41e ksk jfletbkR DER BESTRIJDING VAN HET MODERNE ON&ELOQF. REDE gehouden in de vergadering der Evangelische Alliantie te New-York, DOOR THEODOR CHRISTLIEB, THEOL. 1'RÜK. EN UK IV EKSITKITSPRED I KEK TE BON.N. Naar de nieuwe Duitsche uitgave. AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. 1874. Anuttrfemaefe Stoomdrukken, van Koeloffzrn k Hubner. Deze rede, uitgewerkt op verlangen van liet New-Yorksche Comité der Evangelische Alliantie, werd door mij in hare algemeene vergadering te New-York, eerst verkort op den 6e volgende bladzijden zijn een herziene afdruk van de laatste 1* uitgave, zooals die ook in liet tijdschrift //Der Beweis des Glaubens" (Februari en Maart 1874) verscheen. In de eerste helft bevat de rede menige gedachte, die mogelijk de een of ander reeds uit mijn geschrift //Moderne Zweifel am ( hristlichen Glauben" heeft leeren kennen. Dat ik die toch ook voor den Duitschen lezer staan liet, geschiedde alleen, om den samenhang niet te verbreken. Eenige stukken zijn evenwel in de Duitsche uitgave aanmerkelijk meer uitgewerkt dan in de Engelsche. D£ SCH RIJ VER. De vraag naar de beste methoden om het moderne ongeloot te bestrijden, is zoo veelomvattend in wetenschappelijk, historisch en zedelijk-practisch opzicht, dat ons, bij den korten tijd, waarover wij te beschikken hebben, niets overblijft, dan eerstens de voornaamste wetenschappelijke hoofdstellingen aan te geven, uit welke, naar mijne overtuiging, zoowel verdediging als aanval, met de meeste kans van slagen kan ondernomen worden, waarbij wij dan bijzonder datgene doen uitkomen, waarop tot dusver in den grooten strijd soms niet genoeg nadruk jnocht gelegd zijn; vervolgens de practische taak te schetsen, die het tegenwoordige ongeloof van ons als leden of leeraars eener christelijke gemeenschap en van de kerk van Christus in het algemeen vordert; en daarentegen alle details der betreffende vragen aan de vrije discussie over te laten. Wij Duitschers zijn er voor bekend, dat wij gaarne te lange inleidingen schrijven. Ik wil ze daarom liever mijzelven en u geheel schenken, hoeveel stof zich daartoe ook zoude aanbieden. Ik wil geene woorden verliezen over het gewicht onzer vraag. Zij is toch niet alleen het voortdurende thema van de geschiedenis der kerk, maar ook de diepste en machtigste beweegkracht der geheele wereldgeschiedenis, al moge die dan ook dikwijls diep onder de oppervlakte der uitwendige vraagstukken en gebeurtenissen hare werking doen gevoelen. Even- mm houd ik mij lang op met eene uiteenzetting en nauwkeurige bepaling van hei begrip «modern ongeloof," ofschoon dit niet overal juist denzelfden omvang heeft. In Engeland b. v. bestempelt men veel met den naam van «Rationalisme", wat men in Duitschland daaronder nog niet verstaat. Veelmeer geloof ik inderdaad onzer aller beschouwing van de zaak uit te drukken, wanneer ik zeg: wij verstaan onder ongeloof al die richtingen en systemen, welke de Bijbelsch-christelijke beschouwing van God en wereld bestrijden, de Heilige Schrift niet als oorkonde der goddelijke openbaring erkennen, en met name het ui Christus verschenen heil, het middelpunt van ons geloof, theoretisch of practisch afwijzen. En onder «modern ongeloof" juist deze richtingen, zooals zij tegenwoordig optreden, d. w. z. zich beijveren, om bij voorkeur uit de hedendaagsche wetenschap, de nieuwere philosophie, de historische cntiek en liet natuuronderzoek zich hare wapenen te verschaffen. Eindelijk onthoud ik mij ook van eene uiteenzetting der afzonderlijke richtingen van het ongeloof naar haar verschillend grondbeginsel, daar toch de gewichtigste er van, Pantheïsme, Rationalisme enz. in deze vergadering afzonderlijk behandeld worden; evenzoo van eene .uiteenzetting van de verschillende vormen, waaronder het verschijnt, en waarbij al de stadiën voorkomen, zoowel van inwendigen afkeer als van uitwendig antagonisme tegen de christelijke waarheid, als: van het Indifferentisme af, dat naar den naam nog een samenhang met de kerk duldt, tot op den fanatieken en aggressieven haat; van den P.latustoon van voorname minachting tot den godslasterlijken hoon; of van den geleerden onderzoeker en criticus, die met veel vlijt en scherpzinnigheid alle goddelijke elementen der geschiedenis en der Heilige Schrift tot natuurlijke gebeurtenissen, tot louter menschelijke en geschiedkundige factoren tracht te herleiden, tot den oppervlakkigen publicist, die gaarne don kring zijner lezers zoude uitbreiden door zooveel mogelijk pikanten spot met alles, wat orthodoxie en kerk heet; van dien criticus, die reeds het eindresultaat van den langen strijd opmakende, het oude gelooi' door het nieuwe, het Christo-Paulinisme door bet Lessingo-Darwinisme wil vervangen, doch daarbij zeer gaarne de oude uitwendige ordening der dingen minstens zoolang behouden, totdat hij zelf de oogen heeft gesloten, tot dien dweepzieken vijand van de tegenwoordige inrichting der maatschappij, die reeds de slotsom uit diens nieuw geloof anticipeerende, al het bestaande zoo spoedig mogelijk tot een chaos zou willen maken, om op de puinhoopen van al het oude, van alle ideale ievensmachten, ook van den ons door Strausz nog overgelaten eeredienst der kunstheroën, het evangelie van het vleesch, de uitsluitende vereering van liet zinnelijk tastbare «Diesseits» tot heerschappij te brengen. Vragen wij dan tegenover dezen aanval, die eene steeds meer radicale en dreigende houding aanneemt, naar «de beste methoden van afwering", zoo is daarmede reeds aangeduid, dat er verschillende methoden zijn, van verschillende waarde. Het spreekt wel van zelf dat de methode van afwering zich moet regelen eensdeels naar de natuur en den omvang van het ongeloof, naai- de oorzaken van zijn ontstaan en naar den aard en de wijze van zijn aanval, anderdeels naar de stelling, die verdedigd moet worden. Anders tegenover den ruwen spotter, anders tegenover den twijfelaar die oprecht naar waarheid zoekt, enz. Naar andere verdedigingswapenen zal de Katholiek, naar andere de Protestant grijpen. Wederom anders kon de laatste, zoolang de goddelijke autoriteit der Schrift algemeen vaststond, tegenover de dwaling optreden met het: «daar staat geschreven;» eenigszins anders, namelijk veel omvattender moet men zich thans ten strijde rusten, daar ook die autoriteit betwist wordt. Anders stonden de zaken, zoolang nog hij bewijzen moest, die het geloof aantastte; anders tegenwoordig, nu hij bewijzen moet, die nog gelooft. Intusschen zijn en waren er toch ook steeds bepaalde grondlijnen en grondregels van verdediging, ongetwijfeld zeer ongelijk in waarde. Als in den grond verkeerd, wijl met den geest van het Evangelie volkomen in tegenspraak, moeten wij vóór alles die wijze van strijden noemen, die helaas niet immer Roomsche praktijk was, met welke men de tegenspraak tegen de verschillende dogmen met geweld tracht te onderdrukken, of, door alleen een beroep te doen op de uitwendige autoriteit der kerk, uit den weg te ruimen. Wij verwerpen eveneens - en ik geloof ook hierin op uwe instemming te mogen rekenen - als onevangelisch, onvruchtbaar en verwarring veroorzakend, het daarmede verwante streven der uiterste rechterzijde onzer evangelische kerk, die dikwerf den mateloozen onafhankelijkheidsgeest en de subjectieve willekeur der tegenwoordige critiek meent te kunnen breidelen, door het kerkelijk ambt en zijne prerogatieven meer te laten gelden; die tegen het in onzen tijd overwegende van het vrije onderzoek en de zelfstandige toeeigening van het heil een dam oprichten wil, doordat zij eene overdrevene waarde toekent aan het sacramenteele handelen der kerk, hetgeen bij de uitersten dezer richting zelfs reeds in een sacrif.cieel overgaat. Wij verwerpen dit; want eene andere kennis en toeëigening van het heil, dan die langs ethischen (niet magischen) weg verkregen is, is zoowel tegen (en zin dei Heilige Schrift als voor den tegenwoordigen tijd hoe langer hoe meer ondraaglijk. Bij den ontzaglijken kamp, waarbij wij niet met men•sc ïen alleen, maar met alle machten der duisternis te strijden hebben, mag ons vertrouwen niet op onszelven berusten, met op menschen, niet op eenige uitwendige macht ofonders euning van de zijde van den staat, evenmin op eenigenuit- wendigen vorm of inrichting der kerk, want «vervloekt is de man, die vleesch tot zijnen arm stelt» (Jer. 17:5), maar op den Heer alleen, die ter rechterhand Gods gezeten alles bestuurt, ook het woeden zijner vijanden, die echter niet uitwendige vorm of instelling, maar «de Geest is» (2 Cor. 3:17), en den Geest der waarheid zendt. Aan de genadewerkingen van dien Geest, die een vrij onderzoek en eene beslissing van een iegelijk naar de stem van zijn geweten niet opheffen, maar vorderen, laten wij het ten slotte over, om de harten en geesten te overtuigen van (ie waarheid der christelijke openbaring. En daaraan beantwoordend, kan onze menschelijke taak en wijze van strijden in het algemeen geene andere zijn dan deze, den tegenstander langs geestelijk-zedelijken weg te overwinnen, d. w. z. vóór alles door een ernstig getuigenis van Christus, in de kracht des Geestes; verder, bij openhartige erkenning der zwarigheden en duisterheden, door eene grondige, echt wetenschappelijke uiteenzetting en verdediging van het christelijk geloof, als eene eng samenhangende beschouwing van God en wereld door geschiedenis en geweten gerechtvaardigd; en eindelijk vooral ook door veraanschouwelijking van hare waarheid in het feitelijk bewijs van christelijk leven en verdragen. Houden wij dit als grondregel in het oog, en zien wij aan de andere zijde, hoe het ongeloof deels afzonderlijk i n het individu, deels systematisch bevestigd in de wetenschap, deels eindelijk ook reeds praktisch-sociaal doorgevoerd, als eene steeds toenemende macht van onzen tijd in de pers, gezelschappen, vereenigingen enz., voor ons optreedt, dan splitst zich onze taak, die praktisch en wetenschappelijk tegelijk is, in deze drie deelen, die elkander noodwendig aanvullen: hoe bestrijden wij hel ongeloof het best in de individuen, hoe in de wetenschap en lioe zooals liet praktisch-sociaal is doorgevoerd als eene levensmacht, die reeds uitgebreide kringen beheerscht? [. legenover ongeloovige individuen. Hieromtrent slechts weinige aanduidingen, om wat meer ruimte over te houden voor de beide laatste gedeelten. De volgende wijze van behandeling komt mij voor de wijste te zijn. Voor alles mogen wij niet vergeten, dat vele ongeloovigen beter zijn dan hun systeem. Kwetsen wij hen niet door een voorbarig wantrouwen omtrent hunnen zedelijken wandel. Dan moeten wij verder ons en ook meestal liunzel ven eerst een helder inzicht trachten te verschaffen in de eigenaardige oorzaken van het ontstaan van hun ongeloof. Die toch zijn van zeer verschillenden aard, geschiedkundige, modern wetenschappelijke, vaak ook politieke en sociale. Dikwijls ontspruit het ongeloof bijna noodwendig uit geheel den geestelijken en zedelijken atmosfeer zijner omgeving. Verplaatsen wij ons levendig in zulk een noodvollen toestand, en vergeten wij daarbij niet (wat helaas dikwijls over het hoofd gezien wordt) dat ook de kerk in menigerlei opzicht schuldig is, door hare nalatigheid in de zielsverzorging, hare innerlijke naaktheid, haren onvruchtbaren strijd ook over bijzaken, haar vaak zoo bekrompen particularisme, altemaal dingen, die door alle tijden heen duizenden van het Christelijk geloof vervreemd hebben. Zulke gedachten moeten den rechten deemoed en hartelijk medelijden met de innerlijke ellende van alle van God vervreemden in ons wekken. Dit toch is volstrekt noodig, om hun vertrouwen te winnen en hen daardoor op de verborgenste bron van hun ongeloof, op zekere zedelijke factoren te kunnen wyzen. Niet zonder reden staan ongeloof en hardheid van het hart dicht naast elkander Mark. 16: 14 (verg. Luk. 24: 25). Alle ongeloof vindt in eerste en laatste instantie zijnen oorsprong niet in de hardheden en onbegrijpelijkheden, die het geloof voor het verstand heeft, maar in de hardheid en den t rots van het natuurlijke hart, dat zich niet buigen wil onder den geweldigen ernst van de Goddelijke waarheid der openbaring; in eeric eigenaardige vermenging eenerzijds van versaagdheid, daar men noch den moed heeft, zijne innerlijke gebreken in al hunne diepte voor zich bloot te leggen, noch in het algemeen zijne eigene beschouwingen te verruimen naar de groote wegen en daden Gods, maar deze wil meten naaiden engen maatstaf onzer kleine begrippen '), en daarom - anderzijds van dat hoogmoedige zelfgevoel, dat veel te groot van het menschelijke weten en doen en daarom veel te laag van Gods machtig en heilig bestuur denkt, dat alles beter weten en langs den weg van eigen erkennen of doen bereiken wil, hetwelk zich — in één woord — oneindig meer gevleid gevoelt door zichzelf te helpen, dan zich van God te laten helpen en de groote liulpe Gods in Christus dankbaar aan te nemen. Dit is inderdaad het diepste materiëele scheidingsbeginsel, dat het ongeloof met al het valsche schijngeloof toto coelo :) van het geloof afscheidt: hulp van zichzelven aan de eene, hulp van God aan de andere zijde. Beide, de philosophisch-critische en de naturalistische eigenwaan, willen steeds in de plaats van alle bescheidene receptiviteit des menschen tegenover God zooveel mogelijk onze eigene spontaneiteit en activiteit stellen. In plaats van het soli Deo *) moet ten slotte het soli homini gloria 4) gelden! ') „Animus ad amplitudinem mysteriorum pro modulo suo dilatetur, non mysteria ad angustias animi constringantur". Baco van Verulam, de augment scient X. 3) jen eenenmale. 