„DE MENSCH VAN GODS GESLACHTE." Stille overdenkingen VAN A. HOEK. TEN VOORDEELE DER VIERDE CHRISTELIJKE SCHOOL ALHIER IN DEN HANDEL AFGESTAAN. } -}•<== 'S GRAVENHAGE. - H. L. SMITS. 1882. VOORWOORD. Wie de veelvuldige schoonheden, welke de natuur in zoo verschillende opzigten, en niet zelden op treffende wijze, den mensch te aanschouwen geeft, in al haar majestueuse praal weet op te merken, zal wel met mij instemmen, dat er niets verheffender, niets voortreffelijker te genieten is, dan wanneer men bij stille vroege zomermorgens, al wandelende, bij het rijzen der zon hi hare koesterende stralen zich mag verheugen, en, in die eenzaamheid dooi- niets gestoord, de zoo aangrijpende bekoorlijkheden. welke de heerlijke schepping afwisselend aanbiedt, bewonderende gadeslaan: dan wordt men. door een stroom van gedachten over al dat natuurschoon, onweerstaanbaar opgevoerd in aanbidding tot Hem. Die ai wat bestaat heeft voortgebragt. Zoo althans was het schrijver dézer bladzijden. op menigen zomermorgen. — Als op één dier morgens de zon. in nevelen gewikkeld, haar vriendelijk en verkwikkend morgenlicht als verborgen hield, kwamen hem deze woorden voor den geest: Verschijnt gij dagheraut, ter kimmen! Wilt toeft gij uog in 't nevelkleed? Kom, Heilbot) van den dag der dagen, Waar mensch en Engel van gewagen, — "De UenieT — geen gelijk aan weet! O kom ! breng zegen en verkwikking, Na zooveel dagen van verschrikking! Hij, die u schiep tot morgenwachter, — Tot avondboö verordend heeft, — Hij, op Wiens wenk de Zonnebollen Langs de onafmeetbre sfeeren rollen, De Maan haar zilver schijnsel geeft, — Hij, Wien de ontelbre Hemelingen Het driemaal Heilig — Heilig zingen; — Hij, die in d'Esmeraude boog, Op d' onverwrikbren throon gezeten, De schakels vaii de scheppingsketen Omvademt met Zijn Alziend oog. — Jezus Lijden, door Katharixa wllhelmlna Bilderdijk , pag. 5'2 en 53. Maar niet alleen de zomermorgen, ook de herfst biedt verscheidene bekoorlijkheden aan. Schonk de zomer onder frissche morgenlucht een onverzadelijk schoon van zachte groene tinten met duizenderlei verscheidenheid van bloemenkleur, opgeluisterd door het liefelijk gekweel van tallooze boschbewoners, aangevuld door schaterende geluiden van verschillende levende wezens, die allen op hunne wijze den Schepper met een dankend morgenlied verheerlijken, — zoo treffend zelfs dat men onwillekeurig, zoo niet overluid, dan toch al fluisterend in hun dankend melodisch lied instemt, en te midden van de heerschende kalmte en onder de betooverende werking van den allengs sterker stralenden luister der zonne, als door een zwevenden geestesadem omgeven wordt, — evenzoo, hoezeer gewijzigd, heeft de herfst, door tal van verscheidenheden zijn eigenaardige, onuitsprekelijke schoonheid en pracht. Het oog wordt door de menigvuldigheid der verschillende glansen zoo getroffen, dat men bij wijlen moet stilstaan, bewonderende niet minder de schakeringen in de kleur-verscheidenheid van het gebladerte dan, in den zomer, die der bloomen. Men ontwaart een zamenvloeijing van nuancen, die hoe ook onderling afwijkende, toch eenigzins zouden zijn te vergelijken met de onnavolgbaar harmonische tinten deiregenboog , als van de zwakste tot de levendigste verwen overgaande. Die kleur-verscheidenheid van den herfst, die langzaam van bronsachtigen in goudgelen bladerengloed zich oplost, is door dichter noch schilder naar waarheid te schetsen. Mij schonk zij menigwerf een onbeschrijfelijk genot; maar zelden met dieper ontroering dan bij het doorwandelen van de statige lanen, die in eene zoo groote hoeveelheid op het vorstelijk Engelenburg , bij Brummen gèlegen, te vinden zijn. Wie de natuur opmerkzaam gadeslaat, vindt in de schepping tusschen lente, zomer, herfst en winter, in hunnen bijna onmerkbaren overgang, eene harmonische eenheid van wezen, — zoude het niet eveneens zoo zijn, dacht mij, in liet onnaspeurlijk rijk der geesten als het is in de aanschouwelijke natuur. Ook daar schitterende glansen, in verscheidenheid van schakering, van den minsten in rang der gezaligden tot de hoogste hemelsein: wezens, een digten schakel vormende, die eindigt in de volkomenste helderheid, zijnde dat Goddelijk licht, waarbij de klaarst schitterende zonnegloed als niet bestaande verdwijnt. Zoo wordt men door hetgeen de schepping in de natuur den mensch te aanschouwen geeft. bij eenig nadenken, tot het Hemelsche opgevoerd. Dat alles, zoo dacht mij, zoo aardsch als bovenaardsch, is den mensch niet enkel tot streeling der zinnen door zijn Schepper aangeboden. Voorwaar, de aarde is geen Hemel, maar oneindig minder nog. een Hel te noemen. Hij zulke gedachten, als het ware tussehen hemelen aarde zwevende, was het den schrijver dezer regelen alsoi een geestes-gelluister hem te kennen gaf: «Men kan de volmaakte schoonheid der schepping als een voorportaal des hemels beschouwen. Wat de aarde in hare onvolmaaktheid en stoornissen den inensch al ondervinden doet. men zoeke daarvan de oorzaak niet in de heerlijke schepping, maar wel in 's menschen verdorvenheid. Wanneer de mensch zijn Schepper uit het oog verliest, eindigt hij soms met misdadiger te worden.» Zóó is het. dacht mij; dat juist is de treurige verblinding, waaronder de scheppingsschoonheid door 's menschen onedelheid uit het oog verdwijnt. Zóó reeds ging door begeerlijkheid het Paradijs verloren: toen reeds werd dooi' ontevredenheid de aardsche vrede verstoord. Ontevredenheid, hoogmoed, egüisme, en vooral hebzucht, zijn niet zelden oorzaken, waardoor duizenden bij duizenden als schapen ter slagtbank geleid en afgemaakt worden. Zoolang hebzucht, die voorname stoffelijke kwaal, blijft heerschen, zullen geestelijke behoeften niet ligtelijk zegevieren. Hierbij kwamen Schr. de volgende woorden te binnen: «Het goud zal zijn kracht verliezen; de godsverloocheningen mogen trachten den geest uit te blusschen, nimmer of nooit zal de geest in de stof opgaan, om gedood te worden. De drager van Gods geestelijk evenbeeld moge zich soms beneden het redelooze dier verlagen, toch blijft de rustelooze onsterfelijke geest, onder alle wereld-woelingen, eene behoefte naar rust gevoelen, sterker dan het hijgend dorstende heit naar frissche waterstroomen: dit is het altoos sprekend Goddelijke in den mensch.» Sterker dan het hijgend dorstende hert! Zóó gevoelt een kind door een geheimzinnigen liefdeband zich tot zijn aardschen vader getrokken. tot hem aan wien hij zijn ontstaan naast God te danken heeft. Evenzoo is het met den menschelijken geest. Op dezelfde wijze maar sterker wordt de geest. door een geheimzinnig heimwee, naar zijn oorsprong, naar zijn Hemelschen Vader getrokken. «Zoo is het», meende Schr. te hooren, »de mensch gevoelt zich hier niet te huis; er leeft iets in hem, dat zegt: hier is geen voortdurende rust noch geluk te vinden; de stolfelijke wereld is daarvoor ongeschikt.» Ln waarlijk, de schoonheid der schepping is slechts een voorportaal des Hemels, dienende tot vorming voor een beter leven. Hierin reeds ligt een voorregt den mensch boven de dieren geschonken, dat hij zich, hoe zwak dan ook, van een hooger bestaan , na dit aardsche leven, een denkbeeld tracht te vormen. Zelfs dat ons denkvermogen zich daartoe buigt en leent, getuigt van die bevoorregting; daarin nog wederom ontdekken wij een bewijs voor het onvernietigbaar Goddelijke in den mensch, waarmede alle twijfel wegvalt of er onsterfelijkheid bestaat, en dat ons, overtuigd en aanbiddend, doet uitroepen: «Ja, er is een God, er is een voortbestaan, er is voortleving: wij zijn, en zullen zijn!» Deze denkbeelden, in verband tot den alouden twijfel over Gods bestaan, over schepping en onsterfelijkheid, vindt men uitnemend beschreven in de Urania van Tiedge, en gaven mij de volgende regelen in de pen. WIJ ZIJN GOHS GESLACHT. IIand. XVII : 29a. «Maar gij, wees welgemoed! De stervelingen toch zijn van Gods geslachte.» Gulden spreuk van Pythagoras (vs. 63), — ruim 500 jaren vóór Christus. De menscli Gods geslacht! Door hoevelen, zelfs die zich Christenen noemen, wordt dit niet zelden onder twijfeling aangenomen. Twijfel aan een Gods-bestaan, soms ja met geheele ontkenning, is niet eene vinding dezer negentiende eeuw. In vroegere eeuwen, van de vroegste dagen bestond zij reeds: toen evenwel meer door onkunde. In den tegenwoordigen tijd van beschaving en verlichting, en vooral naar mate wetenschap toeneemt , ziet men dezen strijd in evenredigheid niet minder, een strijd over het al of niet bestaan van eene Voorzienigheid Gods in natuur, wereldgeschiedenis en 's menschen bestemming. Zoo dan bespeuren wij meermalen, dat wat de een als kind gelooft, hij reeds als jongeling betwijfelt, om het iets later, man geworden zijnde, geheel te verwerpen, en in de dagen des ouderdoms weder in zijn geheel aan te nemen: dagen, waarin men zegt, dat de mensch tot zijn kindschheid terugkeert, zijnde evenwel eene geheel andere kindschheid. eene minder gelukkige namelijk, dan die der bloeijende kindsch- heid, welke men als de schoonste van het menschelijke bestaan kent, — dagen vol van zoete vreugde, die jeugdige levenskim