DE ZONDE. eene vooeleziitg Pu. R. HU GUN HOLT 56, PHKDTKANT TT A MSTKÜIIA M. AMSTERDAM, II. W. M O O IJ. mu BIBLIOTHEEK OER RIJKSUNIVERSITEIT Terwijl ik de volgende Voorlezing, op verschillende plaatsen door nijj uitgesproken, in het licht geef, liet ik haar den vorm eener Voorlezing onveranderd behouden, opdat niemand zich zou voorstellen hier meer ol' anders te vinden dan zich volgens de daardoor gestelde eischen verwachten laat. Ik meende intusschen dat het zijn nut kon hebben, liet gesprokene, langs dezen weg. niet alleen voor sommigen tnjjner hoorders die dit verlangen te kennen gaven, maar ook voor anderen die er kennis van mochten willen nemen, toegankelijk te stellen. II. Het is een schoone en zinrijke beschrijving van het godsdienstig geloof, die ons gegeven wordt in liet bekende woord van een der eerste christen-schrijvers: "het geloof is de overwinning van de wereld." Alen houde er bij in het oog, dat wij bij hetgeen hier »wereld" genoemd wordt, te denken hebben aan al wat het eeuwige en goddelijke voor ons verbergt, ons hart er van aftrekt, ons gevangen houdt ouder de macht van het vergankelijke, zinnelijke, onheilige, met andere woorden, aan al wat zondig is en zonde voedt. Het geloof overwint die wereld: grijpt niettegenstaande dat alles en als door dat alles heen het eeuwige en den Eeuwige zelf. Maar indien dit waar is — wij komen er nog op terug — indien dit waar is, dan gevoelen wij ook terstond, hoe men niet zonder recht heeft kunnen beweren, dat wie een godsdienstige denkwijze, een bepaalde wijze van liet geloof te verstaan en voor te staan, beproeven en beoordeelen wil, inzonderheid zal moeten letten op het licht waarin zij de 'zonde plaatst. Tuiniers, de voorstelling die men heeft en geeft van hetgeen overwonnen moet worden, kan niet anders dan ten nauwsten samenhangen niet de opvatting van de overwinnende kracht en van al 'tgeen deze m zich sluit. I it de eerste zal voor een goed deel tot de laatste besloten kunnen worden, en zoo ook omgekeerd. ATu dan, dezen toetssteen heeft- men ook aangewend op hetgeen men de moderne denkwijze pleegt te noemen, en daar zijn er die haar juist en bovenal op deze proef verwerpelijk meeneu te. bevinden. ''Gij modernen' , zegt men, "gij miskent en veronaclizaamt de ontzaglijke beteekenis der zonde; en van daar, van daar dat gij zoo jammerlijk te kort doet aan het geloof, met name aan het christelijk geloof: van daar dat gij het evangelie, de blijde boodschap der verlossing, die kern en kracht van het christendom , verminkt, ja verloochent. Dewijl gij de kwaal niet erkent, kunt gij ook het geneesmiddel niet waardeeren. En uwe eigene genezing dient hiermede aan te vangen, dat gij de oogeu opent voor de zonder godlijkc tusschenkomst onherstelbare krankheid, waaraan gij met al wat mensch heet lijdende zijt." — Ziedaar een bedenking, een beschuldiging, die naar ik meen aandacht en opzettelijke wederlegging verdient. Zij wordt ingebracht door de meest ernstig gezinden onder onze tegenstanders van behoudende zijde. Zij beroejit zich niet slechts op het gezag der overlevering, op een zoogenaamd getuigenis der eeuwen, — een beroep welks plechtige klank ons niet bijzonder pleegt te treffen, — neen! zij komt op voor de riehtige waardeering van een voor oogen liggend feit, van een even onloochenbaar als invloedrijk verschijnsel. Eu zij brengt dus ook diugen ter sprake, waarvan niemand zal beweren dat zij slechts in de scholen der geleerden thuis behooren en aan hun onderzoek kunnen worden overgelaten. Ziedaar reden genoeg 0111 de genoemde bedenking, ot aanklacht zoo gij wilt, niet onopgemerkt te laten, cn ziedaar tevens wat mij aanleiding gaf tot de keuze van mijn onderwerp, een onderwerp ook buitendien al onze aandacht waardig, namelijk: de zoude. Ik wensch er in dier voege over te spreken, dat ik tegenover de overgeleverde beschouwing van de zonde de nieuwere stel en het goed recht der laatste zoek te handhaven. Onderneem ik zoodoende niet te veel? Inderdaad, ik gevoel behoefte om , aleer wij ter zake komen , nog een paar opmerkingen vooraf te laten gaan, zoowel ter rechtvaardiging als ter nadere omschrijving van hetgeen ik voorheb, opdat niemand mij beschuldige veel meer aangekondigd te hebben dan ik in staat was te geven. In de eerste plaats zou iemand liet een zonderlinge naïeveteit kunnen vinden, dat ik de nieuwere beschouwing van de zonde wensch aan te bevelen, alsot ik dan niet wist, dat onder hen die bij het licht van dezen tijd heeten te wandelen, de gedachten ook eu uiet het minst over deze zaak soms ver uiteenloopen; alsof ik niet wist, dat ook onder deze, tegenover verschillend gekleurde spiritualisten, naturalisten staan en positivisten.... Genoeg! gij behoeft de lijst uiet te coinpleteereu. Laat mi j slechts antwoorden, dat ik, van de nieuwere beschouwing gewagende, thans alleen het oog heb op eeu den godsdienst huldigend denken, eu dan nog wel binnen den kring die ons naast omringt. Nu weet ik wel, dat ook binnen dezen kring de denk- beelden over de zonde in bijzonderheden verschillen, maar ik meen tevens dat zij zeer gewichtige hoofdtrekken gemeen hebben, en op dit gemeenschappelijke wensch ik vooral de aandacht te vestigen. In dl tweede plaats wil ik, al is liet voor de meesten uwer gewis overtollig, toch nog uitspreken, dat het mij niet in de gedachten komt eene proeve te willen geven van hetgeen zou mogen heeten : eene oplossing van het probleem des kwaads, lrobleiuen als dit, die in het ondoorgrondelijke aanvangen en eindigen, lost men niet op. liet hoogste dat men beproeven kan, is: aan te toonen, hoe een door ervaring en nadenken verhelderd gelooi zich rekenschap geeft van deze dingen en hoe liet, ofschoon ver van alles te doorgronden, toch zooveel licht opvangt als uoodig is om, ook te midden dei schijnbare wanorde, de eeuwige orde te kunnen erkennen en eercu. Lk sprak daar van oen door ervaring eu nadenken verhelderd geloof, als 'twelk alleen ons licht doet zien in velerlei donkerheid; en ik wensch hierop al terstond nadruk te leggen. Aamieer wij toch meenen in de dingen den godsdienst rakende, een klaarder en meer bevredigend inzicht verkrrgen te hebben dan een ons overgeleverde geloofsleer ons kon schenken, dan is de bedoeling geenszins, dat wij het geloof zelf zouden willen ter zijde stellen of het althans van lieverlede meenen te boven te komen, om voortaan slechts te leven bij het licht eener zoogenaamde positieve wetenschap. Niets ongeiijmder dan deze onderstelling. Immers, geheel het godsdienstig, ja eu dit niet alleen, maar geheel het eigenaardig menschelijk leven wordt gedragen door het geloof en door het geloof alleen bezield en gewijd; wel te verstaan, niet door een blind vertrouwen op hetgeen anderen ons voorhielden , maar door een alleszins redelijk vertrouwen op hetgeen zich, niet de ontwikkeling van ons geestelijk leven zelf, als voorwaarde eu eisch van dit leven aan ons kennen doet. Doch het komt er op aan, zich van dit geloof en hetgeen het inhoudt wel bewust te worden, het te zuiveren van al wat er zich ten onrechte mee vermengt, het onderdrukt eu benevelt; en al/.oo tevens, hetgeen dit geloot ons vaststellen doet, altoos beter in verband te leeren brengen met hetgeen de waarneming der verschijnselen ons leert. En ziedaar waartoe wij ook thans, in een bepaald opzicht, een bescheiden poging willen aanwenden. Eene bescheidene poging: waar wij toch het oog gaan vestigen op een der meestomvattende en meest ingewikkelde verschijnselen , spreekt het wel van zelf d^.t ik mij tot de voornaamste gezichtspunten moet bepalen en mij reeds gelukkig zal achten, indien ik eenige wenken mng geven die den nadenkende te stade kunnen komen. Onder al de raadselen die ons omringen, — en zij zijn vele! zoodat de dichter wel mocht zeggen, »in raadslen wandelt de menseh op aard," — ouder die alle is er zeker geen, dat tegelijk van zoo ontzaglijke beteekenis en voor een ieder tastelijk is, geen dat zoo dringend omverklaring roept, als hetgeen wij noemen waar wij de zonde noemen. Dat wij bij allen kennisdorst toch nooit tot den diepsten grond en liet eigenlijk wezen der dingen kunnen doordringen, dat al ons weten stukwerk blijft, het mag ons vaak pijnlijk vallen, het behoeft ons toch niet zoozeer te be- vreemden , als een natuurlijk gevolg van onze beperktheid. Dat liet leed hier misschien even overvloedig is als het genot, ja dit soms ver overtreft, dat ons lot vaak zoo ver i> van overeen te stemmen met hetgeen wij meenden te mogen verwachten, wij kunnen er ons reeds veel moeilijker in vinden. Maar toch, wat is het, wat is iets van dit alles of dit alles te zaïnen, vergeleken bij hetgeen aan alle leed veireueg den pijnlijksten prikkel toevoegt en de donkerste schaduw werpt op ons pad : de disharmonie in ons zeiven, in ons eigen leven en streven. Dat gedurig verloochenen van een toch niet af te wijzen grootsche roeping. Dat beurtelings zich uitstrekken naar het hoogste en gevangen blijven in het laagste. Die edele opwellingen en dat knechtelijk zwichten. Dat