3) Aan God alleen de eer. 4) Aan den mensch alleen de eer. Nemen wij bij deze inwendige redenen tot eene afwerende houding tegenover de goddel'yke openbaring nog de positieve aar4sche neigingen van het hart, den drang naar wereldschgezindheid, waaraan de materialistische loochening vaneen leven na dit leven tegenwoordig uitlokkend tegemoetkomt, of, om het nog snijdender te zeggen, de macht van het geld, die het geloof veel meer in den weg staat dan alle geschriften van critici en philosofen tezamen, en door welks dienst wij met innerlijke noodzakeheid in den grond afkeerig geraken van alle zedelijk-geestelijke heilswaarheden, en waardoor er grondfouten in het zedelijk oordeel ontstaan, die langs louter logischen weg niet meer te herstellen zijn, zoo hebben wij de inwendigste en algemeenste gronden des ongeloofs aangeduid. Zij liggen ten slotte in het hart en den wil. Al zijn uitwendige invloeden daarbij nog zoo sterk, — in goddelijke en geestelijke dingen dwaalt niemand volkomen onschuldig' B * Is dit zoo, dan is de krachtigste methode van bestrijding van het ongeloof in individuen die, welke ik kortheidshalve zou willen noemen, de ethisch-psychologische, of bepaalder de isagogische, die naar binnen leidt en tot eigen hart en geweten voert. Mijne meening is deze : Allereerst trachte men den betreffenden persoon — evenwel niet inquisitorisch, maar met hartelijke en deemoedige deelneming — tot eene heldere, nuchtere kennis te brengen van de innerlijke oorzaken van zijn ongeloof en den invloed er van op zijne eigene zedelijke ontwikkeling. Ga met uwe gedachten terug tot de eerste beginselen van uwen twijfel. Van welke zijde kwam hij ? en welke zedelijke geneigdheid heerschte in u, waardoor hij een welbereidden akker vond ! Wat gaf ten slotte den doorslag, dat gij hem in u plaats gaaft? Speelde daar volstrekt niets onder van dien trots van het natuurlijke hart, om alleen op zichzelven te willen staan ? Was zijn aanvang en voortgang niet gekocht met bedenkelijke kloppingen van het geweten'? Is uwe tegenwoordige wereldbeschouwing misschien niet louter de theologie van den natuurlijken mensch ? — En kunt gij getuigen, dat uw ongeloot een zedelijke zegen is geworden voor uw inwendig leven ? Beduidt zijn wasdom in u een gestadigen zedelijken vooruitgang'? heeft het u werkelijk verheven, gelouterd, in voorspoed gematigd, in tegenspoed gesterkt en getroost '? En zoo niet, moet er dan niet iets in den grond verkeerds zijn in geheel de richting, die uw geestesleven genomen heeftDaarvan geef niet mij, maar uzelven in alle oprechtheid rekenschap. Vervolgens toone men de verkeerde wijze aan, waarop de twijfelaar de waarheid en goddelijkheid van ons geloof pleegt te onderzoeken. In den regel stelt hij de gemakkelijke vordering, dat men hem eerst met wetenschappelijk exacle gronden van de waarheid der christelijke openbaring overtuige, voordat hij die aannemen kan. Hij wil eerst kennen en dan gelooven. Peze weg kan niet tot het doel geleiden. Men toone hem de bij hem ten gronde liggende verwisseling van het zedelijkgodsdienstige met het mathematisch-wetenschappelijke gebied. Geestelijke waarheden laten zich niet mathematisch bewijzen, en moeten dit ook niet. Eerst willen zij met het hart en het geweten aangevat zijn, om daarna voor de verstandelijke bevatting zich steeds helderder als goddelijk waar en noodwendig te betoonen. Ware het geloof alleen eene zaak van betoog, dan zou het ophouden geloof, d. w. z. eene zedelijke daad te zijn, die berust op vertrouwvolle zelfovergave juist aan datgene, wat men niet ziet (Hebr. 11 : 1), dat allereerst alleen tot het geweten met hooger gezag zich richt, appelleert en aanknoopt aan den inwendigen zedelijken drang naar waarheid in den mensch. Die vordering staat dus eenvoudig in tegenspraak met de zedelijk vrije natuur des geloofs, dat niet gebonden mag zijn aan den keten van liet logische bewijs en de mogelijkheid van twijfelen voor het verstand openlaten moet, opdat zijne aanneming eene zaak blijve van de vrije zedelijke zelfbepaling. Van hiernit toone men verder aan, dat gelooven en kennen zoo weinig tegenover elkander staan, dat het geloof veel meer de bron der diepste en hoogste kennis wordt. Met de daad der oprechte overgave van zichzelven aan de waarheid der openbaring, die zich met gezag richt tot ons zedelijk vermogen om te onderzoeken en te kennen, eene daad, die'ongetwijfeld voorafgaan moet (zooals ook bij elk leeren eene voorloopige onderwerping aan het gezag van den leermeester voorondersteld wordt), ontvangt men tegelijk licht, waardoor ons gezonde, nuchtere, heldere grondideeën omtrent God, ons eigen wezen en onzen toestand, omtrent de zonde en hare overwinning, omtrent onze eeuwige bestemming, trapsgewijze ingeplant worden. Doordat men zich gevangen laat nemen onder de gehoorzaamheid aan Christus wordt ook onze rede niet alleen niet blind, maar veeleer eerst recht ziende en verkrijgt zij een diepen blik. Zoo voert het geloof, d. w. z. het zich toevertrouwen aan het licht der goddelijke openbaring, tot de kennis der hoogste waarheid, en is reeds zijne aanneming een onmiddellijk en niet een eerst door denkprocessen bemiddeld weten, bewustzijn en ervaring van het bovenzinnelijke. Daarom zegt Petrus : »wij hebben g e 1 o o f d en erkend» (Joh. 6 : 9 vergel. 11: 40). Van daar ook de verklaring van Christus zeiven, «lat niet langs logischen, maar langs practischen weg alleen, door dat men haar wil en doet, zijne leer als goddelijk erkend wordt (Joh. 7 : 17). Dit blijft de noodwendige en heilige ordening Gods, niet omgekeerd! Schijnt u deze weg om tot kennis te komen moeielijk, zoo vraag uzelven af: of dan het Christelijk geloof niet met de diepste behoeften van uw hart overeenstemt en daaraan tegemoet komt? En dit is een ander, nog gewichtiger punt in de isagogische methode van behandeling van den afzonderlijken ongeloovige. Hier zal alles draaien om de erkenning van het booze in ons. Want de geheele strijd tusschen ongeloof en geloof is, zooals men terecht gezegd heeft '), in den grond slechts de strijd tusschen dezulken, die het licht opnemen met het booze en dezulken, die het met moeite dragen, totdat zij tot hem komen, die hun zijn lichten last op de schouders legt. Gij beroemt u misschien op uwen rechtschapen wandel. Hebt gij ook reeds al de energie van uw zedelijk bewustzijn genoegzaam tegen uzelven gekeerd? Ook een groot denker als Kant is weleer voor «het radicaal booze» in ons als voor eene hem wèl onverklaarbare, maar algemeene en onbetwistbare daadzaak blijven staan. Geen oprechte kan ze loochenen. Maar de diepte dezer kennis hangt af van den i maatstaf, dien de mensch zichzelven stelt, van de voorstelling, die hij heeft omtrent zijn doel en zijne bestemming. Hebt gij mogelijk niet de gewoonte, om u alleen met andere, minder volkomene menschen te vergelijken? Daarmede doet gij, naar Gods beeld geschapen, uwe eigene waarde te kort! Uw doel is het hoogste wat men zich denken kan, hooger dan ooit een wijsgeer of dichter het uitsprak: «zijt heilig, want Ik ben heilige, «weest volmaakt, gelijk uw \ ader, die in de hemelen is, volmaakt is». — Leeft er niet een voorgevoel van die onmetelijke bestemming ook in u? en hebt gij daarbij niet het onafwijsbare gevoel, dat gij. om waarlijk vrij, om gelukzalig, om Godegevallig en Godegelijk te worden, bevrijd moet worden van al wat boos is? W anneei nu ook de strengste zedemeesters (b. v. zooeven ') Verg. A. Peijp «Das Credo der kirehe ntid die Intelligenz des Zeitpeistes.u 1872. Kant) bekennen, dat hiertoe geen natuurlijk vermogen toereikend is, dat zelfs bij de grootste energie in den zedelijken strijd onze zedelijkheid onvolkomen en vol gebreken blijft, wanneer dus eigen krachtsinspanning ten slotte toch niet de diepste behoeften van uw hart bevredigen kan; en wanneer van de andere zijde in Christus eene zedelijke verhevenheid voor u treedt, waaraan ten minste gezonde oogen geene vlekken bespeuren kunnen, een ideaal van volkomenheid, waarvan ook rationalistische critici bekenden, dat daarvoor «alle menschel ij ke categorieën sprakeloos verstommen moeten», wat is dan redelijker dan de slotsom: gij gebondene, worstelende geest, die uit uzelven niet vrij kunt worden en toch voor het hoogste bestemd zijt, wilt gij tot uw doel, tot volmaaktheid geraken, zoo moet gij in persoonlijke gemeenschap, in levensverbinding treden met den eenigen volmaakten, van wien de geschiedenis van ons geslacht weet, met den Zone Gods endesmenschen, den verzoener en zondendelger der wereld, Jezus Christus'? En juist dit is gejjeel ons christelijk geloof en geheel ons christelijk leven. Wij gelooven, dat aan de onmacht van alle eigene hulp der menschen, aan de ijdelheid aller pogingen om zichzelven te ontworstelen aan de zonde en het booze, de vrije erbarming Gods eindelijk te hulpe kwam, en die groote algenoegzame hulpe Gods is — Christus! Ik heb hem als eene zoodanige hulp aan mijzelven ervaren, en zou die daarom ook u van harte gunnen. Anders dan koninklijk en toch oneindig nederbuigend en vriendelijk heeft Hij mij nooit behandeld! Ook gij zult Hem niet anders bevinden. Ga tot hem! Hier hebt ook gij tc kiezen. Wilt gij uw eigen verlosser blijven, zoo zie toe, maakt gij u dan geene illusies omtrent de doodelijke macht van het booze in u en zijne overwinning, die wel streelend zijn voor het menschelijke zelfgevoel, maar door de werkelijke ervaring van alle oprechten ge- logenstraft worden'? Vertrouwt gij u echter toe aan die goddelijke reddende hand, die reeds lang aan uwe deur klopt, als liet goddelijk antwoord op de bange vragen en klachten van uw hart, dan wordt uwe overgave van uzelven aan het hoogste, wat men zich denken kan en aanhet zedelijk reinste dat in ons leven straalt, aan den heiligen God en Zijn heilswil in Christus, d. w. z, dan wordt uw geloof ook uwe grootste zedelijke daad en de wortel van alles wat waarlijk groot en goed is, waartoe gij als mensch bekwaam zijt. Dan verkrijgt gij tegelijk met uw geloof ook de christelijke gewisheid') van zijne goddelijke waarheid en onwrikbaarheid, omdat zijn inhoud zich onmiddellijk voor uw geweten rechtvaardigt door het bewijs des geestes en der kracht (ninódul-i^ TtvnnuTO; xai Svi>akufco,•), en gij u terstond gevoelt, wél nie als een gezonde, maar als een die uit den toestand eener gevaarlijke zedelijke krankheid in dien der genezing is getreden. Dit zijn in het kort de grondtrekken der isagogische methode van behandeling, die ik tegenovei ungeloovige individuen voor de beste, krachtigste — wijl meest treffende houd, en die zich natuurlijk bij een ieder in liet bijzonder, al naar de mate zijner beschaving en vooral naar zijn zedelijken toestand, menigvuldig wijzigt. Wat bet diepste weerklank vindt in het hart van anderen is hierbij steeds het persoonlijk getuigenis, namelijk dat men zichzelven en zijne eigene heilservaring mede in de schaal des oordeels legt, en mede instaat voor de waarheid van liet heil in Christus. Van veel gewicht is daarenboven, vooral tegenover wetenschappelijk gevormde twijfelaars, de aanwijzing, dat zij met hunne omkeering van de verhouding tusschen gelooven en kennen, aan de raadselen toch nooit ontkomen, en ') Vergel. liet diepzinnige en verdienstelijke werk van Klank «System der christlichen Gewissheitu 1 en 11, Erlangen en 73. ') onvermijdelijk veel moeten gelooven en aannemen, wat volstrekt onbewezen en zelfs volkomen onverklaarbaar is; ja dat zonder de aanneming van de feiten der bijbelsche openbaring, de raadselen van ons bestaan, die der wereld, der kerk en harer geschiedenis zich nog meer opeenhoopen. (Zie hieronder.) Daarmede zinspelen wij echter reeds op de zwakke zijden van de wetenschappelijke systemen des ongeloofs. II. Tegenover de stelsels van het ongeloof, die zich tegenwoordig meer dan ooit voor de wetenschap Aar' ii-oyrji> ') uitgeven; wier vertegenwoordigers naar andere dan wetenschappelijke argumenten meestal in het geheel niet meer hooren willen, kan slechts eene streng-wetensc li appelijke wijze van strijden doeltreffend zijn. Zij is hier de alleen juiste methode. Om met den apostel «allen alles te worden», moet de kerk van Christus tegenover de voorname wetenschappelijke tegenstanders haar geloof ook in wetenschappel'yken vorm stellen en aannemelijk trachten te maken, in de getrooste overtuiging, dat Christus haar van God ook tot wijsheid gemaakt en dat de goddelijke dwaasheid wijzer is dan de mensclien. Daarom heeft ook de kerk van den aanvang af dezen strijd niet gevreesd, en zij is zich daardoor van haren eigenen geloofsinhoud steeds duidelijker bewust geworden. Uit de apologie is de Christelijke dogmatiek ontstaan. Hoe groot ook de schade zijn moge, die stelsels van bet ongeloof onder geheele geslachten aanrichten, zoo zie men toch ook niet voorbij, dat elke ernstige en eerlijke strijd met wetenschappelijke tegenstanders ten laatste steeds den schat der waarheid van de kerk verrijkt, nieuwe wapenen uit haar onuitputtelijk tuighuis aan liet licht gebracht, ja de onomstoote- ') Bij uitnemendheid iijkheid van de grondslagen van haar geloof ten slotte steeds klaardei bewezen heeft. Daarom niet vreesachtig terug, maar getioo^t ei door heen! dat zij onze leuze ook tegenover de modern-ongeloovige wetenschap. Hoe heeter de strijd, hoe vruchtbaarder zijn uitslag. Is er toch reeds, vooral in protestantsche landen, ook tegenover het tegenwoordig ongeloof een zoo groot aantal ernstige verdedigers van het geloof in het strijdperk getreden, dat men wel zeggen kan, van alle takken der theologie heeft in onze dagen geen zulke vorderingen gemaakt, als de bijna te menigvuldige apologie van het Christendom. \ ragen wij dan naar de beste wetenschappelijke verdedigingsmethoden, dan moet ik, alle detailvragen voorbijgaande, waai van de gewichtigste in onze vergaderingen afzonderlijk behandeld worden, mij daartoe bepalen oin de grondstellingen aan te duiden waaruit, naar ik meen, ons geloof het zekerste en krachtigste verdedigd en tegelijk de wetenschappelijke en practische zwakheid van de stelsels dertegenpaitij het best aan het licht gebracht kan worden. Ik laat hier enkel een woord voorafgaan over den geest en liet karakter, waarin alleen de verdedigingswetenschap als zoodanig, aan hare taak kan beantwoorden. Als wetenschap heeft zij, wel is waar, niet eenvoudig weg zonder eenige vooronderstelling, (wat ten slotte slechts voor de onverschilligheid mogelijk is), maar vrij van vooroordeelen den stiijd te aanvaarden, d. w. z. met die eerlijke gezindheid, die het alleen om de zaak der waarheid te doen is, die het gewicht van de argumenten der tegenpartij kalm en objectief weet te onderzoeken en werkelijke zwarigheden niet verbergt noch gewelddadig uit den weg ruimt — in de troostrijke verzekerdheid, dat de waarheid uit God, namelijk die welke noodzakelijk is ter verkrijging der zaligheid, ten slotte zelve hare eigene en beste verdedigster is, omdat zij dat bewijs des geestes en der kracht in zichzelve heeft. Daarbij O* geldt ook van haar, evenals van elke wetenschap, dat zij n i mmer zich als volkomen afgerond beschouwen of de handen in den schoot leggen mag. Uit exegetisch-philologische, historische en arch,Zologische elementen samengesteld, heeft zij met de vorderingen der kennis op al die terreinen, hare wapenen steeds opnieuw te scherpen en te verbeteren. Anders zullen de andere wetenschappen spoedig haar in het geheel niet meer als van gelijke waarde laten gelden. Langdurige stilstand is der christelijke verdedigingswetenschap immer duur te staan gekomen. Onvoorziens was het gewonnen terrein weder van alle kanten bedreigd en wel door eene nieuwe wijze van aanval, waarop men nog niet voorbereid was. Ik behoef slechts aan Colenso te herinneren, en hoe weinig de Engelsclie geestelijkheid over 't algemeen er op voorbereid was, oni op het veld der oud-testamentische critiek met gelijke wapenen tegen hem op te treden, zoodat menig oude van dagen, als hij het gebrekkige zijner uitrusting gewaar werd, nog in allerijl Hebreeuwsch ging leeren. Maar bij alle objectiviteit en menschelijke vlijt in het voortdurend uitbreiden harer kennis toone zij aan de andere zijde haar geloovigen geest en vromen zin daardoor, dat zij niet voorbarig prijsgeeft wat vooralsnog donker en onoplosbaar is, maar