vormende, welke men later veelal als een droom verdwijnen ziet. Thans wordt reeds op de eerste scholen die kindschheid min of meer afgelegd. Op kinderlijken leeftijd is vaak het eenvoudig geloof reeds verllaauwd. De wetenschap en de begeerte naar wetenschap vernietigen veelal den vriendelijken lentemorgen, dien bekoorlijken dageraad van het kinderleven. Daardoor voelt zich de jeugd als gestooten uit den onbewolkten hemel, zoo liefelijk door eene godvruchtige moeder, zoo heerlijk aan de moederschoot voorgespiegeld, en in welke voorspiegeling het kind zoo gaarne berustte. Heilige en heilzame indrukken voorwaar, maar die door de wetenschap in de vroegste jeugd, zeker ontijdig, beneveld worden. Dat geluk der kindschheid, door moederlijke dwaasheid , zoo als het heet, in de hersenen geprent, moet er uit. Ouderlijk gezag en ervaring hebben uitgediend. Er moet zelfstandigheid ontstaan door eigen onderzoek. Gaf nu alle onderzoek maar helderheid; doch dit is er verre af. In stede van opklaring van den geestelijken gezigtseinder wordt de nevel veelal dikker. Duizende vragen blijven onbevredigd, en het gevolg is dat de duisternis soms tot een stikdonker overgaat, De gelukkige jeugd der jongelings- en jongedochters-jaren wordt langzaam, maar stelselmatig, in een spelonk van akelige onzekerheid en ongeloof gelokt en verward. Men wordt man, men wordt vrouw, onder zoogenaamde helderheid der wetenschap, maar voor het oog des geestes, dat juist een allengs helderder levenslicht zou kunnen ontvangen en onderscheiden, wordt liet steeds nevelachtiger en eindelijk volslagen nacht. Die donkerheid zonder gezigtseinder is het die den twijfel aan een Godsbestuur doet wortel vatten, en den veelbelovenden mensch tot een volkomen twijfelaar maakt. In eene duistere twijfelzee dolende zoekt men tastbare ' waarheden in de plaats van onoplosbare raadsels. Ontmoet men iemand die van God spreekt, zoo wil men van dezen te weten komen, wat de hoogste wijsheid voor eiken mensch met goddelijk beleid verborgen hield. Lr volgt geen bevredigend antwoord. Er kan geen bevredigend antwoord volgen. Door.elke onvoldoende beantwoording wordt de twijfel nog versterkt. Daaruit ontstaat een zielestrijd, die maakt dat men soms dë dagen zijner kindschheid verwenscht. Zóó wordt het jeugdig hoofd, gelijk men zegt, op hol gebragt. Want in stede dat het zwakke brein omschanst is met een stil geloot, een kinderlijk verbeiden, wordt het hoofd, in twijfelzucht leerende en levende, opgevuld zoo als men het noemt, met de schijnbaar natuurlijke, maar inderdaad met 's menschen natuur onvereenigbare leer, dat al die dwaze dingen, het geloof aan een Godsbestuur, en een leven 11a dit leven met Hemel of Hel, ongerijmdheden zijn, omdat niemand tot heden haar bestaan met wiskundige zekerheid bewijzen kon. Weg dus daarmee! Hoe velen reeds gelooven thans aan geen God meer! En toch heeft ieder menschenkind aan een God be- hoefte, alzoo de mensch van Gods geslacht is. Gaat dus voort moeders, gaat voort, wat wij u bidden mogen, strooit het zaad van godsvrucht in de jeugdige harten uwer kinderen. De twijfel, door moeijelijkheden in het aardsche leven gevoed, moge dat zaad tijdelijk verdooven, meestal ontkiemen later eenige korrels, die in den diepsten bodem van het hart verborgen bleven. Zonder twijfel geen vast geloof. Het is de ontkieming van godvruchtig zaad, die den twijfel of er een God bestaat wegneemt. De twijfel, — hij heeft door alle tijden heen bestaan, — thans echter, zoo men wil, is zijn goede grond wetenschappelijk uitgemaakt. Het is verloren tijd aan de zoogenaamde wetenschap ten offer gebragt, wanneer men zich, zonder hoop, pijnlijk met zijn twijfel nederzet. het oog op niets dan teleurstellingen slaande. Weldra ziet dat oog niets dan verwoesting en smarten. Alles vertoont een raadselachtig duister; geen schemering, geen morgen-daging, geen licht, geen leven! Niets dan rampzalige donkerheid voor het ledige, twijfelende, treurende hart. Waar men staat, waar men ziet, niets dan een zielloos wereld-graf! Nogthans daalt er soms in het somber ter neer geslagen hart van den twijfelaar, al is het ook slechts voorbijgaande, een lichtstraal neder. En mogt ook die weder verdwijnen, nogthans zal straks op nieuw de vraag bij hem opwellen: welke is voor den mensch de beteekenis van het leven? Die twijfel en die vraag, weder een voorbijgaand schemerlicht, bevatten een zweem van hoop op behoudenis: weder een getuige van dat God- (lelijke in den mensch, dat nooit ten einde toe zwijgt. Het is niet zelden het begin van dorst naar waarheid; een aanvaarden van den strijd des onderzoekenden geestes, zonder welken nimmer een vast geloof bestaan kan. Wij weten dat alle «geloof op gezag» evenmin vrucht geeft als het zaad op een kale rots geworpen. Als de binnenstormen van twijfel meer en meer bedaren, nemen niet zelden die van buiten in woede toe. Zoo zijn er telkens nieuwe slingeringen; maar de zwaarste slingeringen van geloofstwijfel zijn wel die, welke men op lateren leeftijd, soms eerst bij nadering Aan het levenseinde, onder den heilrijken invloed van het in 't jeugdig hart gestrooide zaad ziet ontstaan. Ja. dat eenvoudig evangeliezaad in jeugdige kinderharten gestrooid, ontkiemt meermalen op gevorderden leeftijden met vernieuwde levenskracht, uit een bijna verstikten toestand. Met die vernieuwde jeugdige levenskracht des geestes wordt dan een vernieuwd kinderlijk geloof als geboren, dat ons van ouden van dagen zeggen doet: «hij is weder kind geworden!» Gelukkig waar zulks na langen twijfel ontstaat; gelukkiger evenwel hij, die in zonden-kennis en in Gods-verloochening een kind gebleven is. Geelt wisseling van jaren wisseling van denkbeelden, waardoor twijfeling omtrent vroegere overtuiging en bij ouderen van jaren niet zelden de vraag ontstaat: «wat is waarheid?» de herinnering van de indrukken der kindschheid, in verband met het onvernietigbare Goddelijke in hem, iluistert hem in: «God, God alleen is de waarheid!» üie Godsgestalte moge misschien tijdelijk verduisteren, toch komt zij eenmaal weder als een heldere lichtstraal voor den dag. wanneer ook het twijfelend fantasie-spel der liefde heeft uitgeraasd en de tot zich zelf gekomen mensch, beschaamd en beschamend, uitroept: «er is een God!» Hoeveel heeft soms de twijfelaar door teleurgestelde liefde geleden, eer het door hem uitgesproken wordt: «er is een God». Maar dan ook droogt de hoogste en reinste liefde de tranen door lijden afgeperst, en knielt als door eene hoogere kracht bezield, de twijfelaar, vermits het Goddelijke in hem onvernietigbaar is, niet minder dan eenig ander gegeven is, dankend neder. Het boek der wereldgeschiedenis te ontzegelen, dit kan alleen het Wezen dat men God noemt. Dat heiligste wezen moge men soms met een duivelschen lach bespotten, onfkennen, willen wegredeneren, de wereldharmonie spreekt en getuigt: «er is een God!» En vraagt men hoe zij is ontstaan, dan fluistert een geestesstem, «door een geheimzinnige magt, God genaamd.» Dat geheimzinnige hief Gods wijsheid zelfs voor Mozes, op diens vraag, wat hij tegen Israëls kinderen zeggen zoude, niet op. Op de vraag toch: «Hoe is Zijn naam?» gaf God Mozes tot antwoord: «Ik zal zijn, die Ik zijn zal, of die Ik ben, de Onveranderlijke, de Heer, de God uwer Vaderen, de God van Abraham, Izaiik en Jakob» enz. Wie de wereld-harmonie in hare eenheid weet te beschouwen, is een zoon der natuur, die nederknielende in bewonderende aanbidding wegens al het geheim- zinnige dat de stoffelijke wereld ook hem aanbiedt, onwillekeurig uitroept: «daar is een God!» Wie den blik weet te wenden naar 's werelds vroegsten morgen, ontdekt er de eerste sporen van geloof. Het geloof is reeds een openbaring, een gevoel van een Gods-bestaan in den mensch, het is dat zijn van Gods geslacht hetwelk onzes ondanks bestaat, en op wondervolle wijze soms Zijn aanzijn doet bespeuren. Zoo knielt zelfs de grootste twijfelaar in aanbidding neder, zoo roept hij sidderend en stamelend uit: « Er is een God.» Dat is Gods heerlijkheid, welke eene in hem ontwakende geesteskracht wenscht te aanschouwen, en welker bestaan eene ongekende liefde, eene uit God ontsprotene en tot God wederkeerende liefde hem slechts in flaauwe omtrekken gevoelen doet. Men denke hier niet aan eene of andere, door wien ook geleerde zedeles. Het is de levenszucht, een hijgen naar geluk, sterker dan de zonnegloed, die de nevelen verdwijnen doet, en dat hem de belijdenis doet uitspreken: «daar is een God.» Wie, na vroegeren twijfel, deze belijdenis der waarheid op nieuw aflegt, hem is die dag een levensdag geworden, waarop de dood zich van het leven losmaakt. De zoodanige laat zich het geloof aan een Gods-bestaan nimmer meer ontrooven. Maar niet minder spreekt ook de natuur van eene Almagt, als allerhoogst geestesleven, wonende en kracht uitoefenende in het heiligdom der natuur. De nacht moge vele schoonheden der natuur voor 'smenschen oog omsluijeren, toch hoort men het koor der nachtegalen tot den kriekenden dageraad; evenzoo het gefluister van een suizenden wind over het gebladerte der boomen, maar