wenschen dat geen willen, dat willen dat geen volbrengen wordt, — wel heeft het voor wie het nadenkend begon gade te slaan iets verbijsterends; en geen wonder dat het telkens weder en op allerlei wijs de vraag heeft doen oprijzen, die Blaise Pascal aldus deed hooreii. -indien de mensch niet tot God geschapen is, waarom kan hij buiten God niet gelukkig zijn? en indien wel, waarom is hij zoozeer in tegenspraak met het goddelijke?" Ja, wij verstaan het, als wij denzelfden weemoedigen denker hooreu betuigen, dat niets hem meer verwondert dan te zien, dat de menschen niet meer verwonderd zijn over zichzelven, en hem straks hooren uitroepen: «welk een wereld van tegenstrijdigheden is de mensch! de mensch wiens ellende zelve zijn grootheid en wiens grootheid zijn ellende bewijst: tegelijk de roem eu de schande der schepping. Als hij zich verheft zal ik hem vernederen, eu als hij zich vernedert zal ik hejn verheffen, totdat hij eindelijk bekend zal heb- ben een onverklaarbaar gedrocht te zijn.' — 1 ntusschen, ieiter gevoelt, bij tint oordeel kan het niet blijven; in zulk een slotsom kan niemand berusten. Hier meer dan ergens zou men de vraag naar licht, meer licht! vruchteloos pogen te onderdrukken. Maar is ook het antwoord op die vraag niet gegeven en gereed? Inderdaad, daar is een antwoord gegeven, dat voor duizenden bij duizenden , als met goddelijk gezag bekleed, het einde van alle tegenspraak is geworden: een antwoord, dat ook aan de meesten onzer reeds als kinderen werd voorgehouden, en waarin nog altijd velen, 't zij dan met of zonder kwelling der ziel, meenen te kunnen of' te moeten berusten. Bedoel ik het antwoord in het derde hoofdstuk van ons eerste Bijbelboek gegeven? Ja en neen! Wel heeft de kerkleer h a a r antwoord beschouwd en voorgesteld als met dat aloude een en eenstemmig, doch meerendeels ten onrechte. Het ligt buiten ons tegenwoordig bestek in een opzettelijke beschouwing en ontleding te treden van den in menig opzicht schoonen en zinrijken llebreeuwschen mythe. Maar wij mogen toch niet onopgemerkt laten, dat hij in zeer voorname hoofdtrekken van de latere kerkelijke voorstelling verschilt. Trouwens, daar in Genesis is het er niet zoozeer om te doen, de wording der zonde, als wel deu oorsprong van de aardsche moeite en smarten in het licht te. stellen. Deze laatsten worden er voorzeker beschreven als gevolg en straf van de eerste zonde*, doch het ontstaan der zonde zelve, het ontwaken van de zondige begeerte, behoefde voor den schrijver geen nadere verklaring, althans geen andere dan de vermelding van hetgeen hasr aanleiding gaf om te voorschijn te treden. Om te voorschijn te treden: want de mensch was niet voorgesteld «ls oorspronkelijk rein en heilig, maar alleen als nog onschuldig, onwetend, nog van geen goed of kwaad zich bewust, .luist zijn verstandig worden, zijn komen tot zedelijk inzicht, was — altoos volgens den lsraëlietischen denker of dichter -'s menschen on0eluk, dewijl (iod hem dit intreden in zijne geheimenissen uiet kon vergunnen zonder hem naar evenredigheid te vernederen. Maar zoo ontbreekt hier dan juist wat iu de kerkelijke voorstelling hoofdzaak i,: de leer van 's menschen val. l)e leer van 's menschen val. .r« ziedaar de kern en het middenpunt genoemd van geheel de overgeleverde beschouwing van de zonde, eu tevens het groote punt, waarop de nieuwere zienswijze van haar verschilt. Ziedaar dan ook waarop wij voornamelijk hebben te letten. Wat en van waar is de zondeken wat hebben wij dienvolgens te denken zoowel van hetgeen zij na zich sleept als van den weg waarlangs men haar te boven kan komen ? Op die vragen antwoordt de kerkleer: de zonde is afval van God, afval die sedert lang en in allen tot een aangeboren afkeer van (ml en al het goede is geworden, maar dat ten g(volge van den voor alle tijden beslissenden val onzer eerste ouders. Goed, rein en heilig was de mensch uit de hand des Scheppers te voorschijn gekomen, doch door moedwillige ongehoorzaamheid heeft hij zich aan Gods gemeenschap onttrokkeu en zijne gansche natuur bedorven, llij heeft het gedaan, gehoor gevende aan de inblazing van den duivel, een der mede goed geschapen, maar reeds vroeger gevallen en iu volslagen boosheid en onherroepelijk verderf verzonken engelen of geesten. De mensch, geheel de meuschheid is alzoo gevallen; nadeiuaal iu Adam, het hoofd, allen begrepen waren, of anders toch de zich van hem over allen uitbreidende erfzonde allen deelgenooten heelt gemaakt van eenerlei verdorvenheid en onderworpen aan eenerlei verdoemenis. Ja, ook aan eenerlei verdoemenis; want deze afval van Ciod sleept niet minder na zich dan een eindeloos verderf; een verderf dat ook voor den mensch onherroepelijk moest wezen, indien God hem niet door een bovennatuurlijke tusschenkonist verlossing beschikte. Maar dit heeft God gedaan, althans ten behoeve van sommigen die hij daartoe voorbeschikte gedaan, door de zending va7i Jezus Christus, van Jezus Christus die door zijn godmenschelijk werk voor al de zijnen heeft goed gemaakt wat de eerste Adam voor allen bedierf. — Alzoo de leer, ons allen min of meer bekend, wier hoofdtrekken ik u evenwel voor den geest wilde roepen; eene leer, wier in'toog vallende hardheid men wel is waar hier en daar heeft pogen te verzachteu, doch voorwaar niet ten haren bate, dewijl men er haar welsluitend geheel slechts door geschonden heeft; eene leer, wier onwaarheid slechts verzaakt wordt, waar geheel de onderstelling waarop zij gebouwd is wordt opgegeveu: de onderstelling van 's menschen val. De mensch gevallen; de mensch in den beginne goed geschapen, maar door de zoude ontvallen aan Ciod en zijn bestemming en onder een macht des kwaads gekomen, waarvan alleen een bovennatuurlijke verlossingsdaad van God hem bevrijden kan, — ziedaar de voorstelling die wij verwerpen. Waarom verwerpen wij haar? Ik zou kunnen zeggen: in de eerste plaats onulat zij geschiedkundig niet te staven is. Dat toch zoomin de Israëlie- tische sage als die van andere volken, geschiedenis behelst, behoef ik hier wel niet aan te toonen. Evenzeer mag ik als bekend onderstellen, dat alle geschiedkundige nasporing, in plaats van op een oorspronkelijk heiligen en heerlijken staat van het menschdom. veeleer op aanvankelijke ruwheid onkunde. %\iji>t. lutusschen, tot den grijzen voortijd dringt geen onderzoek door: en zoo blijft daar der fantasie altoos speelruimte te over voor hetgeen zij er zieh drooinen en dichten wil. Daarom voer ik liever tegen de leer van den val deze twee bezwaren aan: vooreerst, dat zij zielkundig ondenkbaar is, ten anderen, dat zij in strijd is niet liet godsdienstig* geloof. Zielkuudig ondenkbaar noem ik het, dat de mensch uit een staat van zedelijke reinheid door moedwillig overtreden tot zedelijke verdorvenheid vervallen zou zijn. Dat eeu toestand van onschuld, waarin de bewustheid van goed en kwaad nog ontbreekt, plaats maakt voor een anderen, waanu hetzelfde dat vroeger zonder zelfverwijt werd gedaan, als kwaad wordt erken,1 en veroordeeld, dit kunnen wij ons zeer wel voorstellen, want wij zien het gedurig Wij noemen dat echter geen val, maar een voortgang, al is het dat die op pijn en strijd komt te staan. Doel. geheel iets anders dau die nog niet tot zedelijk besef gekomen onschuld, is zedelijke reinheid. Zedelijk rein is de mensch iu wiens binnenste alles zich uitstrekt naar hetgeen hij erkende als het wezenlijke doel van zijn levCn en streven. Maar wie gevoelt niet, dat voor den zoodanige het kwade, l.et verloochenen van dat doel, niet de minste bekoring kan hebben; en zoolang het kwade niets bekoren,Is heelt, hoe zou het gepleegd worden? Zal iemand zeggen dat men zich don oorsproukelijken menscli ook niet moei deuken als reeds in liet goede vaststaande, maar veeleer als teu aanzien van goed en kwaad nog onzijdig en onbeslist, zoodat niets hem naar de eene of de andere zijde deed neigen, dan vraag ik, hoe een tot zedelijke bewustheid gekomen wezen — en als zoodanig moet toch de meusch gedacht worden die over zijn eigen toekomst en die van geheel zijn geslacht giug beslissen, — hoe zulk een wezen bestaan kon zonder dat zich eenige drang, eenige beweegreden tot dus of anders handelen in hem gelden deed. Bedoelt men daarentegen dat de strijdige beweegredenenen wel reeds in hem voorhanden waren, maar elkander nog in evenwicht hielden, dan was ook liet kwade reeds voorhanden en de onderstelde zedelijke reinheid is opgegeven. Toch heeft men zich op verschillende wijze uit deze moeilijkheid zoeken te redden: vooreerst en voornamelijk door het reeds vermelde beroep op den duivel, en voorts mede door de bewering, nog onlanes door den ook ten onzent niet onbekenden Ernest Xaville voorgestaan, de bewering, dat ook voor den zedelijk reinen menscli, toch reeds en juist bij den aanvang, de verzoeking ten kwade voorhanden was, en wel in de hem eigene vrijheid, liet vrij geschapen wezen zou namelijk, ook zonder eenige booze neiging, in de hem verleende betrekkelijke onafhankelijkheid, de verzoeking gevoelen en ontmoeten