DE BRIEVEN AAN DE ZEVEN GEMEENTEN IN KLEIN AZIË, DOOR ji. p. "y OOR HOEVE jIzN. Uitgave van H. C. VOORHOEVE Jzn. den haag. — dunne bierkade 17. 1876. DE BRIEVEN AAN DE ZEVEN GEMEENTEN IN KLEIN-AZIË. „Ongetwijfeld zijn de brieven aan de zeven gemeenten geschreven aan toen ter tijd bestaande gemeenten, in welke zij hunne eerste vervulling gevonden hebben; doch even zeker is het, dat zij , evenals de geheele Openbaring, een profetisch karakter hebben, en een korte, maar getrouwe beschrijving geven van de geschiedenis der algemeene christelijke kerk, van het begin tot het einde." *) Alvorens tot de beschouwing van eiken brief over te gaan, wenschen wij bij deze algemeene opmerking, die van zulk een uitnemend gewicht is, een oogenblik stil te staan. De geheele Openbaring is profetie. Dit wordt ons duidelijk geleerd in hoofdst. 1:3: „Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij." Tot de woorden dezer profetie behoort natuurlijk al wat er volgt in de Openbaring, en derhalve ook de inhoud van de zeven brieven. In vs. 19 wordt de verdeeling van het geheele boek. opgegeven, en daardoor opnieuw bewezen, dat de zeven brieven tot de profetie des boeks behooren. In drie deelen verdeelt *) Zie: l»e Toekomst otwes Heeren Ji-zus Christus en de daarmede in verhand staande gebeurtenissen, bladz 91. de profeet zijn boek: i°. hetgeen gij gezien hebt; dit vinden wij in hoofdst. i; 2". hetgeen is; dit vinden wij in hoofdst. 2 en 3; 30. hetgeen geschieden zal nu dezen, d. i., na deze dingen, na de dingen van hoofdst. 2 en 3 ; dit lezen wij van hoofdst. 4 tot het einde. De zeven brieven bevatten dus een beschrijving van hetgeen is; en de beschrijving van hetgeen geschieden zal na deze dingen begint met de voorstelling van de gemeente in den hemel, (hoofdst. 4 en 5.) zoodat hetgeen is niets anders zijn kan dan de geschiedenis der kerk van het oogenblik , dat Johannes profeteerde, tot aan het einde. Dit wordt nog duidelijker, als men opmerkt, dat er van hoofdst. 4 af met geen enkel woord gewag gemaakt wordt van de gemeente op aarde. Israël en de volken zijn dan weer op het tooneel. Hetzelfde onderscheid, dat in het Oude Testament bestond, en dat 1111 gedurende den tijd der gemeente verdwenen is, is dan weer op te merken. Terwijl God nu geen ander volk op aarde kent dan het volk Gods, uit alle natiën der aarde, uit Joden en Heidenen genomen, is Israël dan weer het volk van God, om hetwelk de andere volken zich scharen. In de tweede plaats lette men op het getal zeven. Dit getal is beteekenisvol. Het wordt in de Openbaring gebruikt in de beteekenis van geestelijke volmaaktheid; zoo, b. v., de zeven Geesten Gods, de zeven zegelen, de zeven bazuinen, de zeven fiolen. Er waren, zooals wij weten, in Klein-Azië veel meer gemeenten dan de zeven, aan wie Johannes schreef. Waarom kiest de Heer dus die zeven uit? Omdat deze zeven gemeenten toentertijd in toestanden waren. waarin achtereenvolgens de geheele christelijke kerk komen zou. Dit blijkt ook uit de zedelijke volgorde, die er in deze brieven gevonden wordt. Men kan zien, dat de Heer een vast plan voor oogen had, en het Hem niet alleen te doen was, om aan die zeven gemeenten te schrijven, maar om hun toestand te gebruiken als een voorbeeld van de toestanden, waarin de christelijke kerk achtereenvolgens, in de verschillende perioden harer geschiedenis, komen zou. Het kwaad begint heel klein, alleen voor het oog des Heeren zichtbaar, in Efeze, en wordt langzamerhand grooter, totdat de Heer eindelijk genoodzaakt is de gemeente uit zijnen mond te spuwen in Laodicea. Deze zedelijke volgorde in verband met het getal zeven brengt ons tot het besluit, dat wij hier voor ons hebben de geheele geschiedenis der christelijke kerk van het begin tot het einde. Verder komt nog in aanmerking, dat deze zeven brieven niet ieder afzonderlijk aan die zeven gemeenten verzonden zijn ; maar dat zij een deel uitmaken van het boek der Openbaring, welk boek in zijn geheel, van hoofdst. i tot 22, dus met de zeven brieven er in, aan die zeven gemeenten gericht is. Lees slechts het elfde vers van het eerste hoofdstuk, nik ben de Alfa en de Oméga, de eerste en de laatste; en hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn." Ook hieruit volgt, dat de zeven brieven een deel uitmaken van de profetie der Openbaring. Wij hebben dus drie dingen in acht te nemen bij onze beschouwing van de brieven aan de zeven gemeenten: ten eerste, dat deze zeven gemeenten in de dagen van Johannes werkelijk in Azie bestonden in den toestand, waarin zij hier beschreven worden ; ten tweede , dat het daarin gegeven onderwijs tot besturing en vermaning dient voor alle Christenen in alle eeuwen. «Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegten ten derde, dat deze brieven een zeer uitgebreide toepassing hebben, en een profetische beschrijving bevatten van de verschillende toestanden, waarin de christelijke kerk op aarde achtereenvolgens komen zou, van de dagen van Johannes af tot aan het einde. Behalve de vele praktische vermaningen en vertroostingen, in alle tijden toepasselijk , hebben wij hier dus voor ons een geïnspireerde geschiedenis der christelijke kerk. God zelf deelt ons meê, wat er in de christelijke kerk zal plaats hebben , en Hij beoordeelt dat in zijn licht en naar zijne wijsheid en heiligheid. Van hoeveel belang is dit voor ons! \\ ij vernemen hier niet de gedachten en oordeelvellingen van den mensch; wij staan hier niet voor een opgesmukte en versierde kerkgeschiedenis, zooals er zoovelen zijn; maar wij hooren hier Gods gedachten ; wij zien hier de dingen , zooals zij werkelijk zijn — de beginselen van het kwaad, zooals zij langzamerhand in de kerk de overhand gekregen hebben. Als de Rechter der gansche aarde staat de Heer Jezus in het midden van de zeven gouden kandelaren, welke zijn de zeven gemeenten. Hij staat daar om te oordeelen. Met zijne oogen gelijk een vlam vuurs kan Hij alles doorzien; met zijne stem als een stem van vele wateren kan Hij aller oor bereiken, en met het tweesnijdend scherp zwaard, dat uit zijnen mond gaat, kan Hij alles neervellen, wat zich tegen Hem verheft. Eer de Heer begint met het oordeel uit te spreken over de wereld, en de plagen aan te kondigen, die over de aarde komen zullen, van hoofdst. 