niet minder ontroerd aanschouwt ons oog den schoonen sterrenhemel dan het de wolken doorklievend bliksemvuur, waarop het oor de stem des dondeis vernemende, het hart met trillenden nadruk doet getuigen: «Er is een God!» Sprekende als uit zeven monden, God wordt niet in 't vuur gevonden , Dat heel d'aard met schrik vervult; En als echo op die tooneu, Vangt verrukt de schepping aan : God is liefde! Nooit volprezen Is dat Godd'lijk Opperwezen, Buiten Wien niets kan bestaan. Zoo spreekt zelfs in de duisternis eene Almagt. Zoo ook in het kabbelen der baren, die zich tegen de rotswanden verdringen, terwijl de weerkaatsende echo antwoordt: Schrijft, schrijft op dees verlaten rots Gods woord in onvergan'klijk schrift, Eens ook wordt deze rots vergruisd, Eens stort het hoogst gebergte in een, Maar Mijn genaêverboud met u, Oprechten, — wankelt nooit. Welk een heerlijk harmonisch verband vindt men hier in natuur en mensch, door een' van God uitgaande wereldgeest. Terwijl de schepping door eenheid verbonden juicht, en de mensch dankend nederknielt, keert aller geesten lof tot den Vader der geesten weder. Die geestelijke eenheid door 't geloof in God, doet den mensch reeds hier oogenblikken van hemelvreugde genieten. Zalige genieting voorwaar, die gevoelen doet dat er een God bestaat, die tot ons doet spreken uit den tempel der natuur, en den mensch in zijn gedachten buiten 's werelds sferen verheft. Boven het heelal ziel. bezielende, dringt het geestelijk oog tot in de Engelenrei door. Hoezeer het stolïelijk oog niets ontdekt, zijn er toch van die oogenblikken, waarin men het bestaan eener onstoffelijkheid gevoelt, die zegt: «Ik ben.» Dit is het heilig schrift, door God in 's menschen hart geschreven, en de Engelen dit lezende verheugen zich, terwijl de mensch reeds op aarde het Allerhoogste wezen' door geloof hulde brengt. Dit geschiedt doordien hij van Gods geslacht is. Maar dan ook is de twijfel overwonnen, dan ook brengt hij, nederknielende voor eene Almagt, door geloofskracht den Onzienlijke de hulde, in Wien hij vroeger niet geloofde. Die Onzienlijke is dezelfde liefdevolle Hemelsche Vader, die de nevels van den nacht na langen strijd deed wegvallen, het twijfel moedig pelgrimsleven deed opklaren, en den twijfelaar op den weg der zielerust bragt. Die stemming is het, waarin natuur en deugd hem bergwaarts leiden, het hem schijnbaar onbeklimbare bereiken doen, en ook hem door liet geloofsoog te aanschouwen geven wat voor den mensch onzigtbaar scheen. Nu klinkt het tempellied hem tegen: «God is», en de natuur herhaalt ook voor hem op duizenderlei wijze, in 't zuiverst harmonisch akkoord dien lofzang. Zijn echo doet de geheele schepping trillen ; Zijn grondklank is de liefelijke toonaard: «deugd». Deugdzaam menschenleven is de geheimzinnige kracht, die zoo tegt_>n <2 het kwade kampt, dat de geest zich krachtig over tijd en lot verheft, en als zegepralend uitroept: «er is een God.» Door goddelijk licht in den mensch ontstoken schenkt die overtuiging hem. hij zij naar de wereld arm of rijk, ware levenskracht, levensvreugd, levensgeluk, en een besef van die onsterfelijkheid, welke ons de Waarheid leeren zal. Hoe duizendmaal is gevraagd wat waarheid is'? Ook dit vroeg een Pilatus, terwijl de volkomenste Waarheid voor hem stond, maar het zondig menschenoog was te verduisterd om haar te aanschouwen. Christus, de volkomenste, vlekkelooze Waarheid, stond voor hem. Judas had reeds het antwoord gegeven, vóór Pilatus die vraag deed, zeggende: «Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed.» Zij begrepen het niet, die woedende onbarmhartige priesters en ouderlingen, toen zij hem een Israëliet, een geloofsgenoot antwoordden, zeggende: «wat gaat ons dat aan, gij moogt toezien!» Zij, door helsche woede verblind, vermoedden niet dat hetzelfde woord, en nog wrel door een heidensch vorst, tot hunne van moordlust brandende harten zou wederkeeren. Het was dezelfde van God uitgaande geesteskracht , die Pilatus, den Romeinschen landvoogd, zeggen deed: «Gijlieden moogt toezien!» Ziedaar het Goddelijke in den mensch. Het kwaad wordt volbragt, en nogthans velt Pilatus zijn eigen vonnis. Hoe veel is er al niet over dat woord: «wat is waarheid .'» geschreven. Men leze b. v. L. S. P. Meijboom, Voorlezingen, blz. 140: «Over de opvatting van liet woord: wat is waarheid,?» «De christen zegt. de Christus is de Waarheid; menig wijsgeer spot en lacht met die uitspraak, en, als het hem genoegen geven kan, zij hem dit vermaak gegund, hij moet den christen evenwel op zijn beurt gunnen, dat deze hem zijn onnadenkendheid verwijt. Niet alle wijsgeeren zijn gewoon de beteekenis waarin zij zelve en anderen hunne woorden bezigen, naauwkeurig te bepalen, en de begrippen die zij er mede verbinden, scherp af te bakenen, en zoo komen zij er wel eens toe, dat zij lagchen of spotten met dingen, die zij niet verstaan. De christen als hij zegt: «Christus is de Waarheid», staat in zijn volle regt. dat den scherpsten toets van wetenschap en kritiek kan doorstaan. Immers hij wil uitdrukken, waar hij de hoogste waarheid in edelen zin vindt. «Ilij weet zeer goed, dat eigenlijk God alleen is de Waarheid; maar die Waarheid kent hij zoo weinig, hij zoekt ze nog met kracht; hij is zich bewust, dat na eeuwen lang zoeken zijne kennis van die waarheid nog hoogst, hoogst gebrekkig wezen en blijven zal; daarom drukt hij in zijn verklaring «Christus is de waarheid!» zijne overtuiging uit. dat de hoogste voor menschen bereikbare waarheid Christus is, en dat is Hij immers! Ik wil mij niet beroepen op de overtuiging die bij den christen tot eene levenskracht is geworden. dat zijn Heer meer dan mensch is, en in de volle kracht des wooi ds, beeld Gods. want dat zou de tegenspreker ontkennen. Dat laat ik dus daar, want zelfs zonder dat blijft des Christens beweerde Waarheid. Men verstaat onder waarheid hoogeren zin, zieleleven, welnu, dat kennen wij in den mensch alleen. Hoogere geestelijke wezens zijn boven ons bereik, maar is nu de mensch zich zijner onvolkomenheid bewust , zijn niet alle menschen even geestelijk levende, dan spreekt 't immers van zelf, dat in den besten mensch, in den meest geestelijk levende, de waarheid moet zijn, zoo ver die voor menschen kenbaar is. Zoolang het dus niet tegengesproken, en als onwaarheid bewezen wuxdt, vü dut is nog nooit en wordt het ook nog heden zelfs door de ijverigste bestrijders niet, dat Christus de meest geestelijk levende is van allen, die wij kennen, dat Hij is zonder zonden, de volkomenste type van alzijdige menschelijke ontwikkeling, levenskracht, en werkzaamheid. welnu, zoo lang blijft het ten volle juist, dat Christus is de waarheid, de hoogste van menschen kenbare waarheid; dat is Hij tot dusverre, en blijft het, totdat de geschiedenis eenen volmaakter dan Hem weet aan te wijzen. De christen ontkent daarvan de mogelijkheid ook voor de toekomst. De tegenstander des christendoms is er althans tot heden toe de aanwijzing van schuldig gebleven.» Zoo ook schrijft dr. T. C. R. Huydecoper in zijn Huisvriend, pag. 1024. «Wat is waarheid? Als wij die vraag in het algemeen stellen, wie zou dan niet toestemmen dat zij vermetel is. Wat is waarheid, christenwaai'heid, in hetgeen hij te weten en te gelooven heeft tot zaligheid ? Dit is waarheid, dat de Hooge God den Hemel en de aarde geschapen heeft, en welbehagen in menschen heeft, en dat Hij zijn eeniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden. Dit is waarheid, dat God Hem heeft opgewekt uit den doode, en Hem geplaatst heeft aan zijn regterhand. Dit is waarheid, dat de mensch uit vleesch geboren, zelf vleesch is, en door wedergeboorte vernieuwd moet worden. Dit eindelijk is waarheid, ernstige onveranderlijke waarheid, zoolang de wereld staat, dat een iesreliik die. fitelo.ofd hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden. Dit is de waarheid, voor ons allen waarheid, Gods woord kan niet liegen. «Zijn Woord is waarheid.» Zalig die de waarheid regt verstaan, en in zich opnemen: die waarheid zal hen vrij maken.» De geheele schepping antwoordt op de vraag: Wat is waarheid? «God is waarheid.» Zoo zegt ook de Genestet : „Gij hebt de waarheid, Eed'le Vrouw! „Vergeef dat ik niet een „Het nog maar half gelooven wou, — „Ik dacht : God had ze alleen." Zoo ook is er in den mensch goddelijke waarheid. Gelijk de spiegel het stoffelijk beeld hergeeft, zoo draagt de ziel het goddelijk beeld in den mensch, omdat zij van goddelijk geslacht is, kennende geen dood, maar wel een doorgang van het stoffelijke in het onstoffelijke leven. Hiermede houdt liet op een raadsel te zijn, waartoe het leven bestaat. Het is de prediking van de inwendige Godsstem, van de stem der Waarheid, die ons laat verschijnen als voor een oogenblik. maar laat verdwijnen voor eon eeuwigheid, ons heenvoerende naar dat land van gelukzaligheid, waarvan de mensch in zijne kindschheid soms droomt. Die droom der kindschheid lost zich in de oneindige werkelijkheid op. De kelk der eeuwigheid staat voor elk geschonken. De gevolgen zullen zijn. al naar dat zij gedronken werd. Is hier reeds