om zich volstrekt onafhankelijk te vei klaren en alzoo de hem gestelde goddelijke wet te verwerpen. Zonderlinge voorstelling! Tk laat nu daar dat een vrijheid, als hier den eersteu menscli wordt toegedicht, een uit de lucht gevallen, door niets gevormd en bepaald vermogen van keuze, mij voorkomt een onbestaanbaar gewrocht der verbeelding te zijn: maar al was het dat ook niet, dan vraag ik al weder: hoe ter wereld kon de zedelijk reine zich verlokt gevoelen tot een ganscli onredelijk verzet te<*en de niet zijn wil zeiven gegevene en, naar de onderstelling waarvan uien uitgaat, ook reeds door den menscli erkende en met zijn wezen geheel overeenkomstige wet, — hoe ter wereld was dit mogelijk, tenzij er iets was dat \s menschen zedelijk besef verduisterde? en was er dit, dan was er ook al weder, hetzij het kwade zelf, hetzij wat er onvermijdelijk toe moest leiden. Men is hier blijkbaar misleid door de opmerking, dat bij het kind juist liet verbod een prikkel pleegt te zijn voor de begeerte. Nu ja, maar indien het verboet redelijk is, dan is de weerstrevende begeerte, de trek naar het verbodene, onredelijk en het klimmende verzet nog des te meer. Alles zeer natuurlijk in een der zonde onderworpene natuur. Men zou zelfs de zonde in 't gemeen nauwelijks beter kunnen beschrijven dan als een onredelijk willen. Doch iioe nu daarvoor plaats te vinden in den onzondige? Neen, het is een hopelooze poging in den zedelijk reine het toch onmisbaar punt van uitgang voor den beweerden val te willen vinden. Zoodra men niet in 't onbestemde fantaseert , maar de onderstellingen die men wil doen samengaan, nauwlettend beziet, blijken zij onvereenigbaar te zijn. Maar de Booze en diens verleidende invloed? dezen vergaten wij „og! Ik geloof inderdaad dat wij hem zonder eenige schade konden vergeten. Zullen wij evenwel aan ,1e overgeleverde zienswijze recht laten wedervaren, dan mogen wij ook dit bestanddeel er van niet stilzwijgend voorbijgaan. Wat hier intusscheu al terstond onze opmerkzaamheid trekt, is, dat zich in den lateren tijd ook aan de meer behoudende zijde, een niet te loochenen geneigdheid vertoont om dien onderstelden invloed des I3ooz.cn liever in de schaduw te laten. Zoo wordt er onder anderen in liet werk van Naville, zoo even reeds door mij vermeld, met geen enkel woord van gerept. t ls oi' men zich het geloof aan den duivel, althans tegenover meer ontwikkelden, min oi' meer begint te schamen. Van waar dat ? Is liet een gevolg van den ontróerenden en afschrikkeuden indruk, dien uien ontvangt, als men al de jammeren en gruwelen gedenkt, die ditzelfde geloof over de christenheid heeft gebracht in de eeuwen toen de vreeze des duivels schier machtiger was dan de vreeze Gods? Of is het de caricatuur-gestalte waarin het beeld van tien vorst der duisternis door het bijgeloof zelf is omgezet, die het ontzag ook voor zijn geducht en tragisch voorkomen onwillekeurig heeft ondermijnd, zoodat men nu vreezen moet door zijn vermelding eerder een spottenden glimlach te wekken? Ik acht het waarschijnlijk dat zoowel het een als het ander werkelijk van grooten invloed is geweest. Doch er is meer. Iemand heeft geestig gezegd, dat Luther, al werd liet door hem zeiven zoo niet bedoeld, toch inderdaad tegen den Booze, het voor dezen meest gevaarlijke wapen heeft opgevat, toen hij hem den inktpot naar het hoofd wierp. Immers de duivel is gebleken tegen den inkt zeer kwalijk bestand te zijn: pen en pers hebben hem steeds meer doen verbleekeu en vermageren. Placht men vroeger ook velerhande verschijnselen in de stoffelijke wereld aan 's Boozeu invloed toe te schrijven, toenemende natuurkennis en verbreiding van deze moest die schrikbeelden altijd .) meer doen wijken, en de macht des duivels werd alzoo reeds aanmerkelijk ingekort. En wat nu zijn invloed op 's menschen innerlijk leven betreft, hoe kon het anders, of de meer ontwikkelde en nadenkende moest allengs klaarder gaan inzien, dat men, door aan een geschapen wezen een schier alomtegenwoordig bestaan en onmiddellijkeu invloed op 's inenscheu binnenste en daarbij een volstrekt booze natuur en zielverdervende werkingen toe te kennen, dat men door dit alles in dezelfde ongerijmdheden verviel, waarin het oude dualisme zich verwarde door nevens en tegenover den goeden god een kwaden te stellen. Over dit onderwerp ware nog veel te zeggen, waardoor ik echter de grenzen van mijn tegenwoordig bestek zou overschrijden. Keeren wij terug tot den inensch en 's inenscheu val. En behoeft het dan wel opzettelijke aanwijzing, dat, al was er ook tegen het onderstelde bestaan en werk van den duivel niets in te brengen, hiermee toch nog zoo goed als niets gewonnen zou zijn voor het geëischte: denkbaar te maken, dat de zedelijk reine tot zoude getrokken kon worden ? Eén van beiden toch: of de Booze bracht hem alleen de voorstelling bij van het kwade, voorstelling die den reinen slechts stuitend kon wezen; of de duivel bedroog hem in eigenlijken zin, misbruikte en misleidde zijn onwetendheid, — en dan was de mensch met al zijn nakomelingen het slachtoffer, liet schuldeloos slachtoffer geworden van eeu helschen toeleg; gedachte waaraan niemand plaats kan geven. De mensch met al zijn nakomelingen, zeide ik daar; en het herinnert ons, hoe tot de leer van den val ook dit behoort, dat met en in den eersten mensch allen gezondigd /ouden hebben; zoodat al wat wij misdoen en wat ons — men lette hierop wel — wat ons, naar dezelfde leer, aan een eeuwige veroordeeling prijsgeeft, toch niet anders dan de vrucht zou wezen van hetgeen een ander, eer wij waren of iets wisten, als onze vertegenwoordiger deed. Inderdaad, een ontroerend bewijs van de macht die het kerkelijk dogme kan uitoefenen, dat menschen met een gevoelig en voor Gods liefde aandoenlijk hart, zich niettemin zulke nieeningeu hebben kunnen laten opleggen! Wel is waar, men heeft ook hiervoor rechtvaardiging gezocht en, niet beroep op de solidariteit van al de leden van hetzelfde geslacht, beweerd, dat werkelijk allen, ook gijlieden en ik , in den onderstelden eersten en allenomvattenden menscli, «lat wi j, zeg ik, in hem mede verantwoordelijk waren voor hetgeen wij in hem misdeden. Nu! vatte dat wie het vatten kan! Wat ons aangaat, waar men ons alzoo uit de dichtste nevelen zelve het licht wil doen opgaan, zijn wij met dat licht niet gediend. Wij behoeven een ander, wij behoeven een lichtgevend licht. Maar jnisl dit licht verduistert men door geheel deze leer van s menschen val. hu het is hierop dat ik vooral wensch te komen, als ik haar strijdig noem met ons godsdienstig geloof. .la, strijdig met het godsdienstig geloof. Wat is toch het godsdienstig geloof? Is het misschien de overtuiging — de meening, moet ik liever zeggen — dat er hoog boven deze wereld een wezen troont, dat alles vermag, maar luttel werkt, dat liet goede en volmaakte wil, maar toch niet heeft willen keeren dat zi jn werk onherstelbare schade leed P •2* een wezen, een God, tlie wel is waar in den beginne deze wereld in 't aanzijn heeft geroepen en haar ook heet te beheersehen, maar die wat hier verreweg het voornaamste is, den loop van het zedelijk leven met al wat die omvat en in zich sluit, in 's menschen hand heeft gesteld, en die, sinds de menscli hier door zijn zondigen alles bedierf, wel nu en dan ingrijpt oni althans sommigen van den ondergang te redden, maar het grootc meerendeel laat zijn en blijven wat zij werden, — misschien wel om te toonen hoe eindeloos veelmeer de menscli kan bederven dan de Godheid voorkomen of goedmaken wil? Indien dat godsdienstig geloof moet heeten, dan wil ik voor mij van dit geloof terstond en voor immer afstand doen, aangezien het mij de eerste uiting des geloofs, die der aanbidding, onmogelijk zou maken en, in plaats van mij te troosten, aan al de oude smart slechts nieuwe kwelling zou toevoegen. Maar neen! liet geloof, dat de ziel der vroomheid, ja de zenuw van alle geestelijk leven en streven is, is geheel iets anders. Het is vóór alles de verzekerdheid, dat de eerste en onmisbare onderstelling van al ons denken en trachten, de onderstelling dat er eenheid, samenhang, zin en rede schuilt in den ons wel vaak verwarrenden loop der verschijnselen, dat deze onderstelling niet bedrieglijk maar betrouwbaar is, ja de betrouwbaarheid zelve. Het godsdienstig, of anders gezegd, het tot volle zelfbewustheid gekomen geloof, het is de overtuiging, dat die allesomvattende en allesverklarende eenheid, dat de grond en het doel aller dingen, ofschoon ver boven onze bevatting, toch niet verborgen, niet onkenbaar voor ons is; dat er integendeel te midden aller nevelen een punt is, waar het licht voor ous door- breekt, waar wij het woord vernemen, dat den zin van wereld- en levensloop naar onze behoefte en bevatting voor ons verklaart, waar wij den Eenigen, den Oneindigen ontmoeten en waar hi j inet eu in zijn welbehagen zijne heerlijkheid aan ons ontdekt. Het geloof, het is de overtuiging, dat wij in de macht, waardoor wij ons in onze conscientiën gebonden gevoelen, gebonden, ja