4 tot 22, beoordeelt Hij den toestand der kerk, van het begin van haar bestaan tot aan haar einde, en profeteert Hij liet vreeselijk oordeel, dat haar ten slotte om haren afval en verwerping van Hem treffen zal. Staan wij nu eenige oogenblikken bij eiken brief afzonderlijk stil, en beschouwen wij den inhoud uit het drieledig oogpunt door ons aangegeven. Efezf.. — Het verlaten der eerste liefde is de beschuldiging tegen Efeze. De gemeente was reeds in treurig verval, ten minste wat den inwendigen toestand des harten aangaat. Uitwendig ging alles goed. Zoo wij in hun midden geweest waren , zouden wij, geloof ik , gedacht hebben , dat zij hoogst ijverig, godvruchtig en lijdzaam waren, nik weet uwe werken zegt de Heer, «en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen." Maar, helaas! het hart was verre van Hem. Merkt wel op, dat de Heer niet spreekt van «werken des geloofs, en arbeid der liefde, en verdraagzaamheid der hoop," zooals bij de Thessalonikers. De woorden: geloof, liefde en hoop worden hier geheel gemist. De drie voornaamste christelijke versieringen zijn niet aanwezig. Dit bedroefde den Heer, en stelde Hem te leur. In zijn oog was Efeze gevallen , hoe schoon ook de uitwendige toestand mocht zijn. «Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zij t, en bekeer u, en doe de eerste werken, en zoo niet, ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert." Deze weemoedige klachten toonen ons, geliefde broeders! hoe diep de Heer het voelt, als het hart zich van Hem afkeert , al worden er ook nog goede werken gevonden. Men zal vragen: nWat is het verlaten der eerste liefde, terwijl de goede werken nog gevonden worden ?" Het is, geloof ik, op te houden al onze vreugde in Christus te vinden. Zoolang Hij de eerste plaats in onze harten inneemt, kan onze liefde niet verminderen. Wij weten allen, dat liefde liefde wekt; en dat alleen wederliefde de liefde kan voldoen. Indien wij rusten in Christus' groote liefde voor ons en in zijn voor ons volbracht werk, als de openbaring zijner liefde, dan moet onze liefde vanzelf meerder worden. Maar indien wij het liefelijk bewustzijn en het genot zijner liefde verliezen, dan worden onze harten koud, hoewel het zijne nimmer verkoelt, geprezen zij zijn naam ! Indien zijne liefde even spoedig verkoelde als de onze, hoe treurig zou het er dan voor ons uitzien. Welk een genade en welk een geduld moet Hij bezitten om ons altijd te dragen met dezelfde liefde, en nooit moede te worden ons hart terug te winnen tot de eerste liefde! O, mocht Hij bij ons zien, hetgeen zijn hart verkwikt en verblijdt! Onder het onnoemelijk vele kwaad, dat voortvloeit uit een hart, 't welk van Christus afwijkt, behoort ook het gebrek aan geestelijke onderscheiding en aan gezonde geestelijke ervaiing. Het kwaad was in de kerk binnengeslopen. Zoo iets had daar nooit moeten toegelaten worden. De kerk had de kracht en de openbaring der heiligheid behooren te zijn, te midden van het kwaad, maar er zich nooit meê moeten vereenigen. De gemeente wordt door Paulus in zijnen brief aan zijnen geliefden zoon Timotheüs beschreven als „het huis Gods," hetwelk is een pilaar en vastigheid der waarheid. Daar wordt ons gezegd, dat de gemeente Gods woonplaats is, en de steun en bewaarster zijner waarheid. Daarom behoort de gemeente Gods te onderzoeken, wat Hem welgevallig is, en niet wat haar behaagt. Zij moet weten, wat met zijn karakter en met zijne rechten overeenkomt, en niet wat haar aanstaat. De Heer spreekt in krachtige bewoordingen, als Hij liet kwaad aanroert, dat in de kerk is „Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaïeten haat, dewelke ik ook haat." Er is geen spraak van tucht, als op andere plaatsen, maar Hij zegt ons met duidelijke woorden, dat Hij het kwaad haat. Dit moest genoeg zijn voor onze harten. De Heer stelle ons door zijne kracht in staat om het huis rein voor Hem te houden! W ij kunnen in het voorbijgaan liet groote onderscheid opmerken tusschen den toon in dezen briefen dien, door Paulus bij een vroegere gelegenheid aan de gemeente te Efeze geschreven. Daar worden de „heiligen" aangesproken als getrouwen in Christus Jezus; hier worden zij niet rechtstreeks aangesproken, maar in hunnen engel of vertegenwoordiger. Een zekere terughoudendheid wordt in acht genomen. In Paulus' brief wordt Christus voorgesteld als het Hoofd van het lichaam. dat al zijne leden onderhoudt; hier wordt Hij gezien als de Rechter, houdende de zeven sterren in zijne rechterhand, en wandelende in het midden van de zeven gouden kandelaren. In één woord , daar zien wij de kerk in al de volheid der goddelijke genade ; hier in hare verantwoordelijkheid op aarde; en, helaas! als een ontrouwe getuige. Niettemin, zijne liefde is onveranderlijk, en zijn oog slaat te midden van het algemeene verval de weinige getrouwen gade, en schenkt hun bijzondere genade. •> Die overwint, ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is." Wij vinden dus hier het begin van den afval der gemeente. Hoewel de uitwendige toestand nog goed was, zoo was de Heer niet meer tevreden, omdat er voor zijn hart ontbrak, wat Hem gelukkig maken kan. De eerste liefde, het uitsluitend gehecht-zijn aan