goddelijk uit de fontein des levenden waters gedronken, zoo staat de llemel open. Is het een twijfelingsdrank van ongeloof, met al het zondige wat de aarde aanbiedt , dan blijft die Hemel nog gesloten. — De hoop der toekomst op een zalig hemelleven, wordt heerlijk in de volgende regels uitgedrukt: „De menschheid in den tijd — is een begonnen wezen, „Het doel van liiiar bestaan, dat zij zich voorbereidt; „Juicht, kind'ren van het stof, er is geen dood te vreezen, Er is een God, wij zijn — er is onsterflijkheid." Onsterfelijkheid is een hooger leven, dat het aardsche leven in meerdere of mindere mate reeds gevoelen doet. Het is dat onvernietigbaar leven , dat in elk menschelijk hart klopt. Men blikke om zich heen in de natuur, en men vindt in 't wisselend kleed van de stof den geest des levens, de levens-waarheid, vloeijende met stroomen. AUerwege en telkens ziet men alles verwisselen en groeijen, en alleen het graf zou eeuwigdurend zwijgen ? Neen twijfelaar, de Schepper vernietigt zich zei ven niet, noch den goddelijken geest, die Zijne liefde in den mensch te voorschijn riep. De God der liefde moge toornen over zonden. Hij moge soms pijnlijk, maar nooit zal Hij naai' verdienste straffen. Ware het anders, ware aan volkomen vernietiging te denken, dan zon het menschelijk bestaan een harder lot wezen dan dat van dieren en planten. Maar alles getuigt van het tegendeel. Dat de liefde Gods, die den mensch in het leven riep, hem en in hem zijn eigen beeldtenis vernietigen zou, is te ongerijmd om het te kunnen aannemen. Dit als mogelijk te stellen, zoude een miskenning van de goddelijke liefde, een wantrouwen aan Gods grenzelooze barmhartigheid zijn. De dag van elks ontstaan is de dageraad van elks onsterfelijkheid. Het uur van rust na werkensmoeheid, de slaap, is het beeld van een ingang tot beter leven. Om der menschheid deze hare hoogere bestemming, en om dit leven als eene oefenschool, als een voorbereiding tot hooger ontwikkeling te doen kennen, daartoe is de Heer zelf op aarde verschenen. Luidt het harmonisch scheppingslied «God is liefde. God is rijk en mild in zonden vergeven,» om der ontsterfelijkheid wille deden de engelen in Bethlehems velden den harmonischen hemelzang weergalmen: «Inde menschen een welbehagen.» Dat was goddelijke liefde. Wanneer de menschelijke geest er den diepen zin van gevoelt, bewondert hij de Almagt in de schepping, maar niet minder het bestaan van een geestelijk hemelleven. Staren wij met verbazing op de magt tot voortbrenging en vernietiging, hoeveel te meer nog op de schepping van den onsterfelijken geest. Aan welke stoffelijke vernietiging men denken moge, aan levensvernietiging gelooft noch denkt men van een God, die de liefde zelve is. De deugd is een vriendin van het leven. Onvermengd geluk bestaat op aarde niet. Het is de wijsheid Gods, die vreugd en verdriet in afwisseling brengt ; geluk zonder smart zou ons doen verlammen. Beide toestanden vereenigd geven dat leven, hetwelk voor een beter, een onsterfelijk leven de leerschool is. Vreugde in God is het kind der onsterfelijkheid, en maakt, met de deugd, dat men op aarde reeds een hemel ontsloten ziet, ons hier reeds boven het stargewelf voerende. Zoo schenkt de deugd ons een hemel in 't hart. De hemel in 't hart verheldert en effent het moeijelijkste levenspad met een voorsmaak van Paradijsgenieting. Dit is geen fantasie, maar eene onbedriegelijke werkelijkheid, die op vleugelen van geloof naar 't vaderland der geesten voert. Nog een blijk der liefde Gods den mensch in dit leven geschonken. Maar hoeveel licht ook door het geloof hier verkregen zij, zoo lang wij op aarde verkeeren zal de sluijer van Gods geheimen over zijn en worden, over tijd en eeuwigheid onopligtbaar blijven. Al moge echter die digte sluijer voor 's mensclien stoffelijk oog ondoordringbaar zijn, nogthans gelooven wij dat de God der liefde ook daarachter woont. Voor allen die den vinger Gods willen opmerken laat 1'jj er het oog des geestes doorheen dringen. Wat ooit sterve, de liefde Gods sterft nimmer. Die liefde plant en bewaart in den mensch eene vonk van goddelijke herkomst, welke hem van 't redelooze dier onderscheidt, en bestemd is om, wanneer hij, gelijk de vlinder, zijn hulsel zal verlaten hebben, als geestelijk wezen tot zijn Schepper weder te keeren. Geen grillige gedachte is liet , maar een stellige overtuiging, die vrijmoedigheid geeft tot de verzekering, dat er vrees noch huivering zijn mag voor sterven, aangezien de dood niet is het einde van ons bestaan, maar 's menschen overgang tot een hooger levenskring, tot onsterfelijkheid. »De onsterflijkheid moet, na dit leven, V intuowauoiii llieer VUllIiaKJllg gCVCll , „Dit zegt mij waarlijk mijn gevoel. „Hoe meer de toekomst zich onthullc, „En ik als mensch mijn pligt vervulle, „Te meer zie ik dit godd'lijk doel. „Juich, mensch! en vrees niet meer te sterven. „Het doet ons beter lot verwerven, „Een lot dat ons op aarde ontbreekt. — „Eerst dan erkent de ziel zijn waarde, — „Eerst dan de nietigheid der aarde, „Van menschenbloed te veel doorweekt." H. de Campagne. Neen, de dood is geen verschrikking voor den mensch. Hij is een vredebode. Geloof met deugd maakt elk sterfbed, zells onder smartelijk lijden, zacht, omdat waar het stoffelijk oog verduistert, het geestelijk oog door de vei dunde aetherstof heenblikkende, reeds in de toekomst staart, door millioenen geestelijke wezens bewoond, die den van den mensch scheidende geest als opwachten. „Een reeks van brave vrinden, „Mijn ziel voorheen zoo waard, „Zal k in den Hemel vinden, „Met mij verlost vau de aard." „Dan zal in blijde koren, „Mijn stem Gods lof doen hooien, „Aan hunne stem gepaard." W. Haverkorn Wz. Dat is na aardschen strijd en moeijelijkheid de zegepraal. Heerlijke overtuiging, geen gefantaseerd menschelijk zelfbedrog, te kennen en te erkennen dat er dood noch vernietiging, maar leven, eeuwig leven bestaat. Met die vaste overtuiging wordt de sterfsponde een rozenbed , vanwaar de hand zich uitstrekt naar de vredepalm, welke de hoop, door onwankelbaar geloof gesteund, daar reeds schitteren ziet, bij het vroom gejuich der hemellingen. De stralen der deugd zijn stralen des lichts, dat voor ons stoffelijk oog tijdelijk moge schijnen te zijn uitgebluscht, doch in werkelijkheid geen oogenblik ophoudt te bestaan. De stralen des lichts zijn stralen des levens, stralen die leven wekken en onderhouden. Reikende over het graf geleiden zij den geest uit het stof, naar het vaderland van vrede, kennende dood noch vernietiging. Ook de stralen van dit onbedriegelijk licht ontdekken ons dat 's menschen zijn een goddelijk zijn is. Wij zijn voorwaar van Gods geslacht. Zoo dan zingt J. J. L. ten Kate , Algemeene Lithanie: ,,'t Is nacht, als Ge ons uw glans onthoudt: „Verwarmt ge ons niet, dan zijn wij koud; „Bezielt Ge ons niet, dan sterven wij, „Want God in ons zijt Gij! „Vertroost Gij die daar lijdt en vreest, „Versterkt Gij die bezwijkt en smacht, „O heilig ons, Gij Heil'ge Geest! „Wij zijn van Gods geslacht," Dus gaat de mensch, van zijn tot zijn, in heerlijker leven over. Dat eeuwige, waarop men tuurt, waarvan men spreekt, en dat men eens hoopt te genieten, dat eeuwige bestaat hier reeds voor den mensch op aarde. Leven en licht, vriendschap, liefde en deugd zijn allen Boden Gods, die dit getuigen. Er is geen dood; er is geen dood omdat er een God is, van Wiens geslacht wij zijn, en daarom zullen wij zijn, dewijl wij der onsterfelijkheid deelachtig zijn. Hoezeer wij hier zijn kinderen des tijds, zijn wij hier toch ook reeds kinderen der eeuwigheid. Dat eeuwige, de kiem des levens, vangt reeds in de moederschoot aan. Bij die gedachte staan wij voor eene moeijelijk op te lossen vraag. Ligt dat leven, dat eeuwig voort zal duren, reeds in de stof, of wordt het aan de stof medegedeeld ? Maar hoe dit zij, het begrijpelijk begin van eeuwig leven, waarvoor geen dood meer bestaat, neemt hier zijn aanvang. Van dien eersten aanvang ligt wel is waar in eiken mensch de angel der zonde, maar niet minder eene vonk van deugd. Waar deugd is, is kracht, kracht tot deugdelijk handelen. Waar deugd wordt gemist, bestaat zonde-slavernij. Het is dus de deugd die ons van aardsche banden, zinnelijke banden, van hebzucht en ego'isme vrijmaakt en ons aanhoudend zal voorhouden: wees sterk, wees goed, wees vrij, wees meester van u zelf. Groot is de mensch alleen door goede daden, die in schijnbare kleinigheden soms t treffendst kunnen uitblinken. Als het streven naar wol te handelen ons wezen bemagtigt, betrachten wij de schoonste deugd, die van goddelijken oorsprong is. De allerhoogste graad van deugd in menschelijke gestalte verscheen, door Gods liefderijk bestel, in den Christus, wiens verschijning door mannen van groote bekwaamheid bij die der Zon aan den hemel vergeleken wordt; o. a. zegt H. Stilling, Rijk der geesten, pag. 30: «Christus is de Zon in het rijk der geesten; haar licht is waarheid, hare warmte de liefde, het zintuig voor dat licht is het geloof, en voor de warmte het hart.» Het is de Christus Gods. die als de Zondes hemels al wat leeft en ademt