen", niet »in het heelal op zijne plaats" was. Het noemde de zonde niet alleen een nog niet verwezenlijken van het ideaal, waartoe God den menseh geschapen had, maar een niet volbrengen van hetgeen God bepaaldelijk had geboden. Hiervoor bewijzen aan te voeren is overbodig. Wij hebben hier niet met enkele plaatsen te doen, maar met de doorgaande levensopvatting en wereldbeschouwing van het Oude Testament. Neemt de denkbeelden van schuld, toorn, straf, vergeving, verzoening, genade (die allen samenhangen met het begrip van zonde als overtreding van Gods wil) uit het O. Test. weg, en er blijft niets meer van over, ook niet van die plaatsen, die doorgaans voor het moderne determinisme worden aangevoerd, daar ook deze slechts te verklaren zijn uit het geloof in een God die over de zonde toornt. Wederom, dat men zich met al die denkbeelden niet vereenigen kan, doet niets ter zake. Voor Israël was de God, die over de zonde toornde, en den berouwhebbenden vergeving schonk eene realiteit. En de religieuse menseh moet nog opstaan, die dat geloof van Israël niet houdt voor een openbaring van zijn religieus leven. Of openbaart zich het religieuse leven in het Nieuwe Testament op een andere wijze? Ik heb er reeds op gewezen, hoe weinig steun do aanhangers van het determinisme in de Schriften van het N. Verbond vinden. Laten wij ons bij Jezus bepalen, wien wel geen mn- derne den naam van Leidsman op het gebied van het godsdienstig leven zal ontzeggen'). Raadplegen wij zijne levensgeschiedenis, gelijk die van moderne zijde, onlangs nog door Dr. J. P. Stricker 2), gezuiverd is. Partijdig zullen wij dan wel niet zijn. Welken indruk ontfangen wij dan van Jezus »volgens de historie geschetst"; met betrekking tot de vraag, wat de zonde is in de oogen van God? Heeft Hij de zonde en hare ellende aan het bestuur van God onttrokken? Wie zal dat beweren! Al had de Evangelische geschiedenis ons geen woord als dit bewaard: «dengenen die buiten zijn geschieden al deze dingen door gelijkenissen, opdat zij ziende zien en niet bemerken, en hoorende hooren en niet verstaan; opdat zij zich niet te eeniger tijd bekeeren, en hun de zonden vergeven worden (Mare. 4: 11, 12 3), zoo zouden wij reeds daaruit, dat bij Jezus de overwinning van het koninkrijk Gods over al zijne vijanden vaststond, mogen opmaken, dat ook voor Hem de zonde in Gods wereldplan was opgenomen. Maar hoe ver was Hij er van 1) Uok op de andere nieuw-testamentische plaatsen, door den Hoogl. Hoekstra aangehaald, is geen sprake van de zonde als middel tot volmaking van den menseh. 2) Jezus van Nazaretli, volgens de historie geschetst door Dr. J. P. Stricker, 18G8. Op de kritische methode, door den schrijver van dit boek gevolgd, kom ik aan het slot van mijn geschrift terug. 'j Die deze plaats willen aanvoeren om te bewijzen, dat ook volgens Jezus de ongeloovige kinderen Israëls ,,de uitdrukking waren van den wil des Eeuwigen" en even goed „in het heelal op hunne plaats waren als de stervende plantenwereld", vergeten dat hier niet van een overgang tot een beteren toestand, maar van een oordeel Gods sprake is. Ook is het niet zonder beteekeniï, dat de plaats eene aanhaling is uit het O, Testament (Jez. 6 : 9, 10). Overigens is het nog de vraag, of Jezus, naar Mareus en Lucas, opdat, of, naar Mattheus, omdat gezegd heeft. Eigenaardig is het, dat Dr. Stricker aan het laatste do voorkeur geeft, D. I, bl. 117. verwijderd, om God de eerste oorzaak der zonde te noemen, en den vallenden mensch evenzeer als den berouwhebbcnden in liet heelal »op zijn plaats"' te achten! Men moet wel nooit gehoord hebben van gelijkenissen als die van het onkruid onder de tarwe waar het de vijand is die het onkruid zaait, of van strafredenen als die welke de Farizeërs van Jezus lippen moesten vernemen, of van waarschuwingen als die voor het toekomend oordeel Gods dat den onbekeerden zondaar wacht, of van beloften als die van vergeving der zonden en herstelling in Gods gunst, om met vrijmoedigheid ie kunnen zeggen, dat het moderne determinisme in het religieuse leven van Jezus een steun vindt '). Bewogen wij ons hier op wijsgeerig gebied, dan zou men kunnen zeggen dat Jezus zich steeds populair uitdrukte, en verre was van een philosophisch stelsel te willen geven; maar het is juist het godsdienstig gebied, dat wij hier betreden, het is juist als uitdrukking van het godsdienstig leven, dat men het: God wil de zorde! wil verdedigen. En in dit opzicht nu van Jezus zoo gansch en al te verschillen, waarlijk, ik zou dit nog al bedenkelijk achten. Of zal men zeggen: »de openbaring van Jezus godsdienstig leven stond onder den invloed van de eigenaardige meeningen, die Hij had omtrent het karakter der zonde; ware Hij modern geweest, Hij zou zijn godsdienstig leven zeker anders geopenbaard hebben"? Ja, tcare Hij modern geweest! Maar nu weten wij dat Hij, »naar de historie geschetst," dit niet geweest is. Hij heeft de zonde beschouwd als een macht tegenover God. Uit constateere men, en ondertusschen ') Zeer lezenswaardig blijft hierover: „liet determinisme van den Hoogleeraar J. II. Scholten, in twee zijner grondbegrippen getoetst door J. Douwes Jr., 1859. zoeke men, als men wil, maar ijverig voort naar een modernen Jezus, die op deterministisch standpunt zoo religieus is als de Jezus van het Evangelie. Zoolang men dien niet gevonden heeft, spreke men wat zachter van het religieus karakter van het determinisme. V an de H. Schrift keer ik terug tot de deterministen, en beroep mij tegen hen op hen zelf. Ik vraag hun: kunt gij nalaten, als »de mystiek van uw gemoed" zich doet hooren, om de eischen van uw zedelijk leven als den wil van God te eerbiedigen? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn, De Heer Jorissen zegt dat de mensch »onzedelijk zou worden, als hij zijn eigen zedelijke eischen niet buiten zich, in God stelde, of ook datgene wat zijne rede hem als goed doet kennen, niet als de uitspraak van God eerbiedigde." »Breng de feiten — zoo vervolgt hij — van het zedelijk leven op God over, omdat gij daarin een der openbaringsvormen van zijn wezen eerbiedigt. Laat »het goede" voor uw persoonlijk bewustzijn, voor uw gemoed de uitgesproken wil van God worden, dien ge met eerbied verneemt en trouwhartig opvolgt, of over wiens overtreding gij u zelve telkenmale verwijt. Wij doen het allen!" ) Ik beaam dit ten volle; maar vraag dan ook met nadruk : hoe is dit te rijmen met de stolling dat de mensch, ook als hij zondigt, »de uitdrukking is van den Eeuwige"? Hoe! de eischen van mijn zedelijk leven zal ik houden voor den uitgesproken wil van God, en tevens zal ik gelooven dat God het ook beter voor mij zou kunnen achten dat ik die eischen niet nakwam! Stel: ik heb gelogen, daarvan beschuldigt mij mijn geweten, daarover heb ik berouw. Ik betreur de leugen, als eene daad die ik niet had moeten doen, omdat zij ') Gids, bi. 401, 402. streed met de eischen van mijn zedelijk leven, met mijn beter ik. Het ware beter geweest als ik de waarheid gesproken had. Deze uitspraak mijner conscientie eerbiedig ik als »den uitgesproken wil van God." En toch heeft God het heter voor mij geoordeeld dat ik loog? God vond het dus beter voor mij dat ik in strijd met mijn beter Ik handelde, dan in overeenstemming daarmede! Die het vatten kan, vatte het. Maar ik voor mij meen dat er gekozen moet worden: óf de eischen van het zedelijk leven zijn de uitgesproken wil van God, maar dan is ook de zonde bij God veroördeeld; óf de zonde is als opvoedingsmiddel door God gewild, maar dan houde men de eischen van het zedelijk leven niet voor den uitgesproken wil van God. In het laatste geval is men. volgens de eigen getuigenis van den Heer .Torissen, onzedelijk geworden. M. i. kan tegen dit dilemma alleen door hen iets ingebracht worden, die het standpunt der moderne richting verlaten hebben, en de beginselen, waarvan deze tot dus ver is uitgegaan, verloochenen. Het voorbeeld van den Heer .Torissen doet dit duidelijk zien. Hij vindt het goed, ja noodzakelijk, dat de zedelijke mensch de eischen van zijn zedelijk leven voor den uitgesproken wil van God houdt; maar komt met alle kracht op tegen hetgeen daaruit door mij is afgeleid. Volgens hem mag er niets uit afgeleid worden met betrekking tot hetgeen God al of niet wil. »Naardien niemand — zegt hjj — den Eeuwige heeft gezien, is elk begrip van Hem louter subjectief" '). Of er een ^juiste voorstelling van God" mogelijk is, wie zal het zeggen! ") Het doet ook niets 1) Gids, bl. -403. *) „Elke voorstelling van God, hetzij een valsche of een juiste {sü-y-eu-a !) werkt nadeclig, zoo ze niet moreel is/* Gids, bl. 402. 3 ter zake. Wij hebben ze niet noodig. Wat kan het tegen het determinisme bewijzen, dat wij ons een indeterministische voorstelling van God moeten vormen om op den duur tegen de zonde te strijden ')! Laat die voorstelling, uit een deterministisch oogpunt , een valsche moeten lieeten, het zij zoo! »De valsche voorstelling doet hier in allen gevalle goed. Maar wat zal men dan zeggen van een juiste voorstelling van God die de zonde in de hand werkt? Het is niet alleen de kuische Jozef die den beroemden uitroep slaakt; van Mozes af hebben Samuel, Eliza, Pharizeërs, .Tezuiten en orthodoxe aanvoerders, even innig overtuigd, geroepen, als men hen tot verdraagzaamheid wilde opwekken: zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God?" *) Ik moet bekennen dat, toen ik deze woorden las, ik mijne oogen nauwelijks gelooven kon. Niet omdat zulk een taal mij vreemd was, maar omdat ze mij in een man, die nog den naam van godsdienstleeraar wilde dragen, ten eenenmale onverklaarbaar voorkwam 3). i> Valsche of juiste voorstelling van God ! Het doet er niet toe, als het maar goed doet!" Ik weet waarlijk niet, hoe de godsdienst dieper kan vernederd worden. Lager plaats in het geestelijk leven van den mensch kan liem wel niet worden toegekend. Nu was hij trouwens sints lang geen hooge plaats gewoon. De gulden tijd, waarin de godsdienst »het wezen van den mensch" werd genoemd, en geacht werd recht te hebben 0111 zich op ieder gebied te doen gelden, is voorbijgegaan. De moderne richting wijst hem zijn eigenaardige plaats aan, ') Gelijk ik had aangetoond in mijne ,,Illusie." 3) Gids, bl. 401, 402. 