Jezus was verdwenen. Koelheid en liefdeloosheid had daarvoor plaats gemaakt; en het noodzakelijk gevolg moest zijn afwijking van de waarheid en dienen van de wereld. Is het hart niet meer alleen met Jezus bezig, dan wendt het zich van lieverlede naar andere dingen. De christelijke kerk was in dezen toestand, toen Johannes op Patmos de Openbaring schreef. Kort na den dood der Apostelen zond de Heer de groote vervolging onder de Romeinse he keizers, opdat de kerk de bitterheid van hare afwijking van Hem zou gevoelen, en, zoo mogelijk, bewaard zou blijven voor verdere afwijking. Smyrna levert hiervan de beschrijving. Er is in dien brief enkel spraak van lijden en verdrukking. Geen bestraffing vinden wij hier, maar wel vertroosting. Nochtans had de vervolging een ernstig karakter, aangezien de Heer daardoor het hart der gemeente weer onverdeeld aan zich wilde verbinden. Hij stond toe, dat de zijnen door den smeltkroes der verdrukking gingen, hoewel zijne liefde de dagen hunner verdrukking telde en bepaalde. Hij had de gemeente nog even lief, als toen Hij voor haar stierf aan het kruis; maar zijn hart was bedroefd van wege hare afwijking en verkoeling; en Hij liet het toe, dat zij in de handen van den vijand viel, opdat zij tot Hem zou teruggebracht worden. «Ziet, de duivel zal eenigen van ulieden in de gevangenis werpen , opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen." Sommigen denken, dat deze *tien dagen' «wijzen op tien verschillende vervolgingen onder de Romeinsche keizers; anderen, dat zij de tien jaren van vervolging onder keizer Diocletianus voorstellen. Hoe dit zij , duidelijk is het, dat hier van een bepaalden tijd van vervolging gesproken wordt, welke onder de Romeinsche keizers na den dood der Apostelen werkelijk gekomen is. Hoe verschrikkelijk is het, geliefde broeders! als God toelaat, dat wij in de handen van den Satan vallen. Mochten wij zóó nabij den Heer blijven , dat wij nimmer zulk een kastijding noodig hebben! I )e gemeente had hare eerste liefde verlaten, en om haar, zoo mogelijk, voor verdere afwijking te bewaren, zond de Heer een vreeselijke vervolging. Doch vestigt uw oog op de genade en de teederheid zijns harten, en op de wijze, waarop Hij tot hen komt. In den eersten brief komt Hij als de Rechter in het midden der Gemeente; hier als de eerste en de laatste, dat wil zeggen , als de eeuwig getrouwe, die dood geweest is en weder levend is geworden. Hoe heerlijk voor die vervolgde heiligen! 't Is alsof de Heer wil zeggen: Ik-zelf ben voor u door een groote verdrukking gegaan, vreest niet er voor mij door te gaan. Ik ben voor u gestorven, weest nu ook getrouw tot den dood voor mij. Er is geen nood; ik ben dood geweest, maar ik ben weder levend geworden; zoo gaat het ook met u: neemt men uw leven weg, welnu God zal uw opwekken. Zijt getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens. Behoeven wij nu nog verbaasd te staan over de stille vreugde en over de standvastigheid van zoo menigen martelaar, die voor Jezus leed en stierf. De heidenen verwonderden zich over de wijze, waarop de Christenen den dood in zijne verschrikkelijkste gedaante te gemoet gingen. «De dood is geen straf voor deze Christenen plachten zij te zeggen; »want zij sterven onder het zingen van liederen, en met de verklaring op de lippen, dat zij naar huis gaan, naar een zekeren Jezus, van wien zij gelooven, dat Hij in den hemel is." Treffende overwinning, waar de overwinnaar moet sterven, en hij , die overwonnen heeft, verslagen staat! Pergamus. — Bij het lezen van den brief aan Pergamus krijgen wij onwillekeurig een gevoel. dat de getrouwheid en heerlijkheid van Smyrna verdwenen is. De Heer stelt zich in een geheel ander karakter aan de gemeente voor. »Dit zegt hij, die het tweesnijdend, scherp zwaard heeft." Het zwaard is het zinnebeeld van Gods Woord. Met dit \\ oord komt de Heer in het midden der gemeente om te oordeelen : »Bekeer u, en zoo niet, ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard mijns monds." Ongetwijfeld hebben wij in dezen brief de beschrijving van den toestand der kerk onder de regeering van Constant ij n den Groote. In Efeze vonden wij het verlaten der eerste liefde; in Smyrna de vervolging door de heidenen. Door middel van deze beproevingen herleefde het Christendom; het goud werd gezuiverd; de heiligen hielden vast aan den naam en het geloof van Christus. Op die wijze werd de duivel verslagen. Daarom veranderde de vijand zijne taktiek. In plaats van met vervolging van buiten kwam hij met verleiding van binnen. Onder Diodetianus was hij een verscheurende leeuw: onder Constantijn een listige slang. In Pergamus is hij in de kerk als een verleider, terwijl hij in Smyrna nog buiten staat als een vervolger. Toen de duivel zag , dat de Christenen , trots de hevigheid der vervolging, hoe langer zoo meer van de wereld afstand deden, en zich steeds nauwer aan den Heer en aan elkander verbonden, en dat zij tegen de verdrukking in groeiden, deed hij een andere poging om hen ten val te brengen. Hij beproefde hetzelfde, wat hem vroeger zoo goed gelukt was met de Israëlieten in de woestijn. Toen de Heer hem niet had toegelaten Israël te vloeken , maar hij integendeel gedwongen was geworden het te zegenen, bracht hij de Israëlieten ten val door een onheilige verbinding met de dochters der Midianieten. Zoo deed hij ook met de christelijke kerk ; hij verleidde de ( hristenen tot een onheilige, door God verboden vereeniging met de wereld, nik heb tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering van Bileam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereeren." De wereld hield op met vervolging; groote voorrechten werden den Christenen toegestaan door de erkenning van het