aantrekt en verwarmt, en den zondigen mensch een onuitsprekelijk zalig vertrouwen inboezemt: „Bedaard ging Hij zijn weg, Hij wist zich te doen vreczcn, „Door wond'ren vol vim heil, en niet door zwaard of dolk. „Zijn hart kon even stil hij 't luid „Hosanna" wezen „Als bij het „weg niet hem; kruist, kruist hem" van het volk. „Hij wist zijn lot vooraf. Hij wist, dat Hij zou sterven, „En wel den dood aan 't kruis, den martelvolsten dood. „Wie zulk een dood voorziet, sterft meer dan duizend werven, „En echter Hij bleef kalm, Hem was geen smart te groot. „En echter Hij bleef staan, en is ook niet bezweken, „Toen dat verschrikk'lijk kruis voor zijne voeten stond. „Hij bleef zich zelf getrouw, tot Hem het hart moest breken, „Tot zich zijn vrije ziel van stof en smart ontbond." Tiedge. Letten wij ook alleen op het heilig, kalm sterven van Christus, is het dan niet afkeurenswaardig slechts te leven voor en in het woelig stormgeklots des aardschen gewemels, nu men, als uit den mond van den Zaligmaker der wereld, weet, dat er eene onsterfelijkheid is, dat er een God en een Hemel Gods bestaat? Aan den voet van het kruis van Christus verdwijnt het geheim van 's menschen zijn en worden; het raadsel wordt hier opgelost: «er is eene hoogere wereldorde». Wel zijn het vragen van gewigt, hoe het zaad des tijds de vrucht voor de eeuwigheid bevatten kan, en van waar die kiem haar oorsprong ontleent, — maar 't is de eeuwigheid alleen die het eeuwige zal openbaren. Hier is de grens: het aardsche houdt op als het Hemelsche aanvangt. Men waant hier soms Engelentaal te spreken, terwijl men nog spreekt als een kind, hetwelk op het blad gelijkt, dat zich nog ontvouwen moet, en dat daarna verdort. Gelijk de boom het leven in zich houdt, in kracht toeneemt, en telkens nieuw gebladerte van zich doet uitgaan, welks wording even raadselachtig is, maar nogthans onophoudelijk denzelfden vasten regel volgt, evenzoo is in den mensch, zooals hij ter wereld komt, het onsterfelijk leven besloten. Ook hij valt weg als een blad, om onder heerlijker toestand voort te leven. De ontbonden geest zal een nieuwen vorm in hooger stand ontvangen, naar gelang zijn aardsche levensvorm meerder of minder ontwikkeld is geweest. Wel treft den mensch het aardsche leed; maar, is dat leed, in de school van loutering voor eene hoogere geestes-bestemming, eene Godsbeproeving, en weet men het geduldig en onderworpen te dragen, dan zal men ook met kalme berusting den dood te gemoet gaan als het eind van alle aardsche smart, soms met een weenend oog, maar altijd vol blijde hoop. „Kind, stel uw hoop op God! — Nooit wankelt Zijn verbond, „Wat vader zal zijn kind niet norschen blik bejeeg'ncn! „Ja hoop op God, en zorg dat u elke ochtendstond „Gereed tot bidden vindt, gelijk den Heer tot zeeg'nen. „Helaas, de zonde heeft de ellende op aard' gebracht, „Heil wie het leven zoekt, met heil'ge vreeze en beving! „God zegent de onschuld eerst, — O, Engel, niet zijn kracht, „Dan zegent Hij 't berouw: — mij, zondaar, met vergeving." VlCTOR HUGO. Met die hoop den blik als naar een geopenden Hemel slaande, naar dat eeuwig nieuw Jerusalem, waar God den weg voor allen heeft heengeleid, dan ontstaat er zielerust. Onderwerping door geloof doet den mensch het hem met wijsheid opgelegde kruis willig dragen. Men moge nooit uit het oog verliezen, dat het de Godheid zelve is, die met het lief in dit leven het leed heeft vermengd. Op het gebied der zonde wast de deugd. Hij of zij die haar trouw vereerde, zal, naar gelang van hetgeen men hier zaaide als mensch. later als engel daarvan oogsten. Om die zaligheid eenmaal deelachtig te worden, moet de mensch hier reeds overeenkomstig zijn hoogere bestemming leven. Daartoe ontvangt hij naar ziel en naar ligchaam levenskracht ten einde den in hem wonenden onzigtbaren geest voor den Hemel te vormen. Dit gevoelde reeds in de oudheid de wijsste man dier dagen, Socrates. Meer der wijsheid of kennis bezit thans de jongeling, biddende tot God als zijn Vader. Het is de christelijke openbaring, die hem zijne gebeden tot een levenden God doet opzenden. Had Socrates dien levenden God gekend, hij had geen vriend gevraagd, na zijn dood aan Esculaap een haan te offeren, en toch het was de deugd, die Sociiates aan iets verhevens, aan iets onsterfelijks gelooven deed. O welk een smachtend verlangen spreekt er uit dat woord van Socrates: «Ik twijfel er niet aan, of God zal op zijn tijd eenen door Hem zeiven onderwezene tot de menschen zenden, om hun het gewigtigste aller geheimen te ontdekken: hoe de zonde kan vergeven worden.» J* P* Hasebroek, de God des Hemels en de bergen der aarde, II, 229. Het was dat nooit te vernietigen Godsbeeld, het was dat ook in hem bestaand zijn «van Gods geslacht» dat in hem sprak, gelijk het in elk mensch inwoont. De Socratische wijsheid was te onvolmaakt om dieper door te denken, en toch bereikte zij een hooger standpunt dan de deugd dusverre, was goddelijker in hare opvatting van de liefde, en noemde den dood een beMijder, en het leven een last te duur verkregen voor een onedele daad. Zijn geest was sterker dan Kretons raad tot bevrijding uit zijn kerker; het was zelfvoldoening de vrijheid in den Atheenschen kerker te overwinnen. Daar bloeide het liefelijk ontluikend zaad der deugd. De eeuwige vrede na storm en strijd zoude aanbreken. De deugd mogt het wezen doen vallen, als geest rijst dat wezen weder omhoog. De mensch leeft gelijk de rups, na haar eerste gewaad verloren te hebben; het is een bestaan, hetwelk door zijn wezen toont nog een ander dan stoifelijk karakter te hebben. Hij is, volgens zijn natuur, een gewrocht van goddelijke kracht, bestemd te leven in het Hemelhof'. Hier reeds Engel in het stof, wacht u een betere wereld. Daar zal vrede zijn, vrede voor en met allen, onderling verbonden door één band, ondanks het grootste verschil van rang op aarde. Geen hinderpaal zal daar der wezens voortgang stuiten. Men zal daar bij eigen geluk, alleen naar het geluk van anderen vragen. Geheel de schepping Gods, viert daar een eeuwig, zalig wederzien. „W;tt hier verbroken wordt, wordt daar weer zaam verbonden. „Wat hier wordt onderdrukt , komt daar tot heerschappij. „Wat hier verloren ging, wordt daar teruggevonden, „Opdat een heilig God het Al in allen zij." Tiedge. De liefde tot de waarheid noemt men wijsbegeerte. Volstrekte waarheid bestaat alleen voor God; voor den mensch bestaat of is er slechts betrekkei ij ke waarheid. Het bewijs daarvan vindt men in de verschillende wijsgeerige stelsels, en in hunne gestadige onderlinge bestrijding, waarbij zij niet zelden weder tot niet terugkeeren, soms echter in het onbereikbare willen berusten, of wel betwijfelen, ja belagchen zelfs datgene, waarover vroeger geen twijfel bestond. Gelukkig wie door twijfel tot geloof komt. Teregt zegt men daarom, wie niet getwijfeld heeft, is nooit tot overtuiging gekomen. Het is een arm geloof, dat slechts van ouders of onderwijzers geërfd wordt. De eerlijke twijfelaar door twijfel tot geloof gekomen, staat op vasten bodem, ziende in de zwaarste beproevingen een heerlijke Gods bedoeling. Hij weet zich rekenschap van zijn geloof te geven. Overtuigde bewustheid is de grond van zijn geloot. Hetgeen waarvan men overtuigd is, is voor den overtuigde waar. Onveranderlijke waarheid' zal eerst in de eeuwigheid te vinden zijn. De twijfelaar klaagt over de misleiding eener twijfelende wijsbegeerte. Hij vraagt bij teleurstellingen en verliezen, zooals van dierbare betrekkingen, waardoor zoo vele heerlijke, en naai hij dacht, de onverbreekbaarste weefsels verbroken weiden, hij vraagt naar haar geloof, hoop, bemoediging enz., ja, wat al niet. Hij verzinkt in gedachten, zich alleen bepalende tot wat hem hindert of tegenvalt. Blijvende nederzitten bij zijn smart, die hem niets bewijst of leert van 's menschen bestemming, nog minder van eeuwigheid of hoogere volkomene wezens, slaat hij den blik niet verder dan zijn eigen ramp of teleurstelling, noch de natuur rondom, noch den Hemel boven hem ziende. Wanklank, alles wanklank in zijn duisteren, zwaarmoedigen toestand. Alles pleit bij hem tegen eene Voorzienigheid; alles ademt bij hem dood en vernietiging. Ook tegen de voorbeelden ter aanprijzing van de deugd, zelfs in haar voortreffelijkste getuigenissen, is z. 1. veel in te brengen, als vermeerderendede jammeren der aarde, als leerende hare onvolkomenheid in alles. In één woord, alles predikt hem de nietigheid van ons bestaan; verdiensten, fortuin, deugd, alles loopt bij hein uit op verwoesting en op dood. Ziedaar het ideaal des levens in een puinhoop verkeerd. Het uiadsel is hem opgelost. Ontstaan en vergaan is de korte afstand; slechts eene schrede tusschen wieg en graf van 3 den stoffelijken mensch en heel de tastbare wereld! Zoo gevoelt, zoo pijnigt zich de arme twijfelaar, ten speelbal aan duizende wisselingen hier beneden. En toch mengt zich in dien strijd iets. dat togen het denkbeeld eener vernietiging voor eeuwig, voortdurend, edoch zonder bevrediging, een worsteling onderhoudt. Het begrip van deugd zoo pijnlijk voor menigen twijfelaar, doemt