3) Sedert heeft de lieer Jorissen zijn ontslag ingediend. Het werd tijd. en gebiedt hem, minzaam maar toch nadrukkelijk, om die plaats niet te verlaten. Gij gelooft in God, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde? Het is wel, gij hebt daartoe het recht, uw godsdienstig gevoel zegt het u. Maar weest voorzichtig dat gij er niets uit afleidt, en er niets door verklaart, wat u op een ander dan een zuiver-godsdienstig gebied zou brengen. Gij gelooft aan een God in de natuur en in de geschiedenis? Gij moogt het; maar wacht u van eenig verschijnsel in natuur en geschiedenis daaruit te verklaren; eerst moet het verschijnsel worden verklaard uit de vaste wetten, waaraan natuur en geschiedenis zijn gebonden, en dan moogt gij godsdienstig gaan spreken, en zeggen: dat heeft God gedaan! Gij gelooft dat schoonheidsgevoel en kunstzin gaven Gods zijn ? Gij moogt het; maar laat uw godsdienstig gevoel niet spreken in de beoordeeling van hetgeen schoon is of niet; de kunst alleen kan dit uitmaken, en als zij het uitgemaakt heeft, dan moogt gij godsdienstig gaan spreken, en zeggen: in dat schoone zie ik God! Gij gelooft dat God de Hoogste Waarheid is? Gij moogt het; maar stelt toch, wat ik u bidden mag, dat geloof ter zijde, zoolang gij niet wetenschappelijke onderzoekingen bezig zijt; de wetenschap moet vrij zijn, alle wetenschap, zelfs die welke de dingen des geestelijken levens betreft; en eerst dan als de wetenschap heeft uitgesproken en hare resultaten heeft kenbaar gemaakt, moogt gij. krachtens uw godsdienstig gevoel, zeggen: dat is van God! Ziedaar de plaats, die door de moderne richting steeds duidelijker en bepaalder aan den godsdienst wordt toegewezen. Bijzonder eervol kan ik die plaats niet noemen. Het allerlaatst te mogen spreken, als ieder reeds gesproken heeft; m. a. w. eenvoudig den naam van God te mogen plaatsen voor hetgeen, buiten den godsdienst om, is uitgemaakt en bewezen — dat is voor den mensch, die zich kent als godsdienstig wezen en daarin zijne hoogste waarde vindt, nog al vernederend. Maar wat is die vernedering, vergeleken met die, welke de Heer .Torisscn den mensch aandoet! Eén gebied was tot nog toe voor den invloed van het godsdienstig leven bewaard gebleven, namelijk het zedelijk gebied. Alles vrij! Maar de zedelijkheid — neen, die durfde men zoo voetstoots niet te emancipeeren. Wel toonde men nu en dan te gevoelen dat het tot die emancipatie moest komen, nis men aan zijne beginselen getrouw bleef; maar men deinsde voor de consequenties terug. Men durfde het nog niet uitspreken: »of gij een valsche, of een juiste voorstelling van God hebt, liet doet er niet toe, als het maar goed doet!" Daar komt eindelijk de Heer Jorissen, en verbreekt den laatsten band. Gij moogt u van God allerlei voorstellingen vormen, ook de meest tegenstrijdige! Het is maar de vraag, wat een fait accompli is, ook op zedelijk gebied. Ge hebt dan maar eenvoudig in dat fait accompli den wil Gods te zien. Er is een zedewet in u, die u zegt: gij zult niet liegen? Welnu, die zedewet is de openbaring van Gods wil, God wil dat gij niet liegt. — Maar nu hebt gij gelogen? Welnu, dit is zeker zeer treurig, en ge moet er ook smart over hebben. Maar toch moet ge u wennen aan de gedachte, dat het noodzakelijk was; als het niet noodzakelijk was, zou het immers niet gebeurd zijn! Ook die leugen was een openbaring van Gods wil. En het is niet goed met u, gij gevoelt u niet zalig, zoolang gij tot die overtuiging niet gekomen zijt. — Maar nu gevoelt gij weder dat gij, om de leugen met goed gevolg te bestrijden, u God niet moet voorstellen als ooit de leugen willende ? Welnu, stel u dan maar weder God voor, als een afkeer hebbende van al wat naar leugen zweemt. — Maar Let éene staat lijnrecht tegenover het andere! Dit doet er niet toe. Als het maar goed doet! Als het u maar in zedelijkheid verder brengt! Met allen eerbied voor de » diepere" opvatting van het karakter der zonde, waarin de Heer Jorissen meent boven de supranaturalisten en velen zijner moderne vrienden uit te munten, moet ik toch zeggen dat het mij bij zulk een redenering wonderlijk te moede wordt. Het eenige wat mij weerhoudt aan de schromelijkste oppervlakkigheid te denken, is dat ik hem op liet gebied van den godsdienst voor een scepticus moet houden. Aan het godsdienstig gevoel gelooft hij. Het recht van dat gevoel erkent liy. Hij geloott in den Eeuwigen God, en noemt het »den redelijken eeredieiist, den Onbegrijpelijke, den Allesdoordringende, Allesomvattende te naderen, in theorie en in praktijk." Maar ol wij Hem werkelijk nader zullen komen, ot' wij Hem werkelijk zullen leeren kennen, ot' de voorstellingen die wij uns van Hem vormen aan de werkelijkheid beantwoorden dat weet hij niet. Het sterkst drukt hij zicli hieromtrent uit in het allerlaatste woord van zijne verhandeling. Na gezegd te hebben: »met de reinste wetenschap de innigste toewijding aan den Eeuwige te paren, ziedaar de illusie der moderne richting!" eindigt hij aldus: »Illusie! Het zij zoo!" ') Dit woord is karakteristiek. Korter en kernachtiger kon dt geest van het gansehe opstel niet zijn weergegeven. Maar duidelijker kon dan ook niet gezegd worden, hoe ') GiJs, bi. -iOc' weinig liet geloof aan den Eeuwige voor den Schrijver beteekent. Het is zijn streven om »met, de reinste wetenschap de innigste toewijding aan den Eeuwige te paren"; maar hij acht het mogelijk dat dit een illusie is, dat het dus in de werkelijkheid geheel anders is dan hij zieh voorstelt. Bedoelt hij hiermede, dat »de reinste wetenschap' wel eens niet toereikende kon zijn om de waarheid te vinden? In geenen deele. Aan de Ketensclinp gelooft de Heer Jorissen met zijn gansche ziel. Maar hieromtrent is hij in het onzekere, dat het mogelijk is 0111 aan »de reinste wetenschap de innigste toewijding aan den Eeuwige te paren". Hij hoopt liet wol, maar het zou ook een illusie kunnen zijn. Er zou we! eens geen sprake meer kunnen zijn van zulk een »toewijding aan den Eeuwige," misschien wel omdat de wetenschap verbood aan den Eeuwige te gelooven, en slechts plaats liet voor het geloof aan het Eeuwige! Zoo spreekt geen man die op godsdienstig gebied een vaste overtuiging heeft. Zulk een werpt de gedachte aan eene illusie verre van zich. en zou geen oogenblik aarzelen oin, sprekende over het verband tusschcn wetenschap en godsdienst, dit als het resultaat van zijne beschouwingen mede te deelen: Illusie? Onmogelijk! In menig opzicht mocht hij dan erkennen het genoemde verband niet te kunnen doorzien, dii staat, hij hem vast, hiervan gaat hij uit bij zijn zoeken en streven: er is verband; de mogelijkheid 0111 »inet de reinste wetenschap de innigste toewijding aan den Eeuwige te paren" bestaat; zoo ik er één oogenblik aan twijfelde, zou ik aau mij zeiven vertwijfelen. Zoo zal ook nog menige moderne spreken. Hoogst onbillijk zou het zijn om de gevoelens van den Heer Jorissen aan alle aanhangers der moderne richting toe te dichten. Er zijn er die niet met hem ni edegaan, en het geloof aan een persoonlijken, levenden God, die zich bekend maakt aan ieder heilbegeerig gemoed, tot geen prijs willen verloochenen. Tusschen de ééne en de andere zienswijze is een klove. Ik hoop dat dit meer en meer zal worden ingezien, en dat men niet meer spreken zal van een klein verschil. Dat de Heer Jorissen zelf zoo spreekt, en, bij het kastijden van den schrijver van »de illusie der moderne richting', in 't voorbijgaan zijn moderne vrienden een kleine tuchtiging toedient om hunne vasthoudendheid aan verouderde begrippen, en hen dringend vermaant om toch zijne voetstappen te drukken, dat is natuurlijk. Maar even natuurlijk komt het mij voor, dat er onder die vrienden menigeen is, die standvastig blijft weigeren om die vermaning op te volgen. Ik zou mij zeer bedriegen in den ernst van hen die nog altijd het geloof 's menschen levenskracht en levenstroost noemen, als zij zich een overeenstemming lieten aanleunen, die niet bestaat. Het geldt hier niet eenige ondergeschikte punten, die met het beginsel in geen rechtstreeksch verband staan, maar het beginsel zelf. Is er op godsdienstig gebied zekerheid mogelijk? Ziedaar de groote vraag, waaromtrent men zich eerst met elkander verstaan moet, voordat men van geestverwantschap spreekt. Wordt tegen hetgeen de Heer Jorissen hieromtrent gezegd heeft niet geprotesteerd, dan is de moderne richting een nieuwe phase ingetreden. Tot nog toe is het verklaarbaar, dat zij zich Christelijk en Evangelisch noemt, daar zij in den waan verkeert van boven anderen den godsdienst in zijn waren aard en zijn eigenlijk karakter te doen kennen. En als zoodanig verdient zij met aandacht gehoord, en met ernst onderzocht te worden. Maar dit verandert en moet veranderen, zoodra zij op zulk een toon over den godsdienst gaat spreken, als wij van den Heer Jorissen vernomen hebben. Dan neemt zij een geheel ander standpunt in, en houdt zij op, ter wille van haar streven, de belangstelling van de vrienden des Evangelies te wekken. De vraag rijst echter op, of de moderne richting, als zij met beslistheid toont van dat standpunt een afkeer te hebben, het determinisme in hare bescherming mag blijven nemen. 01 zij het zal blijven doen, is de vraag niet. Modern en consequent zijn nog geen woorden van ééne beteekenis geworden. Het is maar de vraag of zij liet mag doen. Is het voor de rechtbank van het denken gerechtvaardigd, dat men aan zekerheid op het gebied van den godsdienst gelooft en dus den godsdienst niet maar houdt voor een werk der fantasie, en tevens gelooft dat God de zonde wil als noodzakelijk tot des mensehen ontwikkeling? Sluit het ééne liet andereniet uit { Ik geloot het wel. Even als ik deterministisch en ethisch een dilemma noem, eveiizoo meen ik dat er gekozen moet worden tusschen deterministisch en religieus. Alleen door een gelukkige inconsequentie wordt de determinist voor het scepticisme bewaard. Dit is niet moeilijk te bewijzen. Niemand zal ontkennen dat de iaé van godsdienst medebrengt dat men »de eischen a an zijn zedelijk leven voor den uitgesproken wil van God houdt.' Is dat nu werkelijk zoo? Zijn de eischen \an ons zedelijk leven werkelijk Gods uitgesproken wil? Ik weet het niet — zegt de Heer Jorissen, en verklaart zich daardoor voor een aanhanger van liet scepticisme. Andere modernen daarentegen zullen er bevestigend op antwoorden. Maar dan? Dan tevens gelooven dat God de zonde, d. i, de overtreding van die zedelijke eischen, de aiwijking van de zedewet wil? Gelooven dat God op hetzelfde oogenblik gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid wil, op hetzelfde oogenblik goedkeurt en veroordeelt V ') Dit is ongerijmd. Dat men van een raadselachtig Godsbestuur spreekt, duid ik niet euvel, ik doe het zelf. Begrijpen kan ik niet, dat God de zonde niet wil, en toch van de zonde zich bedient om een hooger trap van deugd te scheppen, en zijne heerlijkheid meer te openbaren; de zonde is mij zoowel een theologisch als een anthropologisch raadsel. Maar een raadsel is geen ongerijmdheid. Het is geen ja en neen tegelijk. Het is het terugdeinzen voor een consequentie, die tot ongerijmdheid zou leiden. Geen ongerijmdheid! En daarom: óf ik dwaal als ik de eischen van mijn zedelijk leven voor den uitgesproken wil van God houd. óf ik dwaal als ik God den bewerker noem van hetgeen met die eischen in lijnrechten strijd is. Het ééne en het andere kan geen waarheid zijn. Gelooft men het ééne, dan is men godsdienstig, maar geen determinist; gelooft men het laatste, dan is men determinist, maar niet godsdienstig. Of godsdienst, óf determinisme. ') Op de woorden up hetzelfde ooyenblik ligt natuurlijk de nadruk. Dat God tocli „zijn eigen werk niet veroordeelt, omdat 11U in den uekeerling steeds vorige toestanden te niet doet ( T/jdsj). 1)1. 