te dien opzichte onwankelbaar hoopt op toekomende opheldering hier of hiernamaals; dat zij in het bijzonder bij alle mysteriën des geloofs zich wel bewust blijft van de grenzen van de mate onzer kennis in dit leven, van het apostolische „ix fieQOvg yiywaxo/Aip.'' 1) (1 Gor. 13 : 9), maar daarbij hare slechts voor het godsdienstig gevoel zich ontsluitende realiteit als eene daadzaak van de geloovige ervaring even getroost vasthoudt, als de natuurwetenschap de realiteit harer zinnelijke waarnemingen. >) «Wij kennen ten deele.» Daarbij zal zij bestendig genoodzaakt zijn, zich de vraag voor te leggen: hoever strekt zich liet gebied uit, dat onder alle omstandigheden verdedigd moet worden? Wat zijn de stukken van ons christelijk geloof, die men onder geene voorwaarde mag prijsgeven ? Hiermede komen wij aan een punt, dat voor eene zegenrijke wetenschappelijke bestrijding van het modern ongeloof onmisbaar is, en waarvan het gewicht voor de tegenwoordige dogmatiek zich steeds meer doet gevoelen, ik meen de duidelijke bepaling en afbakening van de w e z e n 1 ij k e, fundamenteele stukken van ons geloof in onderscheiding van de minder wezenlijke, die men aan de vrije opvatting van een ieder moet overlaten. Nauwkeurig de grenzen te bepalen, buiten welke het onchristelijke en onevangelische begint, over welke het gedurige onderzoek absoluut niet gaan, binnen welke het echter voor menigvuldige opvattingen ruimte laten mag, daaraan heeft tegenover den hedendaagschen aandrang van het ongeloof, voor hetwelk niets fundamenteel, maar alles twijfelachtig en naar eigen believen moet gesteld worden, zoowel als tegenover den druk van het onbuigzame Confessionalisme, voor hetwelk alles wat in de belijdenisschriften vervat is, zoo niet fundamenteel toch voor altijd onvervreemdbaar is, de echt evangelische theologie, die zich in Christus gebonden, maar daarom ook in Christus vrij weet, gebonden ten opzichte van alle wezenlijke, vrij ten opzichte van alle onwezenlijke stukken, bij den dag dringender behoefte. En dit wordt evenzoo meer en meer noodzakelijk om de wezenlijke eenheid en van daar de algemeenheid der evangelische kerk tot stand te brengen, die, in zooverre als zij één is in het vasthouden aan het positieve, evangelische wezen van het geloof, een grooten zedelijken steun bij eiken strijd om afzonderlijke stukken van de kern des geloofs en geen gerin- gen waarborg voor de eindehjke zegepraal oplevert. Ik behoef te dien opzichte slechts te herinneren aan de Evangelische Alliantie en hare negen geloofs-artikelen, ten bewijze, in hoe wijde kringen deze behoefte om het wezen van ons geloof te bepalen, sinds jaren gevoeld wordt. Daaromtrent en aangaande zijn omvang in onderscheiding van hetgeen daaraan in waarde ongelijk is, moet de wetenschap der verdediging vóór alles klaar worden, hetgeen haar tot dusver niet altijd gelukt is. Om voor de hoofdzaak zegenrijk te strijden, moet zij punten van nevenbelang ook als zoodanig leeren behandelen. Wie te veel verdedigt, ook wat twijfelachtig is als voor hel geloof volstrekt noodzakelijk voorstelt, mist zijn doel, zooals omgekeerd hij, die te weinig, namelijk in plaats van de specifiek christelijke kern des geloots slechts algemeene verstandswaarheden verdedigt, volstrekt niets bereikt heeft, wanneer hij aan zijn doel is. Wat is dan nu het hoofd object der verdediging in onderscheiding van de andere1? Een beeld verduidelijke het. In elke groote vesting heeft men een hoofdbolwerk, eene citadel met verscheidene bastions, loopgraven, enz., wier vaste samenhang de sterkte van het centrum uitmaakt. Verder volgt de gordel van de enceinte die stad en vesting omsluit met hare muren en grachten. Nog verder buitenaf moet de gordel der buitenforten de nadering van den vijand verhinderen. Ons christelijk geloof is een vaste burg met dergelijke afdeelingen. De cent r aalstelling — daaromtrent bestaat onder de geloovige theologen geen strijd meer —is de verlossing en verzoening door Christus. Persoonlijke gemeenschap des menschen met God door den middelaar Jezus Christus is oogmerk en doel van alle christelijke openbaring. Het centraal-dogma van de verzoening heeft echter bepaalde vooronderstellingen en consequenties, beide naar de menschelijke en de goddelijke zijde, wier verdediging tot behoud van het een- truni volstrekt onmisbaar is. Het vooronderstelt: den verloren toestand van onze door de zonde bedorvene en toch naar en tot God geschapene natuur; den heilswil der erbarmende liefde Gods, die het verlossingswerk tot stand bracht door den Godmensch Jezus Christus, den gekruisigden en opgewekten, en hiermede hare openbaringen aan de wereld bekroonde door hare zelfopenbaring als Vader, Zoon en Geest. En evenzoo heeft het centraal-dogma bepaalde consequenties als: de persoonlijke toeëigening van dit heil, van de goddelijk objectieve zijde in de kerk door het werk des Heiligen Geestes, door het Woord en de zichtbare teekenen en zegelen der genade bemiddeld, van de menschelijk subjectieve zijde door de boete en het rechtvaardigende geloof; eindelijk de voleindiging des heils, wanneer in de opstanding, het wereldgericht en het eeuwige leven de in de inwendige wereld des geestes en des harten door de genade wedergeborenen of door voortdurenden zondedienst te gronde gerichten openbaar zullen worden. Dit zijn de afzonderlijke bastions van het centrum naar voren en naar achteren, de eigenlijke heilswaarheden, eene vaste keten, waarin geen schakel mag gemist worden en derhalve het hoofdobject der verdediging. De enceinte evenwel met hare grachten, die al deze punten insluit, is de leer van de heilige Schrift als de uit louter menschelijke factoren volstrekt onverklaarbare en daarom godmenschelijke oorkonde der goddelijke openbaring, wier leer als goddelijk levenswater, beschermend en onderhoudend, vernieuwend en levenwekkend, den burg van ons geloof met de daarom gebouwde stad, d. w. z. onze evangelische kerk omstroomt en tot eene vesting maakt, die inwendig één is. Wat nu nog verder de afzonderlijke werken betreft, die de vesting verdedigen moeten, bepalingen omtrent bijzonderheden van de verschillende confessies, b. v. over de verhouding der beide naturen in Christus, over den tweevoudigen stand van Chris- tus, over de wijze der werking van de sacramenten, over de verhouding' van den heilswil en de heilvolle genade Gods tot de menschelijke vrijheid en dergelijke, en verder eene menigte stellingen van de geloovige exegese, geschiedkunde en bespiegeling, dat alles zijn, in zooverre daarbij het centrum van onze verlossing door het godmenschelijke Middelaarsleven en lijden van Christus of het soli Deo gloria! geen gevaar loopt — buitenforten. Voorzeker mag men die niet lichtzinnig prijsgeven, maai er z'yn omstandigheden waaronder een wijs verdediger zich van de eene of andere dezer stellingen zal terugtrekken tot liet centrum, ten einde zijne krachten niet noodeloos uit te putten. De vesting is toch nog volstrekt niet veroverd, wanneer een voorpost den vijand tijdelijk in handen valt; ja ook dan niet, wanneer de vijandelijke schoten bieren daar een steen dei' enceinte beschadigen. Men versta mij wel. Ik zeg niet, dat men ook niet vele buitenwerken verdedigen kan en moet. Ik zelf doe het. Ik leg alleen daarop nadruk, dat eene zegenrijke verdediging zich omtrent het onderscheid tusschen den kern en den omtrek klaar en beslist bewust blijven moet, en uit onwezenlijke punten niet eenvoudig weg oen stuk van het zaligmakend geloof, van de noodzakelijke heilswaarheid mag maken. Dat b. v. iemand aan God den Vader, den Schepper van hemel en aarde gelooft, is ongetwijfeld onmisbaar als basis voor al het overige; of hij echter de zes scheppingsdagen zich korter of langer voorstelt, daarvan hangt zijne zaligheid niet af. Wie in zulke bijzonderheden de gewetens binden wil, waar toch Christus zelf ze niet gebonden heeft, hij verzwaart zich den arbeid der verdediging, totdat die ten slofte volkomen onvruchtbaar wordt. De juiste methode zal steeds alleen die zijn, die wel van de heilswaarheid zich geen korrel laat ontrooven. die aan het geloof laat, wat aan het geloof, maar dan ook aan de vrijheid, wat aan de vrijheid toekomt. Slaan wij nu een blik op de voornaamste groepen «Ier tallooze tegenstanders die de vesting bestormen, en vragen wij kortelijk alleen naar de beste, krachtigste stelling, die de wetenschappelijke verdediging tegenover hen in te nemen heeft, dan wordt het centrum, onze Christelijke beschouwing van God en het heil, vooral door de philosophie, de enceinte door de historische critiek, de buitenforten, — maar ook weder alles in alles — door de moderne natuurwetenschap aangevallen en ondermijnd; want hoe beslister een tegenstander is, des te radicaler is meestal zijne strekking, tot welke dezer drie groepen [hij ook moge|behooren. Hier zal het dan, volgens het reeds besprokene, tegenover al deze groepen een grondregel der wetenschappelijke verdediging blijven moeten, dat zij, zonder 111 het minste de vragen omtrent bijzonderheden angstvallig te ontwijken, alle afzonderlijke geschillen van meer gewicht tot het verschil der grondbeginselen terugvoert, en die der tegenstanders naar alle hunne consequenties metdeBijbelschChristelijke vergelijkt. En dan zal zich overal een Godsbegrip \ertoonen, dat van het Bijbelsche wezenlijk verschilt en evenzoo bijna altijd ook eene andere opvatting van het booze. Niet alleen de stelsels van het Pantheïsme en Naturalisme, ook de aanvallen op de waarheid der Evangelische geschiedenis, op de Godheid van Christus en den goddelijken oorsprong van het Christendom, berusten ten slotte op bepaalde grondverschillen in de beschouwing omtrent God. En aan alle tegenwerpingen tegen de Christelijke leer van de verlossing en de verzoening, alsook aan die tegen de Bijbelsche anthropologie, ligt eene beschouwing van het booze en zijne gevolgen ten grondslag, die niet die des Bijbels is. Naar deze middelpunten zal men daarom het eigenlijk beslissende deel van den strijd moeten verplaatsen. En wel dekke men zich daarbij eerst met het ronde schild der Christelijke wereldbeschouwing, dan echter geldt het naar het zwaard te grijpen, tot den aanval over te gaan, en de zwakke en ongedekte zijden der tegenstanders onversaagd aan het licht te brengen. Zoo terstond tegenover de onchristelijke wijsbegeerte Men stelle zich tegenover haar, door aanwijzing van de innerlijke consequentie en éénheid, de harmonie en afgeronde schoonheid van het Bijbelsch-Christelijke leerstelsel van de schepping lot de herschepping, van den stelselmatigen en heiligen voortgang dei' goddelijke openbaring. Hoe verheven en toch hoe eenvoudig, verstaanbaar en beantwoordend aan de diepste behoeften van ons hart zijn de bijbelsche bepalingen van het goddelijke Wezen, tegen het abstracte, kunstig opgeschroefde, onverstaanbare Godsbegrip der nieuwere philosophie, dat ons hart volkomen koud laat! — Men toone hierbij aan — en ik /.oude deze wijze van strijden aan de apologetiek dringend aanbevelen — hoe de afzonderlijke waarheidselementen der niet-bijbelsche Godsbegrippen in de bijbelsche beschouwing van God als in een brandpunt tezamenloopen, en hoe men in de laatste alleen komt tot een God, die onvoorwaardelijk volmaakt is, alzoo werkelijk tot het begrip van het absolute, terwijl bij een andere beschouwing van Hem, hier het geestelijke (zooals in het Materialisme), ginds het zelfbewustzijn (Pantheïsme), elders het levende alwerkzame handelen (Deïsme) ontbreekt, altemaal momenten, die voor het begrip van het absolute, op zichzelf genomen, onmisbaar zijn. ') Bij dit alles zal onze positie zekerder blijven, zoo wij meer op bijbelsche grondbegrippen dan op schooltermen steunen en 1) Zie hieromtrent des schrijvers „Moderne Zweifel am christlichen Glauben". II. Auflage, S. 237—248. die verdedigen. Dit geldt vooral ook van het punt, waarop de wijsbegeerte niet voorliefde haren aanval richt, van de Christelijke leer der drie een beid. Men geve hier slechts toe, dat de uitdrukking «drie personen», die ook niet bijbelsch is en niet altijd voor misverstand vrijwaart, daar men ze gemakkelijk met het begrip «individuen» verwart, zooals nog Augustinus zegt: «tres personae, si ita dicendae sunt»; dat eveneens ook het begrip sdrieëenheid» een noodhulp is om zoo kort mogelijk een mysterie aan Ie duiden, voor welks diepere kennis en juiste omschrijving in dit leven het denkvermogen en de spraak nooit volkomen toereikend zullen zijn. Van de andere zijde echter toone men aan, hoe juist in de drieëenige persoonlijkheid Gods, Zijne ware oneindigheid, de mogelijkheid Zijner openbaring en zelfmededeeling, de ware brug tusschen God en den mensch ligt, dewijl hier het verstijfde Godsbegrip van het abstracte monotheïsme vloeibaar geworden is en zich het begrip van een goddelijken liefdewil ontwikkeld heeft; hoe in deze leer de voleinding en de alleen volkomene beschutting ligt van het levende Theïsme, van de idee Gods als van de hoogste levens- en liefdesvolheid, tegen haar verzinken in de natuurvergoding, hoe daarom alleen philosophische kortzichtigheid dezen diepsten sleutel tot het verstand van de laatste wereldraadsels, dien ook groote wijsgeeren wel wisten op prijs te stellen, geringschatten kan. Eerst met de hier gegevene aanvulling der klove tusschen Schepper en schepsel kan zich ook die tusschen mensch en mensch aanvullen. Eerst hier is daarom de bodem ook voor de verwerkelijking der humaniteitsidee gegeven, der broederlijke éénheid en gelijkheid van alle menschen naar oorsprong en doel! Daarin ligt de tegenover de beschaving onmetelijke beteekenis der Christelijke drieëenheid 1) 1) Vergelijk Hundeshagen. «Die Natur und geschichtliche F.ntwicklung der Humanitiitsidee.» voor welke overigens de godsdienstgeschiedenis des heidendoms een zeer achtenswaard getuigenis aflegt. — Juist de ineest aangegrepene stellingen des geloofs betoonen zich dikwerf, hoe dieper men ze onderzoekt, als zijne hechtste steunsels! Niet minder hoog en diep en vast is ook het tegenwoordige standpunt van de wetenschappelijke verdediging van het w o nder. Zijne loochening berust deels op een verkeerd godsbegrip, deels op een verkeerd mechanisch wereldbegrip, daarbij meest ook op de willekeurige veronderstelling: wijl tegenwoordig geene wonderen meer geschieden, zijn zij over het geheel nooit geschied. Is God een vrij persoonlijke, buiten de wereld staande, maar ook één de wereld overal besturende wil, dan moet Hij zich ook den toegang tot elk punt van den natuursamenhang voorbehouden, en daarmede is de mogelijkheid van het wonder vastgesteld. Voorzeker heeft de geschapene wereld eene betrekkelijke zelfstandigheid; maar kunnen dan de natuurwetten, die toch God alleen werken laat, Hem absoluut beperken, ook dan wanneer Hij ter bereiking van de hoogste zedelijk-godsdienstige doeleinden voor het heil der wereld buitengewone dingen doen wil *? Gij spreekt van verbreking der natuurwetten. Maar