maar opgeheven tevens en gewezen op het hoogste en heerlijkste doel, — dat wij in deze maeht niet slechts eene Tievens meerdere, maar de Macht, de volstrekte ontmoeten, die 't al beheerscht naardien zij 't alles werkt; de Almacht, die wij God noemen, omdat wij haar als de levende Heiligheid, de onveranderlijke Goedheid erkennen , waarvoor wij ons onvoorwaardelijk te buigen hebben, maar die ook den met haar eenswillende over alles geeft te heerschen; de Almacht, die ziehzelve zou moeten verzaken, eer zij ons ook maar een oogenblik zou kunnen loslaten. Ding nu echter iets af op dit geloof, ontneem iets aan die Almacht, en gij ontneemt mij mijn troost en mijne hoop, want gij ontneemt mij mijn God. En toch, zoo deed en zoo doet men. Zoo het heet, 0111 den Heiligen en Algoeden te rechtvaardigen, moet de zonde met al de smarten die zij baart of die aan haar geweten worden, aan den kring van Gods wil en werk worden onttrokken en op rekening van het schepsel worden gesteld. Een geheimzinnige oorsprong wordt voor liet kwade uitgedacht, een eigene, duistere macht er aan toegekend, waarvoor ook ik, altoos buiten God om, het hart ontsloten zal hebben. Het mindere, hetgeen mij van buiten overkomt wordt nog in de hand van den Wereldregeerder gelaten; maar het alles afdoende, wat over mijn heil en mijn toekomst beslist, zal, niettegenstaande al de mij verbijsterende invloeden, mijner zwakheid en kortzichtigheid te beslissen zijn gege\en; wat zeg ik ,J reeds eer ik was, of anders, toen ik nog niet of nauwlijks tot bewustzijn van niijzelven was gekomen , heet ik de beslissing genomen te hebben, waardoor ook ik voor mijn deel Gods werk heb bedorven en Gods wereldorde verstoord; heet ik tegen hem part ij gekozen en alzoo eene vrijheid misbruikt te hebben, die, indien zij mij ooit in dier voege verleend was geworden, genoeg zou ziju om iedei dankgebed voor altijd van mijne lippen te weren. Neen, nog eens, al wat gij mij dus van gewaande onafhankelijkheid toekent ten koste der Almacht, —met schrik en onwil wijs ik het af, dewijl het mij ontneemt wat God tot God en mijn geloof tot geloof maakt. Zijn wij de eersten die deze bedenkingen doen hooreu !J Neen, reeds voorlang werden zij gevoeld en ook meerendeels uitgesproken. Bekend is, hoe met name de vaders en stichters der Hervormde Kerk voor Gods albestuur, ook en inzonderheid in de zedelijke wereld, met nadruk zijn opgekomen. Doch hoe zouden wij voorbijzien, dat de wijze waarop zij dit deden, eene droevig eenzijdige was; aangezien zij, in hunne bekende leer der voorbeschikking, ja de Almacht handhaafden , maar om er de almachtige Liefde bij prijs te geveu. Immers, wat deden zij anders, waar zij ja 's meuscheu val mede opnamen ouder het door God gewilde en geordende, maar dien niettemin bleven voorstellen als een val, als een verzinken in een hopeloos verderf, waaruit sommigen wel is waar werden opgericht, doch waaraau het meereudeel werd overgelaten; zoodat ons hier de stuitende, ja gruwelijke eisch wordt gesteld, 0111 in de eindelooze smart- en wan- hoopskreten van millioenen verdoemden een onmisbaar bestanddeel te erkennen van den lof, dien de Eeuwige zich uit zijn schepselen bereidt. Geen wonder waarlijk dat velen, voor dat uiterste terugdeinzende, liever tot allerlei halfheden en dubbelzinnigheden de toevlucht hebben genomen , dau op die wijze aan den eisch van het godsdienstig geloof te voldoen. En toch, het blijft de eisch van dit geloof, dat niets, ook niet het zedelijk kwaad, aan Gods albestuur worde onttrokken. Zou die eisch voor ons deuken inderdaad zoo onuitvoerlijk zijn als liet velen vaak heeft toegeschenen? Ik meen, neen! Doch eer ik hier dieper in treed, wil ik een bedenking beantwoorden, waartoe het gezegde aanleiding kon geven. Indien het waar is, wat ik zocht aan te toonen, dat geheel deze leer van *s menschen val in strijd is uiet het godsdienstig geloof, volgt hieruit dan niet, dat wij aan allen die met de bedoelde leer instemden, of dat thans nog doen, het geloof zouden moeten ontzeggen? En is dat een bewering die wij kunnen verantwoorden? — Neen, die bewering zouden wij zeer zeker niet kunnen verantwoorden; maar zij zou ook geheel ten onrechte uit het door ons gezegde worden afgeleid. Indien ergens, dan komt hier de ouderscheiding te pas tusscheu het geloof waarbij men leeft, cu de leer die men aanhangt; en de ouderscheiding niet minder tusscheu de betrekkelijke waarheid, die aan die leer ten grondslag kan liggen, en hetgeen er bij valsche gevolgtrekking op werd gebouwd. Zoowel op die betrekkelijke waarheid onder de oudere zienswijze verborgen, als op het geloof dat bij velen van haar aanhangers zelveu tegen haar getuigt en ze boven hun eigen meeniugen verheft , wensch ik straks opmerkzaam te maken. Doch zoomin het oen als liet ander mag ons voor de donkere schaduwzijde van de leer-zelve het oog doen sluiten; zoomin het een als het ander ons doen vergeten, dat zij, wel verre van aan den zedelijken ernst bevorderlijk te zijn , dien veeleer bedreigt en ondermijnt. Hoe kan het toch anders, of die zedelijke ernst moet gevaar loopen, «nar men zich ter eener zijde, ten ,,evolee \an tgeen een ander, op eigene hand en huiten ons om misdreef, van kindsaf der verdoemenis onderworpen moet achten, en nu ter anderer zijde wordt gewezen op een verlossing, die door een bovennatuurlijk ingrijpen, door een wonderdaad Gods, desgelijks buiten ons om werd tot stand gebracht; een verlossing, wier vruchten ons niet ten deel kunnen vallen, tenzij wij aanvangen met op grond van menschelijke overlevering aan te nemen dat zij werkelijk en werkelijk alzóó is tot stand gekomen. Hoe nu? is het wonder dat, bij zulke gegevens, ginds een slordige lijdelijkheid reeds genoeg gedaan meent te hebben met zich beide die gepredikte ellende en die gepredikte verlossing te laten aanleunen; en dat elders weer, een van al zulke lichtzinnigheid afkeerige zich vruchteloos inspant om door gevoel en verbeelding zich toe te eigenen wat, aleer wij het alzoo bemachtigden, in geen eigen ervaring getuigenis kan vinden ? Inderdaad, hier meer dan ergens komt het geduchte nadeel aan het licht van liet supranaturalistisch wondergeloof: dit nadeel, dat het, in plaats van zich op een godsgetuigeuis in ons zeiven te beroepen, onze heiligste overtuigingen vastmaken wil aan hetgeen buiten den kring van alle innerlijke ervaring ligt, en alzoo, door een onzeker gerucht uit de verte, het klare godswoord dat nabij is, overstemt en onderdrukt. Nog eens, het hart kan beter zijn en is in zeer vele gevallen beter dan de leer, en 's harten inspraak kraehtiger dan al de hindernissen. Maar de hindernis moet niettemin erkend worden. Daarom en daarom alleen wijs ik er op. Indien wij toch overgeleverde denkbeelden bestrijden, dan is het geenszins uit een onhebbelijkeii lust om het althans door ouderdom eerwaardige aan te tasten, maar alleen om bouwvallen weg te ruimen en alzoo het geloot' een nieuwen weg te banen, opdat dit, dit, zich te vrijer en krachtiger outwikkele. liet geloot' een nieuwen weg te banen, .la daarop komt het aan. Ik wensch het nogmaals op den voorgrond te stellen, waar wij thans tot de vraag komen wat wij dan voor de oudere zienswijze in de plaats hebben te stellen. Daar zijn er die meeneu en zeggen, dat wij voor hetgeen wij bestrijden niet anders in de plaats kunnen stellen dan eene, gemeenlijk als naturalistisch gekenschetste, door en door irreligieuze wereld- en zondebeschouwiug, waarbij alles wordt opgelost in louter physische noodwendigheid , zoodat schuldgevoel, berouw, bekeering, strijd, kortom al de eigenaardige verschijnselen des zedelijken levens, hunne beteekenis verliezen en niet veel meer dan zinsbegoocheling blijken te zijn. Dat diergelijke , of althans daartoe leidende meeningen inderdaad hare voorstanders hebben gevonden , is niet te loochenen. Men kan zeggen en men heeft gezegd: '/goed en kwaad, deugd eu ondeugd zijn bloot conventioneele begrippen; in werkelijkheid is en wordt de mensch niet anders dan wat de werking der natuurkrachten van hem gemaakt heeft en maakt; der natuurkrachten, die, wat zij ook mogen hebben, zeker geen bewuste bedoeling hebben en dus ook niemand eene boven haar bereik liggende ideale bestemming kunnen toewijzen. Wij doen wat ons aantrekt en laten wat ons afstoot, en de groote drijfveer van ons handelen is, wel bezien, niet anders dau egoïsme, niet anders dan die zucht tot zelfbehoud die wij met al liet levende gemeen hebben. Alleen stelt een hoogere verstandelijke bewerktuiging ons mensehen in staat om met meerder overleg en beleid te onderscheiden en te zoeken wat ons dient. Hat door de meesten meest prolijteli jk wordt geacht heet dan goed, en het tegendeel kwaad. Zoo kunnen wij dan ook, door op te merken hoe ieders eigenbelang het best met «lat der anderen is overeen te brengen, zekere algemeene levensregelen ontwerpen: en veel daarvan werd ons zoo vroeg ingeprent, dat wij het instinctmatig gingen huldigen en vaak met weidsche namen betitelen. Maar of en in hoever deze regelen