189), geef ik mijn recensent gaarne toe. Maar geheel anders wordt het, wanneer, gelijk ik vroeger heb aangetoond, die vorige toestanden voor ntijn innigst bewustzijn, en dus ook voor God, veroordeeld zijn als toen geen recht hebbende van bestaan. ITT. in: STRIJI» TEGEN PK ZONDE. »Als het maar goed doet" — zegt de Heer Jorissen van de voorstellingen, die wij ons vormen van God. Hoe hij zich hiermede op sceptisch standpunt plaatst, en den godsdienst in zijn hartader aantast, hebben wij gezien. Hiermede is echter niet gezegd, dat er volstrekt geen waarheid in zijn stelling ligt. Werkelijk is de vraag, of deze of gene voorstelling van God goed doet voor het zedelijk loven, van het hoogste gewicht. Werkt het scepticisme gunstig op de zedelijkheid, dan zal men wel doen met het hoe eerder hoe beter te omhelzen. Geeft een deterministische beschouwing van het wezen der zonde meer kracht 0111 tegen de zoude te strijden, dan zou men haar tot de zijne moeten maken. Maar ook omgekeerd, blijkt liet dat zij de kracht tot dien strijd eer verlamt dan versterkt, dan is haar vonnis geveld. Al wat de zedelijkheid in de hand 'werkt is goed; al wat haar ondermijnt is kwaad. Hoe staat het nu in dat opzicht met het determinisme der moderne richting? Tn mijne nllluxie" heb ik trachten aan te toonen, dat het geloof aan een God die de zonde werkt een ontzenuwenden invloed heeft op het zedelijk leven, daar het den afkeer van de zonde, zonder welke geen heiligmaking mogelijk is, op een schromelijke wijze verzwakt ; en dat dit zelfs door de aanhangers dor moderne richting zóó levendig gevoeld wordt, dat zij tegen de consequentie hunner leer zich moeten wapenen met een beroep op de natuur, die vaak «beter is dan de leer." Tegen deze mijne bewering heeft men weinig ingebracht. Achtte men haar soms geen wederlegging waardig? Ik weet het niet. Be beschuldiging zelve anders, afgezien "van de gronden waarop ik haar bouwde, was wel gewichtig genoeg om nader overwogen te worden. Want oen richting, die slechts door ontrouw te worden aan hare beginselen, de zedelijkheid niet schaadt, is voor de rechtbank van het Christelijk denken veroordeeld. Slechts twee bedenkingen heeft men tegen de gedane beschuldiging doen hooren, de ééne aan de historie, de andere aan de innerlijke ervaring ontleend. Wij willen ze beide van naderbij beschouwen. De bedenking, die aan de historie ontleend is, is deze: Calvijn, en niet liem de Gereformeerde kerk, heeft geleerd dat ook de zonde in Gods wereldplan was opgenomen. En hoeft nu die leer demoraliseerend gewerkt ? Integendeel, de geschiedenis heeft bewezen dat de strengste zedelijkheid er meê samenging. -Ta. in geen enkele kerk is de zedeleer zoo wetenschappelijk ontwikkeld, als in de Gereformeerde. Men heeft dus geen recht om het moderne determinisme te beschuldigen van de zedelijkheid te ondermijnen. Evenmin als de oud-gereformeerde leer dor praedestinatie, leidt het determinisme tot onzedelijkheid! In dezen geest spreken bijna allen die de moeite genomen hebben om mij te bestrijden '). Zelfs Prof. ') Onder anderen de Heer .Jorissen, Gids, bl. 393. „De historie getuigt dat de leer der praedestinatie geen trage of zoryclooze Hoekstra. Dit zegt veel. Want hij is geen determinist. Zoo hij dus de deterministen tracht vrij te pleiten van de ingebrachte beschuldiging, heeft dit een buitengewone beteekenis. Of hij echter het pleit gewonnen heeft, betwijfel ik zeer. Dankbaar neem ik de getuigenis aan, die hij aan de Gereformeerde kerkleer geeft. Maar ik vraag: wat bewijst liet voor het moderne determinisme? Wat gemeenschap is er tusschen dat determinisme, en de leer der praedestinatie, gelijk zij door de Hervormde kerken is omhelsd? Ligt aan liet ééue niet een ganseh andere wereldbeschouwing ten grondslag dan aan het andere ? Laat ons het supralapsarisme van Calvijn daarlaten. Onze Hervormde kerk heeft het nooit in hare geloofsbelijdenis opgenomen. Maar wel heeft zij het bekende woord van Calvijn beaamd: »cadit Adam moderante providentia divina, sed sua culpa cadit." Is dit nu een huldigen van het determinisme, «beschouwd uit liet oogpunt van 's menschen vrijen wil, en wat daarmede samenhangt?" ') Prof. Hoekstra meent, ja. Onverklaarbaar in een man, zoo scherpzinnig ais hij! lieteekent dan het sua culpa niets? is dat niet het krachtigste protest tegen de deterministen V Bij dezen valt de realiteit der culpa weg. Van schuld is geen sprake, ais dj zonde een noodzakelijke ontwikkelingstrap is in het geestelijk leven. Wat be- menxelien manktdat do moraal nergens bete- ontwikkeld is dan in da Hervormde kerken, waar liet decretum horribile, laatste uitlooper van den wortel: „God wil dc zonde," eea gevierde leur >vas." Vg. ook wat Ur. v. Gorkoin zegt Tijdup. bl. 191. ') Tlieol. Tijdschr., bl. 82. Overigens erkent de Hoogleeraar, „dat er uit een godsdienstig oogpunt misschien geen t.vje leerstellingen zijn die zoo onverzoenlijk tegenover elkander staan als de praedestinatie-leer en liet determinisme." roept men zich dan op Calvijn en de Hervormde kerkleer! Wat heeft men bewezen met de aanhaling van een tal van plaatsen uit de schriften der Hervormers en de belijdenissen der Hervormde kerken, waarin de mensch wordt voorgesteld als gevallen te zijn »moderante providentia divina"? Dit alleen dat voor de Hervormers en de Hervormde kerken bet indeterminisme geenszins de oplossing van alle raadselen was; dat een leer, die de zonde even machtig als God noemde, door hen verworpen werd als in strijd met het theologisch denken, met de godsdienstige ervaring. Meer niet. Van determinisme is geen sprake. Deterministisch een leer, die de zonde beschouwt als vijandschap tegen God, en de rechtvaardiging uit het geloof hot aanvangspunt noemt van het zedelijk leven! Deterministisch een leer, die uitdrukkelijk de eeuwigheid der straf predikt! Deterministisch een leer, waarin plaats is voor eene voldoe ningstheorie, die de rechtvaardigheid Gods 7.00 sterk als manr mogelijk is doet uitkomen! Deterministisch een leer, waarin sprake is van verlossing en bekeering. ja van wedergeboorte uit den H. Geest! Hoe kan men het, zonder partijdigheid en vooroordeel, beweren? Men zegge niet dat de Hervormde kerk dit alles heeft geleerd in strijd met haar beginsel: de souvereinitoit Gods, en daarom van al die vreemde inmengselen zich behoort te zuiveren. Want men heeft hier niet te oordeelen over hetgeen behoort te zijn, maar over betgeen is. Het is hier, even als ik in het vorige hoofdstuk opmerkte naar aanleiding van de aangehaalde plaatsen der Schrift: aan de ééne zijde een erkennen van bet feit dor zonde, en aan de andere zijde een gelooven aan een almachtig Godsbestuur. Ten allen tijde heeft de Christelijke gnosis geworsteld om de overeenstem - niing tusschen die beide postulaten van het godsdienstigzedelijk leven te vinden. Het is haar nog niet gelukt. En zij is zicli hiervan bewust. Zij weet te staan voor het groote probleem, dat aan het probleem der zonde ten grondslag ligt: het verband tusschen Goddelijke werkzaamheid en menschelijke vrijheid. Dat er eenheid in, al laat het zich niet door het deuken begrijpen, dat gelooft de gemeente. De grond van dat geloof is het geestelijk leven zelf, dat zich als een eenheid aan ons bewustzijn voordoet, en toch de ideën van vrijheid en van afhankelijkheid involveert. Is het nu de taak van het Christelijk denken oiu de verschijnselen van liet geestelijk leven wetenschappelijk te rechtvaardigen, dan zal er, in het geloof aan de eenheid, een voortdurend streven zijn om die eenheid te vinden; maar tevens zal men zich wachten om een roof te plegen aan de waarheid, door één van de factoren, die vereenigd moeten worden, op te heffen en te vernietigen. De Christelijke kerk heeft zich hiervoor gewacht. Ik zal niet zeggen dat zij zich altijd binnen de grenzen heeft gehouden. Nu eens heeft zij te veel naar de ééne, dan naar de andere zijde overgeheld. Maar nooit heeft zij, wat nu de moderne richting doet, den factor der zonde vernietigd. Altijd heeft zij, bij het stoutste streven om, uitgaande van het afhankelijkheidsgevoel, alles uit de souvereiniteit Gods af te leiden, zich afkeerig betoond van iedere poging om de zonde van haar karakter te berooven. Men heeft dus geen recht 0111 te zeggen dat ik in mijne bestrijding van het determinisme de praedestinatie heb getroffen, en de oud-gereformeerde kerkleer in de hartader heb aangetast '). De lof van reeht- <) Gids, bl. 893 ; Tijdsp. bl. 191. zinnigheid is voor mij de hoogste niet. Maar daarom is het mij niet onverschillig, of ik al of niet één ben met de belijdende gemeente van achttien eeuwen. Dit althans kan ik niet verdragen, dat het moderne determinisme zoo maar losweg gesteld wordt in de plaats van de oude praedestinatie-leer met haar rijken troost, en haar kraehtigen drang tot eene waarlijkChristelijke heiligmaking. Men lioude op het ééne met het andere te verwarren! Maar dan lioude men ook op, het determinisme te verdedigen tegen de beschuldiging, dat het de zedelijkheid ondermijnt, met een beroep op de praedestinatie-leer der Hervormde kerk! Met liet „siia culpa cadit" was het Calvijn en de Hervormde kerken evenzeer ernst, als met het „moderante divina providentia. Van daar dat de moraal zooveel aan hen te danken heeft gehad. Het ééne neutraliseerde de schadelijke werking van het andere. Het ééne steunde het andere in den invloed, dien het had op het zedelijk leven. Niet alzoo het moderne determinisme. Door alleen het „moderante divina providentia" op te nemen, geeft het aanleiding tot die demoralisatie, waarop ik in mijne »Illusie" de aandacht vestigde. De tweede bedenking, die tegen mijne beschuldiging is ingebracht, is ontleend aan de innerlijke ervaring. d Heeft ooit iemand — vraagt Dr. van Manen — de zonde bestreden alleen uit kracht zijner wereldbeschouwing? Wel schijnt men er kracht aan te ontleenen, maar de eerste beweegkracht is het niet" '). Hieruit zou i) Vad. Letteroef', bl. 261. tlan volgen, dat ik ten onrechte aan de wereldbeschouwing der modernen zooveel beteekenis heb toegekend met betrekking tot het zedelijk leven. Dit zie ik niet in. Dat niemand ooit de zonde bestreden heeft alleen »uit kracht zijner wereldbeschouwing," ja dat de wereldbeschouwing niet »de eerste beweegkracht is tot een zedelijk leven", stem ik gaarne toe. Ik kan mij zelfs niemand voorstellen, die er anders over denkt. Wie heeft ooit beweerd dat de wil zich alleen door liet verstand laat leiden, en dat de voorstellingen, die men zich vormt van Gods betrekking tot de wereld, den eenten stoot geven tot een reinen wandel! Ik geloof wel dat niemand mij zal tegenspreken, als ik beweer dat een rechtzinnige zeer onzedelijk kan wandelen, en dat men met zeer verkeerde begrippen een streng-zedelijk mensch kan wezen. Maar is hiermede nu de zaak afgedaan? Is hiermede nu uitgemaakt, dat er niet één begrip, niet ééue voorstelling, niet ééne wereldbeschouwing is, die invloed heeft op het zedelijk leven? Een dwaas die het zegt. Dr. van Manen zelf beweert (waarover straks nader) dat »de orthodoxie, het supranaturalisme, aan de zaak van godsdienst en zedelijkheid meer schade dan voordeel heeft gebracht." Zoo kan dan ook volgens hem een wereldbeschouwing schadelijk op de zedelijkheid werken. Het tegenovergestelde kan hij dus evenmin loochenen. Het gaat toch niet aan, zich zoo sceptisch uit te drukken, als het den gumtigen invloed eener wereldbeschouwing geldt, en te zeggen dat het *schijut alsof men er kracht ten goede aan ontleent", en daartegenover zich zoo stout uit te laten aangaande den verderfelijken invloed der orthodoxie. De ervaring leert dat de gedachten, die men zich vormt van God en zijne verhouding tot de wereld, een groot en invloed uitoefenen op liet zedelijk leven. Ik aelit mij ontslagen van de moeite om dit door voorbeelden uit de Heidensche en Christelijke wereld te bewijzen. Niemand ontkent liet; zelfs niet de aanhangers van de morale indépendante. Van daar dat zij zoo vinnigen strijd voeren tegen al wat naar godsdienst zweemt '). Nu moge liet hoogst moeielijk, ja ónmogelijk zijn 0111 het aandeel, dat onze wereldbeschouwing heeft in de vorming van het zedelijk leven, juist aan te geven — gelijk het in het algemeen onmogelijk is om den invloed nauwkeurig te berekenen, dien de voorstellingen des verstands hebben op de vorming van den wil — zoo is ') Zeer lezenswaardig is wat Prof. Hoekstra in liet Tlie.ol. Ttjdsclir., 2d«' jaarg. 