Christendom door den staat; Constantijn beleed een Christen te zijn geworden, en schreef zijne overwinningen toe aan de kracht van het kruis. En, helaas! de toeleg gelukte maar al te wel; de kerk was gevleid door deze bescherming van den staat; zij vereenigde zich met de wereld, ja, nam de wereld in haar midden op. Zij verloor daardoor haar ware karakter, en gaf haar getuigenis prijs. Allerlei dwalingen slopen langzamerhand binnen, en zoodoende werd de weg gebaand tot het pausdom en de duistere middeleeuwen. t Is waar, velen hebben over Constantijn geschreven, alsof hij de redder der kerk geweest is; doch naar mijn oordeel , of laat ik liever zeggen naar het oordeel des Heeren, was de dag van hare vereeniging met het Romeinsche keizerrijk de dag van haren diepsten val en van hare grootste verontreiniging. Had Paulus niet gezegd: «Want ik heb ulieden toebereid , om u als een reine maagd aan éénen man voor te stellen, namelijk aan Christus." En wordt de kerk in den brief aan Pergamus door den Heer niet beschuldigd van juist het tegenovergestelde te hebben gedaan? Of is de leer van Bileam niet de vereeniging van het heilige met het onheilige? En wat is de leer der Nicolaïeten anders dan het gebruiken van de vrijheid tot een oorzaak voor het vleesch? En heeft deze onheilige vereeniging van de kerk met de wereld niet plaats gevonden onder Constantijn? Helaas! zij, die in de dagen harer jeugd aan den Vorst des hemels ondertrouwd was, is bezweken voor de verleidingen van den vorst de/.er wereld. Niet meer is hare plaats buiten de legerplaats met den verworpen en gekruisten Jezus, maar zij woont nu, waar de troon des Satans is. In plaats van door de wereld vervolgd te worden, kwam zij in eer en aanzien. Duizenden bij duizenden lieten zich in haar midden opnemen, zoodat weldra de geheele romeinsche wereld een christelijk kleed had aangetrokken, zonder daarom de heidensche levenswijze en zonden te verlaten; ja, zelfs werden vele heidensche plechtigheden en feesten, op een christelijke wijze gefatsoeneerd en met christelijke namen bestempeld, in de kerk ingevoerd. Nochtans waren er in Pergamus sommigen, die niet met de menigte meededen, en 's Heeren beloften voor hen zijn rijk en liefelijk. nDie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is, en ik zal hem geven een witten keursteen , en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. Uit Toh. 6 leeren wij, dat het manna Christus voorstelt, zooals Hij kwam uit den hemel om zijn leven voor ons te geven. Als de nederige zoon des menschen , die de plaats der vernedering in deze wereld innam, is Hij onze dagelijksche spijze op onzen weg door de woestijn. Het manna moest iederen morgen worden ingezameld. Het »verborgen manna" herinnert aan het manna in de gouden kruik, welke als een gedachtenis voor het aangezicht des Heeren gesteld werd. Het was de voorafschaduwing van Christus, die de nederige, lijdende mensch was in deze wereld, en die het eeuwige welbehagen van God is en de getrouwe getuige in den hemel. De ware geloovige heeft niet alleen gemeenschap met den verheerlijkten Christus, maar ook met den eenmaal hier heneden verworpen Jezus. Maar dit is onmogelijk , als hij luistert naar de vleierijen der wereld, en hare gunstbewijzen aanneemt. Onze kracht tegen den geest der wereld is te wandelen met een verachten en verworpen Christus. Ons voorrecht is niet alleen het manna, maar het «verborgen manna" te eten. De witte steen is het kenteeken van 's Heeren bijzondere gunst. Waar de groote menigte door de verleidingen des duivels is meegesleept, ontvangen de overwinnaars, die met Hem lijden, een bewijs van zijne bijzondere goedkeuring. Hoe heerlijk is dit! Er is een vreugde, die niet allen genieten, maar alleen zij, die van de wereld afgezonderd met den Heer buiten de legerplaats zijn - en die vreugde zal eeuwig duren. Op dien steen nu staat een nieuwe naam, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. Anderen mogen ons onrechtvaardig beoordeelen en ons verkeerd begrijpen, de Heer weet alles; Hij kent het hart, en Hij beoordeelt alles naar zijnen maatstaf. Denkt slechts aan de schoone woorden tot Maria, toen zij zijne voeten zalfde, en de discipelen haar hard vielen: «Zij heeft een goed werk aan mij gedaan." Jezus oordeelt naar een goddel ijken maatstaf. En in een tijd van afval, van wereldsgezindheid, van een algemeene vereeniging met de wereld ondervinden de getrouwen het bijzonder bewijs van zijne goedkeuring en sympathie. Thyatire. — Ik heb reeds opgemerkt, dat de vereeniging van de kerk met de wereld onder Constantijn noodzakelijk leiden moest tot het pausdom en de duistere middeleeuwen. Welnu, het is niet moeielijk om in de donkere schildering, die ons in den brief aan Thyatire gegeven wordt, den treurigen toestand dier middeleeuwen te ontdekken. Zij, die de geschiedenis dier donkere tijden gelezen hebben , zullen de gelijkenis gemakkelijk kunnen onderscheiden , voornamelijk van de achtste tot de dertiende eeuw en tot op het aanbreken van de Hervorming. De wereldlijke overheersching van het pausdom dagteekent van de achtste eeuw. Hoe vol goddeloosheid van allerlei aard waren die eeuwen! Hetgeen toen in de belijdende kerk werd toegelaten en openlijk bedreven, is niet geschikt om in het openbaar genoemd te worden. «Ik heb tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leeren en mijne dienstknechten verleiden, dat zij hoereeren en afgodenoffer eten." Zedenbederf, afgoderij en vervolging kenschetsten deze duistere eeuwen. En men kan er zeker van zijn, dat waar Bileam is, Izébel niet ver af is. Die profeet en die profetes behooren bij elkander. Hij verleidt het volk van God om zich met de wereld te vereenigen , en zij brengt kinderen voort, die haar