telkens en telkens weder op. ook bij hem: daarin ligt iets Goddelijks. Arme twijfelaar, zelfs de vermeerdering van uwen twijfel is eene goddelijke beschikking. Gij roept slechts van dwaasheid. Geloof is voor u ijdelheid. Gij jaagt door het leven met de hoop; och. dat gij u daaraan slechts vastklemdet! Want ook die hoop wederom is iets Goddelijks; wederom iets. dat zich niet vormelijk laat verklaren en toch een licht in deduisternisgelijkt.dat wel kan verflaauwen maar nimmer geheel verdooft.dat in den mensch is en blijft ingeweven, niettegenstaande hij in zijn afdwaling volhardt. Immers, hoe ook in zijn twijfel volhardende, onuitwischbaar staat op den bodem van elk menschenhart iets geschreven, getuigende van een, helaas te zelden begrepen Godsbestaan. Juist dit is een kenteeken dat de mensch van Gods geslacht is: «God kan den gevallen mensch der Goddelijke natuur deelachtig maken. want hij was oorspronkelijk naar het beeld Gods gemaakt, ja, van Gods geslacht» (*) Door niet te kunnen gelooven aan een eeuwig leven, waarvan men nogthans de geheimen wenscht te kennen, (*) J. P. Ha/kbrokk , de God des hemels en de bergen de aarde, eerste deel l>ag. 41. verkeert de twijfelaar in een staat van duizeling. Is er wel grooter tegenspraak: verwerping ter eener, en begeerte naar oplossing ter andere zijde ? Men vraagt ontraadseling, terwijl men zijn eigene, afwisselend verwarde denkwijze niet weet te ontraadselen, wat is dat! Het is de stem der rede, die zich in die twijfeling mengt. Het is dat innerlijk gevoel van een Godsbestaan, dat wel tot zwijgen gebragt, maar nimmer te niet gedaan kan worden. Er leeft een geweten, eene meer of minder krachtig (luisterende stem in s menschen binnenste, die van een oneindigen geest spreekt; eene stem die zegt, de eeuwigheid zal het openbaren: en die stem is de nimmer te vernietigen getuige in den mensch, dat de mensch van Gods geslacht is. En nu nog eens: Dit is geen vrucht van vernuft, van tantasie. of van scherpzinnig onderzoek, waarmede de menschelijke waarde staat of valt, neen. het is het ons aangeboren waarmerk van het bestaan eener Godheid. Het is een den mensch in 't bijzonder eigen natuurtrek van hoogere orde, zonder welken hij zou ophouden mensch te zijn. De omringende schepping leert, de sterrenhemel predikt ons de Almagt, het bestaan eener hoogere orde, eischende het geloof; doch verder dan geloof brengt het den mensch niet. Ook de Engelen moeten daarmede zich vergenoegen. De Almagt , den Oneindige te kennen, is voor geen stoffelijk wezen, is alleen voor den onsterfelijken, geestelijken mensch mogelijk; maar desniettemin is den stoffelijken, steifelijken mensch het vermogen geschonken om door waarneming, door oordeel, door besluiten tot het be- wustzijn te komen, dat er eone hoogere levenskracht bestaat, die, zicli op verschillende wijze openbarende, van goddelijke natuur, en daarom onvergankelijk is. Zonder die kracht ging de schepping te niet. Daar zij echter niet vernietigd kan worden, en de mensch eone zoo voorname plaats in de schepping bekleedt. daarom mag de mensch onsterfelijk heeten, — want hij is van Gods geslacht. Van daar des Allerhoogsten welbehagen in den mensch. waarvan aarde en hemel hoorden gewagen. Van daar de uitstorting eener eeuwige onbegrensde liefde. Van daar een rusteloos jagen naar hooger geluk, naar reine waarheid, naar ware deugd, en naar toenemende volmaking, — altemaal onder 't bereik onzer waarneming vallende kenteokenen van onsterfelijkheid. Dit voor den een misschien meer, voor den ander misschien minder sterk sprekend besef, of voorgevoel van hier reeds onsterfelijk te zijn, doet den menschelijken geest op vleugelen der gedachten, in het onzienlijke dringen. Dat is de horizon der toekomst, die den geloovigen mensch hetzij in uren van stille eenzaamheid den blik naar het heiligdom der verborgenheid doet rigten, hetzij bij moeijelijkheden of diepe smarten die hem in het leven treffen, voor het oog der ziele het land van verwachting, waar onze dierbare afgestorvenen vertoeven, vertroostend schemeren doet. Dan is het of ons uit eene hoogere wereld wordt ingefluisterd: «ook u is het leven hier, tot vorming voor hooger geschonken.» Hier zoeken wij, 't wordt ginds gevonden. Daar zulleu wij, in 't heilig licht, Al 't godd'lijk schoon der deugd doorgronden, Waarvoor n] nnd're schoonheid zwichl, Als wij den God der liefde zien, En eeuwig, eeuwig hulde bien. Evang. Gez. 192, vers é. Het is wederom eene stem der eeuwige liefde, die hoewel naauwelijks verstaanbaar, innig diep de ziel indringt. Het is een levensstemme Gods, die, uit de schepping zelve opgaande, iederen mensch wil doen begrijpen, dat smart en vreugde, schoon twee verschillende wezens, elkander zelden verlaten. Smart is de vriendin der deugd, gelijk de deugd eene zuster der vreugde is. Het zijn, voor het menschelijk leven twee onmisbare reismakkers, die met de hoop, een uit den Hemel afgedaalde balsem, in smarte leniging aanbrengen, den sterveling vormen tot hemeling, en hem van de onsterfelijkheid een voorgevoel schenken dat hem reeds op den pelgrimsweg door het leven, ontvankelijk maakt voor liefde tot en uit den Hemel. Door deze heilige invloeden zullen de tranen der aardsche smarten zoo niet ophouden, toch verminderen naarmate liet geloof het besef in ons verhoogt, dat God het leven en de liefde is. Ook daarin wederom een bewijs van de onsterfelijkheid des menschen, ontbindende de dood nimmer het inwendig geestelijk leven, gevormd voor eene eeuwigheid. Zoo toch dit denkbaar was, wat gaf ons dan de deugd Het is door de deugd dat het geloof aan onsterfelijkheid zich al vaster en vaster op onfeilbare gronden \<_stigt en bevestigt, al blijft er voor ieder onzer hier beneden menig groot vraagteeken bestaan. Men weet, liet is den mensch gezet te sterven; de persoonlijke stoffelijkheid vergaat, en de vraag rijst: ben ik onsterfelijk voor mij zeiven of voor anderen ? Zal het voor den geest vooruit- of teruggang zijn? Zal er geluk of ongeluk volgen, of voortduren zonder doel! Voorzeker gewigtige vragen. De zekerheid van de onsterfelijkheid van onzen geest is echter wel veel, maar niet alles. Wel zal de volheid der deelachtigheid aan alle kennis afhangen van eene trapsgewijze ontwikkeling, die ook den geestelijken mensch allengs voor hoogere zaligheid vatbaar maakt; maar niettemin hangt dit nu reeds voor een groot gedeelte van den mensch zeiven af. God is niet alleen een God des levens en der liefde, maar ook een God van heiligheid en regt. Ilij wil het geluk van alle menschen; maar zedelijkheid en deugd zijn Zijne voorwaarden. Welke is de deugd die God eischt? Het is die, welke, in overeenstemming met het hoogste regt, d. i. Gods wil, tot geluk leidt. Dat de mensch onsterfelijk is, geeft den mensch zijn hooge waarde als schepsel, maar daarmede is zijn bestemming voor een eeuwig geluk nog niet bewezen. Wel noemt men den dood eene verbetering van staat, maar wie bewijst ons dit ? Ieder mensch heeft een wil en een werkend beginsel. In onze eigen boezem dragen wij Hemel of Hel. In den mensch zeiven, zooals hij ter wereld komt, ligt zijn bestemming. Van lieverlede ontkiemt het gevoel, het geheimzinnig bewustzijn, dat er iets edelers, iets hoogers, iets in hem leeft, hetwelk hij met geen aardsche taal zou weten te omschrijven, en dat wij meenen iets Goddelijks te zijn. Maar hoe hoog ook geklommen in deugdsbetrachting, hoe naauwgezet ook in wandel naar Gods geboden, hoe nederig maar getrouw navolger ook van Cluistus, altoos en altoos naar meerder en meerder volmaaktheid strevende, nogthans zullen de reinsten. de edelsten, de godsvruchtigsten, ja zij zelfs die als martelaars voor hunne overtuiging het leven veil hadden of ten offer bragten. nogthans zullen een Mozes, een David, ol welken vromen onder de aardbewoners men ook maar zou kunnen noemen, nogthans zullen deze allen wegzinken bij den Voleinder desgeloofs, bij Jezus Christus, dien wij aanbidden. bewonderen en liefhebben als den redder van het menschelijk geslacht, als den Zoon Gods, op aarde verschenen als Heiland der wereld, en wel eens de grootere Socrates der Christenheid genoemd. Daarvan zegt J. F. Schjmsheimer, Aanteekeningen op Tiedge, 2J(> deel, pag. 190: «Tieijge noemt Jezus Christus den grooteren Socrates der Christenen; het veelvuldig gebruik van deze vu gelijking heelt nog niet opgehouden, schoon reeds J. J. Rousseau (die waarlijk met de openbaring niet was ingenomen), derzelver ongerijmdheid heeft aangetoond. Ik kan mij daarom niet weerhouden, dit welsprekend gedenkteeken van zijn gezond verstand hier over te nemen.» ««Hoe bevooroordeeld, hoe verblind moet men niet zijn, om den zoon van Sophroniscus met den zoon van Maria te durven vergelijken?»» ««Welk een afstand bestaat er niet tusschen den een en den ander! Soerates, stervende zonder smart en zonder schande, hield de rol, die hij speelde, tot zijn einde vol, en zoo deze ligte dood zijn leven niet geadeld had, dan zoude men moeten twijfelen of Soerates met al zijn verstand iets anders geweest ware dan een solist; hij vond, zegt men, de zedekunde uit, doch