2'1'' stuk. van liet verband tusschen godsdienst cn zedelijkheid heeft gezegd Ook hij vindt in de geschiedenis een bewijs dat „waar ongodsdienstigheid en ongeloof veld winnen, ook de zedeloosheid veld wint, en beroept zich hierbij op de voorstanders van de morale indépendante zelve die, met het oog o verkeerde godsdienstbegrippen, zeggen: „les moeurs se corrompent, les caractères s'abaissent." Krachtig is zijn protest tegen alle scheiding van godsdienst en zedelijkheid, „liet is voor mij zonneklaar — zegt hij — dat de ontkenning der noodzakelijkheid van den godsdienst voor het zedelijk leven slechts de eerste schrede is op den weg, die met onvermijdelijke consequentie, door liet atheisme heen, tot de loochening van de objectieve beteekenis der zedelijkheid zelve leidt, en dan ook onvermijdelijk eene praktische richting neemt, om met ondergraving der grondslagen van staat en maatschappij te eindigen." Eén ding jammert mij maar in deze belangrijke verhandeling — en dit is zeker van niet geringe beteekenis — dat de Hoogleeraar de idé van godsdienst zoo onbestemd mogelijk heeft gelaten, en de vraag niet behandeld heeft, of iemand godsdienstig kan zijn, zonder zich een voorstelling van God te vormen, m. a. w. of er godsdienst is zonder dogma. Hierdoor heeft hij zich de overwinning over de aanhangers der onafhankelijke zedeleer te gemakkelijk gemaakt. i liet toch zonneklaar dat er een wereldbeschouwing is, aan welke het zedelijk leven kracht ontleent, en een wereldbeschouwing, waardoor zijne kracht wordt verzwakt. En zou nu de wereldbeschouwing der moderne richting, volgens welke God de zonde evenzeer werkt als het goede, hierop een uitzondering maken? Zou het determinisme alleen zonder invloed blijven op het zedelijk leven? Neen — zegt men — dat niet. Het kan schadelijk werken. Maar alleen dan wanneer men het eenzijdig opvat. Eenzijdig is het, van het determinisme deze waarheid over te nemen: God werkt de zonde! en niet ook die andere waarheid: God wil de zonde niet als blijvende toestand! Gelooft men het laatste even 1. 52. onze krachten, want door haar loeren wij ons beschouwen als werkzaam in de dienst van God. Zoo wordt de hoop in ons geboren, dat de overwinning ons niet zal kunnen ontgaan, daar de zaak, waarvoor wij strijden, de zaak van God is." Kan — zoo vraagde ik — de verderfelijke invloed van de leer der modernen ten opzichte van de zonde duidelijker worden aangeduid? ') Hoe de Heer Jorissen van die zwarigheid zich afmaakt, door ie zeggen dat het er niet op aankomt welk een voorstelling men van God heeft, als zij maar goed doet, hebben wij gezien. Maar al wie nu op dat sceptisch standpunt niet staat, hoe zal die zich uit de moeielijkheid redden? Moet die niet erkennen dat het al zeer weinig pleit voor het zedelijk gehalte van het determinisme, wanneer men in de beste oogenblikken des levens, bij den strijd tegen de zonde, er geen raad meê weet, en aan een indeterministische voorstelling van God en de zonde behoefte gevoelt? Gij zijt determinist! Eilieve, waarom? Omdat gij in het determinisme de beste verklaring vindt van de religieuse en ethische raadselen des levens? Kostelijk. Maar wees nu ook zoo goed om te zeggen wat ge er mede verklaart. Het berouw? Neen, dat is — zegt gij — een onwillekeurig smartgevoel over de zonde. De strijd tegen de zonde dan? Neen, want om te strijden tegen de zonde moet ge een indeterministische voorstelling van de zonde te hulp roepen. Maar wat hebt ge dan aan uw determinisme? In de meest ethische momenten van het leven kunt gij het niet gebruiken, en beroept gij u op het algemeen erkende verschijnsel, dat de natuur beter is dan de leer! Zou het dan maar niet raadzaam wezen om de ') Illusie, bl. 53. onnatuurlijke loer op te geven, en liever een leer te omhelzen die met de natuur overeenkomt? Ik heb mij vergist. Er is ééne vraag, waarop de determinist met vrijmoedigheid meent te kunnen antw ooiden, als er sprake is van het al- of niet-heilzame van zijne beginselen. Dat is de vraag, of hij ook den vrede kan verklaren, die op het oprechte berouw volgt. Hieitoe meent hij in staat te zijn, beter dan anderen. Immers leert juist een deterministische opvatting van het wezen der zonde den mensch heruiten in hetgeen geschied is, als iets dat noodzakelijk was tot ons heil, en als zoodanig door God gewild was. Men kan niet * zalig zijn, zoolang men de bedrevene daad nog «veroordeelt ). Daarom kan alleen de determinist, die de zonde als het werk van God beschouwt, zalig zijn! — Als dit waar was, zou zeker liet determinisme veel vóór zich hebben, met betrekking tot de quaestie die ons 1111 bezig houdt. Want leert de ondervinding, dat alleen hij die vrede heeft, op den duur, met goeden uitslag, tegen de zonde kan strijden, dan mag eene richting stout spreken, die dien vrede liet meest bevordert. Is dit echter hier het geval'? Ik geloof dat liet er zóó ver van daan is, dat juist de vrede, dien het determinisme geeft, liet meest zijn demoraliseerenden invloed doet uitkomen. Allei eerst moet ik opmerken, dat het determinisme te stout spreekt, als het zich alleen bij machte noemt 0111 den mensch vrede te geven. Ik kan de zonde beschouwen als strijdig niet de zedewet in mij, en dus ook met den wil van God, terwijl ik toch, door het geloof 111 God die de zonden vergeeft, vrede heb in het liart. ') Zie Tijilsji. bl. 190. Men kan voor die vergeving (in den eigenlijken zin des woords) in zijn stelsel geen plaats meer hebben, dit neemt niet weg dat men hare beteekenis voor hem dio haar gelooft niet mag miskennen. Maar nu de vrede, dien het determinisme geeft, welke is die? Is het een vrede, bij welken de zonde haar karakter behoudt V Neen, dan alleen is hij mogelijk, wanneer men heeft opgehouden in de zonde te zien, wat men er vroeger in zag toen men berouw had. Toen men berouw had, veroordeelde men de zonde als in strijd met hetgeen op het oogenblik dat de zonde bedreven werd had moeten geschieden; nu men vrede heeft, beziet men de zonde van een geheel andere zijde, en zegt:, het heeft zoo moeten zijn! of, om met Göthe te spreken: »Hiitte Gott micli anders gewollt, so lüitte er micli anders gebaut." Hiervan nu beweer ik, dat het een verlammenden invloed heeft op den strijd tegen de zonde. Het vermindert den zoo noodigen afkeer van de zonde, en doet alzoo den ijver oin de zonde te overwinnen verflauwen. Het het zinnelijk kwaad is het geheel iets anders. Ook dat verandert wel, zoodra wij vrede hebben, van karakter, en wordt ons iets goeds, iets heilzaams, door Gods liefde ons toegezonden. Maar niet het minste gevaar wordt daardoor geboren, om lijdelijk alle kwaad af te wachten, dat God ons mocht toezenden, zonder ons daartegen te wapenen. Want de smart, die het zinnelijk kwaad ons aandoet, zal ons dat lijdelijk afwachten wel verleeren. Niet wetende of God het leed dat ons wedervaren is, wil doen voortduren, wapenen wij er ons tegen met al de krachten die ter onzer beschikking zijn, omdat de natuurlijke afkeer van liet leed ons daartoe dringt. Zoo is het echter met do zonde niet. De zonde is geen kwaad dat ons alleen met afschuw vervult. Er ligt iets bekoorends in, niet alleen voor den diep gezonkeno, maar ook voor den ver gevorderden Christen. „Zal de strijd tegen de zonde gestreden worden — zoo schreef ik in mijne „Illusie" ') — dan moet er eerst een andere strijd voorafgaan, een strijd tuasclien het vleesch dat de zonde wenscht, en den geest die de zonde haat, tusschen de zinnelijke neigingen die ons tot de zonde als iets bekoorlijks heentrekken, en het geweten dat ons van de zonde als iets verkeerds en verderfelijks aftrekt. Die strijd zal niet bij allen even hevig en langdurig zijn. Dit hangt at' van den aard der verzoeking en den toestand van het hart. Er zijn verzoekingen die zeer gemakkelijk overwonnen worden; en er is een toestand des harten, die den mensch zonder veel moeite het oor voor de stem des vleesehes doet sluiten. Maar zulk een toestand wordt niet dan door oefening, en dus niet zonder strijd verkregen; en er is menige verzoeking, die zelfs den verst gevorderden Christen oogenblikken van zwaren strijd kan kosten." Hoe zou nu op den gang van dien strijd zonder invloed kunnen blijven die veranderde beschouwing van het karakter der zonde, die den determinist tot vrede brengt! Is er een voldoende zedelijke kracht aanwezig, dan zal de strijd in een overwinning eindigen. Maar wordt juist de zedelijke kracht niet door het determinisme verlamd? Het is waar wat de Hoogleeraar Opzoomer schrijft: »zoo wij de adelaarswieken aan ons voelen, en de kx-acht in ons waarnemen om ze te ontplooijen, zal het ons niet mogelijk wezen langs den grond te kruipen" 2). Maar het is juist de vraag, of op ') bl. 51. De Godsdienst, bl. 310. s>tl;it gevoel van adelaar swieken te hebben" en »die kracht om ze te ontplooijen" geen schadelijke invloed wordt uitgeoefend door een voorstelling, volgens welke de zonde iets natuurlijks is. De deugd wordt nu eenmaal niet instinctmatig beoefend. Hoe meer de zonde beschouwd wordt als iets onnatuurlijks, als iets dat onze ontwikkeling in den weg staat, des te meer zullen wij ons opgewekt gevoelen om tegen haar te strijden. Alwat onzen afkeer van de zonde doet toenemen, verhoogt onze zedelijke kracht. Daarentegen wordt die zedelijke kracht minder, naarmate wij de zonde met een vriendelijker oog aanzien. Is nu voor dit laatste niet veel gevaar op het standpunt van liet determinisme? Ziet het determinisme de zonde niet al te vriendelijk aan? Het kan haar geen zonde tegen God meer noemen, want het gelooft dat Grod haar werkt; evenmin zonde tegen ons zeiven, want het acht het overeenkomstig onze bestemming dat wij door de zonde heen tot volmaking komen. Het kent alleen de zonde als een onvolkomenheid, als oen nog niet zijn wat men eenmaal wezen zal. Maar zoo is het dan ook duidelijk, dat het geen diepen afkeer van de zonde kan kweeken. Een onvolkomenheid, die in onze menschelijke natuur gegrond is, haat men niet, gelijk men een vergrijp haat, dat tegen onze natuur zelve en tegen God begaan is. Zoodra men zich van zijne onvolkomenheid bewust is geworden, heeft men ja een min of meer pijnlijk gevoel. Maar hoeveel minder pijnlijk wordt dat gevoel, als de gedachte: 't was maar een onvolkomenheid, een gebrek! zich meester maakt van ons gemoed. Ziet, bij alle voorstellingen, die wij ons vormen van het wezen der zonde, bestaat het gevaar oia door verontschuldigingen het ontwaakt geweten te doen insluimeren. Maar welk een ontzettende kracht verkrijgt dat gevaar, als die voorstellingen zelve er aanleiding toe geven! Men moet wel geheel en al vreemdeling zijn in het menscheljjk hart, om dat gevaar gering te schatten. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat er van geen zedelijkheid hij den determinist sprake kan zijn. Wat Prof. Hoekstra zeide van hen die den godsdienst van de zedelijkheid afscheiden: «sommige individuen hebben zulke ongewoon gelukkige gaven van geest en gemoed, dat zij gevrijwaard worden van den prikkel van zeer sterke zinnelijke driften" '), dat zeg ik ook met het oog op de aanhangers van liet determinisme. Veel is er wat tegen den verderfelijken invloed van het determinisme opweegt. Maar daarenboven, wie die nog gelooft aan God en aan zich zeiven, is in zijn determinisme consequent! Boven heb ik aangetoond, hoeveel de aanhangers dier leer nog vasthouden, wat met hunne overtuiging ten eenenmale onvereenigbaar is. Voor de eenvoudigste conclusiün deinzen zij terug, omdat zij anders in strijd zouden komen met hetgeen er in liet diepst vair hun hart ligt verborgen. Niettemin ben ik voor den invloed hunner grondstellingen op ethisch gebied niet geheel zonder vrees. Er zijn onrustwekkende verschijnselen. Onder deze tel ik b. v. de wijze, waarop de Heer Jorissen, die zich immers nog altijd een voorstander der moderne richting blijft noemen, van de zonde spreekt. Met groote sympathie deelt hij een brief mede van den Amerikaan Th. Parker, kort voor zijn dood geschreven, waarin onder anderen dit gezegd wordt: »ik houd de christelijke (!) leer der zonde, waarbij alle menschen gezegd worden ') Thtol. Tijdsei., 2de jaarg. 2ile stuk, bi. 120. gelijkelijk in zonde ontfangen en geboren te zijn, en de mensch eon gevallen wezen genoemd wordt, voor een duivelsche leer; ik haat haar met een diepen haat. De orthodoxe leeraars zeggen, dat men in de klassieke oudheid geen bewustzijn van zonde had. Het is waar, Goddank! Ze wisten toen van toorn, wreedheid, gierigheid, dronkenschap, begeerlijkheid, traagheid, lafheid en andere dadelijke zonden. Zij streden, om aan die gebreken te ontkomen, maar van „vijandschap tegen God" waren zij zich niet bewust; ze gingen niet zitten huilen, en jammeren over denkbeeldig kwaad." En, na dan het verschil te hebben aangetoond tusschen de menschcn- en godenbeelden van het heidendom, en de beelden van de christelijke heroën, gelijk zij te Rome gevonden worden, vervolgt de schrijver aldus: »ik voor mij heb veel liever een van die plompe, krachtige, gezonde heidenen, een Aristoteles, Demosthenes of Pabius Maximus, dan den ganschen rommel der heiligen, van Petrus, .Tacobus, Johannes (die geacht werden zuilen te zijn!) af, tot op den laatste pasgemaaktcn heilige van de Roomsclie kerk toe — namelijk in beeld of schilderij!" ') Gelukkig dat die laatste woorden er bij staan. Anders zouden wij hier het Heidendom hebben in optima torma. Nu zijn het nog maar de beelden uit het Heidendom. die de voorkeur ontfangen. Maar waarom? Omdat zij uit een aesthetiscli oogpunt beter waren dan die uit de Christelijke wereld? Hiervan is geen sprake. Het is de levensbeschouwing!, zooals zij in die Hoidensche standbeelden was uitgedrukt, welke bij Parker zooveel sympathie opwekte. Nu wil ik niet gaarne de levensbeschouwing der Christelijke kerk, zooals de beelden en ') Gids, bl 393. schilderijen der Christelijke heroën die teruggaven, in alle opzichten voor mijne rekening nemen. Er is veel onnatuurlijks in. Maar dat men, uit afkeer van dat onnatuurlijke, zulk een lofrede op het natuurlijk Heidendom houdt, en dat wel omdat het niet van zonde, maar alleen van gebreken wist, dat vind ik hoogst bedenkelijk. En moet dat nu moderne leer heeten? De Heer Jorissen gelooft het. Volkomen hecht hij zijn zegel aan de woorden van Parker, en wekt naar aanleiding daarvan zijne moderne medebroeders op om „het schrikbeeld de zonde eens goed onder de oogen te zien, en de kerkelijke anthropologie met wortel en tak uit te roeien." Zal men dat doen? Dan doet men den laatsten stap. Nog is hij niet gedaan. Men wil het berouw nog niet prijs geven, Goddank! En zoolang dit niet prijs gegeven is in zijne eigenaardige beteekenis, zal men in het voorstel van den Heer Jorissen niet treden. Maar toeli mag men het ter harte nemen. Want het doet ons zien waar het heengaat, als men zijn determinisme consequent uitspreekt. Waar het berouw verlaagd wordt tot het onbestemde pijnlijk gevoel, dat de bewustheid van onze gebreken en onvolkomenheden hij ons opwekt (en daartoe moet het, gelijk ik boven heb aangetoond, komen, als men determinist wil blijven), daar heeft men de Christelijke zedeleer met de Heidensclie verwisseld. Eu of de maatschappij daarmee veel zal gewonnen hebben? Men zal mij gaarne van het antwoorden hierop ontslaan. Het is geen vreemd verschijnsel, dat de aanhangers der moderne richting, die het determinisme zijn toege- tlaan (en A JiS l i AMSTERDAM, W. H. KIRBERGER. 1868. Stoomdrukkerij Lonmn, Kirberger Sc van Resteren. In dit geschrift zet ik den strijd voort, dien ik ten vorigen jare in i>De illusie der moderne richting" heb aangevangen. De handschoen, dien ik heb toegeworpen, is opgenomen. Menige aanhanger der moderne richting is tegen mij in liet strijdperk getreden. Eerst Dr. G. van Gorkom in de Tijdspiegel 1867 en 1868, daarop Prof. S. Hoekstra in de voorrede van -»de leer der onsterfelijkheid", en in het Theol. Tijdschr., 2dejaarg. lBtc stuk, vervolgens do Heer E. .T. P. Jorissen in de Gids, Maart 1868, eindelijk Dr. W. C. van Manen inde Vaderl. Letteroef. 1868 n°. 5. Waarlijk, ik ben «tevreden". Do Heer Jorissen behoeft er geen oogenblik ongerust over te wezen '). Als ik zie op hetgeen hij op de recensies van Dr. van Gorkom en Prof. Hoekstra heeft goedgevonden te laten volgen, als blijk hoezeer mijn werkje zijne aandacht heeft mogen trekken, is liet waarlijk 0111 er trotsch op te worden. Ik ben tevreden, allereerst daarover, dat mijn werkje door erkende en bekwame voorstanders der nieuwe richting is gerecenseerd — dit valt niet iedereen te beurt, zelfs niet bij veel wetenschap en veel humaniteit. Maar dan ook over den toon, dien men heeft aangeslagen. Deze is over het algemeen hoogst welwillend. AVat men meende te moeten prijzen, heeft men geprezen; en ') Zie Gids, bl. 402. \ waar men mij bestreed, deed men dat op eene wijze, die de gelegenheid tot ernstige discussie openliet. Minder tevreden ben ik echter over den inhoud der tegenspraak, en wel het minst over hetgeen de Heer Jorissen in het midden heeft gebracht. Deze heeft den strijd overgebracht op een geheel ander terrein, dan ik mij had afgebakend. Dit zegt hij ronduit. Zijn geheele recensie is er op aangelegd om het in het licht te stellen. Zal de theologische strijd van onze dagen niet hopeloos onvruchtbaar blijven, dan moet er zijns inziens een einde komen aan de schromelijke verwarring, waaraan ik mij heb schuldig gemaakt; trouwens, gelijk hij zelf erkent, niet ik alleen, maar ook onderscheidene, ja hij mocht wel zeggen, de meeste modernen. Wat heb ik gedaan? »Ik sla links en rechts anthropologische waarheden met theologische dood, ethische met religieuse; en omgekeerd. Met de knods van een godsbegrip vermorzel ik een historisch feit, en met de fijne naald van logika steek ik in het hart eener religieuse uiting" '); m. a. w. zonder beeldspraak, ik heb het anthropologische gebied met het theologische verward. Dit is mijne fout. Ik had het ééne streng van het andere moeten afscheiden. Door dat niet te doen, heb ik den strijd onvruchtbaar gemaakt. Wat zal ik hierop zeggen? Dat men mij iets te laste legt. waaraan ik dood onschuldig ben? Geenszins. Werkelijk heb ik ter verklaring van verschijnselen op zedelijk gebied religieuse waarheden te hulp geroepen. Ik ben nu eenmaal niet, zooals de Heer Jorissen schijnt te zijn, een aanhanger van »de onafhankelijke moraal." Het onafscheidelijk verband tussclien godsdienst en ze- ') Gids, bl. 3S4. (lelijkheid stelde ik in mijne bestrijding der moderne richting buiten discussie. Uitdrukkelijk zeide ik dit aan het slot mijner inleiding: »voor hen die de rechten van het godsdienstig-zedelijk gevoel niet erkennen, schrijf ik niet." Had ik voor dezulken wel geschreven, dan zou natuurlijk mijne brochure in een geheel anderen vorm zijn gekleed, en een veel grooteren omvang hebben gekregen. Waarom heeft men daaraan geen recht laten wedervaren? Waarom beklaagt Dr. van Gorkoni zich gedurig over de gemakkelijke wijze, waarop ik mij afmaak van belangrijke quaesties, waarover door de modernen boekdeelen vol zijn geschreven ? Zeker maakt het wel effect, wanneer men mijn zestigtal bladzijden vergelijkt met doorwrochte werken als »de vrije wil" van Prof. Scholten en »cfr leer der onsterfelijkheid" van Prof. Hoekstra '). Ik moet dan wel een droevige figuur maken. Maar met alle kracht protesteer ik tegen die vergelijking. De strekking van mijn geschrift was met apologetisch, maar polemisch. Ik wilde niet aantoonen, langs welken weg ik zelf de verschillende verschijnselen van ons godsdienstig-zedelijk leven verklaarde, maar alleen hoe weinig recht de moderne richting had om van eene voldoende verklaring dier verschijnselen te spreken. Het kwam mij toch voor dat de toon te stout was, dien zij sints eenigen tijd gewoon was aan te slaan. Rusteloos werkte zij voort aan het eenmaal opgetrokken gebouw, alsof de grondslagen, waarop het rustte, vastei waren dan ooit. J\'u moge men wat zachter beginnen te spreken, en zich trachten vrij te pleiten van de pretensie van het woord voor onzen tijd reeds te hebben gevonden — vroeger was dit niet alzoo. Er mochten *) lijdsp. bl. 186. er geweest zijn die meer dan anderen aarzelend zich uitlieten, de meesten, zij althans die zich onder de verklaarde voorstanders van het determinisme rekenden, gaven den indruk van fertig te zijn met de groote problemen, die ten allen tijde in de Christelijke kerk het voorwerp zijn geweest van de diepzinnigste onderzoekingen. Wilt gij het verband kennen tusschen de transcendentie en de immanentie Gods; wilt gij een helder inzicht ontfangen in de wijze waarop Gods werken en ons werken zich laten vereenigen; wilt gij weten hoe het bestaan der zonde zich laat rijmen met het Godsbestuur? Leest dan »de godsdienst" van Prof. Opzoomer, en vooral het ■» Supranaturalisme in verhand met hijbei, Christendom en Protestantisme", en »de vrije wil'' v n 1'roi'. Scholten, en gij zult de oplossing van al die quaesties zien aangegeven. Wel verre van iets te vinden dat u doet denken aan hetgeen Dr. Picrsou 111 zijne »zwakheid en kracht" zoo onbewimpeld de zwakke zijde der moderne richting noemde, ontfangt gij den indruk van een kracht, die volkomen in staat is den tempel der godsdienstwetenschap te bouwen. l)ut die kracht slechts in de verbeelding der moderne theologie bestond, heb ik trachten aan te toonen. Daartoe was niet noodig een lijvig boekdeel