zeg mij eerst: waar houdt dan hare vatbaarheid op, om door goddelijke krachten verhoogd te worden'? En voegt zich dan het voortbrengsel van het wonder niet terstond in het gewone natuurverloop? — Gij klaagt dat er «openingen in de wereld» ontstaan door de wonderen. Maar de eerste groote opening in de oorspronkelijke ordening en harmonie, die maakte niet God, maar de mensch door de zonde. Alleen om de daardoor ontstane verstoring weder op te heffen en de wereld nochtans tot de volmaking te brengen, daarom moest God de machten der zonde en van het kwaad en den dood onmiddellijk met nieuwe scheppende levenskracht tegenkomen. De abnormale ontwikkelingsgang onzer vrijheid duldt nu niet alleen genezende ingrijpingen Gods, maar vordert die als een werk der barmhartigheid en liefde. Daarom doorbreken de wonderen niet op onnatuurlijke wijze de natuur, maar bovennatuurlijk de reeds van te voren voorhanden onnatuur! Maar in plaats van ze als vroeger als afzonderlijke bewijzen ten nutte te maken, plaatse men de wonderen, zoover men maar ooit een heilsgeschiedkundig doel bij hen kan aanwijzen, in het groote organisme der heilsgeschiedenis, waarin Christus het levende hart is. — Gij zegt eindelijk, er gebeuren nu geene wonderen meer; maar kunnen en moeten grondvestende en handhavende perioden in de kerk niet onder eenigszins andere wetten staan'? Sla een blik b. v. in de nieuwere geschiedenis der zending, en gij ziet, hoe tegenwoordig nog in de periode van de grondvesting der kerk, onder sommige volken dingen gebeuren, die aan de wonderen van den apostolischen tijd eenigeimate berinneren. Heeft zoo de verdediging de Christelijke beschouwing van God en Zijne verhouding tot de wereld met het schild gedekt, dan grijpe zij nu ook naar het zwaard, en b ren ge de zwakheid harer wijsgeerige tegenstanders, de wetenschappelijke onhoudbaarheid hunner beginselen aan het licht. Wat is het Atheïsme anders dan eene volkomen willekeurige loochening van de algemeene en onmiddellijke zekerheid van Gods bestaan, die reeds met liet afhankelijkheidsgevoel van ons zelfbewustzijn, met bet bewust worden van de bepaaldheid van ons zijn door iets dat onvoorwaardelijk hooger is, gegeven is'? Het mist reeds een dieper inzicht in de factoren waaruit ons eigen bewustzijn is samengesteld, en wordt veroordeeld door de daadzaak van de algemeenheid van den godsdienst. —Wat is het Materialisme meer dan eene stoute hypothese, onvermogend om den ganschen inhoud van ons denken, ook maar het ontstaan van ons zelfbewustzijn, om niet te spreken van onze zedelijke ideeën, tot zinnelijke waar- neming, tot handeling en werking der materie terug te brengen ? Heft het niet met de vrijheid van wil en met de verantwoordelijkheid alle zedelijke factoren des levens, ja de mogelijkheid van allen geestelijken en zedelijken vooruitgang op?— En het Pantheïsme, om van al zijne zwakke zijden te zwijgen, beweegt het zich niet blijkbaar in eene cirkelredeneering, zoodra het zijn bloot voorondersteld beginsel, hetzij de substantie van Spinoza, hetzij de absolute idee van Hegel, in betrekking stelt met de wereldstof, als zijne werkende oorzaak? Immer zal God de wereld uit Zichzelven ontvouwen, en Hijzelf wordt toch eerst door haar verwezenlijkt! Waar is hier de voldoende grond voor de werkelijkheid der wereld, in het bijzonder van ons zelfbewustzijn, en waar een absoluut doeleinde der wereld bij een eeuwig doellooze cirkelbeweging van den wereldloop? — En welk eene onnatuurlijke beperking van de idee omtrent God ontmoet ons in het Deïsme en Rationalisme, dat evenzoo God van Zijn ware leven en Zijne ware goddelijkheid, als de wereld van hare noodwendige creatuurlijke afhankelijkheid ontdoet! Ontneemt het dan niet door de loochening der bijzondere voorzienigheid, aan de zedelijke wereld en het godsdienstig handelen de inwendigste levenszenuw en aan de geschiedenis der wereld en van het individu den sleutel, die ons haar het diepst leert verstaan? De levende God zal zich niet vrij bewegen, de liefde zich niet mededeelen en openbaren, de eeuwige vergelding niet al het bijzondere besturen en leiden, de wereld zal geschapen en toch tegenover den Schepper zelfstandig zijn hoeveel onverstand bevat dit verstandsgeloof! Daaruit trekke men, evenwel met erkenning van de afzonderlijke waarheids-elementen in deze stelsels, het resultaat •. terwijl zij de wereldraadsels natuurlijk verklaren willen, hoopen zij ten slotte de raadsels slechts op, en zij-vergen van ons het aannemen van nog veel ongeloofelijker, voor verstand en zedelijk bewustzijn nog ondraaglijker dingen dan de Schrift met al hare wonderen, b. v. het aannemen eener eeuwige, d. w. z. zichzelve bepalende materie, de zelfontwikkeling der eerste organismen, de zelf-emancipatie des menschen van den aap en dergelijke. Wie twijfelt en loochent, waar geloof op de rechte plaats ware, moet van zijne zijde gelooven, waar critische -twijfelingen zeer op hare plaats zouden zijn; men zie b. v. hoe Strauss «het oude en het nieuwe geloof» genoodzaakt is ook geheel onzekere hypothesen der natuurkundigen als onomstootelijke waarheden aan te nemen. Eindelijk drijve men de tegenstanders in de engte met de vraag naar de positieve, voor altijd geldig blijvende resultaten hunner bespiegeling. Wij zijn er ver van verwijderd, om de verdiensten der wijsbegeerte over het geheel te loochenen. Maar waar zijn de zekere resultaten der aan het Christendom vijandige wijsbegeerte, waarmede wij hier te doen hebben'? Heeft zij ergens eene grondvraag blijvend opgelost? Hoe wisselden, hoe bestreden zich de stelsels, en stootte het eene het andere omver, terwijl het eenvoudige Evangelie blijft, — Jezus Christus gisteren en lieden dezelfde en in der eeuwigheid! Of zou dan het bespiegelen op zichzelf, afgezien daarvan of het resultaten oplevert, doel en middel tegelijk zijn? Neen, elke wetenschap en alle weten, dat niet scientia ad praxin wordt, d. w. z. het leven dient en voor het leven vruchten afwerpt, is in zichzelf ongezond, is eene den geest niet meer voedende, maar slechts opblazende kennis! En de tegenwoordige toestand der wijsbegeerte? Nadat het absolute Idealisme volkomen bankroet gegaan is, en de teruggaande beweging in den poel van het Materialisme gevoerd heeft, is zij radeloos. Sommigen roepen luide, dat inen weder terugtrekken en zich concentreeren moet rond den meester van het gild, Kant; anderen trachten door geschiedkundige uiteenzettingen der tot heden gebruikelijke stel- seis, door strooptochten in de literatuur-geschiedenis, ook wel in de belangrijkste vraagstukken der natuurkunde, zich nog met moeite eenige belangstelling te verschaffen. Weder anderen, en zij trekken in den laatsten tijd verreweg liet meest de aandacht, maken uit al het voorgaande eene huiveringwekkende slotsom op en hijschen voor de verbaasde wereld de vlag, of liever gezegd het noodsignaal van het somberste Pessimisme. Een Schopenhauer ziet in alle bestaan slechts ellende en lijden, en vindt het geluk alleen in de eindelijke zelfoplossing in het leege niets, in het buddhistische Nirwana. En Ed. von Hartmann, die in zijn verbazend snellen aftrek vindende «Philosophie van het onbewuste» in eene menigte van aantrekkelijke voorbeelden, de heerschappij van het onbewuste in de lichamelijkheid en in den geest, bij dieren en menschen, ja bij planten, in het instinct, in de organische vorming, in het gevoel, in de kunstmatige voortbrenging enz. ons aantoont, die van het zuchten en verlangen van het schepsel een dieper verstand toont dan de meeste philosofen. en aan onzen van den vooruitgang dronken tijd op de snijdendste wijze toont, dat al de geprezene vooruitgang de wereld nog niet beter en daarom ook niet gelukkiger maakt, ■— verklaart het voor eene fout dat er in het geheel eene wereld is, voor eene onvergeeflijke misdaad, ingeval zij van eenen bewusten God afkomstig is! Alle hoop op geluk, zij het aan deze of aan gene zijde des grats of in de toekomst van het wereldproces, is volgens hem louter illusie; vóór ons staat slechts de afgeleefde menschheid, na het sterven van alle hoop, voor altijd afziende van alle positief geluk, en alleen nog reikhalzende naar absolute smarteloosheid, naar het niets, Nirwana!» Zoover heeft het de nieuwste wijsbegeerte gebracht! Te midden van de tevredenheid met de wereld van het tegenwoordige Materialisme laat zij, niet zonder veel recht en waarheid, reeds de aanlokkelijk bonte herfstbloemen van stille vertwijfeling, absolute hopeloosheid ontspruiten, die met zwijgende welsprekendheid het weder prediken: het is alles ijdel! Ik vraag: ligt niet in zulke beschouwingen de schitterendste rechtvaardiging daarvan, dat alleen door hetgeen de goddelijke openbaring den mensch geeft en belooft, zijn leven nog levenswaard blijft? Hier wordt het weder recht duidelijk, dat het geloof des Christens teil slotte de eenige banier der hoop in het donker van ons bestaan, ja de eenige bescherming van onze waardigheid, van onze persoonlijke zedelijke waarde is! — Grijpen wij maar getroost, mijne christelijke vrienden, de teger,standers bij dit punt aan, dat meer dan alle geschikt is, om de onchristelijke wijsbegeerte in de oogen van allen, die nog diepere behoeften hebben, in wantrouwen te brengen; toonen wij aan de wereld, dat niet het Christendom, maar wel alle onchristelijke wijsbegeerte ten laatste altijd ook de waarde van den mensch verlaagt, dat het volle begrip daarvan alleen op den bodem der goddelijke openbaring bestaat, ja alleen mogelijk is bij vooronderstelling van het christelijke Godsbegrip, en alleen te verwezenlijken op den christelijken heilsweg; dat daarom elk ongeloovig verlaten van de bijbelsche grondbeschouwingen omtrent God en de goddelijke bestemming der menschen tot een begrip van den mensch en van het gansche wereldproces vent, dat ons, als geestelijk zedelijke individuen, als menschen, op het diepste vernedert! Of wat is dan in alle systemen van het Naturalisme en Pantheisme de wereldgeschiedenis anders dan »het, Golgotha van den absoluten geest, de vreeselijk tragische slachtbank, waar alle individueel léven en geluk opgeofferd wordt, alleen opdat de ontwikkeling van het algemeene voorwaarts ga," en de wijsgeeren daarna den maatgang der idee door these, antithese, synthese heen, bewonderen kunnen? Gedaan is het hier met alle persoonlijke en blijvende waarde, met alle levende hoop! en onverbiddelijk staat vóór ons het resultaat, dat die 3 hem niet aanneemt, die spreekt: ik ben de weg, de waarheid en het leven, reddeloos tot de anderen vervalt, waarvan de eerlijksten telkens weder verklaren moeten: ik ben de weg, de waarheid en — de dood! Tegenover de afbrekende historische eritiek. Tegenover die tweede rij van tegenstanders, die hoofdzakelijk de enceinte van den geloofsburg, de Heilige Schrift, maar vaak genoeg ook het centrum, den Godmenschelijken persoon van Christus aangrijpen, zoude ik aan de wetenschappelijke verdedigingsmethode de volgende hoofdregels en gezichtspunten, ter handhaving eener verzekerde stelling, aanbevelen. Voor alles verzware men zich de verdediging niet noodeloos, en geve den tegenstander geene gevaarlijke wapenen in de hand door overdrijving van liet inspiratiebegrip, zooals het de Heilige Schrift evenmin voor alles, wal thans binnen den kanon is, in gelijke mate vordert, als dat dit zich ook geschiedkundig rechtvaardigen laat. Reeds de tegenwoordige gedaante van den kanon berust in zooverre niet op een onmiddellijk goddelijk recht, als toch, zooals bekend is, geen profeet in den naam Gods den Oudlestamentischen kanon afsloot, en geen apostel de keuze en verzameling der Nieuwtestamentische boeken bepaalde. Maar zou de Geest, die in alle waarheid leidt, waar het om eene verzekerde overlevering der heilswaarheden voor de nakomelingschap te doen was, ook niet die mannen geleid hebben, die over opname in den kanon te beslissen hadden'? Ten bewijze, welk een juiste tact hen bestuurde, toone men, met betrekking tot den inwendigen geest, waardoor zich de kanon werkelijk als een eigenaardig, gesloten geheel vertoont, de melkbare klove aan tusschen de kanonieke en de apocryfe, in 't algemeen al de niet-kanonieke, ook de naar den tijd het naast aan de kanonieke grenzende geschriften. En uit dien geest van haren inhoud bewijze men nu ook de inspiratie en het normatieve gezag der Heilige Schrift. De protestantsche kerk laat immers vóór alles het getuigenis des Heiligen Geestes als maatstaf der kanoniciteit gelden. Men vatte dientenbehoeve vooreerst de Schrift als een geheel in het oog. Dit, ondanks vele en zeer \ei schillende schrijvers in ver uiteenliggende tijden, zoo eenighjk organisme, de voortgang der openbaring daarin, de trapsgewijze ontvouwing der goddelijke heilsgedachten van den aanvang der wereld tot op haar einde toe, in geschiedenis, leer en voorzegging, kort en bondig, maar zoo veelzeggend mogelijk geschreven, overal doorademd van wezenlijk éénen geest van heiligen ernst, aan éen plan dienstbaar — de eer Gods en liet heil der menschen, die sinds jaarduizenden onuitputtelijk stroomende licht- en levens- en troostesvolheid van den inhoud, die wonderbare algenoegzaamheid voor alle behoeften, alle tijden, alle trapperi van beschaving en kennis enz., — welk een afstand van ahe louter menschelijke voortbrengsels! Men wijze tegelijk op de herscheppende geest eswerkingen van dit boek bij individuen, zoowel als bij geheele volken, op de zelfgetuigenis omtrent zijnen goddelijken inhoud aan het geweten van den lezer of hoorder. Vanwaar komt het, dat zijn dieper verstand van zelf voor den eenen zich ontsluit, voor den ander verborgen blijft, al naar zijne inwendige houding tot deze tegelijk neerbuigende en verheffende waarheid? -— Die eenheid, die onuitputtelijke en universeele inhoudsvolheid, die heilige werkingen, zijn zij niet onveiklaarbaai' zonder de daadzaak der inspiratie? Deze maatstaf van het inwendige getuigenis des Geestes moet nu echtei verder aan alle subjectieve willekeur daardoor onttrokken worden, dat hij door de analogia fidei in de toepassing op de afzonderlijke geschriften, ook zijn objectieve bevestiging vindt, en alzoo bij deze inwendige critiek ook eene uit- 3* wendige historische over den geschiedkundigen oorsprong der Schrift zich voegt. Het getuigenis des Heiligen Geestes en der kerk, de eigenschappen der onfeilbaarheid, genoegzaamheid en volkomenheid gelden toch allereerst den kanon slechts als een geheel. Dezen objectieven maatstaf der geloofsanalogie heeft reeds Luther duidelijk uitgesproken: »Dit is de echte proefsteen om alle boeken te critiseeren, dat men ziet, of zij Christus tot inhoud hebben, aangezien alle Schrift ons Christus toont." Men beschousve en verdedige de Schrift van uit haar middelpunt, Christus. Hoe meer eene geschiedenis, leer, voorzegging met dit middelpunt rechtstreeks in verbinding staat, des te gewichtiger is zij voor ons geloot. Men stelle de bovengenoemde centrale