werkelijk geëerbiedigd en gevolgd zullen word n , hangt toch ten slotte slechts af van ieders organisatie, en wat hierop nog den meesten invloed oefent is wellicht: een goed of slecht diëet." Nog eens, men kan zoo spreken en men heeft liet gedaan, zij t ook met vermijding van de meest stuitende vormen. Doch indien men nu diergelijke rneeningeu ons en onzer nieuwere godsdienstbeschouwiug ten laste wil leggen, getuigt dit van een hoogst oppervlakkig en onrechtvaardig oordeel, liet zou toch inderdaad een al te zonderlinge zelfverblinding wezen, dat men, in den grond zulke dingen bedoelende, toch nog voor godsdienst en christendom meende te kunnen ijveren; terwijl en de eerste èn nog slechts zooveel te meer het laatste, met de erkenning van de zedelijke levensbeginselen staat of valt. Ik acht dat mijne hoorders zich min of meer beleedigd zouden gevoelen, indien ik zulke meeningen in ons midden onderstelde en dus opzettelijk bestrijden giug. En waarom schier beleedigd? Al vooreerst omdat alzoo , niet al het aangrijpende en ontroerende, ook al het bezielende eu verheffende uit ons mensehelijk leven en streven zou worden weggenomen en de platste levensbeschouwing de meest aanbevelingswaardige zou we/en. En voorts eu vooral, omdat ieder gevoelt, dat men bij diergelijke meeningeu niet slechts te doen heeft met een van ieders persoonlijk bestaan onafhankelijk wetenschappelijk oordeel, maar dat zij ten nauwsten samenhangeu met de gesteldheid des harten , althans bij wie ze, gelijk trouwens deze zegswijze zelve reeds te kennen geeft, bij wie ze van harte zijn toegedaan. Waar de zedelijke motieven, de drijfveeren ten goede, uog niet of nauwlijks gevoeld worden, daar kan ook hun heilig recht onmogelijk erkend worden; maar daar blijkt ook het meest menschelijke in den mensch nog sluimerende of onderdrukt te wezen. Waar zij zich daarentegen met eenigen nadruk deden gelden en gemoed en leven begonnen te beheerschen, daar kan het niet anders of zij doen ook het geloof ontwaken aan een heilig levensdoel, waarnaar wij ons uit te strekken, aan een zedelijke bestemming die wij te verwezenlijken hebben; doel en bestemming die wederom niet bestaanbaar zijn, tenzij men in geheel het wereldverband gedachte, wil, geest, in één woord, tenzij tnen God erkenne. Intusscheu, niet alleen dit erkennen van God, maar ook reeds het erkennen van onze zedelijke roeping is een daad van geloof ; menigmaal nog schier onbewust en onwillekeurig, maar toch van geloof; waartoe de lessen der waarneming alleen ons uiet kunnen brengen. waartoe wij slechts komen, door de inspraak van gemoed en geweten met al wat die onderstelt, vertrouwend te aanvaarden , vertrouwend, naardien het heiligste in ons, ons ook liet machtigste werd. En ik acht het te meer van belang dit niet onopgemerkt te laten, dewijl hier tevens in ligt opgesloten, dat ook geheel het denkbeeld van zonde, geheel de onderscheiding van zedelijk goed en kwaad, slechts een wettige plaats kan vinden, waar de bedoelde zedelijke overtuiging niet ontbreekt. Wordt de zonde buiten twijfel door ons gevoeld als een verloochenen van onze bestemming, is O 7 er inderdaad geen zonde, indien zij dat niet is, welnu, van zulk een verloochenen kan geen spraak zijn, tenzij aan die bestemming worde geloofd. En meer nog: ook de onmisbare toetssteen tot onderscheiding van goed en kwaad kan slechts voorhanden zijn, waar wij dien vonden in hetgeen ons alzoo kennelijk werd van den eiscli onzer zedelijke natuur. Ik weet wel, dit laatste wordt niet zelden betwist, en wel van een \eelmeer achtbare en achtingswaardige zijde dan waarop wij zoo even doelden. Daar zijn er, zoowel ten onzent als in den vreemde, voorstanders, als men ze pleegt te noemen, van liet nuttigheidsbeginsel, die beweren, dat wij door ons op s menschen wezen en bestemming en een daarvan getuigend geweten te beroepen, slechts groote maar niets bepalende woorden bezigen , en die een beteren, die den alleen afdoenden maatstaf van goed en kwaad tneenen te vinden in hetgeen door de ondervinding gebleken is nuttig of schadelijk, aan het geluk der wereld hinderlijk of bevorderlijk te zijn. Maar ik kan niet anders zien of zij brengen ons zoodoende niets verder. Dat al het waarlijk nuttige ook zedelijk goed en het tegendeel kwaad is, zij gereedelijk toegestemd: doch de vraag blijft: wat is der menschheid waarlijk nuttig? En zeggeu nu dezelfden, althans zij die het nuttigheidsbeginsel in zijn edelsten vorui voorstaan, dat het nuttige ten slotte niet anders is en niet ininder mag zijn dan hetgeen het echt mensclielijke tot zijn recht doet komen, dan blijkt toch waarlijk dat wij ons slechts in een cirkel bewogen hebben. Want ja, om het echt mensclielijke, dat wel niet anders zal zijn dan liet goede, is het te doen: doch hoe zullen wij het leeren ouderscheiden, indien ons niet in ouze eigene zedelijke natuur een maatstaf van waardeering gegeven is, die te zuiverder en te zekerder wordt, naarmate het mensclielijke in ons tot zijn recht komt en dus ook zijn eischen doet gelden. Wel moet zeker de ondervinding van hetgeen in de bijzondere gevallen heilzaam blijkt te wezen, ons onontbeerlijke aanwijzingen geven; maar het beginsel en de band van al het goede, het goede zelf en als zoodanig zou ons niet eens bekend zijn, indien niet ouze aanleg zelf, naarmate die zich ouder allerlei ervaringen ontwikkelt, ons de wet van ons leven, het ware doel van ons streven met onafwijsbaar gezag te erkennen gaf. Alles nu waarbij wij in de richting van dat doel ons bewegen, is goed; al waarbij wij het verzaken, is zonde. Alzoo, ook ons is de zonde: een verloochenen van ouze bestemming, van het ons door God gestelde levensdoel. Maar zoo keert hier de vraag terug; hoe kan zij dat zijn zonder toch inbreuk te maken op de zedelijke wereld-orde? hoe kan zij tegelijk verzaking van het ons door God gestelde doel en iu Gods wil en werk begrepen zijn ? — Wat mij aangaat, ik meen dat het een en het ander bij nadenken niet zoo onvereenigbaar blijkt te zijn als het schijnt. Ik meeu, dat wij met recht, tegenover de oude leer. de zonde is afval van God, is verstoring van de wereld-orde, deze andere kunnen stellen: de zonde is een onvermijdelijke voorwaarde van onze zedelijke ontwikkeling. Trachten wij ons dit duidelijk te maken. Wat doen wij toch als wij zondigen? Wat leert ons een opmerkzame beschouwing van ons zondigen-zelf aangaande den aard en den oorsprong der zonde? Openbaart zich dan misschien in ons een boos beginsel dat wij als zoodanig mee ter wereld brachten? lilijkt het. dat onze natuur zelve, nevens de goede, slechte bestanddeelen bevat, voor wier heillooze kracht wij zwichten? — Neen! want wij zouden dan het verkeerde slechts als een ons opgelegd noodlot kunnen ondergaan; van zelfverwijt zou geen sprake kunnen zijn, en evenmin van het geloot in een eenig en heilig God, aangezien het kwade als een zelfstandige macht nevens die van liet goede zou staan. Maar ook daarenboven: waarin zouden wij dat oorspronkelijk booze ie zoeken hebben? In onze zinnelijke neigingen? Neen! want ieder gevoelt en erkent, dat deze op zichzelve, juist dewijl zij op het gebied van het zinnelijke en dus buiten de zedelijke waardeeriug liggen, zoomin zedelijk goed als slecht zijn, maar een even onmisbaar als wettig bestanddeel van onze menschelijke natuur. Het zondige begint eerst, waar wij, dat wil zeggen: wij in ons geheel, met onzen niet alleen zinlijken maar tevens geestelijken aanleg, waar wij die op zichzelf alleszins wettige neigingen een onwettig overwicht laten verkrijgen. \indeu wij dan misschien in onze zelfliefde het oorspronkelijk booze? Al wederom neen! Want ook het egoïsme zooals het ons oorspronkelijk eigen is, draagt geen zedelijk karakter, is geen kwaad; maar alweder een even natuurlijke als onmisbare drijfveer althans van dien levensvorm waarmede vuj aanvangen, liet kleine kind is een volslagen egoïst; doch wij achten dit, en met alle recht, volkomen in de orde, aangezien het nog slechts een dierlijk leven leeft, waarbij voor hooger motieven nog geen plaats is. Eerst waar hooger motieven zich doen gelden, wordt de deze wederstrevende zelfzucht zonde. ±\eeu, onder al de behoeften, prikkels, vatbaarheden, die ons leven in gang brengen , is niets dat wij op zichzelf verkeerd kunnen noemen W ij zondigen, niet door een in ons verholen boos element te voorschijn te brengen, maar doordien de op zichzelf goede elementen iu een verkeerde verhouding treden: wanverhouding, die nog te bedenkelijker wordt, doordien de gaven en krachten van verstand, gevoel, verbeelding, die het wettige streven moesten dienen, dan aan het onwettige dienstbaar worden, dit schragen en steunen. Al wat iu den hartstocht werkt, is in zijn eigen aard onschuldig en goed: maar de gloed die een heilige aandrift bezielen, het vernuft dat haar leiden, de volharding die haar kenmerken moest, zij wijden en zij ontwijden zich aan het lagere dat zich ten onrechte verhellen en heerschen ging. In dien zin heelt men naar waarheid kunnen zeggen — liet is een woord van Schelling — «de ziel van den haat is de liefde." Immers , de haat is een verdoolde, verbijsterde en dies als ougekeerde lietde: en desgelijks de hoogmoed een onmatig en onzinnig zelfgevoel; de wellust een uit den band gesprongen en nu verwoestende natuurdrift. Kortom : het kwade heeft in ons geen zelfstandig bestaan; het kan slechts ontstaan en bestaan door en aan het goede. Maar die innerlijke tweespalt dau, waaraan de zoude ons lijden doet; dat dubbele in ons bewustzijn, als gevoelden wij twee inenschen, tweeërlei natuur in ons ? Neen, ik zie dit niet voorbij. Ik meen integendeel, dat, gelijk dit ons eerst tot de kern der quacstie doet komen, het ons tevens op het spoor van haar beantwoording brengt. Ja, wij kennen ze, wie onzer kende ze niet? de tijden of oogenblikken, waarin wij, de verzoeking ontkomen, ten goede gestemd en ons geheel met die betere keus vereenzelvigende, het vroeger gepleegde maar ons uug al te wel heugende kwaad, ons nauwlijks auders konden voorstellen dan als het bedrijf eens andereu, zoodat wij bijkans met een I'aulus moesten zeggen: nNeen, ik deed dat niet, maar een mij bijwonende vreemde macht!