te schrijven. Het gebouw zelf heb ik onaangetast gelaten. Of het schoon was, en flink in elkander zat, heb ik niet onderzocht. Ik had het alleen met de fundamenten te doen. En daar ik zag dat het er daarmede vrij treurig uitzag, zóó treurig, dat het gebouw groot gevaar liep van in te storten, heb ik de vrijheid genomen om de bouwlieden toe te roepen: «houdt even op niet bouwen, en beziet de fundamenten eens goed; hier is een balk vermolmd, daar een paal niet diep genoeg in den grond geslagen; waarlijk, gij kunt niet voortgaan, zoo gij de instorting wilt verhoeden; eerst moet de schade worden hersteld, indien zij te herstellen is!" Werkelijk hebben er bouwlieden naar dien raad geluisterd. Zij hebben de fundamenten op nieuw onderzocht en — alles in orde bevonden. Alles in orde? Ik geloof liet nog niet. Integendeel — wat wel eens meer gebeurt bij het onderzoek Jir fundamenten — er is meer voor den dag gekomen dan ik eerst vermoedde. Niet alleen ben ik vaster dan ooit overtuigd geworden van de onmogelijkheid 0111 aan de eisclien onzer godsdjenstig-zedelijke natuur op modern standpunt recht te laten wedervaren, — maar ook heb ik die eisclien zelf zoo schromelijk zien miskennen, dat haast liet voorstel zou kunnen gedaan worden 0111 de discussiün hierover voorloopig te sluiten, totdat de stem des gewetens zich krachtig genoeg heeft doen liooren 0111 een dergelijke miskenning onmogelijk te maken. Ik heb hier vooral het oog op den Heer Jorissen. Waarlijk, had ik reden 0111 te gelooven dat alle modernen met hem overeenstemden in hetgeen hij »de vereenvoudiging en zuivering van den theologischen strijd" noemt, ik zou de pen laten rusten. Maar zoover is liet nog niet gekomen. De historie van Straatman lieett doen zien dat menige moderne niet aarzelt, met kracht tegen de miskenning en verkrachting van het heerlijkste en heiligste in den mensch op te komen. Aan dezulken heb ik dan ook gedacht bij het schrijven van deze nieuwe brochure. Van dezelfde gegevens uitgaande als zij, wil ik de onhoudbaarheid van hun standpunt in het licht trachten te stellen. W illen zij die goievens in al hun kracht laten gelden, dan moeten zij hun standpunt laten varen. Willen zij dit laatste tot geen prijs, dan moeten zij in andere gegevens hun uitgangspunt zoeken. Zij moeten óf terug, naar het supranaturalistisch Evangelie, óf vooruit, naar de stellingen van het alle godsdienst en zedelijkheid ondermijnende positivisme. Waar zij nu zijn, kunnen ze niet blijven. Men moet den moed hebben om in te denken wat uit de vooropgezette grondstellingen met noodzakelijkheid volgt, den moed om terug te keeren waar men die gevolgtrekkingen niet wil aanvaarden, den moed ook om te breken met hen die schijnbaar denzelfden weg gaan, maar werkelijk geheel andere beginselen zijn toegedaan, 't Gaat toch niet aan, om in het ontkennen der Evangelische wonderverhalen een vereenigingspunt te vinden, waarbij alle onderscheid in religieuse en ethische beschouwingen wegvalt. Vroeger moge dit zoo geweest zijn, toen de moderne richting aan het opkomen was, nu mag dit niet langer blijven. Met nadruk moet gevraagd worden naar den grond, op welken men zijne wonderontkenning bouwt. En dan, evenals de supranaturalisten één kunnen zijn in liet wondergeloof en toch principieel kunnen verschillen in menige levensvraag van godsdienst en wetenschap, theologie en kerk, evenzoo zal het dan blijken dat, bij alle overeenkomst in de wonderquaestie onder de aanhangers der moderne richting. het verschil in levensopvatting en wereldbeschouwing, dat hen van elkander onderscheidt, zeer groot kan zijn. Het groote punt in quaestie is: wat dunkt u van u zeiven? Gelooft gij nog aan u zeiven, aan uwe heilige bestemming, aan het verplichtende van de wet uws gemoeds, aan de eischen uwer zedelijk-godsdienstige natuur? Is dat geloof zóó krachtig, dat geen dialektiek in staat is om het te doen wankelen? Twijfelt gij liever aan de juistheid uwer wetenschappelijke methode dan aan het recht van dat geloof? Van de beantwoording dezer vragen hangt alles af. En al bracht ik door mijn geschrijf slechts dit te weeg, dat op deze liooidquaestie meer de aandacht gevestigd werd, zou ik mij over de genomene moeite niet beklagen. Al de onderwerpen, die ik in mijne brochure: »De illusie der moderne richting" behandeld heb, zal ik thans niet behandelen. Over de hoop der -onsterfelijkheid en over het gebed wensch ik bij een andere gelegenheid te spreken, naar aanleiding van de bedenkingen die daartegen zijn ingebracht. Nu breng ik alleen het zoogenaamde ethische determinisme ter sprake. \V at er van dit determinisme te denken is, als men aan het edelste en heiligste dat er in den mensch is recht laat wedervaren; wat inzonderheid is af te leiden uit die zedelijke aandoening, die onder den naam van berouw bekend is; in hoever dat berouw door de moderne richting wordt miskend, en wat noodzakelijk uit die miskenning volgt dat wil ik, uitvoeriger dan ik in mijne ■» Illusie" deed en doen kon, uiteenzetten. Niemand zal hoop ik te klagen hebben over lichtvaardigheid in het toetsen van zijne tegenwerpingen, en nog minder over hatelijkheid in den toon. Wat waarde heeft, wensch ik te waardeeren, zelfs waar het voorkomt te midden van hetgeen ik scherp moet veroordeelen. Mijn betoog splitst zich in drie deelen: 1°. het zinnelijk leed en het zedelijk kwaad, 2". de zonde en het Godsbestuur, 3°. de strijd tegen de zonde. Ten slotte wensch ik nog iets in het midden te brengen over het verband dat er bestaat tusschen het determinisme en de wonderquaestie. I. HET ZINNELIJK LEED EN HET ZEDELIJK KWAAD. Met betrokking tot liet al- of niet-houdbare van het ethisch determinisme, is de vraag van ontzaglijk veel gewicht, of het zedelijk kwaad op ééne lijn te stellen is met het zinnelijk leed. De Heer Jorissen zegt: «waarlijk, de analogie tusschen zedelijk en zinnelijk kwaad gaat volkomen op. Natuurlijk met inachtneming van het tertium comparationis. Het eerste is een verschijnsel op het gebied der bewuste, het laatste op dat deionbewuste natuur •). Zoo oordeelen ook Dr. v. Gorkom en Dr. v. Manen in liunne bovengenoemde recensiën. En niet alleen zij, maar allen moeten zoo oordeelen, die de zonde houden voor een noodzakelpen ontwikkelingstrap in 's menschen zedelijk leven. Is er (wat ik 111 mijne »Illusie" heb trachten te bewijzen) bij alle analogie toch ook dit verschil tusschen het zinnelijk en het zedelijk kwaad, dat het eerste niet, en het tweede wèl door den menscli veroordeeld wordt als in strijd met hetgeen had moeten geschieden, dan is hut determinisme der moderne richting onhoudbaar. Alleibelangrijkst is dan de vraag, wat wij van het genoemde verschil te denken hebben. Ik zal niet herhalen wat ik vroeger gezegd heb; niet omdat het mij ') Gids, bl. 395. nu onverdedigbaar toeschijnt, maar omdat ik het verwijt wil ontgaan van ethische vraagstukken met theologische te verwarren. Mijne vorige redenering was deze: »God wil de zonde" en »God werkt het berouw" zijn twee uitspraken die met elkander in strijd zijn; want inliet berouw dat ik heb over een daad, ligt opgesloten dat ik die daad veroordeel, als op het oogenblik dat zij bedreven werd niet hebbende moeten geschieden. Indien het nu waar is dat God die daad heeft gewild, clan veroordeelt God zijn eigen werk" i). In die redenering is een groote fout — heeft men gezegd — «laar de vraag naar de beteekenis des berouws geen theologische, maar een ethische vraag is, die dus alleen op ethisch terrein, zonder den naam van God er bij te noemen, moet beslist worden. Welaan, laat ons dan eerst de quaestie zuiver-psychologiscli behandelen. Wat leert de ervaring? Als een zinnelijk leed ons treft, hebben wij, soms terstond, soms na eenigen tijd, een onaangenaam gevoel, dat wij pijn noemen. Even onwillekeurig als dat gevoel ons aangrijpt, even onwillekeurig worden wij, zoodra wij dat gevoel hebben, gedrongen om de oorzaak er van te bestrijden, en zoo mogelijk te verwijderen. Staat nu dat onaangenaam gevoel, dat gevoel van pijn, in het wezen der zaak gelijk met hetgeen wij op ethisch gebied berouw noemen 'i Zoo ja, dan kan het berouw niet als bewijs tegen het ethisch determinisme aangevoerd worden. Want evenals wij voor het zinnelijk leed als voor iets heilzaams kunnen danken, al heeft het ons pijn veroorzaakt, evenzoo zouden wij dan ook voor het zedelijk kwaad als voor iets heilzaams kunnen ') Illusie, bl. 42. danken, al heeft onze ziel er pijn door geleden. Maar is het berouw werkelijk niets anders dan het onaangenaam gevoel, dat eene bedrevene zonde ons veroorzaakt? Niets anders dan het gevoel van onvrede, onvoldaanheid, malaise, dat ons doet wenschen: och, ware het maar niet gebeurd? Wie zal dat beweren! Terecht noemt Dr. van lianen »liet onbestemde gevoel van onvoldaanheid, van onrust, van ontevredenheid met zich zeiven het beym des berouws '). Hiermede wil hij natuurlijk te kennen geven, dat dit onbestemde gevoel het ware berouw nog niet is. Het is de voorwaarde voor het berouw, maar het is het berouw zelf niet. Zelfs kan het niet gezegd worden met noodzakelijkheid tot het berouw te leiden. Dikwijls is liet geheel onvruchtbaar voor het zedelijk leven. Ja niet zelden beweegt het den zondaar om in onbeteugelden zondedienst zijn onrust te vergeten, indien liij niet uit wanhoop de hand ') J aderl. Letteroef. bl. 260. Als de Schrijver daar togen mijne bewering dat wde wensch dat du zonde niet geschied ware de pijn der ziel, liet berouw, doet geboren worden" (Illusie, bl. 43) in het raidden brengt dat de ei vuring het tegenovergestelde leert, dat namelijk »de pijn der ziel den wensch doet ontstaan dat de zonde niet geschied ware," heeft hij gelijk, in zoover hij onder de pijn der ziel het onbestemde gevoel van onrust en ontevredenheid verstaat. Ik dacht echter aan het bestemde gevoel van droefheid over de zonde, dat gewoonlijk berouw genoemd wordt. Dit berouw 7ui ontstaat door de overtuiging: het had niet moeten geschieden, ik had het niet moeten doen! — Had ik mij duidelijker uitgedrukt, de vergissing zou wellicht niet geschied zijn. Overigens wil ik wel bekennen dat ik mij, bij de beschrijving van hetgeen in de idé van berouw ligt opgesloten, te veel gehouden heb aan de bepaling van den Hoogleeraar Seholten, en niet diep genoeg in de beteekenis van die gewaarwording der ziel ben doorgedrongen. Had ik het gedaan, mijn betoog zou ■er aan kracht door gewonnen hebben. aan zich zeiven slaat. De droefheid der wereld werkt den dood. Hoe geheel anders is het echter met het ware berouw! Wat draagt het uitnemende vruchten! Die waarlijk berouw heeft over de zonde, voelt zich onwederstaanhaar gedrongen om zich voortaan voor haar te wachten en haar tc bestrijden. Zijn afkeer van de zonde neemt toe, zijne kracht om de zonde te bestrijden wordt versterkt. En waarom? Omdat het berouw in zich sluit eene veroordeelin>/ van de zonde als zonde, als afwijking van de zedelijke idé, die men als de ware heeft leeren kennen; eene schaamte over zich zeiven dat men zoo schandelijk, zoo onverantwoordelijk kon handelen in strijd met zijne heiligste roeping. Het onbestemde gevoel van ontevredenheid met zich zeiven is bij het berouw