gelijk zijn. Zij voedt in den boezem der kerk degenen op , die de bitterste en doodelijkste vijanden dier kerk zijn. Maar God heeft van dezulken gezegd : «ik zal hare kinderen door den dood ombrengen." Dit oordeel zal ten volle uitgeoefend worden, wanneer Christus de heidenen zal hoeden met een ijzeren staf. Wat wij in Thyatire vinden . is het natuurlijke gevolg van de onheilige vereeniging met de wereld te Pergamus. De eenig ware plaats van de kerk hier beneden is in afzondering van de wereld , als de getuige van Christus en van de liefde, die den eeniggeboren Zoon overgaf om de Zaligmaker der wereld te zijn. Wanneer zij deze plaats opgeeft, dan geeft zij met betrekking tot hare getuigenis op deze aarde alles prijs. Laat ons nooit vergeten , geliefde broeders! dat onze getuigenis in overeenstemming behoort te zijn met het leven, dat wij bezitten, met de heiligheid, die ons deel is geworden, en met de genade, in welke wij staan. Maar gelijk het was ten tijde, toen Izébel als koningin regeerde te Jeruzalem, zoo is het ook hier. De Heer heeft er velen te Ihyatire, die de knie voor Baal niet gebogen hebben. In deze gemeente wordt het overblijfsel (de getrouwen) duidelijk onderscheiden van liet groote lichaam der bloote belijders, hn hier wordt den overgeblevenen ook als hunne gezegende hoop voorgesteld de komst van den Heer — de heerschappij over de heidenen, en als hunne tegenwoordige, heerlijke vreugd «de morgenster. «Doch ik zeg tot ulieden, en tot de anderen die te Thyatire zijn , zoovelen als er deze leer niet hebben, en die de diepten des Satans niet gekend hebben , gelijk zij zeggen: ik zal u geen anderen last opleggen, maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat ik zal komen; en die overwint, en die mijne werken tot het einde toe bewaart, ik zal hem macht geven over de heidenen; en hij zal ze hoeden met een ijzeren stat; zij zullen als pottenbakkers-vaten vermorzeld worden; gelijk ook ik van mijnen Vader ontvangen heb, en ik zal hem de morgenster geven." Sardis. — Het onderscheid tusschen Sardis en Thyatire wordt terstond duidelijk. Het moet iedereen in iiet oog vallen, dat er een groote verandering heeft plaats gehad. Bileam en Izébel, deze twee levende zinnebeelden van bederf en geweld, staan niet langer voor ons. De toestand van de belijdende kerk in protestantsche landen na de Hervorming komt overeen met den toestand te Sardis. Uitwendig is alles veel beter geworden; de afgoderij , de aanmatiging en de vervolging van de kerk van Rome zijn verdwenen. Toch is de toestand van Sardis ernstig. «Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood." Kan iets plechtiger zijn dan dit? «Gij hebt den naam van te leven, en gij zijt dood. Christenen zijn natuurlijk niet dood; maar het stelsel, waarin zij zijn, heeft geen levensbeginsel. Dat hebben sommigen de zichtbare en de onzichtbare kerk genoemd; het zijn de levende leden in een stelsel van bloot formalisme. Het is waar, de overmacht van het kwaad is verdwenen, maar geestelijke dood is er voor in de plaats gekomen - een orthodoxe geloofsbelijdenis, en een koud, levenloos formalisme. Het is werkelijk verschrikkelijk aan zulk een toestand te denken, en te weten, dat wij in het midden daarvan zijn. Maar het karakter, waarin de Heer zich aan de gemeente te Sardis voorstelt, openbaart niet alleen haren toestand, maar verblijdt en bemoedigt onze harten. »Dit zegt, die de zeven geesten Gods heeft en de zeven sterren." De zevenvoudige volheid van geestelijk leven en geestelijke kracht is met Hem. Wij moeten op Christus zien en op Hem alleen. De volheid van inwendig licht en uitwendige kracht blijft bij Hem. Want eeuwen vóór de Hervorming heerschte de kerk over de wereld; later werd het der wereld toegelaten over de kerk te heerschen; en nu zeggen sommigen, met geen van beiden tevreden, dat de kerk zichzelven moet regeeren , en dat zij de bewaarster moet zijn van alle benoodigde gaven en talenten. Maar in geen van deze stelsels heeft Christus een rechte plaats; daarom zijn zij allen valsch. De zeven geesten Gods en de zeven stenen zijn nog bij Hem. Hij heeft geen van allen weggegeven. Zelfs aan Timothelts wordt gelast om aan getrouwe mensehen de waarheid mede te deelen, geen macht; de macht blijft bij Christus, het Hoofd in den hemel. Daarom vinden wij in zijne toespraak aan de gemeente, dat Hij haar terug wil brengen tot zijne waarheid en genade. «Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Ge- clenkt wiens woord gij hebt gehoord — wiens genade gij hebt ontvangen. Bewaar de waarheid en de genade, en bekeer u van uwe doode vormen. Van het getrouwe overblijfsel wordt hier melding gemaakt als van „eenige weinige namen." De Heer kent hen bij name. Zij hebben hunne kleederen niet bevlekt door wereldsgezindheid, en zij zullen met Christus wandelen in witte kleederen, en Hij zal hunne namen openlijk belijden voor zijnen Vader en voor de engelen. Wie zou niet een overgeblevene willen zijn te midden van de doodigheid van Sardis? 1iladfi.ua. — De Hervorming was een groot en gezegend werk van Gods Geest; maar de zegen was meer individueel dan gemeenschappelijk. De gewichtige protestantsche leer van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen was het middel tot verlossing van vele zielen. Zijn naam alleen zij daarvoor geprezen! Maar velen van de leidslieden van dat gezegende werk, hoewel zij dierbare mannen Gods waren en alle eer waardig, zijn in de dwaling vervallen van het werk van Gods Geest te verbinden met mens. helijke instellingen. Het gevolg daarvan is geweest, dat de belijdende kerk weldra in een wereldschen, dooden toestand verviel. Dit is duidelijk, niet alleen uit de geschiedenis, maar uit het Woord Gods. «Indien gij dan niet waakt, zoo zal ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure ik over u komen zal." Zoo zal de Heer over de wereld komen, en haar bij verrassing innemen. «Want gij weet zeiven zeer wel, dat de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht. Want wanneer zij zullen zeggen het is vrede, en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood eener bevruchte vrouw, en zij zullen het geenszins ontvlieden." (i Thess. 