heilsdaadzaken en heilsleeringen, waarin de gansche Schrift duidelijk een wezenlijke overeenstemming toont, bij de afzonderlijke boeken en afdeelingen tot maatstaf voor hunne waarde en hun aanzien. Voor dezen kern der Schrift, maar ook voor hem alleen, getuigt de Heilige Geest in de harten der geloovigen en verleent daaromtrent eene onmiddellijke en onverstoorbare zekerheid. Evenwel vergete men overigens niet, dat de Godsopenbaring der Schrift niet in zuiver goddelijken, maar in god mens chelijken vorm gekleed is, dat toch ook Paulus dat, wat hij schrijft als van den Heer ontvangen (1 Cor. 11, 23), onderscheidt van datgene, waarover hij slechts zijne eigene menschelijke meening geeft a'.3 welrneenende raadgever, die den Geest Gods heeft (1 Cor. 7 : 10, 25, 40), en dat het toch gewis een groot onderscheid maakt, als een gedeelte zijnen oorsprong van onmiddellijke openbaring en een bevel Gods afleidt, en andere, waarvan wij den schrijver voor een deel in 't geheel niet kenken, hiervan volkomen zwijgen. Men vergete niet, dat geen inspiratiebegrip, hoe gemakkelijk dit ook voor velen zijn mocht, ons van het recht en den plicht eener nauwgezette Schriftcritiek ontslaan kan, die zich niet alleen tot tekst en overzetting, maar ook tot critische vergelijking der afzonderlijke leertypen, der historische, ethnographische en andere opgaven, met elkander en met de ongewijde geschiedenis, uitstrekken moet. En wanneer dan de critiek hier en daar latere bijvoegingen, inlasschingen, afwijkingen, chronologische verschillen en dergelijke ontdekt, dan geldt voorzeker het woord van Luther: «Wanneer er een verschil in de Schrift voorkomt, en men kan het niet in het gelijk brengen, zoo late men het varen, er is niet veel aan gelegen, het strijdt niet tegen de artikelen des geloofs." Men zij hier niet te angstvallig! Wanneer wij gelooven, dat het Christendom de openbaring der absolute waarheid is, welaan, dan mag eene afzonderlijke waarheid optreden waar en hoe zij wil, zij kan voor het Christendom niet gevaarlijk, maar ten slotte slechts bevorderlijk zijn. Wat niet te loochenen is, dat is ten slotte ook niet te vreezen! Wil nu evenwel de critiek ter wille van enkele afwijkingen terstond het geheel verdacht maken, of willekeurig den inhoud der openbaring naar bloot natuurlijken maatstaf afmeten, zoo komt het er op aan, een scherpe grenslijn te trekken tegen de valsche aanspraken der afbrekende critiek. Vóór alles verlangen wij, dat men sancta sancte behandele, met de rechte pieteit, met openhartigen en deemoedigen waarheidszin. Wie zich door den geest der Schrift niet innerlijk aangrijpen laat, zal haren inhoud nooit begrijpen. Geestelijke dingen willen geestelijk beoordeeld zijn. Daarom wil de Schrift ook alleen naar haren eigenen maatstaf gemeten zijn. De feiten van Gods openbaring afmeten naar hetgeen op natuurlijke menschelijke wijze is voorgevallen, beteekerit den inhoud der Schrift van den aanvang af geweld aandoen. Dit is de grondfout van alle valsche rationalistische Schriftcritiek. Haar bestrijden wij allereerst daarmede, dat wij haar verkeerd principe aan den dag leggen. Zij noemt zich sedert de «Tubingerschool" gaarne historisch, en zij is toch in vele opzichten alleen philosophisch; zij wil onbevangen onderzoeken, en wordt zoo vaak van den beginne af aan beheerscht door willekeurige philosophische vooronderstellingen. Tot de oorkonden des Christendoms gaan in pantheïstische of rationalistische wondervrees, met de bedoeling, om het bovennatuurlijke dat daarin bericht wordt, zooveel mogelijktevermenschelijken, het vast te knoopen aan het vroeger gebeurde of het geschiedkundig natuurlijke, om het, zoo goed als het gaan mag, daaruit af te leiden, slechts datgene als historisch zeker erkennen, wat iemand op deze wijze begrijpelijk en doorzichtig wordt, dewijl het zich niet meer boven het menschelijke peil verheft, (alsof God de Heer met Zijn boven alle begrip verheven doen ook niet geschiedenis zou kunnen maken, Hij, die van alle geschiedenis grond en doel is), dat heet waarlijk niet historisch onderzoeken, maar alles door een zeer eenzijdigen philosophischen bril beschouwen. Daarover kan geen strijd meer zijn, en zoo ooit, dan moet die bij liet Godsbegrip uitgestreden worden. "Wat is namelijk het streven van vele hedendaagsche critici, om de voorspellingen der Schrift van haren dieperen inhoud te ontledigen en mogelijker wijze tot geschiedkundige omstandigheden te herleiden, alleen opdat de vervaardiger zoo kan gesproken hebben zonder specifieke ingeving, anders dan rationalistische vooringenomenheid, die niet gelooven wil aan de alle toekomst overziende kennis van Gods Geest en aan de mogelijkheid van bovennatuurlijke, bijzondere openbaring? En toch mocht het ook aan de stoutste critiek niet gelukken te loochenen, dat b. v. in het Oude Testament minstens op eenige plaatsen messiaansche voorzeggingen aanwezig zijn, die zich te harer tijd nauwkeurig vervulden, en uit louter menschelijk vermoeden niet verklaarbaar zijn, — te loochenen, dat de profeten ten allen tijde waarheden verkondigden, waarvan de gansche diepte en strekking voor hunne eigene verstandskennis nog niet volkomen openhaar (Jer. 33: 3), die ook voor henzelven voorwerp van geloof en rijke hoop waren. En zijn dezulke dan niet het onmiddellijkste bewijs van bijzondere openbaring? Hier bereikt de critiek haar doel niet zonder vele kunstgrepen en bodenilooze willekeur. En dit is het tweede, dat de wetenschappelijke verdediging aan het licht'te brengen heeft. Hoe heeft zij, om alleen van het gewichtigste te spreken, om het Christendom van zijn bovennatuurlijken oorsprong te ontdoen, zijn specifiek wezen in algemeene zedelijke ideën en stelregels of in »het algemeen menschelijke, universeele, het zuiver zedelijk karakter zijner daadzaken en leeringen" (Baur) gesteld en vervluchtigd, terwijl het zich toch van de eerste prediking: »het rijk Gods is nabij gekomen" af aan, als eene nieuwe daadsopenbaring Gods, als het aanbreken eener nieuwe, door een bepaald persoon, door Christus bemiddelde verhouding der menschen tot God, als het verschenene leven uit God kenschetst! — Hoe heeft men met hetzelfde doel getracht om den oorsprong van het Christendom als wereldgodsdienst van Christus en de eerste apostelen op den naam van Paulus over te brengen, alsof deze niet rondweg verklaarde, niet zichzelven, maar Jezus Christus te prediken (2 Cor. 4 : 5), dat niemand een anderen grond kan leggen, dan die gelegd is (1 Cor. 3 :11), — alsof iemand, die zelfs een engel voor vervloekt verklaart, zoo hij een ander evangelie mocht brengen (Gal. 1 : 8), niet zou verzocht hebben van den roem verschoond te blijven, van een nieuw Christendom te hebben uitgevonden! Om den stichter des Christendoms van het hem onderscheidende Zoonschap Gods te ontdoen, heeft de verkeerde critiek, zooals bekend is, zijne wonderen tot natuurlijke gebeurtenissen of tot mythen, zijne getuigenissen omtrent zichzelven en zijne leeringen voor een goed deel tot uitvindingen en beschouwingen van later tijd bestempeld, eindelijk ook zijne absolute zondeloosheid hier en daar in twijfel gesteld. Alsof het Christusbeeld der evangeliën te verdichten, zooals zelfs een Rousseau gevoeld heeft, niet eene volstrekte onmogelijkheid ware! Alsof, zelfs als alle evangeliën onecht waren, die vier door de critiek onaangetaste brieven van Paulus het godmenschelijke wezen en het volstrekt heilige middelaarskarakter van den Gekruisigde en Opgestane niet voldoende bewezen ! En alsof niet ook de willekeurigste cn'tiek in de evangeliën minstens ettelijke zelfgetuigenissen van Jezus als in hoofdzaak authentiek moest overlaten, waarin hij zich eigenschappen toekent, die boven menschelijk peil volstrekt uitsteken, b. v. in de gesprekken over zijne wederkomst als wereldrichter. Hier bereikt de willekeur der critiek haar toppunt, en spreekt van sdweeperij en ongeoorloofde zelfverheffing" (Strauss). "Welaan, dan leggen wij haar den drukkenden last op, om deze bedenkelijke, zedelyk-intellectueele gebreken te rijmen met de anders volkomene nuchterheid, rust en klaarheid van zijn spreken en doen, met geheel de overige zedelijke verhevenheid van zijn wezen, dan vragen wij, of het niet totaal absurd is, om die godsdienst van deemoed en liefde tot eenen hoogmoedigen geestdrijver terug te voeren. Heeft echter Christus deze en andere getuigenissen van zich met overleg en in waarheid gesproken, zooals al het andere, dan moet hij ock degene geweest zijn, voor wien de kerk hem immer hield, de eengeboren Zoon Gods. Ik zwijg van alle afzonderlijke kunstgrepen dezer critiek in de behandeling der evangelische geschiedenis, hoezeer zij zich blootgaf en geeft tot absolute belachelijkheid en smakeloosheid toe, bij het wegcijferen der wonderen, van hare vertwijfelde (zelfs door Baur ten slotte opgegeven) inspanningen, om de bekeering van Paulus natuurlijk te verklaren, zelfs tot den prijs, dat er een volkomen ondenkbaar psychologisch wangedrocht of zelfs een lijder aan vallende ziekte uit hem wordt. Ik herinner alleen aan het zekere steunpunt, dat wij tegenover zulke vergeefsche bemoeiingen aan plaatsen als 2 Cor. 12: 12 hebben, waar Paulus, in een erkend echten brief, zich op zijne apostolische steekenen, wonderen en krachten" en wel tegenover hen beroept, voor wier oogen ze zelf geschied zijn, en ik \iaag, of een schrijver met zulk een zelfgetuigenis niet half van zinnen zou moeten zijn, wanneer hij van zyne zaak niet geheel zeker was als van een onloochenbare daadzaak'? Al die wonderschuwe aanvallen in het algemeen en het bijzonder, vooral ook de loochening dei' opstanding, wijze men tot hun niet terug met het onwrikbaar vaste argument, gij kunt het raadsel van het alleroudste Christendom, zijne wereldveroverende kracht, zijne wereld vernieuwende werkingen, in het algemeen het bestaan der Christelijke kerk nooit verklaren, wanneer Christus niet diegene was, en dat volbracht heeft, wat de evangeliën berichten. Terwijl gij de geschiedenis van het oorspronkelijke Christendom natuurlijk tracht te verklaren, maakt gij die geschiedenis tot een volkomen raadsel en zet ze ten onderste boven. Terwijl gij het volstrekt bovennatuurlijke in Christus, in het bijzonder zijne opstanding loochent, moet gij de oorzaak van eene zoo ontzaglijke beweging als het Christendom, tot personen, omstandigheden en verhoudingen terugbrengen, die als grondslagen van den reuzenbouw overal ontoereikend zijn, en ten slotte den oorsprong van het j'ijk der waarheid tot een misverstand, tot dwaling, zelfbegoocheling en bedrog terugvoeren! Op de logische wet van de toereikende oorzaak lijden al uwe bemoeiingen schipbreuk! Men wijze hierbij tegelijk op het innerlijk noodwendige proces, hoe deze critiek vaak over den kop buitelt en daardoor niet zelden volslagen ongerijmd wordt. Op de loochening van den bovennatuurlijken oorsprong des Christen- doms volgde consequent de loochening van elk positief resultaat uit geheel de ontwikkeling der dogmengeschiedenis tot op onzen tijd. Een Zeiler verklaart, dewijl alle dogmên slechts subjectieve beschouwingen zijn,die bestendig wisselen, kan men nimmer zeggen, wat het Christendom is, maar altijd slechts, wat het in een bepaalden tijd geweest is. — Had Strauss den drang der mythen-dichtende fantasie der jongeren en van de eerste gemeenten uit de toenmalige Messiasidee trachten af te leiden, zoo komt na hem Bruno Bauer en verklaart deze Messiasidee, in zooverre zij vóór liet Christendom zou bestaan hebben, ook voor eene mythe! — Hadden vele critici van toen af de berichten der opstanding aangevallen, zoo komt onlangs Noack, en beweert dat Christus ook niet in Jeruzalem is gekruisigd, maar op Garizim!! en zoo meer. Daarom is de critiek op vele punten reeds aanmerkelijk tot den terugtocht; genoodzaakt geworden. Men vergelijke den tegenwoordigen stand der evangeliëncritiek met dien van voor weinige tientallen van jaren. De verplaatsing der Synoptici in de tweede eeuw is reeds weder schrede voor schrede in de eerste teruggebracht. Het Mattheusevangelie zou volgens Baur eerst ongeveer in het jaar 130. later in 110, volgens Kóstlin in zijne tegenwoordige gedaante tusschen ÜO en 100, de grondtekst tusschen 70 en 80, volgens Hilgenfeld vóór 80, en nu eindelijk volgens Holtzmann en Keim omstreeks 66 vervaardigd zijn. —- Markus volgens Köstlin vóór 110, volgens Keim omstreeks 100, volgens Hilgenfeld vóór 100, volgens Volkmar omstreeks 73, volgens Schenkel, ten minste in zijn oorspronkelijken vorm, tusschen 45 en 08. Lukas volgens Baur omstreeks 150, volgens Zeiler 130, volgens Hilgenfeld vóór 120, volgens Volkmar omstreeks 100, volgens Holtzmann tusschen 75 en 80. — Zelfs in de vraag naar den tijd der vervaardiging van het Johannes- evangelie is de ciitische school van het jaar 160 n. Chr. (Baur) tot den aanvang der tweede eeuw (Keim 100 tot 117) teruggegaan, namelijk tot een tijd, waarin Johannes nog kan geleefd hebben. En wanneer Keim onlangs verklaart, dat de »heerschende theologie" aan dit evangelie geene onmiddellijk geschiedkundige waarde kan toekennen, «zonder het zware offer der waarheid," dan offert hij daarmede zelf de waarheid op, die veelmeer die is, dat juist in onze dagen de Johanneïsche vervaardiging van het gierde evangelie met toenemend vertrouwen verdedigd wordt door Ewald, Düsterdieck, Riggenbach, van Oosterzee, Godet ook Weiszacker, Ritschl en anderen, nog kort geleden, ook' speciaal tegen Keim zeiven en Scholten, door Leuschner. 1) Ook het geliefkoosde punt van aanval der critiek, de inwendige verhouding der Synoptici tot het vierde Evangelie, is tegenwoordig niet meer zoo gunstig voor de tegenstanders gelegen, sinds men erkend heeft, dat, ook uit de drie eerste evangeliën, eene volstrekt hoogere dan menschelijke beschouwing van den persoon van Jezus met geene mogelijkheid te verwijderen is. Afgezien van het evangelie der kindsheid, dat onlangs Steinmeyer overtuigend in bescherming genomen heeft 2), zoo blijven onder alle omstandigheden plaatsen als Matth. 11: 27, 28, Luk. 10 : 22, waarvan ook Reuss erkent, dat »het gansche Johannes-evangelie ais het ware slechts eene omschrijving is van die uitspraak." En de tegenwoordige bijbelsche theologie wijst aan, dat bij de Synoptici alle kiemen van het Paulinische en Johanneïsche leerbegrip reeds in de woorden des Heeren voorhanden zijn. (Vergel. B. Weiss, »Lehrbuch der biblischen Theologie des Neuen Testaments"). Vaak komen ons ook, tegenover de willekeur der critiek en de ^wetenschappelijke lichtzinnigheid, waarmede zij dikwerf uit 1) »Das Evangeliura St. Johannis und seine neusten Widersacher." 1873 2) «Die Geschichte der Geburt des Herrn und seiner ersten Schritte im Leben." 