*" Waartegenover echter andere tijden en oogenblikken kwamen, waarin wij, medegevoerd door de bekoring en desniettemin vervolgd door het besef van onze heilige roeping, nu de stem van deze meenden te hooren als die van een ander, beter ik, dat uit de verte ons beklaagde of bestrafte, als een goede beschermengel die /,lichtend van ons week. Dit alles kan een zoowel ontróerenden als vervvarrenden indruk maken. Maar is het voor het kalm en ernstig nadenken onverklaarbaar? of althans niet te verklaren dan door de onderstelling hetzij van demonische invloeden, hetzij van een voormaligen beteren staat, waaraan wij ontvielen? Neeu, waarlijk! wij hebben niet noodig dus in de verte te zoeken wat veel naderbij ligt. Immers, dc sleutel tot een veelmeer bevredigend inzicht is voorhanden, indien wij slechts wel bedenken wat het zegt, dat, gelijk al liet gewordene en wordende, zoo ook het hoogste dat wij er van kennen , 0118 eigen innerlijk leven, aan de wet der ontwikkeling onderworpen is, en wij hierbij dan vooral niet vergeten, dat, waar het de ontwikkeling van dit hoogste geldt, de tegenstelling der wisselende toestanden uit den aard der zaak de grootste spanning moet bereiken, zoodat het vaak schijnen moet als sloten zij elkander uit, in plaats van samen te hangen en elkander te dienen. Wat is toch het <*eval P — 1 let doel ons gesteld, het wit waarop wij gewezen worden. is niet minder dan de vrijheid en heerlijkheid van het leven naar den geest, van een leven uit het alles wijdend beginsel dier liefde die terecht de band van al liet goede is genoemd. Maar dit geestelijke leven moet zich in ons ontwikkelen, moet zich loswikkelen, ja losworstelen uit den schoot van het zinnelijke leven, waarmee het vervlochten is, waaruit het opkomt. Het moet er zich aan ontworstelen. Het geestelijke leven kunnen wij toch nimmer deelachtig worden door blinden natuurdrang; het zou dan geen geestelijk leven zijn: neen! wij komen er slechts toe, door de eischen die het ons stelt zelf en zelfstandig te leeren kennen en kiezen, te leeren kiezen rn aanvaarden alzóó dat wij er voor weerstaan en verzaken al wat er ons van aftrekken zou. Maar wat er ons van aftrekt is niet alleen al terstond voorhanden, maar het is ook in den aanvang overmachtig. Want liet zinnelijke leven, met al zijn prikkels en met de zich van eersten af vestigende gewoonte 0111 die argeloos te volgen, is het eerste niet alleen, maar in den aanvang het eenige, en nog lang de toongevende vorm waarin ons leven zich beweegt. En vandaar dat wij ons vau onze hoogere roeping zelfs niet bewust worden, hare verschillende eischen niet leeren onderscheiden, dan juist terwijl en doordien wij ze verloocheueu. 3 ln dit opzicht behelst het aloude verhaal 1 li Cxenesis onmiskenbare waarheid: slechts bij het doen van het kwade, komen wij tot de keunis van goed en kwaad. Ziedaar trouwens wut de ondervinding ons klaar genoeg voor oogeu stelt. Ui' hoe anders leert ooit het kind den eisch der gehoorzaamheid gevoelen en verstaan dan juist bij zijn ongehoorzaam zijn i En desgelijks moet ook de volwassene nog telkens, bij zijn zondigen zelf, het verwerpelijke en verderfelijke der zonde, en daartegenover het alleen betamende, het gezegende en veriieilende van zijn waarachtige roeping leeren inzien en er zijn hart toe leeren neigen. \riet, geenszins, alsoi wij ieder bijzonder kwaad moesten gepleegd hebben 0111 het als kwaad te leeren erkennen. een! reeds een enkele schrede in een verkeerde richting kan genoeg zijn oin ons al wat in die richting ligt te leeren veroordeelen; al weten wij helaas! al te wei, hoever en hoelang men zich vaak in een heiliooze richting kan bewegen, eer men bekent wat men alzoo doet. Zooveel iutussciien schijnt mij door het gezegde duidelijk geworden te zijn, dat wij slechts door duizendvoudig struikelen en zwichten, kunnen leeren staan en vaststaan, strijden en overwinnen, en dat ik dus met recht de zonde een onvermijdelijke voorwaarde onzer ontwikkeling mocht noemen. Onvermijdelijk. Ziedaar nu evenwel het woord uitgesproken, dat nog altijd door velen met schrik en ergernis wordt vernomen en afgewezen. Onvermijdelijk, in de algemeene noodzakelijkheid, iu de onverbrekelijke orde der diugeu begrepen, — indien de zonde dat is, dan, zegt men houdt zij op zonde te zijn; dan verliezen de zedelijke eischenhun recht en kracht; zoowel het plichtgevoel als het berouw blijken illusien te zijn en voor strijd en inspanning ten goede kan geen plaats meer wezen. Wat zullen wij hierop antwoorden? Zeker! indien dit alles waar was, zou onze zienswijze terstond veroordeeld zijn. Doch ik zeg met alle vrijmoedigheid: er is niets van waar! — Laat mij in de eerste plaats nog herinneren, dat wij ja , de zonde onvermijdelijk noemen, maar binnen zekere welbepaalde grenzen, te weten zoolang en voor zoover als het geestelijk levensbeginsel nog de kracht niet verwierf om de zinnelijke motieven te beheerschen. En laat er mij terstond bijvoegen, dat liet dus althans de zich noemende voorstanders van de kerkleer niet past ons op dit punt te komen aanvallen, aangezien zij, juist zij het zijn die hier hunne meest kwetsbare zijde bloot geven; zij die, waar zij geiieel het inenschdom voorstellen als volslagen onmachtig ten goede en aan een hopeloos verderf ter prooi, een volstrekte en onherroepelijke onvermijdelijkheid van het kwade leeren, waaraan slechts enkelen door een wonderbare tusschenkomst van God worden ontrukt; ja die voor deze vreeselijke slotsom der wereldgeschiedenis zelfs in het wezen Uods den grond incenen te kunnen aanwijzen, bewerende, dat alzoo juist, nevens de barmhartigheid Gods, zijne rechtvaardigheid aan het licht moet komen. Eén ding wel is waar is hierin bewonderenswaardig : de moed der consequentie, dien men alzoo toont, om liever de meest ontzettende slotsom te aanvaarden dan den diepsten eiscli beide van geloof en denken te verloochenen, waar die niet anders dan alzoo scheen voldaan te kunnen worden. En liet was inderdaad te wenschen, dat de tegenwoordige, halfslachtige , hinkende volgers der aloude orthodoxie, zich eerst door de Synodalen van llï] S en -19 lieten 3* onderrichten en beschamen, eer zij ons kwamen meesteren. Om toch terug te keeren tot het onvermijdelijke waarvan wij gewaagden, dit is inderdaad slechts aanstootelijk voor een denken dat niet doordenkt. Blijkt niet reeds op menig ander gebied, hoe hetzelfde dat afschuw bij ons wekt eu waartegen wij ons met alle macht te weer stellen, toch krachtens het groot verband aller dingen onvermijdelijk kan wezen? Is ook de dood, en wel menigmaal een vroege dood niet onvermijdelijk, en niettemin de liefde tot het leven even natuurlijk als onuitroeibaar? Is ook de dwaling niet onvermijdelijk? moeten wij niet duizendwerf mistasten om de waarheid te ontdekken ? en zullen wij deswegens den dorst naar waarheid verzaken ? Bekleedt het leelijke in deze wereld niet een ruime en, naar den maatstaf van een toch alleszins wettig schoonheidsgevoel, vaak veel te ruime plaats ? Maar, zegt men, dit alles behoort niet tot het zedelijk gebied; en dit gebied vertoont geheel eigenaardige verschijnselen: hier hebben wij, blijkens plicht- en schuldgevoel eu zelfverwijt, met vrijheid en verantwoordelijkheid te doen! Het zij verre dat wij het kenmerkende der zedelijke ontwikkeling zouden voorbijzien of er de beteekenis van verzwakten. Alleenlijk, dat men die beteekenis ook niet misduide. Wat de daar genoemde vrijheid betreft, wij kunnen over dit veelomvattende onderwerp thans niet in het breede gaan handelen; doch, naar ik meen, kunnen wij thans ook inderdaad volstaan met de opmerking, dat in het hier bedoelde vrijheidsgevoel niet anders, niets minder, maar ook niets meer ligt opgesloten dan dit: dat wij, wij zelf liet zijn die handelen, dat wij dus of anders doen omdat wij zoo willen, niet door blinden natuurdrang beheerscht, maar