overgegaan in het bestemde gevoel van niet te hebben gedaan, waartoe men door zijn zedelijke natuur was verplicht. Zegt men soms dat dit alles in het woord berouw niet ligt opgesloten, daar dit eenvoudig een spijt over hetgeen gebeurd is te kennen geeft, het is wel, men kieze dan een ander woord; bet is ons niet om het tcoord, maar om de zaak te doen. En de zaak is deze, dat ieder, bij wien het geestelijk leven is ontwaakt, dat eigenaardige zedelijk gevoel tent, dat hem een verledene daad of toestand ') doet betreuren als strijdig met zijn beter Ik. ') Het maakt zooveel verschil niet, of men in deze zaak spreukt van een daad of van een toe:,tand. De daad vloeit uit den toestand voort, maar oefent ook haren invloed op den toestand uit. Echter is het ontegenzeggelijk dat het berouw allereerst betrekking heeft op de daad, en alleen in zooverre op den toestand, als hij tot die daad heeft kunnen brengen. Verg. het nog altijd lezenswaardig geschrift van Prof. N. C. Kist, „De mensch een redelijk en zedelijk vrijwerkend wezen," bl. 86. Daarom kan ik mij in het zoogenaamde ethisch determinisme niet vinden. Ik weet wel dat de voorstanders van dit determinisme het ook golooven. Maar het is de vraag of zij er de portee van gevoelen, en er die beteekenis aan hechten, die het noodzakelijk heeft. Dat tiek ik in twijfel. Anders moesten zij, dunkt mij, het groote verschil erkennen tusschen het zinnelijk leed en het zedelijk kwaad. Het zinnelijk leed toch, dat ons eerst door het onaangenaem gevoel hetwelk het bij ons opwekt, een kwaad toeschijnt, wordt ons later iets goeds, iets heilzaams, iets wat noodig was voor ons web-.ijn, wanneer wij eenmaal hebben gezien, of geloofd, dat liet ons heeft medegewerkt ten goede. Op zich zelf is het geen kwaad, maar wij noemen het een kwaad om de smart die het ons aandoet. Wij betreuren hot om de go\ olgen die het heelt, en houden dan ook op met treuren, als die gevolgen zijn weggenomen, of door andere verblijdende gevolgen worden opgewogen. Wel kunnen l.uei den lijdzaanisten Christen nog tranen in de oogen komen, als hij herinnerd wordt aan den zwaren slag die hem voor jaren getroffen heeft '); maar dat is niet omdat hij in dien slag een kwaad is blijven zien, waarmede zijne belangen in strijd waren; het is het zinnelijk gevoel dat in hem spreekt, en dat ook zijn rechten heelt, maar, zoo het wèl is, overstemd wordt door de geloofstaal: toch was het goed! l-.il nu de zondel Verandert ook die van karakter, zoodra men haar te boven is V Kan men ophouden haar een kwaad te noemen, wanneer zij heeft medegewerkt om ons in een beteren toestand te brengen? Kan men ') Gelijk Dr. v. Gorkom opmerkt, Tijdsp. bl. 15 en Dr. van Manen, Wad. Lttt. bl. 261. in haar leeren berusten als in een noodzakelijken ontwikkelingstrap van ons zedelijk leven, als in een toestand, die ja onvolkomen en gebrekkig is, gelijk alles wat icordl onvolkomen en gebrekkig is, maar toch als overgang tot een beteren toestand gezegend mag heeten? Zoo men die vragen toestemmend beantwoordt, verklaart men het berouw voor irrationeel. Over een onvolkomen toestand, die tot meerder ontwikkeling noodzakelijk is, behoeft men geen berouw te hebben. Men heeft slechts berouw over hetgeen op het oogenblik dat het geschiedt niet moest geschieden. Die berouw heeft, veroordeelt de bedrevene daad, niet alleen in zooverre zij, gemeten aan het ideaal waartoe men bestemd is, een nog onvolkomen toestand bewijst, maar ook omdat zij in strijd is met hetgeen men op dat bepaalde oogenblik moest zijn. Had Dr. v. Gorkom dit niet voorbijgezien, hij hart mij niet gevraagd, of soms ook de graankorrel veroordeeld is omdat hij sterven moet, ten einde een liooger loven te doen geboren worden, of de bloesem omdat hij afvalt, of de duisternis omdat zij nog niet geweken is voor het licht, of de cliaos, voordat de kosmos er uit te voorschijn kwam '). Want is het de bestemming van den graankorrel om een korenair te worden, zoo is zijn sterven een noodzakelijk moment in zijne ontwikkeling, iets wat naar zijn aard geschiedt, en daarom op dat oogenblik is zooals het wezen moet. Zoo ook de bloesem, de duisternis, de chaos. Maar geheel anders de zonde. Als ik berouw heb over een bedrevene zonde, oordeel ik niet over haar als over iets dat wel onvolkomen is, maar toch naar zijn aard is zooals het wezen moet, maar ik keur haar onvoorwaar- ') Tijdsp., bl. 189. delijk af, als iets dat in zich zelf verkeerd is, en inet den waren aard mijner natuur in strijd is. Houdt men alzoo liet berouw niet voor irrationeel, maar erkent men liet in zijn waarde en beteekenis, dan stelle men de zonde niet op ééne lijn met liet zinnelijk kwaad, zelfs niet met inachtneming van het tertium comparationis. Het zinnelijk kwaad is een kicaad, omdat het smartelijke gevolgen heeft, het zedelijk kwaad daarentegen is een kwaad omdat het strijdt met hetgeen ik als een heilig moeten, als eene verbindende wet in mijn gemoed heb leeren kennen. Wanneer ik het goede geniet dat door het zinnelijk kwaad is bewerkt, betreur ik het niet meer, en wensch ik niet meer dat het niet gekomen ware '); maar van het zedelijk kwaad blijf ik zeggen: ik had het niet moeten doen! Ik blijf het mij toerekenen, ik blijf het veroordeelen, al zijn de rampzalige gevolgen reeds lang overwonnen. Hiermede is niet gezegd dat ik altijd droefheid zal hebben, altijd zal blijven jammeren over hetgeen ik misdreven lieb. Met het jammeren is de vrede des harten onbestaanbaar, en wie blijft treuren, is niet volkomen zalig. Gaarne zeg ik het Dr. v. Gorkom na: »ook de tranen over de zonde zullen eenmaal door God afgewischt worden" "j. lleeds hier op aarde wordt de troost daarvan ') Ten onrechte zegt de Heer Jorissen (Gids, bl. 394) dat dit geen feit is, door de waarneming aan de hand gedaan, //daar de geloovige zoowel als de ongeloovige reageert tegen de pijn en strijdt tegen het zinnelijk kwaad." Immers is het niet de vraag wat de geloovige doet als hij pijn gevoelt, maar als de pijn verdwenen is. Ook kan men zeer goed tegen een zinnelijk kwaad strijden, al berust men in het kwaad dat reeds geleden is, al wenscht men, om de zegenrijke gevolgen, niet meer dat het niet geleden ware. 2) Tijdsp. bl. 190. gesmaakt. Maar van waar die troost? Ten gevolge van een ander inzicht in het wezen der zonde, zoodat wij haar niet meer zooals vroeger houden voor iets dat wij ons hadden toe te rekenen als in strijd met onze verplichting? Geenszins. Wel kan men later, door een beter inzicht in den aard en den omvang zijner verplichtingen, niet meer voor zonde houden wat men vroeger zoo noemde. Maar daartegenover staan de tallooze keeren, dat wij iets voor zonde blijven houden, en er toch geen wroeging meer over gevoelen. Dan is liet alleen de overtuiging dat de zonden ons vergeven zijn, en dat God in zijne onbegrijpelijke wijsheid uit het kwade het goede heeft doen voorkomen, die ons met treuren doet ophouden. Niet dat wij de zonde met een ander oog aanzien, maar dat wij het oog op iets anders dan de zonde vestigen, is de oorzaak van onze vertroosting. Al zeg ik dus met Dr. v. Gorkom: »het ware berouw is, volgens de Schrift, de droefheid die het hart naar God keert tot zaligheid" '), zoo moet ik toch blijven protesteeren tegen zijne bewering, dat »de zaligheid, waarvan het Evangelie spreekt, eene illusie zou zijn, wanneer de mensch niet ophield de door hem bedrevene zonde te veroordeelen." Wat in zich zelf kwaad is, blijf ik als kwaad veroordeelen. Dit neemt echter mijne zaligheid niet weg; want tegenover mijne veroordeeling staat de liefde Gods, en in die liefde is mijne zaligheid. Zegt men: in den hemel zult gij nog verder gaan, en niet alleen door het geloof in Gods vergevende lietde worden ') 2 Cor. 7: 10. Een ander woord der Schrift had Dr. van Gorkom beter kunnen dienen. Immers is hier geen sprake, gelijk het Hollandsch kon doen vermoeden, van geluk, maar van redding, behoud (eig vertroost, maar ook voor de zonde zelve God danken !). dan vraag ik: hoe weet men dat? Welk recht heeft men om, waar het diesseits ons begeeft, zich op het onbekende jenseits te beroepen! Dit moet men niet doen, vooral niet als men modern is. Wat de hemel ons brengen zal, wie zal het zeggen? Zeker volkomen geluk. Maar dat dit geluk ook in zich zal sluiten een dankbaar terugzien op de bedrevene zonden — waarschijnlijk is dat niet, als wij nagaan, hoe zich hier hut geestelijk leven (waarvan het leven hierna slechts de voortzetting is) openbaart. Menigmaal heb ik zo ontmoet, die dankten voor rampen en beproevingen, maar nooit die dankten voor bedrevene zonden. Was het omdat de smart, die het zinnelijk leed aanbracht, minder diep gevoeld was dan de smart, die door de zonde veroorzaakt werd? Soms was het tegendeel liet geval, en had liet zinnelijk leed veel dieper wonde geslagen dan de zoude. Was het dan omdat liet kwade nog niet overwonnen was door het goede ? Neen, dankbaar erkende men dat Gods wijsheid en liefde ook van de schandelijkste openbaringen der zonde zich bediend had 0111 zijn heilig en heerlijk doel te bereiken. Maar men bleet die openbaringen schandelijk noemen, en kon er dus niet voor danken. Dit leert mij mijne ervaring, in overeenstemming met de H. Schrift, het groote boek des geestelijken levens, waarin zelfs met geen enkel woord wordt gezinspeeld op het begeerlijke eener gemoedsstemming, die met dankbare blijdschap doet terugzien op bedrevene zonden. »Maar wat bewijst nu dat alles! — zal men misschien zeggen. Er volgt alleen uit, dat de traditioneele ') Tijdsp. bl. ] 90. begrippen aangaande de zonde zóó sterk zijn, dat de menscli er zich niet dan met groote moeite van ontdoen kan. Maar volstrekt niet dat die begrippen zelve juist zijn. Ware men tot de overtuiging gekomen, dat het zondigen wel iets treurigs is, maar toch noodzakelijk tot onze ontwikkeling, dan zou men van lieverlede geheel anders op de bedrevene zonde leeren terugzien dan nu. Het berouw toch, gelijk alles wat tot liet gebied des gewetens behoort, staat onder den invloed van de voorstellingen, die men zich van de geestelijke dingen maakt. Daarom moeten die voorstellingen anders worden. »De menscli is geenszins een gevallen wezen, en zonde dus niet de positieve booze macht, die, als eeuwige wanklank tegen een heiligen God, een raadsel is in het wereldbestuur, tot welks ontknooping men, ten spijt van alle zielkundige ervaring, aan den mensch een vrijen wil verleent, om zoodoende Gods eer te redden. Laat ons toch den moed hebben 0111 dit schrikbeeld de zonde onder de oogen te zien, om met wortel en tak de kerkelijke anthropologie uit te roeijen, en er een betere voor in de plaats te stellen. Zij rust toch niet op de ervaring" '). A oordat ik hierover iets in liet midden breng, een enkel woord vooraf. Groot is de moed van den Heer Jorissen, als hij voorstelt om de kerkelijke anthropologie, die een tal van eeuwen zooveel kwaad gebrouwen heeft, met wortel en tak uit te roeien, en den mensch \ oortaan niet langer te beschouwen als een gevallen wezen. Hierbij mag hij echter niet blijven. In het belang van oprechtheid en waarheid mag van hem geëischt worden, dat hij den moed hebbe om voor »kerkelijke ') Zoo spreekt de Heer Jorissen, Gids, bl. 398, 399. 