1873. afzonderlijke berichten der ongewijde geschiedenis, zekere bewijzen tegen de mededeelingen der Schrift afleiden wil, de nieuwste archeologische onderzoekingen te hulp. Ik behoef b. v. slechts te herinneren aan de bewijzen voor de waarheid van vele mededeelingen omtrent Egypte in Genesis en Exodus, die Ebers «Aegypten und die Bücher Moses" I, 1868, en wel niet in apologetisch maar in zuiver wetenschappelijk belang levert; aan de ontcijfering eener oude Chaldeeuwsche voorstelling van den zondvloed door G. Smith in Londen, en vooral aan het boek van E. Schrader »Die Keilinschriften und das Alte Testament," 1872, waarin wel niet alle, maar toch eene menigte 'in het Oude Testament verstrooide berichten over de geschiedenis van het Assyrisch-Babylonische rijk en de Assyrische gedenkteekenen, van den torenbouw in de vlakte Sinear af tot den ondergang van Babel toe, voor een deel in kleine bijzonderheden op merkwaardige wijze bevestigd worden; en hoe daarom in den laatsten tijd de Aegyptologen, met hunne van de Schrift gedeeltelijk zeer afwijkende chronologie, door de Assyrologen meer ten gunste van de Schrift terechtgewezen worden. Hoeveel recht hebben wij daar, om bij hetgeen nog niet in overeenstemming gebracht is te zeggen: »obscuritates non assignemus culpae scribentium, sed inscitiae non assequentium" (Gellius)! 1) Bij al dergelijke vragen mag het de wetenschappelijke verdediging niet verdrieten, om de critiek ook in de beuzelachtigste details te volgen, dewijl deze juist in de details hare kracht zoekt. Men toone haar veeleer, hoe vaak zij van kleine verschillen groote tegenstrijdigheden maakt, hoe gaarne zij muggen uitzift en kemelen daarbij doorzwelgt, hoe dikwijls zij. op wankele hypothesen steunende, vraagstukken beslissen wil, 1) „Leggen wij de duisterheden niet hun ten laste die ze schrijven, maar aan de onervarenheid van hen die ze niet begrijpen! . ert. die eenvoudig niet meer met zekerheid te beslissen zijn, hoe menigmaal zij de houding aanneemt, als konde zij de inwendige ontwikkeling van een schrijver en zijn tijd met de grootste nauwkeurigheid bepalen, zoodat zij het recht zoude hebben, wanneer b. v. tusschen vroegere en latere geschriften zich eenig onderscheid in spraak en inhoud vertoont, de vervaardiging daarvan door denzelfden schrijver voor onmogelijk te verklaren. Hiertegen wil ik slechts in herinnering brengen, dat b. v. de leerredenen van Luther van vo'ór 1517 vergeleken met het eerste deel van den bundel van 1522, of Luthers eerste catechismussen, b. v. die van 1521, vergeleken met den kleinen catechismus van 1529, veel meer uit- en inwendig verschillen, dan eenig tweetal geschriften van denzelfden schrijver in den Bijbel; volgens de regels der moderne critiek zouden deze dus bepaald niet van denzelfden schrijver afkomstig kunnen zijn, en toch zijn ze uit ééne pen gevloeid! Hoe vaak verkondigt deze critiek iets als zeker resultaat der «wetenschap", wat, van nabij gezien, slechts persoonlijke smaak en willekeurig believen is, zooals b. v. Holtzmann »Kritik der Epheser- und Colosserbriefe" 1872, die aanwijzen wil, welk woord in elk vers oorspronkelijk en welk ingelascht is! Hoe weinig blijft deze critiek zich de grenzen bewust van hetgeen zich wetenschappelijk aanwijzen laat! Juist wanneer zij het non plus ultra van wetenschappelijke scherpzinnigheid leveren wil, verliest zij zich vaak in de winderige hoogten der fantasie en volgt slechts den stroom van haar eigen goeddunken. »De groote kunst maakt haar razend!" Heeft men deze willekeur en onzekerheid aangetoond, dan protesteere men luide tegen de aanmatiging der moderne theologen, die in hunne bewerkingen der Schrift, (vergel. b. v. de «Protestantenbibel neuen Testaments"), het groote publiek in allerijl »de zekere resultaten van het geschiedkundig" en bijbelsch onderzoek" aanbieden willen, ter- wijl slechts eene minderheid van theologen —daaronder vele van afnemend crediet — hunne critische resultaten aanneemt. En als zij zich zelfs als bevorderaars eener warme genegenheid voor de kerk voordoen, zoo toone men, hoe jammerlijk onpractisch en ontoereikend voor dit doeleinde geheel hun standpunt is, hoe zij door loochening der inspiratie de levendige godsdienstige belangstelling in de Schrift bij het groote publiek juist uitdooven, terwijl zij die in eene zuiver historische veranderen. Ja reeds zijn er niet weinige studenten in de theologie, die door deze manier om de Schrift te behandelen en te mishandelen, alle liefde voor de exegese hebben verloren. En met de voorname wetenschappelijkheid ontneme men aan deze soort van critiek, om haar krachtig tegen te werken, den stralenkrans, waarmede zij zich in deoogen der half beschaafden tracht te omgeven, en ten slotte ook de bekoring der nieuwheid. Wat is zij met hare oplossing der feiten in loutere en matte godsdienstige ideeën anders dan eene nieuwe uitgave van het oude Gnosticisme? En zal en moet zij niet eindelijk zoo goed als Jit te niet gaan, als zij, om in de godsdienstige behoefte der gemeente te voorzien, in plaats van het levende brood, dat uit den hemel is nedergedaald, slechts vluchtige ideeën of afbrokkelende steenen aanbiedt? Wel wil zij aan Christus nog vasthouden als aan een ideaal. Maar kan dan iets wat bloot een ideaal is, de wereld verlossen? De zonde is helaas eene geweldige realiteit, en tot hare overwinning zijn alleen goddelijke realiteiten in staat. Dit is en blijft de laatste grond waarom, zoolang er zondaars zijn die verlossing noodig hebben, de wereld zich het woord des levens niet kan laten ontnemen, en het steeds weder heeten zal: »Het Woord zal men ons laten staan!" Ook tegenover de moderne wonderschuwe wetenschap moet onze wetenschappelijke methode van verdediging gedeeltelijk eene dergelijke zijn. Haar beginsel van wonderverloochening toch stemt met dat der afbrekende critiek wezenlijk overeen. Baur met zijne critische navolgers en Darwin met zijne vrienden volgen, een ieder op zijn gebied, hetzelfde beginsel, namelijk om alle tussehenruimten op natuurlijke wijze te overbruggen en den bovennatuurlijken factor uit de geschiedkundige ontwikkeling zooveel mogelijk te schrappen. En beide scholen, oorspronkelijk onderling geheel onafhankelijk, hebben elkander in den laatsten tijd gelukkigerwijze ontmoet, b. v. in Strauss zijn »oud en nieuw geloof." Om het wonder voor altijd te verwijderen, moet het niet alleen uit de geschiedenis weggenomen, maar ook liet ontstaan van het eerste organisme en van het menschelijke zelfbewustzijn tot louter natuurlijke oorzaken teruggevoerd worden. Anders kan men Gods vinger nog te duidelijk in de wereld bespeuren. Daarom moet genoemde criticus geheel consequent de tegenwoordige pogingen tot eene natuurlijk genetische alleiding van alle levende wezens uit de materie bereidwillig aannemen, en ofschoon hij toestemt, dat men omtrent de generatio spontanea nog tot geene beslissing gekomen is, toch, om zijn principe te redden, zich vastklemmen aan den Bathybius van Huxley en de Moneren van Hackel, «waardoor de klove aangevuld is en men den overgang van het anorganische lot het organische tot stand gebracht kan heeten." Hiertegen zij slechts daaraan herinnerd, dat, reeds jaren geleden, Alexander von Humboldt in Strauss »de natuurhistorische lichtzinnigheid" laakte, «waarmede hij in het ontstaan van het organische uit het anorganische, ja in de vorming van den mensch uit Chaldeeuwsch oerslijk, geene zwarigheid vindt" (Briefe an Barnhagen, IV. Aufl. S. 117j; en dat het bezadigde natuuronderzoek thans nog toestemt, dat uitdephy- sikalische eigenschappen der elementen zich geen enkel physiologisch proces, geen organisch product, laat staan de bestendige handhaving der geslachts- en soorttypen verklaren laat! Een bewijs, hoeveel geloof ook »het nieuwe geloof" van ons verlangt, en op hoe onzekere vooronderstellingen het voortbouwt! Om ook tegenover de natuurwetenschap eene vaste stelling in te nemen, vatte men weder, vóórdat men over bijzonderheden strijdt, de Schrift als een geheel in het oog met betrekking tot haar einddoel, ten einde tusschen dit en de taak van het natuuronderzoek eene scherpe grenslijn te trekken. Wat wil de Schrift? Ons den weg der zaligheid wijzen, godsdienstig-zedelijke waarheden mededeelen, die het door de zonde verduisterde verstand der menschen uit zichzelf niet meer zou gevonden hebben. In geenen deele echter wil zij natuurkunde of natuurlijke historie zijn, noch ons onderrichten omtrent dingen, die tot het gebied der physika behooren, doch voor ons geloof van geene wezenlijke beteekenis zijn. Men make haar dus niet tot scheidsvrouw in zuiver natuurwetenschappelijke vraagstukken, waarbij dogmatiek en ethiek volstrekt niet in het spel komen, hetgeen reeds Hugh Miller en John Pye Smith met recht tegen theologische geestdrijvers hebben doen gelden. Zelfs de hoogste graad van inspiratie had niet ten doel, om de bijbelsche schrijvers boven de natuurbeschouwing van hunnen tijd en op een wetenschappelijk standpunt te plaatsen, dat eerst latere geslachten zouden bereiken, maar alleen dat zij hunne goddelijke openbaringen, in zooverre zij met natuurkundige verhoudingen samenhangen, in een vorm uitdrukten, die met de objectieve waarheid dezer verhoudingen niet lijnrecht in strijd is en ruimte genoeg overlaat voor alle gewichtige ontdekkingen op natuurkundig gebied. Vandaar ook dat de Bijbel over de dingen der natuur eenvoudig spreekt, zooals men, naar uitwendige waarneming, op populaire wijze, zich uitdrukt. Ongetwijfeld kan de Heilige Schrift, bij het opstellen harer godsdienstig-dogmatische leeringen, het physische gebied niet eenvoudig onaangeroerd laten, allerminst bij de geschiedenis der schepping. Maar waar zij ingrijpt op het gebied dei natuur, geschiedt dit alleen, in zooverre als het bepaald noodzakelijk is voor de grondvesting des geloofs, om den mensch op de hoogte te stellen omtrent zijne bestemming, eene juiste voorstelling aan te kweeken aangaande de verhouding van God tot wereld en mensch en onjuiste beschouwingen hierover uit te sluiten. Zoo wordt terstond door het eerste vers dei' Schrift zoowel het Materialisme en Naturalisme, als het Pantheïsme en Emanatisme, van den aanvang af, op zijde gezet. Daarop wordt in eenige grondtrekken de natuurlijke historie fragmentarisch geteekend, in zooverre als het als basis der openbarings- en heilsgeschiedenis noodzakelijk is, waartoe het bericht onmiddellijk hierna overgaat. Daarom laat dit, uit een natuurkundig oogpunt bezien, tallooze vragen onbeantwoord en vertoont het vele gapingen, die ons empirisch onderzoek nu moet trachten aan te uillen. Nooit evenwel worden natuurkundige mededeelingen om haars zelfs wil er bijgebracht '); over alles, wat voor den waarborg der godsdienstige grondbeschouwingen niet noodzakelijk is, wordt een diep stilzwijgen in acht genomen. Welk • ene soberheid in natuurkundige aanteekeningen tegenover de heidensche kosmogoniëen ! ^ oorts lette men op het onderscheid, dat de godsdienstige waarheden altijd duidelijk en bepaald, de natuurkundige °Pga\ en daarentegen zoo breed en algemeen gegeven worden, dat daardoor ruimte genoeg overblijft voor toekomstige ontdekkingen. Ja zij zijn van dien aard,dat zij met den voortgang dei natuurkundige kennis zich steeds die- ') \ergelijk onk Rensoli. «Uibel und Natur», 3 Aull., S. :i4. 4 per ontvouwen >)> en juist dit zou men als geen gering bewijs harer inspiratie kunnen aanmerken. Zij bevatten deze waarheden implicite in zich, maar wij vinden ze eerst, wanneer de wetenschap zekere vorderingen heeft gemaakt. Hoe heeft men er zich b. v. van Celsus tot op Strauss over vroolijk gemaakt, dat Mozes het licht op den eersten, de zon echter op den vierden dag ontstaan laat! En hoe schitterend heeft de nieuwere natuurwetenschap hem gerechtvaardigd! Steeds talrijker sporen heeft men aangewezen van een van de zon onafhankelijk, eigen licht der aarde, dus de mogelijkheid dat de aarde oorspronkelijk zichzelve verlichtte. Het ontbreken van jaarringen aan de boomen in de oudste steenkoollagen duidt aan dat zij in een tijd zijn ontstaan, toen het licht nog niet aan de zon gebonden en het onderscheid van jaargetijden, door vaststelling van de verhouding der aarde tot de zon, nog niet bestond. Hoe heeft een en ander de tijnc onderscheiding tusschen «licht», Gen. 1:3, en «lichtdragers», vs. 14 volg. (waar, zooals tegenwoordig meer en meer erkend wordt, zon en maan niet geschapen worden, maar alleen hare schepping voleindigd wordt, door regeling harer verhouding tot de aarde, als lichters of lichtdragers van deze,) ons eerst recht doen begrijpen! En de thans heerschende zienswijze omtrent de natuur van het licht, dat het geen eigenlijke stof is, dat veeleer alleen door de trillingen van de wereldaether onze gezichtszenuwen aangedaan worden en zoo de waarneming van licht ontstaat, hoe merkwaardig stemt zij overeen met het bericht des Bijbels, volgens hetwelk God het licht niet eigenlijk schiep (als eene bijzondere stof), maar het slechts te voorschijn riep uit iets dat reeds voorhanden was, uit den chaos! Natuurwetenschappelijke ontdekkingen worden niet zelden de sleutel tot dieper verstand van sommige mededeelingen der •') Vergelijk Sara. Garatt «Veii s oi' silver», (London 1872) eliap. 