anderen hadden die voor hem in beoefening gebragt; hij deed niets, dan te zeggen hetgeen zij gedaan hadden, niets dan hunne voorbeelden tot lessen te maken.» ««Aristides was regtvaardig geweest, vóór Soerates gezegd had wat regtvaardigheid was. Leonidas was voor zijn vaderland gestorven, vóór Soerates het tot een pligt had gemaakt, zijn vaderland te beminnen. Sparta was matig geweest, vóór Soerates de matigheid geroemd had, en vóór hij de deugd had aangeprezen, vloeide Griekenland van deugdzame mannen over. Doch waar zou Jezus in zijn vaderland die zuivere, die verhevene zedekunde geleerd hebben, waarvan Mij alleen de voorbeelden en lessen gaf. De hoogste wijsheid deed zich hooren uit het midden eener razende dweepzucht, (n de eenvoudigheid der voortreffelijkste deugden schitterde onder het verachtste van alle volkeren.» « «De dood van Soerates, wijsgeerig en in rust met zijn vrienden redenerende, is de zachtste die men begeei'en kon. Die van Jezus, den geest uitademende onder de hevigste foltering, van een geheel volk beleedigd, bespot en gescholden, is de verschrikkelijkste dien men vreezen kan. Soerates den giftbeker aanvattende, zegende hem, die denzelven schreijende aanbood. Jezus, te midden eener vreeselijke smarte, bad voor zijne bloeddorstige beulen. Voorwaar, zoo het leven en de dood van Soerates die eens wijzen zijn, dan is het leven en de dood van Jezus die van een God.»» Als een Rolsseau van Jezus zegt, dat zijn dood die van een God is, moet men dan niet gelooven, dat de mensch van Gods geslacht is? Op den bodem van zijn hart ligt dat Goddelijke. Dat eene woord van Rousseau, door al zijn wijsheid heendringende, heeft grooter waarde dan vele zijner wijsgeerige begrippen. Bij J. H. van der Palm «Stichtelijk huisboek,» leest men, pagina 58: «De mensch van Gods geslacht.» «Wij zijn Gods geslacht. De aarde was toebereid en versierd om haren koning te ontvangen, toen God, als met overleg en teedere bezorgdheid, sprak: «Laat ons menschen maken, naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis!» Ziedaar, o mensch, de eerste brieven van uwen hemelschen adel! Naar het beeld en gelijkenis van God! Zoo vertoont een kind de trekken van zijn vader, in gelaat en houding, in geest en neigingen. Gewis: wij zijn Gods geslacht! want uit dat ééne bloed heeft God het gansche menschdom geformeerd, om over den geheelen aardbodem te .vonen.» Van Spinoza (eene studie door J. G. Gunning Jr., pag. 82) lezen wij: dat, «hij, Spinoza, Christus deneenigen mensch noemt, de meest regtstreeksche openbaring van God, die dus volkomen adaequate kennis van Gods wezen had,» enz. En pag. 330, aanteekening 128: «Wie eens den heerlijken naam ««God»» noemt al is Itij oen Spinoza in denkkracht, liij brengt in zijn gedachten van God altijd iets van «leven» mede, hoe hij er zich ook tegen verweert.»» Zoo spreekt «het Godsgeslacht,» in den mensch dringende door alle wijsgeerige twijfelingen heen. Wanneer men het zoo peinzend starende beeld van den wijsgeer Spinoza, met den blik ter aarde geslagen, beschouwt, rijst onwillekeurig de gedachte: nis die scherpe ziener zijn blik naar het Kruis had gerigt, luisterende naar: «het is volbragt!» en dan in Jozefs hof, het graf ledig vindende, was er weiligt, ook bij hem meer duisters weggevallen dan door wijsgeerige, ongeloovige onderzoeking. Zoo faalt ook de scherpste ziener in zijne waarnemingen en besluiten, wanneer hij niet het ware standpunt inneemt. Hoe schoon zijn de regels: „Hier is de wijsgeer slechts een kind. „Miinr die hier Jezus 't meest bemint „ZmI daar de wijsste wezen." Laat ons met kinderlijken eenvoud gelooven, wat door niemand tot klaarheid te brengen is. «Den kinderen is het Koningrijk der Hemelen!» Waant, niet den blinddoek voor 't gezigt, Toch nooit, bekrompen stervelingen, Den digten nevel door te dringen. Die over zooveel raadsels ligt. Vergeefs uw vorsehen en uw gissen. Wat liooger wil verborgen liet, Blijft onhepeild en onbespied. Eerbiedigt Gods geheimenissen, En treedt in Zijn gerigte niet. Tollens. Nog slechts éen voorbeeld, hoewel er velen zouden aan te wijzen zijn, (*) dat hot Goddelijke in den mensch zich met laat vernietigen, omdat het op den bodem van alle menschenharten als ingeschapen ligt. Sla den eigsten, aan niets geloovenden booswicht gade. Geen God erkennende , die volgens zijne menschonteerende driestheid niet bestaat, voortdurend over zich zeiven, ja over God vervloekingen uitbrakende, toont deze soms, als tegen wil en dank , hoe de diepst gezonkene nog eerbied koestert voor het goede en het groote. Ook dit pleit voor een niet geheel vernietigden menschen-adel. Het vuilste monster siddert niet zelden in do eenzaamheid; schrikkelijke spoken waren rondom hem ; zijn geweten veroordeelt hem, klaagt hem aan, pijnigt hem; en toch, hoe ook als monster door de maatschappij veracht, behoudt die ongelukkige, hoe ver ook afgedwaald zijnde, O Ouder het afdrukken komt mij nog de volgende plaats voor den geest, uit Geschiedenis van het Protestantisme van Dr. C. l>. Hofstede de Groot, Ille dl., pag. C00: «l-ocn Philips II, Koning van Spanje, na een verschrikkelijk, walgelijk, afzigtelijk lijden van 50 d;igen, zijn einde voedde naderen, zag hij met berouw op zijn zondig leven terug, vermanende voor zijn sterven zijn zoon. met de volgende woorden, om geen eerzuchtige plannen te koesteren. «Daard"0! is het, zeide hij . dat ik zeshonderd millioen dukaten, en twintig millioenen menschenlevens zonder vrucht verspilde;» hij stierf den 13n Sept. 15118. Zijn regering was een vloek voor alle onderworpen volken geweest.» Nog weder eene verklaring, pleitende voor het Goddelijke in den mensch. Philips geweten drong hem die getuigenis af. Hier zijn de regels van pas. die zeggen: Waant niet dat g' op uw kracht vermetel, O sterv'ling ooit u zelve ontvliedt, Gods regter heeft in 't hart zijn zetel, Die vierschaar, mensch , ontvhigt gij niet 1 nog enkele overblijfsels van goddelijken oorsprong. Wilt gij een bewijs, bespied hem in zijn grofste ruwheid. Want, zoodra hem eene ramp, ziekte of ligchaams-lijden treft, roept hij Gods hulp in, de hulp van Hem, die vroeger voor liem niet bestond; van waar dat ? Het is de werking van het overblijfsel van zijn goddelijken oorsprong in hem. Zoo leert ons de rampzaligste in het leven, dat de «mensch van Gods geslacht is.» Spreekt men de zoodanigen van Godsdienst, dan willen zij. en velen hebben dit inet hen gemeen, niets daarvan weten. En toch hoeveel bemoedigends, hoeveel liefelijks heeft zij niet, gevende, waar aller menschen wijsheid te kort schiet, kracht. Sir Humpiiry Davy «de laatste dagen van eenen wijsgeer.» zegt op pagina 255 van de Godsdienst: «De Godsdienst, hetzij natuurlijke of geopenbaarde, bezit altijd denzelfden weldadigen invloed op het gemoed. In de jeugd, in gezondheid en in voorspoed wekt zij gevoelens van dankbaarheid en verheven liefde. Zij loutert, terwijl zij verheft. Doch het is in den tegenspoed, in ziekte en in den ouderdom vooral, dat hare uitwerkselen het krachtigst en weldadigst gevoeld worden. Wanneer geloovige onderwerping en ootmoedig vertrouwen op den goddelijken wil, vroeger een pligt, nu een genoegen en eene onuitputtelijke bron van troost worden, dan verleent de Godsdienst krachten, welke men verloren waande, dan schenkt zij den geest eene frischheid, welke men meende dat voor altijd verdwenen was, doch die nu, als eene onsterfelijke hoop, vernieuwd wordt; (Jan is zij de baak die den rondzwervenden zeeman naaide haven leidt, wanneer hij, evenals de Noorweegsche stuurman, aan de hevige stormen der Noordzee ontkomen, de kalme en heerlijke stille baaijen of fiords weder bereikt, die door stille bossehen en grazige weilanden omringd zijn; dan is zij eene groene, met daauw bedekte vlakte, waarin koele stroomen den aameehtigen, dorstigen reiziger in het midden der woestijn tegenvloeijen. Haar invloed overleeft alle aardsche genoegens en neemt toe in kracht, terwijl de organen afnemen en het ligchaam de ontbinding tegemoet gaat. Zij verschijnt ah heldere avondster aan den horizon des levens, die, zoo als wij zeker weten, in eenen anderen tijd eene morgenster wordt, en hare stralen door de duisternis en de schaduwen des doods schiet.» De mensch heeft eene neiging, eene overhelling, eene voorliefde tot deugd. Daarmede is zijn bestemming voor, zijn verwantschap met de eeuwigheid bewezen; zij onderhoudt in den sterfelijken mensch de strekking tot hooger en hooger zedelijkheid; zij is als het omhulsel zijner onsterfelijkheid, en wordt meer en meer volkomen, naarmate wij haar meer in verband tot de eeuwigheid leeren beschouwen. Men verheze evenwel niet uit het oog, dat de drijfveer van de menschelijke handelingen, in de eeuwigheid haar gevolgen heeft; de eeuwigheid der straffen is niet te ontkennen noch te ontkomen, tenzij door de Liefde, dat is de Genade Gods, die wil dat allen zalig zullen worden. Zoo alleen mogen wij hopend gelooven aan geen eeuwigheid van straffen onderworpen te zullen zijn. Gelukkig voor den sterveling, —daar niemand zonder zonde is. dat zijn regter in de eeuwigheid geen