5 : 2 , 3.) Wanneer de belijdende kerk zich met de wereld wil verbinden, dan moet zij ook haar oordeel deelen. In Filadelfia hebben wij de beschrijving van een nieuw werk van Gods Geest sinds de Hervorming, hetwelk, naar ik geloof, betrekking heeft op den tegenwoordigen tijd. Te midden van een groote, belijdende massa zijn eenige weinigen Christus en zijn Woord getrouw gebleven. Dit maakt den brief aan Filadelfia zoo bij uitstek merkwaardig voor ons. Wij kunnen, als het ware, zeggen, dat deze brief aan de geloovigen in onze dagen geschreven is. Voorzeker, kunnen al de voorgaande toestanden ook in onzen tijd toegepast worden op de kerk in het algemeen. Het verlaten van de eerste liefde, gelijk te Efeze, is, helaas! overal slechts al te duidelijk waar te nemen. Vervolging van buiten, gelijk te Smyrna, wordt nog ondervonden door hen, die getrouw zijn. De verleiding van Bileam en de valsrhe profetieën om vuil gewins wille zijn er nog. De dwingelandij en het zedenbederf van Izébel worden nog altijd op duizende plaatsen gevonden, en de doodigheid van Sardis heeft overal de overhand. Maar niettegenstaande dit alles is toch de toestand van Filadelfia het kenmerkende van den tegenwoordigen tijd. Niet dat hier over de kerk in het algemeen, over de massa der belijders wordt gesproken. Dit is in Sardis het geval; en de kerk in het algemeen bevindt zich nog altijd in den toestand van Sardis. Maar in Filadelfia vinden wij de ware geloovigen afgezonderd van de anderen. Er wordt hier niet gesproken van eenige weinige namen; maar de geheele gemeente wordt als geloovig aangesproken, terwijl er geen enkele berisping wordt gegeven. Dat is een kenmerk van de afgezonderde geloovigen uit den tegenwoordigen tijd. De Heer zondert de ware geloovigen van de massa der belijders af, vereenigt ze rondom zijn Naam en Woord, en richt hun oog op de spoedige wederkomst van Jezus. De roomsehe kerk is grootendeels gebleven, wat ze was, en haar wacht het oordeel van Thyatire; de protestantsche kerk als zoodanig is dood, en gaat over in Laodicéa, en zal uit 's Heeren mond gespuwd worden. Doch in filadelfia zijn de ware geloovigen van de anderen afgezonderd ; en dit is het werk van Gods Geest in onze dagen. Hij mogen dus met volle recht dezen brief als bepaaldelijk aan ons geschreven beschouwen, en de vermaningen en vertroostingen, daarin vervat, op ons toepassen. Wel is dat heerlijk en vertroostend voor ons hart! Na de perioden in de geschiedenis der christelijke kerk, welke wij doorloopen hebben, en die zooveel treurigs en ontzettends opleverden, komen wij hier, als het ware, tot een oase in de woestijn, en zien wij de geloovigen opgenomen in den hemel, eer de dag der wrake komt, en voordat — in Laodicéa — de naamchristenen uit den mond des Heeren gespuwd worden. Staan wij daarom iets langer dan in de andere brieven bij de verschillende bijzonderheden van dezen brief stil. "Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft; die opent en niemand sluit, en hij sluit, en niemand opent. Zoo komt de Heer tot de gemeente. Hij is de Heilige, en de Waarachtige, en de Almachtige. Dit staat in nauw verband met den hier beschreven toestand. Als de Heilige komt de Heer tot de zijnen , want Hij wil ze afgezonderd hebben van de zonde en de wereld; als de Waarachtige, want zij behoeven zijne onveranderlijke trouw te midden van de vele moeielijkheden en van den smaad, aan hunne afzondering verbonden; als de Almachtige, want zij behoeven zijne kracht en zijne hulp. Jezus heeft den sleutel Davids, volgens de aloude profetie: »En Ik zal den sleutel van liet huis van David op zijnen schouder leggen, en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen." Al de schatten, al de hulpbronnen van het koninklijke huis van David zijn in zijne hand en ter zijner beschikking. Afgezonderd van de wereld en hare werken, mogen wij dus ons verlaten op de getrouwheid en de macht van onzen Heer, die ons nimmer begeven zal, maar die integendeel de deur voor ons zal ontsluiten. »Ik weet uwe werken," gaat de Heer voort; maar Hij voegt er niet bij, welke werken. Het is voor onze harten voldoende, d it Hij alles omtrent ons weet. *Zie, ik heb een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten ; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt mijn woord bewaard, en hebt mijnen naam niet verloochend." Hoe juist en treffend wordt hiermeê de toestand van de geloovigen in onzen tijd geschilderd. Kleine kracht hebben zij. Waar zijn de wonderen en talen en gaven en buitengewone bedeelingen des Heiligen Cïeestes van de eerste gemeente? Waar is de gloed en de ijver van de dagen der Hervorming? Geen spoor is er van te vinden. Alles draagt het kenmerk van zwakheid. M»ar deze kleine kracht is voor den Heer juist een uitmuntende gelegenheid om zijne kracht te toonen. r,Zie, ik heb een geopende deur voor u gegeven." Zij zijn niet in staat de deur te openen; maar dc Heer kan het doen, en Hij doet liet. En is dit niet het kenmerk van onze dagen V In de laatste jaren zijn er Kieer mensciien bekeerd geworden dan in vele eeuwen vroeger. Haast alle landen der wereld zijn voor de prediking des evangelies opengesteld. W aaraan voor eenige jaren nog niet te denken viel, dat is nu door den loop der omstandigheden gebeurd, zonder dat iemand zijne hand er