1, «Inspired Worils and unfolding Truths». Schrift, en toonen daardoor, hoe deze ten tijde dat zij geschreven werden, zonder profetische verlichting eenvoudionverklaarbaar zijn. - Men zij dus bij de uitlegging van zulke aanduidingen der Schrift niet voorbarig, late de Schrift, niets zeggen, wat zij niet bepaald zegt! Hoe vaak heeft men reeds gemeend, eene schriftwaarheid te verdedigen, en men verdedigde toch slechts eene subjectieve uitlegging daarvan, die met ter tijd dringend verbetering bleek te eischen. Hierin zal Whewell steeds het recht aan zijne zijde behouden '). Stellen wij zoo, overeenkomstig de Schrift en hare uitlegging, aan het zedelijk-godsdienstige doel der openbaring bepaalde grenzen tegenover de taak der natuurwetenschap", zoo omgekeerd ook aan deze tegenover gene. Waar zij godsdienstig zedelijke elementen geheel ignoreeren, het onmeetbare naai den maatstaf der meetkunde afmeten, waar zij ons geloof aan eene volstrekt bovenzinnelijke of geestelijke wereld afhankelijk maken wil van de resultaten van teleskopisch of mikroskopisch onderzoek; waar zij met name buiten het onderzoek van het gevondene gaande, ook het proces van de wording der wereld verklaren wil, hetwelk zich toch overeenkomstig zijne natuur aan het exacte onderzoek eenvoudig onttrekt en daaraan slechts toestaat vermoedens te opperen; waar zij de gronddwaling van de naturalistische theorieën omtrent het ontstaan der wereld (vooral ook die van Lyell) niet erkennen wil, die de tegenwoordige ordening der dingen tot maatstaf van het scheppingsproces zelf maken, en hierbij geene andere krachten erkennen willen dan de nog thans werkzame daar overschrijdt zij hare grenzen en werkt met analogische slotsommen, wier recht wij van den beginne af aan betwisten moeten. ') Ilistory of tho iiuluctive sciences (. pag; 40.'J. 4' Houdt echter elk deel zich binnen de grenzen zijner taak en van zijn gebied, dan voorzeker moeten wij eene eindelijke overeenstemming voor noodwendig verklaren. Zijn beide, Bijbel en natuur, goddelijke openbaring, dan kunnen zij ook elkander niet weerspreken. Waar dit schijnt plaats te hebben, daar is óf Gods woord in de Schrift óf Gods werk in afzonderlijke natuurwaarnemingen niet goed verstaan en verklaard. Hier geve men dan het Schriftwoord niet voorbarig prijs, om maar de zoogenaamde beschaving te verzoenen, maar leere wachten op vereffening, onderzoeke de betreffende exegese opnieuw, zie echter tegelijk of het natuuronderzoek ons werkelijk zekere resultaten en geene twijfelachtige vermoedens toevoert, waarin het zich vaak genoeg zelve bedrogen heeft. Hierbij komt ons uitnemend te stade, dat er van oudsher uitstekende natuurkundigen waren, die niet aan de mogelijkheid geloofden dat Bijbel en natuur elkander wezenlijk zouden weerspreken, van de vrome meesters Kopernikus, Newton, Keppler af tot mannen als A. von Haller, Euler, Littrow, von Schubert, Wagner, Röper, of Buckland, Hugh Miller, Sir John Herschel, Brewster, Whewell of Cuvier, Lavoisier, Marcel de Serres, La Faye enz. of tot op de onderteekenaars van de in 18(34 in Engeland circuleerende verklaring, waarbij de mogelijkheid van die tegenspraak rondweg geloochend werd. Ja wij kunnen tegenwoordig tegenover de wetenschappelijke geringschatting der Schrift getroost een aantal gewichtige punten stellen, waarin reeds eene overeenstemming verkregen of voorbereid is. Zoover als wij de voornaamste ontwikkelingen van den aardbol kennen, stemmen zij ten minste in de hoofdpunten met de volgorde der zesdaagsche schepping overeen. Het natuurkundige feit, dat aan de vorming der bergen een vloeibare toestand der aarde voorafging, beantwoordt aan den tweeden dag van Genesis. Dat het eerste optreden in massa van de landilora in een betrekkelijk vroegen tijd der steenkoolvorming', het eerste optreden in massa der landfauna in het tertiaire tijdperk valt, dit beantwoordt ten minste in de grondtrekken aan den tweeden, derden, vijfden en zesdon dag van Genesis. «Zoowel de geologie als de paleontologie getuigt voor de éénheid in het scheppingsplan, daarvoor dat door alle klassen en soorten der ondergegane zoowel als der levende organismen, niet alleen eene trapsgewijze ontwikkeling in den tijd van hun optreden, maar ook de draad van een bepaald, ideaal plan loopt, van eene goddelijke gedachte, waarnaar deze steeds meer een ideaal naderen, het menschelijk lichaam. Zij bevestigen het, dat «de menscli het doel is, waarnaar de gansche schepping der dielen, van het optreden der eerste palaozoische visschen af aan, gestreefd heeft». (Agassiz). — En de astronomie heeft tengevolge der nieuwste onderzoekingen, door middel der spectraalanaljse, de eenheid van den kosmos, de verwantschap van de bestanddeelen der verschillende wereldbollen met die van het zonnesysteem en van onze aarde, verrassend aan het licht gebracht. Het begint zich te bevestigen, wat Cuvier beslist uitsprak . «Mozes heeft ons eene kosmogonie nagelaten, wier nauwkeurigheid eiken dag op eene bewonderenswaardige wijze bevestigd wordt». Ook met betrekking tot den bijbelschen ouderdom van het menschengeslacht, verklaren reeds verscheidene geologen en pala?ontologen, b. v. Quenstedt, dat volgens alle onlangs bekend gewordene feiten, de tijdrekening van ongeveer G000 jaren alle waarschijnlijkheid voor zich heeft. Eindelijk heeft de nieuwere astronomie en physika voor de waarschijnlijkheid dat eenmaal ons zonnestelsel ophouden en onze aarde te gronde gaan zal, en de in haar tot nog toe welkende krachten, ten slotte verbruikt zullen zyn, achtenswaardige getuigenissen afgelegd. Geen wonder, dat bij dezen stand van zaken eene menigte theologen de harmonie tusschen Bijbel en natuurkunde als reeds volkomen of toch als herstelbaar beschouwen, van de Uuitschers b. v. Kurtz, Keerl, Zollmann, Schultz, Giirtner, Ileusch, Baltzer, en anderen. En wij zullen uit hunne pogingen om eene overeenstemming te bereiken in elk geval dit resultaat trekken mogen, dat eene ideale harmonie, die zich bepaalt tot groote grondtrekken en hoofdwaarheden, zich, zonder gewelddadigheid aan de eene of andere zijde, herstellen laat. Daarbij zijn wij hel aan de waarheid verschuldigd te bekennen, dat in verschillende punten eene harmonie tot nu toe nog niet, in elk geval niet zeker gevonden is. Nog is men het onder de theologen niet eens, of het begrip «dag», tot de door de natuurwetenschap gevorderde oneindig lange scheppingsperioden uitgereikt mag worden. Nog volgen ten minste de beginsels (niet de hoofdmassa's) der verschillende rijken van het organische, zoover als thans de onderzoekingen reiken, niet geheel volgens de zesdaagsche orde van Genesis; want de laagst bewerktuigde dieren en planten verschijnen in de geologische lagen nagenoeg gelijktijdig, terwijl wij volgens het bericht der Schrift a 11e planten als op den derden, alle visschen en vogels als op den vijfden, alle landdiere!» als op den zesden dag geschapen beschouwen moeten. En om van andere dingen, b. v. de plaatsing van den vierden dag, niet te spreken, alle afzonderlijke opgaven van het bericht van den zondvloed met de tegenwoordige natuurkunde in overeenstemming te brengen, zou nog grootere zwarigheden hebben. Maar zouden wij deswege op toekomstige oplossing ook van deze verschillen niet hopen mogen? Men vergete alleen niet, dat niet slechts de exegese, maar nog meer de natuurkunde, omtrent vele vragen nog in geencn deele haar laatste woord gesproken heeft! God geeft de oplossing van alle raadsels niet aan één geslacht; ook andere geslachten moeten daaraan arbeiden ! Intusschen is de Schrift tot op heden toe door de natuurkunde in zulk eene mate gerechtvaardigd, dat wij volkomen recht hebben om den spot van vele natuurkundigen belamend af te wijzen. En hiertegen zal het ons geoorloofd zijn, ook daarop te wijzen, hoe de jongste takken der natuurkunde zich dikwijls genoeg hebben blootgegeven en nog blootgeven. Hoe heeft indertijd het vulkanisme, in de leerboeken der geologie en geognosie, tegenover het neptunisme den schijn aangenomen van een onaantastbaar resultaat der wetenschap te zijn, en hoe hebben in den laatsten tijd de chemische onderzoekingen van een Fuchs, Schafhautl, Bischof en anderen, zijne alleenheerschappij door de opname van nepturiische elementen ten minste gewijzigd! Welk eene onzekerheid vertoont zich in het ontzaglijke verschil van vele berekeningen der geologen en astronomen, als b. v. voor de afkoeling der aarde de een (Arago) 344,828, de ander (Littrow) 198,450,000, de derde (Poisson) zelfs 100,000 millioen jaren vorderde! — Hoe roekeloos over het geheel hebben vele natuurkundigen met groote getallen omgesprongen! Hoe vaak hebben zij getracht aan hunne berekeningen, b. v. over de vorming deisteenkoollagen, het versteeningsproces, enz. door het aanhalen van vele millioenen van jaren een des te geleerderen schijn te verleenen! En tegenwoordig is het bezonnen onderzoek, bouwende op zekere steunpunten, reeds op den terugweg, en levert het in plaats van de geliefkoosde millioenen van jaren veel bescheidener tijdruimten. — Hoe heeft men (vooral in I' rankrijk) de periode van den mammout, die der groote beeren en die van het rendier door duizenden van jaren van elkander willen scheiden, en hoe dicht zijn ze door grondiger onderzoek (b. v. van Fraas) bij elkander gebracht! Hoe hebben anderen ei' behagen in geschept om de paalwoningen in ondenkbaar vroege tijden te doen ontstaan, om daardoor de bescheiden berichten der Schrift omtrent den ouderdom van ons geslacht belachelijk te maken! En tegenwoordig begint de opeenvolging van den steen-, brons- en ijstijd, als van drie streng uit elkaar te houden, successieve tijdstippen, reeds tot de overwonnen standpunten te behooren. Gerust kan men zeggen, dat die gedenkteekenen, allen zonder onderscheid, slechts weinige eeuwen vóór Caesar, dus midden in den historischen tijd vallen, en dat het van verschillende zijden steeds duidelijker blijkt, dat de G000 jaren van ons, theologen, volkomen toereikend zijn, om alle overblijfsels der oudere cultuur-ontwikkeling onder dak te brengen. In 't algemeen, op welke onzekere hypothesen bouwde men vaak voorbarig de geheele constructie der wereld en der geschiedenis! hoe haastig zocht men ze, als «zekere resultaten der wetenschap», in populaire geschriften, onder het volk te brengen ! Laat ons maar kalm en zonder ons te bekommeren om het geroep over het oude «kolenbrandersgeloof», deze handelwijze voor onze gemeenten aan het licht brengen, die meer ernstige natuurkundigen zelf het diepste betreuren, en toonen wij aan, welk een groot deel van het natuurwetenschappelijke «weten» louter op waarschijnlijkheidsgronden berust, die den een of anderen dag kunnen omvergeworpen worden. En wat nu ten slotte het voornaamste geschilpunt der laatste jaren betreft, de vraag naar het ontstaan van het menschel ijk geslacht, hoe hebben de onwaarschijnlijkheden, die de naturalisten ons hier wilden doen gelooven, ons eene zegenrijke afwering gemakkelijk gemaakt! De vaste stelling, vanwaar uit wij hier de leer der Schrift verdedigen, is en blijft die, dat zij met hare rechtstreeksche terugvoering van ons geestelijk-zedelijk wezen tot op de scheppingsdaad Gods, dat de leer, dat de mensch geschapen is naar Gods beeld en het daarin opgesloten goddelijk doel zijner hestemming met ons gansche zelfbewustzijn en zedel ijk-godsdi en s tig bewustzijn, met de geschiedkundige ontwikkeling van het menschelijk geslacht, die zich sedert Christus weder in eene naar boven gaande richting beweegt, met de persoonlijke geestelijke ervaring aller vromen en hun vredig zalig ontslapen zoo duidelijk overeenstemt, dat wij haar de alleen verstandige en alleen den mensch waardige mogen noemen. Men behoeft daarnaast slechts ,1e vroegere fantasieën te stellen, waarover bezadigde natuurkundigen thans zelf vaak lachen, die den oorsprong "van den mensch, nu eens in een parasiet in den kelk eener bloem, dan weder in een paddenstoel aan den oever eener beek, of in de zee, die onze voorouders als ongeveer tweejarige wezens aan het strand spoelde, ot in een reusachtigen antediluviaanschen kikvorsch, die zijne voetstappen in de roode zaï.dsteen van Hildburghausen achterliet, en dergelijke, verplaatsen wilden, en de keus kan voor ernstige gemoederen niet moeilijk zijn. Eenigszins ernstiger is echter de strijd geworden, sinds het tegenwoordige Materialisme en Darwinisme zich alle moeite geeft om onzen stamboom met dien der hoogst bewerktuigde zoogdieren, vooral met dien der katarrhine, smalneuzige apen te vereenzelvigen. Hoe verhouden wij ons hier tegenover ? Het tegenbewijs, uit het physiologisch onderscheid, is niet onze zaak, maar die der vakgeleerden. En in den jongsten tijd is gelukkigerwijze hun getuigenis voor de verwantschap niet bijzonder gunstig meer, alleen maar wat den schedelbouw betreft. Ik herinner slechts aan de stelling door Virchow, Luschka en bijna de gansche vergadering van natuurkundigen te Stuttgart (in den herfst van 1872) tegenover Karl Vogt ingenomen. Maar zelfs wanneer men aanwees dat het uitwendige onderscheid onmerkbaar klein is, zou dan de tegenwoordige stand der menschelijke beschaving, tegenover den aap, bij tamelijk gelijke vorming door de natuur, niet een des te sterker bewijs zijn voor hunne volstrekt speeifleke verscheidenheid in .lelijk opzichf? Geene nog zoo opgevoerde voorstelli „ • lagere zieleleven der dieren, van hun instinkt hunne voors linden hun geheugen, enz. zal het weerspreken kunnen, Tde' kunstvaardigheid van —ge dieren zich duizenden nooit eenige vooruitgang ee ver oon , ' alle scherpheid der zinnelijke waarneming en van het geh Z «h no.it in staat zijn, ui. eene .-eek, ,an, «el»k« Ten hunne inwendige «vet op te spoten, en dat hel d.e.l.jkr bewustzijn steeds in de afzonderlijke gewaarword,ngen driften opgaat, ziel, echte, nooit onderscheidt van den toestand, waarin het zich op het oogenbl.k zelf bevind . Zulke feiten -en dit blijf, ons vaste punt van'.,chzeb P lende indlvidueele leven, daar het on.nje ^ de natuurwet, door zinnelijke aandoeningen millioenen van jaren en ontelbare kleine vorderingen waai" Naturalisten zich hier zoeken te behelpen kunnen het volstrekte onderscheid tusschen *ede^ e° tuurwet niet uitwisschen. En willen deze, zooals ook St raus. in «het oude en het nieuwe geloof», juist daarin de eei menschen stellen, dat hij, door eigen kracht, uit de iep e van het dierlijke leven zich tot de hoogte van het tegenwoordige zedelijke bewustzijn opgewerkt heeft, zoo antwoor en wi. ware de menscli een bloot natuurkind, dan zou ook alles wat hij wordt en doet, natuur, ja dan zou ook dit zich naar boven werken louter eene noodwendigheid der natuur zijn, zonder specifieke waarde. Rust ons zedelijk bewustzijn niet op goddelijken grond, als uitvloeisel van den absoluut goeden, heiligen wil Gods, dan zijn al onze ethische begrippen ten slotte slechts zaak van overeenkomst en evenals deze veranderlijk. Dan is er niets op zichzelf goeds of kwaads meer. En daarmede is alle moraal tot op den wortel toe uitgeroeid. AMe dus nog aan eenig zedelijk goed of kwaad in de wereld gelooft, die moet ook gelooven aan den specitieken voorrang, en daarmede aan den bovennatuurlijken oorsprong des menschen! Ook tegen hen, die de afstamming der menschen van één paar loochenen en de rassen voor oorspronkelijk afgescheiden groepen verklaren, moeten wij ten deele met zedelijke gronden optreden. Men zegge niet dat die vraag van geen wezenlijk belang is voor ons geloof. Zij is, zooals ook de prediking van Paulus in Athene (Hand. 17; ons leert, onafscheidelijk van den goddelijken oorsprong en de specifieke waarde des menschen als zoodanig. Zij vormt met deze de wezenlijke vooronderstelling van de gansche heilsleer der Schrift, van de geloofs- en zedeleer. Voor beide moet het menschelijk geslacht een eeniglijk organisme zijn, dat zooals bet ééne kroon, Christus, zoo ook één wortel, Adam, heeft. Daarop berust niet slechts de leer van de algemeenheid der zonde en der verlossing, maar ook geheel ons humaniteitsbegrip, de vordering der liefde tot den naaste, het recht van de opheffing der slavernij. Wie de menschelijke familie in haren oorsprong uiteenrukt, die maakt de rassen van broeders tot vijanden; met de ontkenning dat zij bij elkander behooren, doorsnijdt hij den laatsten band van onderlinge liefde en achting. Ijit deze klasse van natuurkundigen, zooals Edwards, Forbes, \gassiz, Burmeister en anderen, ontspruit ons echter een belangrijke steun tegen de Darwinisten. Halen de laatsten den scheidsmuur tusschen de species zoo tot op den gron oe naar beneden, dat ook die tusschen mensch en dier vallen moet, de anderen bouwen die tusschenwanden ook daar op, waar zij volgens de Schrift ontbreken, tusschen de vaneteiten van een en hetzelfde menschensoort. Welaan, dan is onze methode van afwering zeer eenvoudig: wij richten