met overleg en naar eigen keuze. Dit neemt echter volstrekt niet weg, dat ons dus of anders kiezen altijd afhankelijk is van onze gesteldheid, van hetgeen wij zijn, en dit wederom van hetgeen wij krachtens onze eigenaardige dispositie onder allerlei invloeden zijn geworden. Niemand is vrij van zijn eigen antecedenten. Slechts vergete men vooral niet, dat hierbij mede in rekening moet worden gebracht liet ons als zedelijk wezen onderscheidend , wel aanvankelijk sluimerend, maar toch van lieverlede in al wat meusch heet outwakeud vermogen , om ons — altoos naarmate dit vermogen zich ontwikkelt — boven hetgeen ons ten onrechte gevangen houdt, met andere woorden , boven onze zondige antecedenten te verheffen. Ook van dit vermogen worden wij ons bewust, eu dit verklaart ons het gevoel van verantwoordelijkheid met al wat er uit voortvloeit. Het bedoelde verinogen is niet anders dan de macht van ons geestelijk levensbeginsel; eu deze geestelijke aanleg doet, lang voordat hij feitelijk in ons heerscht, toch reeds zijn recht in ons gelden, houdt ons, met meer of minder klaarheid, de wet voor oogeu waarnaar ons streven zich moet richten; wet, die wij nooit straffeloos kunuen schenden en die ook deu nog wederhoorigen ontzag inboezemt en hem verwijtend vervolgt. Daarom, al is, in geheel den gegeven toestand, de zonde in 't gemeen en, in een bepaalden toestand, deze of die zonde onvermijdelijk, — onvermijdelijk, een noodzakelijke werking van onze zedelijke natuur is ook, dat de zonde als zonde, als veroordeelingswaardig en verderfelijk, als een verzaken van onze bestemming , door ons gevoeld wordt. Zij kan niet gepleegd worden, zonder ons innerlijk welbevinden te verstoren, zonder onlust en onrust te wekken, onlust en onrust die soms tot rade- loosheid en wanhoop toe kunnen stijgen. Xoj; eens, verre zij de gedachte, als zouden wij deze pijnlijke en vaak zoo geduchte ervaringen willen wegcijferen of voor redeloos verklaren. Goddank! het zou niet baten dit te beproeven. Zij laten zich niet wegredeueeren , maar komen op en telkens weder op, ook tegen alle verdoovingspogingeu in. En waarom achten wij dit een zoo heuglijk verschijnsel? Omdat wij juist hierin, dat wij ons zondigen als zonde gevoelen en moeten gevoelen en het zelfs onzes ondanks veroordeelen en verafschuwen moeten, omdat wij, zeg ik, juist hierin het heuglijk bewijs zien, dat wij niet. tot zonde maar tot overwinning van de zonde geschapen zijn, het bewijs, dat ons zondigen, hoe onvermijdelijk ook, ja, juist bij en om dit onvermijdelijke, slechts een doorgangspunt voor ons zijn moet tot beter; of, 0111 hetzelfde iu de taal der vroomheid te zeggen: het heuglijk bewijs, dat de heilige Almacht, dat de eeuwige Liefde ons niet loslaat, maar ons bij ons zondigen-zelf tot bewustheid van zonde doet komen, opdat wij het ware en heerlijke wit onzer roeping zouden erkennen en er ons met eigene keus en niet langer weifelende keus naar zouden uitstrekken. ïntusschen, ieder gevoelt: in dit licht kan het schuldgevoel en zelfverwijt ons slechts verschijnen, als wij niet meer onder den onmiddellijken indruk er van verkeereu, maar er ons uit hebben opgericht tot den moed en de hoop des geloofs. En ziehier, naar ik meen, eene der hoofdoorzaken van zoo menige averechtsche zondebeschouwing, dat men namelijk, om zich rekenschap te geven van de zonde, indien niet uitsluitend, toch voornameli jk afging op den eersten indruk dien een bedreven kwaad bij ons pleegt achter te laten, in plaats van veelmeer en bovenal te letten op het licht waarin het overwinnend geloof liet ziet. Dat de rnensch, die door hartstocht verblind, tot een jammerlijk misdrijf verviel, daarna, misschien op eens tot zichzelf komende, in zichzelven een verworpen en verloren schepsel meent te zien, voor wien geen herstel meer mogelijk is , dit is verklaarbaar en in vele gevallen noodzakelijk. En even verklaarbaar en natuurlijk is het, dat iedere eerste zieldoordringende erkentenis van hetgeen wij waren en deden in tegenspraak met onze heilige roeping, een gevoel wekt, als ontvielen wij aan onze bestemmming, als waren wij door onze zonden van (iod gescheiden, hetzij dan voorwerpen van zijn toorn, hetzij als zonder God aan een ons verdervend noodlot ter prooi. Toch weet en erkent het geloof: neen, zoo is het niet! Dat gevoel moge tijdelijk noodwendig zijn en ook heilzaam, om ons te doen erkennen in wat duistere, heillooze richting wij al zondigende ons bewegen , toch moet het voorbijgaan en plaats maken voor vertrouwen, voor een vertrouwen, dat de zonde en hare gevolgen geheel anders ziet, ja dat haar ais iets dat ons aan God zou ontrukken, geheel ziet deinzen en wijken, nademaal het klaarder en beter, nademaal het door de schaduwen der zonde heen God en Gods werk leerde zien. En nu behoeven wij toch wel niet te zeggen, dat niet de ons zielsoog nog benevelende nawerking der zonde, maar alleen het boven die nevelen zich verheffende geloof, ons op het rechte standpunt stelt om over de plaats en beteekenis der zonde in liet geheel van onze ontwikkeling een juist en waarachtig oordeel te vellen. Ziet en gevoelt het zelfverwijt in haar louter val en verderft liet geloof erkent haar als een pijnlijke, maar niettemin noodwendige, door Godzelven geordende voorwaarde onzer zedelijke ontwikkeling. Doch zoo keert hier de vraag terug: heeft dan dit geloof aan alle voorstanders van de kerkleer ontbroken? Reeds heb ik die hoogst onbillijke onderstelling met nadruk afgewezen, ouder voorbehoud evenwel dat ik nog opzettelijk zou aantooneu, hoe wel zeker ook bij hen wier meeningen wij bekampen, de blijken voorhanden zijn van een geloof, dat ze boven hun eigen meeuingen verheft. Eu ik stel cr prijs op dat niet na te laten. Zouden die blijken moeielijk te ontdekken zijn!J Ik meen liet tegendeel. Bedenkt slechts. Wierd de overgelevude zienswijze werkelijk en in gemoede omhelsd, leefde zij i" het binnenste als overtuiging des harten, dan /ou, om iets te noemen, dan zou geeu geloovige moeder haren zuigeling kunnen aanzien anders dau met sidderende ontroering, bij de niet af te wijzen gedachte: «misschien is ook dit kind tot eindelooze rampzaligheid bestemd. Reeds is het een kind des tooms, en wie zal zeggen oi liet ooit aan de zonde en haar vloek zal ontkomend — Dan moest desgelijks elke vrome schier al zijn kalmte en vreugd verstoord zien, bij het zien op die medemenschen, waarvan, naar luid zijner leer, het groote meerendeel een hopeloos verderf te gemoet gaat; en met de zoodanigen onder gezelligen en vrolijken kout samen te zijn 0f aan te zitten ter maaltijd, het moest hem een volslagen onmogelijkheid zijn. Ja ook zijne zoetste hoop, de hoop der hem beidende heerlijkheid, moest hem altijd weer verduisterd worden door de gedachte, dat al wat hij zelf misdreef toch nooit geheel kan worden goedgemaakt en dat, ook waar hijzelf Gods gemeenschap zal genieteu, duizenden en andermaal duizenden aan smart en radeloosheid ter prooi zullen blijven. Men kan wel in een leerboek schrijven '/dat men met verlangen en vreugd den dag verbeidt, waarop de Hechter der aarde zijne en onze vijanden in de eeuwige verdoemenis zal werpenmaar men kan geen menschelijk gevoelend, veelmin een godlievend hart in den boezem dragen, en zoo iets in gemoede meeneu. En indien men nu toch over al deze ijselijkheden zich getroost wist heen te zetten, of indien een hedendaagsche zoogenaamd gematigde orthodoxie met de meest argelooze inconsequentie de spits van haar eigen stellingen schier stelselmatig verloochent, was en is dit alles aan lichtzinnigheid of stompzinnigheid te wijten? Ik zal niet zeggen dat zij er nooit eenig deel aan hadden. iMaar wie gevoelt niet, dat wij hier bovenal te denken hebben aan een geloof in het hart, dat de beledene leer, stillekens maar zeer stellig, afwijst; aan een geloof, dat in spijt van de leer, vertrouwt en hoopt op eeu niet slechts machtige, maar in waarheid almachtige Liefde. Nog is er meer. Geen geloovige of hij gelooft aan vergeving. En nu moge men ook dit geloof in een leerstuk gewrongen hebben, dat paste bij de overige onderstellingen, het neemt niet weg, dat al wie werkelijk den troost der vergeving geniet, geen mindere verzekerdheid in het hart draagt dan deze: dat ook zijne zoude zelve hem niet van Gods liefde kon scheiden, dat ook dit schijnbaar alverwoestende en volstrekt verderfelijke kwaad door God wordt dienstbaar gemaakt aan het goede, of anders gezegd, dat het een door God geordende voorwaarde is vau onzen geestelijken wasdom. Men moge dit zoo niet uitspreken, het geloof waarbij men leeft, waaraan men, voor zoover men getroost is, zijn troost ontleent, houdt dat toch werkelijk in. Wat ons aangaat, wij wenschen en wij wenschen niet anders dan onszelven en anderen tot klare bewustheid te doen komen van dien werkelijke,, inhoud van het geloof en daarom al wat dien bedekt ter zijde te werpen. ^Verwijt men ons, dat wij zoodoende ook het den zondaar onmisbare evangelie ter zijde stellen, wij weten het anders. Neen, wij hebben haar, de kostelijke