toe uitgestoken heeft. Denkt slechts aan Oostenrijk, Italië en Spanje, aan China en Japan. Ja, er is een geopende deur, zooals er nooit een was. üe Heer heeft wonderen op wonderen gedaan. Hoewel de geloovigen nu kleine kracht hebben, zoo hebben zij toch twee dingen , die voor het hart van den Heer zeer kostelijk zijn. Zij hebben zijn woord bewaard . en zijnen naam niet verloochend. Het woord des Heeren is onze eenige veiligheid en ons eenig gezag, ten allen tijde, maar vooral in dagen van verleiding en ongeloof; en de naam des Heeren is ons eenig ware middelpunt van vereeniging, onze band van gemeenschap en onze kracht tot aanbidding en uitoefening van tucht. Beide zijn den Heer dierbaar. Zijn hart wordt verkwikt, als hij ziet, dat wij te midden van zooveel ongeloof en verwerping van zijn woord, aan dat woord ons vasthouden; en dat bij de algemeene verachting van zijnen naam, die naam ons dierbaar en heerlijk is. En naarmate het moeielijker is in onze dagen, door het toenemende ongeloof en de verwerping van Jezus, aan het woord en den naam des Heeren ons vast te houden, naar die mate is het kostelijk voor het hart van Jezus, als wij ons onbepaald aan dat woord onderwerpen, en ons in zijnen naam alleen vergaderen. Doen de geloovigen dit, dan is smaad en hoon, verachting en bespotting hun deel. Gelijk Jezus zelf veracht en in deze wereld niet begrepen werd, zoo moet het getrouwe overblijfsel waartoe alle ware Filadelfiërs behooren — ook verwachten veracht te worden door de wereld. Evenzoo was het in den ouden dag, toen zij , die uit de gevangenschap van Babel terugkeerden, begonnen met de muren van Jeruzalem weer op te bouwen. Spottend met de kleine kracht der Joden zeide lobia: «Al is het, dat zij bouwen, zoo er een vos opkwame, hij zou hunnen steenen muur wel verscheuren." Maar Jehova was als een steenen muur rondom zijn zwak overblijfsel, en zij hadden niets te vreezen van hunne vijanden. Dezelfde beloften ontvangen de geloovigen nu. nZie, ik geef u eenigen uit de synagoge des Satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn en zijn het niet, maar liegen; zie, ik zal maken, dat zij zullen komen, en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen, dat ik u lief heb." Merkwaardig, heerlijk woord! De trotsche naambelijders van Sardis zullen eenmaal zich aanbiddend neerbuigen aan de voeten van de nu verachte Filadelfiërs, en zullen bekennen, dat zij door den Heer geliefd en geëerd zijn. i!Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal ik u ook bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen." ])e Heer Jezus wacht op het oogenblik, dat de Vader bepaald heeft voor zijne wederkomst, en wij moeten ook geduldig en volhardend op dat oogenblik wachten. Daarom wordt hier gezegd: r.omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt." Het is de lijdzaamheid of de volharding van den Heer Jezus, waarin wij deelen. Met lijdzame volharding zien wij uit naar zijne heerlijke toekomst. «Zoo zal ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal."' Velen hebben gezegd, dat de gemeente door de groote verdrukking zal gaan. Maar, indien ik dit vers goed versta, dan zegt Christus juist het tegendeel. Hij zegt niet: nik zal u bewaren, wanneer gij door de verdrukking gaat;" maar nik zal er u uit bewaren." Hij zal haar opnemen, om met Hem de hemelsi he heerlijkheid te deelen. De opname der heiligen zal plaats hebben vóór die vreeselijke ure. Hoe eerlijke en vlijtige Schriftonderzoekers zulk een fout hebben begaan, is moeielijk te verstaan, tenzij zij het verschil niet begrijpen, dat de Schrift maakt tusschen het overblijfsel van Israël en de gemeente van Christus. Indien dezulken denken, dat onze Heer in het 2 4ste hoofdstuk van Matthetls over de gemeente spreekt, dan is de vergissing te verklaren, hoewel het toch te verwonderen is, hoe iemand daar de gemeente in ziet. In allen gevalle, de Heer zegt hier duidelijk genoeg tot de gemeente te Filadelfia: nik zal u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken die op de aarde wonen." Niets kan, dunkt mij, duidelijker en beslissender zijn. Hij zegt niet eens: rik zal u bewaren uit de verzoeking," maar uit de nure" — den tijd — het tijdperk der verzoeking, hetwelk in al zijne verschrikkelijke vormen komen zal. Het is de tijd van de «groote verdrukking waarin de Antichrist de menschen zal verleiden, en die hem niet willen aanbidden, zal vervolgen. In Mattheüs 24 wordt er van gesproken als van een verdrukking zonder wederga, en die met de Joden in betrekking zal staan. In Openb. 7 is het de >,groote verdrukking" met betrekking tot de heidenen. Maar in den tekst, die voor ons ligt, hebben de woorden een ruimere beteekenis: nik zal u ook bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken , die op de aarde wonen." Men moet werkelijk zeer ongeloovig zijn, als men weigert zulke duidelijke verzekeringen, zulke teedere, gevoelvolle, liefderijke beloften aan te nemen. De Heer zal ongetwijfeld het getuigenis van Filadelfia in stand houden, tot op het aanbreken van dien verschrik kei ij ken tijd; maar Hij zal ook zijne geliefde bruid bewaren uit de ure der verzoeking, uit de verleidingen, verdrukkingen en vervolgingen van allerlei aard, die over de geheele wereld zullen komen. Geloofd zij zijn groote en heilige naam! Mochten wij zijn woord altijd vastelijk gelooven en er ons aan vastklemmen, wat de menschen ook zeggen mogen. "Zie, ik kom haastelijk; houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme." Hij bedreigt de gemeente van Sardis, dat Ilij zal komen als een dief. Hij komt tot Filadelfia met een kroon. Welk een heerlijk woord: »zie, ik kom haastelijk!" Dat woord, voor achttienhonderd jaar de gemeente toegeroepen, komt hier opnieuw