2 anthropologie" hot woord: »bijbelsche anthropologie" in de plaats te stellen. Dat tocli de Bijbel niet zou uitgaan van het denkbeeld: de mensch is een gevallen wezen, heeft geen ernstige wederlegging noodig. Hier is het de quaestie niet, of wij ons te houden hebben aan Jacobus of aan Paulus, aan den Paulus van de Handelingen of aan den Paulus van den Galaterbrief, aan de Synoptici of aan het vierde Evangelie, aan het Nieuwe of aan het Oude Testament, maar of wij de grondbeschoutcing, van welke de gansche Bijbel uitgaat, tot de onze willen maken, of niet. Het komt mij haast even dwaas voor om het essentieele van Bijbel en Christendom terug te willen geven van het standpunt uit, dat de zonde een ontwikkelingstrap is in het geestelijk leven van den mensch, als dat te willen doen van het standpunt uit, dat het geloof in een persoonlijken God het werk is der fantasie. Alleronrechtvaardigst vind ik het dus om alleen tegen de kerk zulk een strijd op leven en dood te voeren, en alzoo den schijn te geven alsof men tegen den Bijbel volstrekt geen bezwaar had. Ook de moed hebbe »een volmaakt werk." Maar nu de bedenking zelve, dat de verkeerde voorstellingen, die men zich vormt van het wezen en karakter der zonde, de oorzaak zijn van de psychologische verschijnselen, waarop ik do aandacht heb gevestigd! Hieromtrent kan ik kort zijn, den kring in aanmerking genomen, binnen welken zich de strijd tusschen de vooren tegenstanders van het ethisch determinisme beweegt. Gelooft men dat het verschijnsel, dat wij berouw noemen, geheel en alleen belieersclit wordt door de verstandelijke ontwikkeling waartoe men gekomen is; dat het moeten voor den één geheel an ders is dan voor den ander; dat er geen objectieve maatstaf is, naar welken men beoordeelen kan wat werkelijk goed of slecht is, en men b. v. uit het oordeel, dat men velt over diefstal en moord, geen besluit mag trekken met betrekking tot het oordeel dat een ander daarover vellen moet; dat heden verplichtend voor ons wezen kan wat het morgen niet meer is, en b. v. den éénen dag leugen en bedrog als ongeoorloofd, en den anderen dag als geoorloofd door ons kunnen beschouwd worden — ja dan heeft men het recht om al wat uit het berouw ten opzichte van 's menschen zedelijke natuur wordt afgeleid, te verwerpen. Maar dan heeft men ook tevens opgehouden aan 's menschen zedelijke natuur zelve ie gelooven, en zich overgevende aan een volslagen scepticisme, heeft men alle discussie op dat gebied onmogelijk gemaakt. Gelooft men echter aan de zedelijke bestemming des menschen, aan een zedewet in ons die ons tot gehoorzaamheid verplicht, aan een beter Ik dat ons gedurig voor oogen staat, en ons, als wij gezondigd hebben, bestraffend tegentreedt — dan zal men ook aan het berouw hooger waarde toekennen, en het een veelbeteekenende stem geven in de beoordeeling van het feit der zonde. • •Ta, eigenlijk wordt de quaestie tusschen de voorstanders en de tegenstanders van liet zoogenaamde ethisch determinisme hierdoor beslist. Die aan het bestaan eener verbindende zedewet in ons gelooft, kan, zonder inconsequent te zijn, geen determinist blijven. Want het bestaan dier zedewet maakt liet berouw rationeel, en het berouw is met eene deterministische opvatting der zonde in strijd, 't Is dan ook duidelijk dat het determinisme met het berouw geen raad weet. Het geheel ontkennen, kan men niet. De Heer Jorissen zegt: »deze feiten, berouw, smartgevoel, schuldbesef enz. bestaan, niemand denkt er aan om ze weg te cijferen" ')• Maar ze weg te cijferen, en ze van kracht te berooven, is iets anders. En juist dit laatste doet men, wanneer men het berouw slechts houdt voor een onbestemd gevoel van onvoldaanheid en ontevredenheid; of wanneer men wel spreekt van een ideaal, een beter Tk dat den mensch voor oogen zweeft 5), maar buiten rekening laat dat dit ideaal, dit beter Tk bestraffend tegen den overtreder optreedt, en hem alzoo de verplichting herinnert, die op het oogenblik der overtreding op hem rustte, om der zedewet gehoorzaam te zijn '). Alsnf men dat zoo maar buiten rekening mocht laten! Wat beteekent de erkenning van een beter Tk dan het Tk dat gezondigd t) Gids, hl. 399. -) T. z. p. „De voorstelling van hetgeen de mensch zijn moet neemt een persoonlijk karakter aan; de mensch zegt er van: dit is mijn wezenlijk (mijn heter) Tk. 7.ij is altijd bij hem, staat vóór hem, den actneelen, empirischen men-eli, als zijn ideaal; tegenover hem. den zinnelijken en zelfzuchtigen, als zijn rechter. 3) Zoo zegt ook I)r. Chantepie «le la Saussaye in zijne allerbelangrijkste kritiek van het determinisme van Prof. Scholten, in Ernst en Vrede, 1S5S. «De van buiten komende wet sluit zich aan eene inwendige wet aan, ja ontleent aan deze eerst haar kracht van wet. .fa zelfs, hoe minder wetten gij hem oplegt, des te levendiger zal hij den eisch der zedewet gevoelen, naarmate het zedelijk gevoel door aanraking met het zedelijk leven eens anderen wordt opgewekt. Jlaar hoe gevoelt hij dien eisch? Als een ideaal, daar hij van zelve toe zal komen? Neen. maar als eene wet, bevelend en beschuldigend. liet teederste geweten is het geweten, dat het meest deze wet gevoelt. Het ontwaken van het geweten kenmerkt zich juist door het ontstaan, althans het zich bewust worden van het gevoel van schuld, van verantwoordelijkheid, van berouw, in één woord van alle die gevoelens, die op de lijn van het indeterminisme liggen en die op het wetsbegrip steunen," bl. 332, 333. heeft, als men niet erkent dat het beter ware geweest die zonde niet begaan te hebben, dat dus het beter Ik op het oogenblik dat de zonde begaan is gehoorzaamd had moeten worden? Zelf zegt de Heer Jorissen: »het begane kwaad is een vergrijp tegen ons »beter Ik" begaan." Maar hij gevoelt niet, hoe hij daarmede zijn gansche stelsel omverwerpt. De inconsequentie strekt hem tot eer, maar het is een inconsequentie. Wie spreekt van het begane kwaad als van »een vergrijp tegen zijn beter Ik begaan," erkent de zedewet als verplichtend voor het oogenblik dat de zonde begaan is, en moet dus het berouw over dat vergrijp rationeel achten. En hiermede is het determinisme, dat de zonde als een noodzakelijk moment beschouwt in de ontwikkeling van liet zedelijk leven, veroordeelt. Of men houde het berouw voor rationeel, en dus de zonde voor iets dut niet behoorde te geschieden; óf men houde het berouw voor irrationeel, en loochene dus het verplichtende der zedewet en het bestaan van een beter Ik. In het eerste geval is men ethisch, in het tweede geval deterministisch. Tertium (ethisch determinisme) non datur. II. DE ZONDE EN HET GOD8BESTUCB. Omdat ik aan mij zeiven geloof, verwerp ik het determinisme van zijne antliropologische, omdat ik aan God geloof, verwerp ik het van zijne theologische zijde. Bit laatste wil ik thans gaan ontwikkelen. Aan den eiscli van den Heer Jorissen om het berouw allereerst psychologisch te behandelen heb ik voldaan. Ik heb den menseli beschouwd als zedelijk wezen, en ben tot dit resultaat gekomen: de zonde is in strijd met hetgeen behoort te geschieden, en is dus geen noodzakelijke ontwikkelingstrap in het geestelijk leven van den mensch. Zal ik nu tot een ander resultaat komen, wanneer ik den mensch beschouw als godsdienstig wezen? Integendeel, het gewonnen resultaat wordt er krachtig door versterkt. Mijn betoog tegen liet determinisme van zijne theologische zijde, in mijne »Illusie der moderne richting gegeven, heeft de voorstanders dier richting niet overtuigd. Hooren wij den Heer Jorissen, die zich hierover liet sterkst en liet duidelijkst heeft uitgelaten. »De moderne theoloog — beweert hij — zegt: God doet de zonde! omdat hij het zedelijk determinisme als feit der ervaring heeft leeren kennen, en door zijn godsdienstig gevoel bewogen wordt om in alles wat leeft en zich beweegt, in alle worden en veranderen, in alle doen en lijden, het Eeuwige te zoeken en te vinden. Maar laat liet tegenovergestelde het geval wezen, laat het determinisme veroordeeld wezen, ook dan nog zou hij verklaren: God wil de zonde! Het eenig verschil zou dan dit wezen: deterministisch gesproken, 's menschen wil wordt ten kwade bepaald door de motieven; indeterministisch, 's menschen wil leidt hem willekeurig ten kwade; maar in heide gevallen: God doet het! Dit zegt hij in dien zin dat, gelijk de natuur in elk gegeven oogenblik uitdrukking is des Eeuwigen, zoo ook de mensch in elk gegeven oogenblik datzelfde is. De struikelende, vallende, berouwhebbende, zich bekeerende mensch is evenzeer door God gewild als de kiemende, bloeijende, stervende plantenwereld. De mensch is met zijn zonde, zijn berouw enz., enz., in het heelal op zijn plaats. Dit geeft de mensch te kennen, als hij zegt dat God de zonde wil. Het is de taal der godsdienst, die concrete verschijnselen onmiddelijk met het oneindige in verband brengt, krachtens de mystiek van liet gemoed. Hare taal wordt door den religieuse verstaan. Zij is ten eeuwigen dage niet de taal van den wijsgeer" 't Is waarlijk niet omdat ik liever de taal van den wijsgeer dan die van den religieuse spreek, dat ik tegen de bovengenoemde beschouwing protesteer. Juist omdat ik liet religieuse voor het edelste houd wat in den mensch is, verwerp ik het determinisme. De uitdrukking •• God wil de zonde ! in denzelfden zin opgevat als: God wil de kiemende, bloeiende, stervende plantenwereld ! of: God wil dat de cholera woedt! noem ik irreligieus. Het klinkt in mijne ooren als blasphemie, ') Gids, bl. 386—338. -•) Gids, bl. 394. dat de mensch niet alleen met zijn berouw, maar ook met zijn zonden in het heelal, het werk Gods, op zijn plaats is. Hoe! Terwijl de zonde in mijn innigst bewustzijn veroordeeld is, zal ik toch van haar zeggen: God heeft haar gewild! Terwijl ik met levendig berouw op de bedrevene misdaad terugzie als een daad die ik niet had moeten doen, omdat zij streed met mijn beter Ik, zal ik toch zeggen: ik heb die misdaad moeten doen omdat God het zoo wilde, ik ben met die misdaad geheel en al op mijn plaats! Zegge het wie wil, ik voor mij deins er voor terug als voor iets dat mijn godsdienstig gevoel ten diepste beleedigt. «Krachtens de mystiek van het gemoed" wensch ik niets, ook niet de zonde, aan liet Godsbestuur te onttrekken. Ik geloof in een God die de wereld, de gansche wereld regeert, die dus ook de zonde, als een daad der door Hem zeiven geschapene vrijheid, in zijn wereldplan heeft opgenomen, en zijne macht en heerschappij over haar toont door het goede uit haar te doen voortkomen, zoodat ik, met mijn zonden, niet door God verworpen ben. Maar dat ik, ook met mijn zonden, »de uitdrukking van den Eeuwige" ben, de openbaring van zijnen wil, dat kan ik niet gelooven. Mijn religieus besef zegt dat de zonde is overtreding van Jods /ril. Zoo stel ik dan mijn religieus besef eenvoudig tegenover dat van den Heer Jorissen. Of velen van zijue moderne geestverwanten liet met hem deelen? Zelf zegt hij »tot een geheel ander corps bestrijders te behooren dan die ik in mijne »Illusie" eigenlijk had willen treffen '). Ln ik geloof het ten deele. Dat men zegt: ik ben determinist, en daarom geloof ik dat de zonde ')