blijmaar die ieder menschenhart behoeft, wij hebben haar in l,et godsgetuigenis, dat Jezus meer dan eenig ander ons leerde onderscl,eiden en dnt, sedert althans, voor elk die den diepsten eisch zijns wezens gehoor begon te geven, verstaanbaar en onmiskenbaar werd, het godsgetuigenis dat ons alles zegt in dit e'e'ne: «God schiep en roept u tot zijn heilige gemeenscha], en hij d,e er u toe roept is getrouw; al gaat uw weg ook door duistere diepten, al kunt gij hem niet dan struikelende en worstelende betreden, toch is het de weg tot liet doel." Nog eens, ook wij erkennen en roemen met dankzegging het woord en werk van hem, die door zijn zielvermeesterende verkondiging van Gods vaderliefde, het geloof dat boven alle duisternissen zich verheft, met zoo machtige hand uit de windselen heeft losgemaakt; maar tevens is het ons goed te gedenken, hoe dit geloof in kiem en beginsel zich ook reeds vroeger openbaarde, ja, zoo oud is als de vroomheid zelve. Opmerkelijk en treffend is i„ dit opzicht eene woord op een der eerste bladzijden van onzen Hijbei, ik bedoel wat in het eerste scheppingsverhaal een kinderlijk blijmoedige vroomheid schreef: «God zag al wat hij gemaakt had en zie, het was zeer goed." Kinderlijk gesproken, ja, maar toch niet anders zeggende dan wat wij aldus zouden uitdrukken : "al wat is en geschiedt, is uit God, en al Gods werk is goed." Wij, onder de ervaring van al de aardsche en allermeest van onze eigene onvolkomenheid gedrukt, wandelen vaak in de donkerheid. Maar boven alle onrust en allen strijd viert de eeuwige Liefde haar eeuwigen sabbat. Voor haar is al het duistere licht, al het strijdige en verdeelde eenheid en samenhang. En waar wij de nabijheid, de macht, den drang dier Liefde gevoelende, haar vertrouwend erkenden en aan haar leiding ons overgaven, erlangen wij een voorsmaak van den sabbatsvrede des Eeuwigen, erlangen dien ook reeds te midden van worsteling en stri jd, nu met den dichter erkennende: Ook het kwaad is slechts een wanklank, die zich oplost in't accoord. Of zou dit optimisme des geloofs, hoe uitlokkend anders ook, misschien schade doen aan den zedelijken ernst? Indien eenige vrees op misverstand berust. dan. meen ik, is het deze. Voorzeker, een optimisme dat zich over de ontzaglijkste tegenstellingen heenzet, eenvoudig door er het oog voor te sluiten, is met allen zedelijken ernst, onbestaanbaar. Maar het vertrouwen op de almacht der heilige Liefde is zóóver van dien ernst te kunnen benadeelen, dat het er veeleer een onontbeerlijke steun van moet geacht worden. Laat mij, wat dit betreft, met een enkele opmerking volstaan, een opmerking waaraan ik echter ecnig gewicht hecht. Indien het goede niet ten slotte de volstrekte macht blijkt te hebben, dan heeft het ook geen onvoorwaardelijk recht. Indien ik meenen moet, indien ik mogelijk moet achten, dat de macht van het kwade, zij took sleehts in een deel van Gods schepselen, de macht des Allerhoogsten zeiven te sterk zal blijken, dan kan ik zeggen en met reden zeggen: //zoo kan dus ook geen plicht volstrekt verbindend voor mij zijn; wat ten slotte de Almacht zelve niet teweegbrengen kan, daarvoor behoef ik mij ook niet af te matten; is het kwade althans voor een deel onverwinnelijk, dan is liet ook voor een deel in het onveranderlijk wezen der dingen gegrond. Ben ik verkeerd, welnu het is dan wellicht mijn noodlot verkeerd te zijn en te blijven, om alzoo tegenover den glans van het goede de even onmisbare nachtzijde der schepping te vertegenwoordigen!" — Maar wat dunkt u van zulke overleggingen AVat mij aangaat, indien iets ongeloof, indien iets°een goddelooze en alle zedelijkheid ondermijnende twijfel verdient te heeten, dan acht ik dat deze het is. Neen! wat men ons ook twijfelachtig make, nooit het heilig en uitsluitend recht van het goede. Wat de erkende plicht van ons eischt moet gehoorzaamd worden, het koste wat het kost; geen offer, geen denkbaar offer is daarvoor te zwaar of te groot. Maar is dat werkelijk onze overtuiging, laat ons nooit vergeten dat zij niet bestaan kan zonder deze andere, die er slechts de keerzijde van uitmaakt: het goede en het goede alleen heeft de macht; al wat schijnbaar, al wat voor onze tijdelijke ervaring die macht nog beperkt, moet en zal ten slotte toch blijken haar te dienen. Het kwade heeft geen recht, maar dus ook geen bestand. Met alle reden heeft men daarom ook de zonde, met het oog op dien die haar pleegt, de grootste dwaasheid genoemd; want al wat het zondig streven bereikt, is. dat het veroordeeld en in al wat er zondigs aan was te niet gedaan wordt. Inderdaad, slechts waar deze overtuiging woont, woont de ware ernst, die zoowel moed als ijver heeft om al het kwade te bekampen' Daar alleen de liefde, die voor allen het hoogste durft bedoelen en er alles bij verduren eu verdragen kan, dewijl zij alles gelooft en alles hoopt, In één woord, daar alleen het geloof dat de wereld overwint, het geloof zoo schoon uitgesproken door een anders niet met ons instemmenden, maar hier helderzienden dichter: Wegen Gods! vaak duister zijt gij. Maar we omvleuglen ons het hoofd Voor 't verblindend licht der toekomst, die 't verrukte hart gelooft. Aan den eindpaal van de tijden ziet ons oog den geest van 't kwaad Moê geworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat. Als de Heere God in allen en in allen alles is, Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis! Nog weinige woorden, eer ik besluit. Was het onderwerp waarbij ik u bepaalde, misschien voor eene voordracht als de tegenwoordige minder gelukkig gekozen? Had ik misschien liever op een of ander punt uit den wijden omtrek waarop de godsdienst invloed oefent , het oog moeten vestigen , dan op iets zoo vau nabij de diepten van liet gemoedsleven rakende? Ik erken dat deze bedenking een oogenblik bij mij is opgerezen; doch ik heb haar zonder aarzeling afgewezen, niet alleen omdat in samenkomsten tot godsdienstbeschouwing bestemd, ook het meest ernstige en intieme toch wel niet kan zijn buitengesloten, maar ook eu veelmeer nog om deze andere reden. Indien de zoogenaamde nieuwe richting eene toekomst zal hebben , of, beter gezegd — want een toekomst zal die zeker hebben — indien wij, ook wij, die toekomst zullen helpen voorbereiden, dan kunnen wij er, meen ik, niet genoeg van doordrongen zijn, dat geheel deze nieuwere beweging niet slechts bedoelt, door meer wetenschappelijke kritiek verstandelijke bezwaren uit den wete ruimen, of, door zuiverder toepassing vau godsdienstige beginselen, meer al het menschelijke ouder den invloed van deze te brengen. Gewis! ook dit, zoowel het een als het ander, is even noodig als wenschelijk. Maar wat de beweging tot een godsdienstige maakt, wat haar als zoodanig in gang brengt, is wel zeker een drang des harten naar bevrediging van dieper gevoelde godsdienstige behoefte, en wel van geen mindere behoefte dan de godsdienstige bij uitnemendheid : die aan het welbewust genot van Gods onmiddellijke gemeenschap, üe strijd tegen liet supranaturalistiseh wondergeloof is inderdaad een kamp, even waardig als noodig, om het onverkort eu onbelemmerd bezit en besef van dit voorlang gesprokene, maar nog schaars erkende: «God is niet ver van een iegelijk onzer; in hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij." Wat die bewustheid verduistert, is de nevel der zonde. En een nog niet aan dien nevel ontkomene zondebeschouwing is de eigenlijke- grond va., geheel de supranaturalistische zienswijze. Maakt de zoude een scheur ui het wercldverbaud, een breuk tussehen Schepper en schepsel, dan kan alleen een wonderbare ingrijping en tusscl.enkoinst van God herstel aanbrengen en dan nog wel een slechts betrekkelijk en altijd onvolkomen herstel. Maar om dit anders te weten, moeten wij liet anders ervaren, moeten wij , een ieder voor zichzelf eu in zichzelf, de Macht ontmoet en erkend hebben , die ons bleef omvatten en zegenen ook waar zij ons schijnbaar losliet en prijsgaf; moeten wij, in hoogeren zin dan de Jacob der overlevering, hebben bevonden en leeren zeggen: "ja waarlijk, God was en is ook hier, ook hier, slechts wist ik het niet! Maar sinds ik het weet, is ook geen wouderladder tusscheu heinel en aarde mij meer noodig, is alles mij gegeven in dit ééne waarlijk goillijke wonder: de eeuwige orde, die alom, ook in alle schijnbare wanorde tegenwoordig, voor het geloot' elke plek tot een Bethel wijdt." Indien wij dit wel verstaan, dan, meen ik, verstaan wij eerst, wat ons tot echte kinderen des nieuwen geestes wijdt. Dan besetien wij tevens, dat wij als zoodanig niet met minder ernst en met minder geloof toe kunnen, maar integendeel, ik zal niet zeggen, uitneinender vromen moeten ziju dan zoovele vromen van weleer, neen! maar wel een geloof dienen te hebben, dat zich beter bewust is van den grond waarin het wortelt en zich daardoor vrijer en krachtiger verheft, helderder om zich ziet, moediger en blijmoediger kampt. — Toch nog hooge eischen! — (iewis ! Doch wie overwinningen zal behalen, dient ook welgewapend te zijn.