tot ons in onze dagen van zwakheid en afval. Als de brief aan Filadelfia den toestand der geloovigen in den tegenwoordigen tijd beschrijft, dan roept de Heer ons hier toe. «zie, ik kom haastelijk!" Welk een vertroosting voor onze harten! Ja, laat ons houden, wat wij hebben, laat ons niet bewogen worden van de hoop ons voorgesteld , opdat niemand onze kroon neme. nDie overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook mijnen nieuwen naam. Zij, die hier beneden de plaats van «zwakheid, maar tevens van heilige standvastigheid tegenover het kwaad hebben ingenomen , zullen daar tot pilaren gemaakt worden. En omdat zij hier zijnen naam niet verloochend hebben, zal Hij daar zijnen nieuwen naam op hen schrijven. Het tooneel, dat Hij hier opent voor degenen, die overwonnen hebben , is dat der «heerlijkheid," van het nieuwe Jeruzalem, dat op zijne komst volgen zal. En, voorwaar! wij mogen dat kostbare woordje «mijn" wel dubbel onderstrepen. Het is een dierbare band van gemeenschap — «mijn woord,1 «mijne naam, »mijn lijdzaamheid," «mijn God" en «mijn nieuwe naam. Wie zou niet boven alle aardsche schatten , eer of aanzien wens» hen te zijn in den toestand der Filadelfiers, en den Heer uit den hemel willen verwachten! Laodicea. — Wij zullen nog slechts een kort woord over den toestand van Laodicea zeggen. Hoewel het op zijne plaats even belangrijk is als het vorige, wendt het oog zich toch met droefheid naar een zoo treurige schildering, nadat het zoo lang op zulk een schoon tafereel gestaard heeft. l)e Heer verschijnt hier niet gelijk te Filadelfia. Daar kwam Hij in zijne zedelijke schoonheid en aantrekkelijkheid met den sleutel der almacht in de hand, wachtende om hen te dienen. Hier vertoont Hij zich als «de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods." Dit klinkt als het vonnis der Christenheid. Haar einde, haar verschrikkelijk einde is gekomen ! Waar het licht het helderst heeft geschenen, daar zal het oordeel het zwaarst zijn. Hij-zelf komt om als de trouwe Getuige hare plaats in te nemen. Zij heeft gefaald; zij is lang ontrouw geweest, maar Hij zal de geheele waar- heid in stand houden, en de plaats innemen, die Hem in de nieuwe schepping toebehoort. Onverschilligheid voor de waarheid, lauwheid was de zonde van Laodicea — is de zonde van de «laatste dagen." Zulk een toestand is walgelijk voor Christus, en zal eindelijk het oordeel over de belijdende kerk brengen. „Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet, och, of gij koud waart, of heet! Zoo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud, noch heet, ik zal u uit mijnen mond spuwen." Dit zijn vreemde woorden voor Jezus' lippen, en strenge woorden voor hen, die zich nog naar zijnen naam noemen. Maar onverschilligheid voor de waarheid, als de waarheid gekend is geweest, is Hem ondragelijk. Zij zijn niet onwetend. Zij zijn noch koud, noch heet er is waarheid en dwaling — in één woord, er is lauwheid in Laodicéa. Zij zeggen rijk te zijn in de waarheid en in alle geestelijke zegeningen. „Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek." „Maar," zegt de Heer, „gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt.' Vreeselijke toestand van de kerk van Christus! Het wordt hier niet gezegd van sommige personen of van de een of andere afdeeling van de christelijke kerk, maar van de kerk in haar geheel. In onzen tijd is er zeker op vele plaatsen zulk een toestand, maar de geheele kerk kan slechts dan gezegd worden in dien toestand te zijn, als de ware geloovigen in Filadelfia beschreven — zijn weggenomen. Van de overblijvende naamchristenen kan gezegd worden: „gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt." Uit het vervolg blijkt ook, dat de Heer de kerk verlaten heeft. Hij staat buiten de deur. Zoolang de ware geloovigen nog op aarde zijn, woont de Heer inliet huis; maar zoodra deze de aarde verlaten hebben en in den hemel zijn opgenomen, dan heeft de Heer het huis verlaten. Hij staat daar buiten, en klopt. Hieruit is het duidelijk genoeg, dat ons in dezen brief, profetisch, de toestand der christelijke kerk geschilderd wordt na de opname in den hemel van de ware geloovigen. Hoe ontzettend is die toestand! Christus, staande buiten de deur van zijn eigen huis! Er blijft dan ook niet anders over dan het oordeel. De Christenheid wordt uit den mond des Heeren gespuwd. Nochtans blijft de Heer tot het laatste oogenblik vol genade. Hij kan, als het ware, niet scheiden van zijne gemeente op aarde. Gelijk eenmaal de heerlijkheid des Heeren langzaam den tempel verliet, zoo kost het Jezus moeite zijn huis te verlaten. Wel staat Hij reeds buiten, ir.aar toch klopt Hij nog aan — niet omdat hij het huis wil veroveren, maar omdat er misschien nog de een of ander mocht wezen, die zijne stem wil hooren, en zich zou willen bekeeren. Met dezen zal Hij dan persoonlijke gemeenschap aanknoopen, en hem geven te zitten met Hem in zijnen troon. Deelen zal hij wel in de macht van Jezus, maar niet, gelijk de Filadelfiers, in al de bekoorlijkheden en liefelijkheden zijner liefde en genade. Ziedaar in een profetisch overzicht de geschiedenis der christelijke kerk, van de dagen van Johannes tot aan het einde. De afval, in het klein en voor het menschelijk oog onzichtbaar begonnen, nam steeds toe, totdat hij zulk een hoogte bereikte, dat de kerk uit den mond van Christus gespuwd en geoordeeld moest worden. Wij vernamen Gods gedachten over de verschillende toestanden en perioden in de christelijke kerk; en tevens, in Filadelfia, het standpunt, dat wij in onze dagen hebben in te nemen, en de heerlijke belofte ons door den Heer gegeven. Mogen onze oogen verlicht zijn om de waarheid te verstaan, en ons hart bereid om in de waarheid te wandelen!