mensch is maar God, die te heilig is om niet te straffen, doch te heilig ook om te straffen zonder een Gode waardig doel. liet leven der eeuwigheid is niets dan een voortzetting van het tegenwoordige, onder eene andere orde; de laatste schrede uit den tijd is de eerste in de toekomstige eeuwigheid. Daar zal de natuurstaat van den mensch zijn naar verhouding hier zijn bewustzijn was; naarmate zijn zedelijke volmaking hier gevorderd was, zal daar zijn toestand volkomener of onvolkomener, maar alles middel tot verbetering zijn, bij toenemend licht zich gelukkig gevoelende in God. Zoolang de mensch leeft. staat hij in betrekking tot twee werelden, tusschen de zinnelijke en bovenzinnelijke. Op de eerste, de aarde, bestaat willekeur; van daar zooveel onderling berokkend leed. Op de andere, in de eeuwigheid, valt willekeur weg; vandaar eeuwige vrede voor allen. Op aarde worstelen wij tusschen vallen en opstaan; doch wat die aarde ontheiligt kan de Hemel heiligen, vullende aan wat hier ledig bleef. En gelijk alles, wat wij in Gods heerlijke schepping met de zinnen kunnen waarnemen, getuigt van geleidelijken overgang, zoo mogen wij aannemen dat ook in het hoogere leven, dat ons wacht, trapsgewijze ontwikkeling regel is, tot eenmaal de hoogste zaligheid bereikt zal zijn. In die Hemel-maatschappij, waar wij elkander kennelijk zullen wederzien, gelijk Christus aan het kruis den boet vaardigen zondaar in de stelligste woorden te verstaan gaf, — daar zal de eeuwigdurende toestand deze zijn: God alles in allen. Die gedachte, die belofte van den Heiland in zijn laatste levensure, mag, ja moet den zwaarst beproefde tot berusting stemmen, en den dichter doen nazeggen in zijne «OPWEKKING TOT GODS LOF.» „üe anrdsengel bidt, de schepping juicht; „Hoe juicht elke morgensterre, „De zwakke sterveling getuigt „Gods grootheid hier van verre. „Ju, nll wat adem heeft juicht mee, „In bosch en veld, in lucht en zee, ,,'t, Looft U om strijd, o Heere ! „De zon, zoo rijk in gloed en pracht, „Het bleeke licht bij stille nacht, ,,'t Vermeldt alom Gods eere. „De Heer vergeeft ons onze schuld, „Wanneer wij tot Hem treden. „Hij draagt ons misdrijf met geduld, „En leert ons onze bede. „Hij straft, doch straft ons vaderlijk. „De Heer is God ! Eens koom' zijn rijk. „Hij telt der vroomen tranen, „Hij zegent ze, en als 't onheil woedt, „Bevrijdt Hij hen van tegenspoed, „En zal hun 't heilspoor banen. K. van dek Heij. Er zijn enkele levensomstandigheden, tot wier mededeeling de pen soms opgenomen wordt, waaraan men vroeger nimmer dacht, noch plan toe had. Zoo zijn uitgebreide boekwerken ontstaan, zoo ook ontstond dit geschrift , in verband met zaken die voorjaren hebben plaats gehad. en met wedervaringen waarvan de diepe indruk tot heden niet verloren ging. Eén dier wedervaringen leverde mij het nooit te vergeten jaar 1832, waarin ook ons vaderland door de cholera, die zoo vreeswekkende ziekte, bezocht werd, zich op het onverwachtst vertoonende, terwijl door quarantaine de grenzen werden bewaakt om den vreemden indringer zijn binnentreden te beletten. Plotseling evenwel openbaarde zij zich op een onbewaakt punt, tot schrik van duizenden, en wel te Scheveningen, kort daarna te 's Gravenhage. Destijds mede geneesheer in het tijdelijk opgerigte cholera-gasthuis zijnde, werden gedurende dertien weken bijna driehonderd lijders in liet gesticht ingebragt, waarvan twee-derde aan die schrikbarend snel verloopende ziekte bezweken. Teregt verdient zij den naam van ijzingwekkend, en wel vooral dan, wanneer zij op het hevigst woedt, rondgrijpende naar alle zijden, om haar slagtolTers te vellen. Is het wonder, dat velen op den naam-alleen sidderen? Welnu, hoort de aangrijpende , maar niet overdreven schildering in een gedicht van Bernard Ter Haar, getiteld: de Cholera: „Haar naam! — baar naam nlleeu doet, waar zij komt, verbleeken; „Een gil, een dof gekreun volgt dien als echo na, „Men huivert, wat men vreest, nauw hoorbaar uit te spreken, „En zwijgend schudt men 't hoofd, als dood voorspellend teeken, „of mompelt „Cholera." „tiij noemt mij wreed — ik beu 't, als ik de teerste banden „Des bloeds verscheur; als ik uw duur gekochte panden „Terug eisch, als van God geleend : „Toeh blijf ik de Engel uit den hoogen, „Die vaak den laatsten traan meedoogend af komt dioogen. „Door 't inenschlijk oog op aard geweend; ,,L)ie niet slechts scheidt, ninnr ook vereent: ,,'t Verloor'ne ziimeii brengt, soms binnen luttel dagen. „Ik heb het schreijend wicht zijn moeder na gedragen. „En toen met dankbren hemellach, „De zalige haar kind verengeld wederzne „Toen scheen het moederoog te vrjigeii: „Wie zijt ge, o boö van Gods gena ?" „Ik wendde 't streng gelaat, en sprak: „de Cholera."" De cholera echter is niet alleen eene vreeselijke ziekte om haar snel doodend vermogen, maar wel bijzonder ook om de eigenaardige uitdrukking van haar beeldtenis. Wel eene schrikverwekkende ziekte: de liefde wil helpen, de vrees ontvlugt. Wie geen cholera-lijders bijwoonde kan zich moeijelijk een denkbeeld vormen van hunne plotselinge ligchaams-verandering. De verpletterendste indruk toont zich vooral in die der gelaatstrekken, onkennelijk niet zelden voor de naaste familie-betrekkingen. De werking is zoo ras dat de lijders meermalen, reeds gedurende hun vervoer bezweken, regtstreeks naar het doodenhok moesten verwezen worden. Eens, om nimmer te vergeten, op een Zondag gebeurde dit tot vijf malen toe. Wij geneesheeren stonden op dat gezigt als verpletterd. en het deed mij wel eens zeggen, om de hevigheid van die zoo snel werkende ziekte uit te drukken: plotseling beginnen zij thuis te sterven, om dadelijk van hier het doodenrijk in te gaan. Onder die vreeselijke doodende ziekte, onder die ongeloofelij ke ligchaamsfolteringen. deed zich echter een voor mij onvergetelijk verschijnsel voor. dat ons duidelijk deed zien hoe het Goddelijke in den mensch zich nimmer geheel verloo- 4 chent. De nadenkende geneesheer of leek, mits met een geestelijk oog de stervenden gadeslaande, komt ook zonder Evangelische kennis tot de overtuiging, dat de mensch onsterfelijk is. Ook liier was onder zoovele stervenden een groot verschil op te merken. Onder dezelfde hevige verschijnselen zag men den een kalm, biddende, hoopvol berustende in Gods beschikking, rigtende het geloof'soog vol vertrouwen op een beter leven. Een ander, ontevreden razende, vloekende, allerlei verwenschingen uitbrakende; en toch, gelijk ik zoo even zeide. toch verloochende zich bij dien ongelukkige, vóór hij stervende de wereld verliet , het Goddelijke niet geheel. Te midden van het hevigst folterend ligchaamslijden mengde zich, onder allerlei ruwe woorden, de uitroep: «o God, help mij!» Zoo iets hoorende zeide ik. in stille bewondering, maar met de volste overtuiging: overal overeenstemming, eenheid door de wet van verwantschap, zoo in de geestelijke als in de stoffelijke wereld. De kalm berustende, onderworpene menschelijke geest is in overeenstemming met de kalme rustige natuur; de onstuimige geest daarentegen is in harmonische vereeniging met het stormgebulder en onweder: en toch hijgen beiden naar rust. Met die gedachten kwam mij te binnen wat H. Stilling, Rijk der geesten, pag. 213, van de wet van verwantschap zegt: »Elk mensch zal bij naauwkeurig onderzoek van zich zeiven bevinden, dat het woord van God bij elke gelegenheid in zijn geest openbaart wat regt en billijk is, en dat hij. niettegenstaande zijn overhellende neiging ten kwade, altijd nog de kracht blijft behouden, om de wet van God te gehoorzamen.» Dit is het: «o God, help mij!» Dit die inroeping om uitredding, welke het bewijs met zich voert hoe de in den .mensch toevende geest, uit het lig— chaam gaande, reikhalst weder te keeren tot zijnen Schepper, Wiens beeldtenis hij draagt. (*') Te midden van de aan zooveel lijdenden te bewijzen hulp, die den arts rusteloos dag en nacht bezighoudt, ontwaart de opmerkzame geneesheer, hoe hij door den band der liefde aan den lijdenden evenmensch verbonden is. Ook dit is iets Goddelijks. Door die hulp te bieden vindt hij in zijn moeitevol leven zekere heilige voldoening. Niets tielïender voor den mensch dan een mensch te zien sterven; maar ontzaggelijk groot is het verschil, onder welke omstandigheden dit gezien wordt. Op plaatsen als hier vermeld werden, vindt men welligt de belangrijkste leerschool, om uit het zien sterven te leer en sterven; maar op zulke plaatsen en onder zulke omstandigheden ook is het dat men tot de innige, onwankelbare overtuiging komt: «de mensch is van Gods geslacht.» {*} " Stilling , Kijk iler geesten, zegt pag 104, noot: «liet grootste denkbeeld, dat etn inensch zich vormen kan, is: een wezen van mijne soort, mijn ware vleeschelijke broeder is de ware God van Heinel en aarde, en de eeuwige Godheid is een wezen van mijne soort geworden; — en dit grootste denkbeeld is zoo groot, dat bet eene voor het hart diep gevoelde, onwederlegbare waarheid wordt, waarbij alle vernuft verstomt. 11e! is de grondslag van het wezen van de gansche christelijke Godsdienst.» DE EENZAAMHEID, DEN EVANGELIEDIENAAR AANBEVOLEN.