de kanonnen der aanvallers tegen elkander en laten hen zich wederkeerig bestrijden, tot de in het midden liggende waarheid overblijft. Het eene deel, dat zelfs scheiding maakt tusschen mensch en mensch, bevestigt ons in het geloof aan de absolute klove tusschen mensch en dier; de anderen, terwijl zij ook die dempen willen, helpen ons ten minste bij het neerhalen van de scheidsmuren tusschen mensch en mensch. En zoo gaat de leer der Schrift, zegenrijk en opnieuw gestaald, midden door hare tegenstanders heen. Laat ons dankbaar de vele gewichtige aanklachten aannemen, die de Polygenisten en ook andere onderzoekers tegen het nieuwe darwinistische dogma voor den dag biengen, maai ook omgekeerd tegen de Polygenisten enkele bewijsgronden der Darwinisten, waaruit mogelijk met der tijd eene reduceering van de massa der tegenwoordige species tot een iets kleiner oorspronkelijk getal als resultaat te voorschijn komen zal, welk laatste dan slechts in het voordeel van het bybelsche bericht omtrent den zondvloed kan zijn. En wijzen wij bovendien de Polygenisten daarop, dat de vraag naar de afstamming des menschen niet alleen voor hunne ethnologische en physiologische rechtbank behoort, -naar wezenlijk ook, zoo niet allereerst, voor die der geschiedenis, en dat de nieuwste vergelijkende onderzoekingen der taal-, cultuur- en godsdienstgeschiedenis een oorspronkelijken samenhang van het menschelijk geslacht in éénen stam, een gemeenschappelijke wieg er van, en wel in West-Azië, met toenemende waarschijnlijkheid aantoonen, zoodat in elk geval de mogelijkheid van een zelfde afstamming van allen, wetenschappelijk steeds moeilijker omver te werpen zou zijn en ook hier het woord zal gelden: «Hetgeen God tezamen heeft gevoegd, schei de de mensch niet!» Bij zulk een stand van zaken zal de vrees, die Schleiermacher eens koesterde, dat de natuurwetenschap in eene uitgebreide wereldkunde overgegaan, van waardiger vooronderstellingen dan vroeger de Encyclopedisten uitgaande, eene «volkomene wetenschappelijke uithongering der theologie» zou kunnen veroorzaken, ons niet al te veel meer kunnen verontrusten. Reeds heeft het wegnemen van 's menschen goddelijkheid ook zijne menschelijkheid medegesleept en mede moeten slepen, maar daarmede ook, niet alleen hen die de Schrift gelooven, maar geheel het geestelijk-zedelijk zelfbewustzijn des menschen, ter verdediging in het strijdperk geroepen. En daarom schijnt zich in den laatsten tijd, wanneer ik goed zie, in de verhouding tusschen natuurwetenschap en theologie toch in menig opzicht eene verandering ten goede voor te bereiden. Aanbeide z ij debeginthet standpunt helderder te worden. Vele bezadigde en helderziende natuurkundigen hebben de overschrijdingen van de perken van hun gebied, van den kant hunner meer onstuimige en radicale collega's, overschrijdingen, die de echte wetenschap slechts verduisteren en verontreinigen, als zoodanig erkend, en verheffen luide hun slem daartegen, zooals ook van de andere zijde de meer bezonnen theologie, tegen het buiten de perken gaan van de al te angstvallige verdedigers der Schrift, zoodat de hoop toch niet meer ongegrond is, dat er eens een tijd komen kan, waarin beide als schitterende sterren om een gemeenschappelijk zwaartepunt zich bewegend, elkander wederkeerig vriendschappelijk steunen t»n om strijd de groote daden en werken Gods aan het licht brengen! Van zulke stellingen uit moet, naar ik geloof, de wetenschappelijke verdedigingsmethode aan de .systemen der philofische, critische en natuurkundige tegenstanders van ons geloot' het hoofd trachten te bieden. Intusschen moet zich bij allen afzonderlijken strijd nog eene verdediging van eene andere soort voegen, om den invloed van het ongeloof te verlammen, eene algemeene verdediging van het geheel tegenover alle ongeloovige wetenschap en praktijk tezamen, die het ongeloof ook III. Zooals het praktisch sociaal is doorgevoerd, als eene toenemende macht van geheel het leven in Kerk en Staat in het oog vat. Deze wijze waarop het ongeloof optreedt, is toch buiten kijf nog veel gevaarlijker dan die in individuen en wetenschappelijke systemen. Tegenover deze zoude ik eene tweevoudige verdedigingsmethode voorslaan. Vooreerst eene meer negatieve, welke tot dusver meer alleen sporadisch in toepassing gebracht is, maar om kracht uit te oefenen, het ongeloof in zijn geheel, zijne uitwerking in het leven der volken zou moeten overzien, ik bedoel namelijk: dat men de treurige vruchten van het ongeloof aan het licht brengt tegenover de heilzame uitwerkingen van het gezonde geloof; kortheidshalve noem ik ze de historische verdedigingsmet hode. Door deze toch wordt de verdediging een scherpe aanval. Onze Heer Christus geeft zelf ons dit wapen, of wil men, dezen maatstaf ter beoordeeling in de hand : «aan hunne vruchten zult gij ze kennen». (Matth. 7 : 16). Toont men het feitelijk bederf dezer vruchten aan, het kan op velen nog indruk maken, die voor andere argumenten ontoegankelijk zijn. Hoe moet men hierbij te werk gaan? — Niet zoo, dat men in onze zoo gemengde wereld aan de eene zijde slechts licht, aan de andere slechts schaduw zien wil en alle twijfelaars onder ééne klasse rangschikt en over het hoofd ziet, hoe veel eerwaardig en oprecht streven men hij velen van hen vindt. Niet zoo, als wilden wij daarbij ons over du personen der tegenstanders als rechters opwerpen, maar alleen zoo, dat wij den invloed hunner denkwijzen op het leven in kerk en slaat, zooals die sinds de vorige eeuw zich feitelijk vertoond heeft, in het oog vatten, en dat wij de werking, die hunne ideeën in de verschillende sfeeren van het leven uitoefenen, aantoonen. Wat zien wij daar? — Ik moet mij ook hier tot aanduidingen bepalen. Letten wij allereerst op den geest, die heerscht in het leger der tegenstanders en op hunne wijze van strijden, dan treft ons terstond de buitengemeene verwaandheid '), waarmede de meesten hunner ons, positief geloovigen, behandelen. Zij verklaren zichzelven voor de eenige vertegenwoordigers der wetenschap, en hebben dit liet volk zoo lang voorgepraat, dal b. v. in Duitschland, Nederland en Zwitserland, het grootste gedeelte der pers het zonder verder onderzoek napraat, en alle orthodoxen, d. w. z. hen die de Schrift gelooven, vooraf reeds bespot en onder den ban van onwetenschappelijkheid en bekrompenheid stelt. Zij meenen, wanneer zij hun beginsel maar voorhouden, als door een Medusahoofd, de objecten van ons geloof lluks in eene verzameling van antediluviaansche versteeningen te hehben veranderd. Zeer dikwijls gaan zij alle apologie met een medelijdenden glimlach voorbij, zonder de argumenten der tegenpartij eene ernstige overweging waard te keuren. En zulk een eigendunkelijken geest planten zij rijkelijk ook in de gemeenten over. Zij vleien den tijdgeest, het bewustzijn ') \ergel. ojk Hofstede de Groot, «De moderne theologie in Nederland». 1870. van beschaving, dat onze tijd, toch reeds door beschaving bedwelmd, heeft, blazen zij op tot onverdraaglijken hoogmoed door hunne voornaam eritische behandeling der evangelische geschiedenis; ja vaak genoeg hitsen zij tegen de «dompers», d. w. z. de vertegenwoordigers van het oude geloof, alle hartstochten der onverdraagzaamheid op. Zijn ze in de minderheid, dan roepen zij om verdraagzaamheid en prediken gelijk recht voor alle richtingen. Maar waar zij heerschen, daar toont zich het souvereine verstand onverdraagzaam, en klaagt de aanhangers van het oude geloof luide bij het volk aan als vijanden van den vooruitgang en van alle menschelijke beschaving! Reeds verklaren zij, die tot het Atheïsme genaderd zijn (Ruge, Feuerbach en anderen), alle geloof aan een goddelijk wezen voor laffe slaafsche gezindheid, en de theorie der afstamming van apen ons beroep op het zelfbewustzijn en zedelijk bewustzijn voor louter hoogmoed! Slaan wij een blik op hunne wijze van strijden, de zuiver wetenschappelijken hunner vertegenwoordigers nu daargelaten, welk eene heerschappij der phrase hebben zij aangekweekt, zoodat duizenden meestal slechts ten halve begrepen stopwoorden van den dag blindelings toejuichen, en aan welk eene verwarring van begrippen maken zij zich hierbij schuldig! Duidelijk gestempelde, met streng bepaalden inhoud vervulde bijbelsch-kerkelijke begrippen worden van dezen inhoud langzamerhand ontledigd en een andere wordt er in gelegd. Het uiterlijke omhulsel, het woord blijft, maar de zin wordt geheel anders. Achttienhonderd jaren heeft men b. v. het woord «opstanding» van het lichaam van Christus verstaan; thans echter wordt het spiritualistisch omgezet in het voortleven van Christus in het algemeen, men stelt het als irrelevant voor, of het lichaam van Christus tot nieuw leven verheerlijkt werd of niet. In de Kerk wordende gebruikelijke vormen meestal nog in acht genomen, daar bid- den zij vaak nog naar het voorschrift van Christus, ofschoon Hij hun anders slechts de zoon van Jozef en het gebed zelf slechts eene verheffing van tiet hart is, zonder eene kracht te zijn, die objectief op den loop der dingen inwerkt, [s dit geheel oprecht en in overeenstemming met den geest der waarheid ? Velen onder hen worden dezen tweespalt tusschen kerkelijke handeling en diepste overtuiging des harten spoedig moede en gaan over tot een ander soort van beroep (vergelijk Dülon, Colani, enz.); het opkomende geslacht verkrijgt — ofschoon hierdoor niet alleen — in vele opzichten een tegenzin in de studie der theologie. Van de andere zijde heeft zich, vooral in de eerste helft onzer eeuw, deze inconsequentie bij talloozen ook daarin opgelost, dat zij, als zij de universiteit als rationalisten verlaten hadden, door den ernst van het leven en het ambt spoedig tot andere gedachten kwamen en met volle overtuiging verkondigers werden van het heil in Christus. — Getuigt dit alles voor de inwendige gezondheid van liet ongeloovige beginsel ? Maar beschouwen wij ook het kerkelijke gemeenteleven wat meer van nabij. Welke vruchten zien wij daar? Het ongeloof heeft van oudsher de kerken ledig gepredikt en het separatisme bevorderd, dewijl het de diepere geestelijke behoeften niet bevredigen kan. Wat heeft het ongeloof op den kansel zicli reeds blootgegeven, tengevolge van zijne wonderschuwe loochening der heilsfeiten! Wie zien wil, waarheen die voert, die sla een blik op de nuttigheidspredikers uit den tijd der verlichting, die, zooals bekend is, zelfs op feestdagen afdaalden tot op de onderwijzing van liet volk in akkerbouw en aardappelteelt, in de verzorging der gezondheid, koepokinenting, ja zelfs stalvoedering. En tegenwoordig? Aan hoogdravende woorden geen gebrek. Maar maakt het eene, dat volgens de Schiifl noodig is, geloof in Christus, bekeering en wedergeboorte nog het middelpunt uit van de prediking der «modernen»? Ach, reeds tot eene ernstige boetprediking kan zich bijna nergens meer een van ben vermannen! Is dat geen bedenkelijke toestand? Of de liturgische vruchten van het ongeloof? Men sla toch een blik in de liturgiën uit den tijd der heerschappij van het oude Rationalisme en zie de gladgepolijste phrasen en paraphrasen over God, deugd, zelfveredeling, onsterfelijkheid, en den wijzen man Jezus Christus, in den grijzen voortijd in het Oosten opgestaan. De jammerlijke smakeloosheid, die men daarin aantreft, zou men tegenwoordig nauwelijks meer voor mogelijk houden. Of men leze in de gezangboeken van dien tijd de treurige verwatering der oude kernachtige liederen, en de, niet alleen uit een theologisch, maar ook uit een poëtisch oogpunt, erbarmelijke oppervlakkigheid der toenmalige nieuwe bumaniteitsliederen. Men leze b v. in een gezangboek uit den Palts van het jaar 1823, het 353ste lied, waarin de boomkweekeri], een middel om het heil van het nakroost te bevorderen, bezongen wordt, als gevende «eeuwige zaligheid« (ewige "Worine). Of het 497ste, waarin men tot zuiver scepticisme vervalt, door van het graf te zingen dat het met zijn donker kleed een onbekend land bedekt. En thans? Was er toen ten minste nog een schaduw, een ledige vorm van eeredienst over, zoo hebben daarentegen de modernen, toen zij in Haarlem, in Groningen en te Nenfchatel beproefden om een echt modernen eeredienst in te richten, zich van de volstrekte onmogelijkheid daarvan moeten overtuigen Hier zou hij dus met der tijd eindelijk geheel moeten ophouden! Onmisbare factor voor het levendig zelfbewustzijn en leven der gemeente is verder, zooals bekend is, de kerkelijke tucht. Hoeveel heeft het ongeloof — ofschoon dit niet alleen — ook hier sedert honderd vijftig jaren er toe bijgedragen, dat zij langzamerhand in vele staatskerken bijna geheel is opgehouden; En hoe vaak ontzenuwt hot do pogingen om haar weder in te voeren, door de leer, dat allen reeds Christenen zijn! Op het gebied van de kerkelijke organisatie en het kerkelijk bestuur, waarop ongetwijfeld ook de geloovige theologie vaak misgetast heeft, is het. voornaamste, wat het ongeloof tot, stand heeft gebracht, het treurige territoriaal systeem, volgens hetwelk het kerkelijk gezag slechts een onderdeel is van het staatsgezag als zoodanig, en de kerk in 't geheel geen afzonderlijke levenssfeer meer is, een systeem, dat tot de innerlijke oplossing der kerk in den staat voeren moet, en in de geschiedenis vaak genoeg tot Cesaropapisme heeft geleid. En hoe tracht het ook tegenwoordig weder de onvervreemdbaarste rechten, die de kerk volgens haar begrip bezit»en moet, aan den staat prijs te geven en diens almacht tegen eiken disciplinairen maatregel der kerk op te roepen en ten nutte te maken, in de hoop, dat de staat het gelijk-recht van alle richtingen der kerk spoedig als wet zal opdringen. Men kan gereedelijk zeggen: bet modern ongeloof verduistert meer en meer het bewustzijn, dat de kerk tegenover den staat nog een afzonderlijk zelfstandig levensgebied is, en berooft haar ook daardoor van een goed deel harer innerlijke levenskracht! Vestigen wij den blik op het werkdadige gemeen televen, de stichtingen ter bevordering van h t koninkrijk Gods, welk een verlammendon invloed heeft het ongeloof daar van oudsher Ttiïgeoefend! De Duitsch-Deensche zending in Trankebar heeft ifV de vorige eeuw gebloeid, totdat het Rationalisme op den troon kwam en ze liet verdorren. Ook het tegenwoordige zendingwerk werkt het tegen en het maakt het verdacht door de onbillijkste critiek. Om het zelf beter te maken, dat wel de beste critiek zou zijn, mist het evenv\ el niets minder dan alles! Ook de stichtingen onzei 5* inwendige zending zijn bijna allen, alleen door de liefde en milddadigheid der geloovigen, in bet leven geroepen en onderhouden, terwijl bet ongeloof met zijne aanvallen hen vaak genoeg bet leven bemoeilijkt; men denke b. v. aan zijn storm tegen bet Rauhe Haus e. a. Verplaatsen wij ons van het gemeenteleven op het gebied van het algemeen zedelijke, openbare en politieke leven, boe vertoonen zich daar de vruchten van hel ongeloof'? Hoe opvallend heeft het vaak het Christelijk zedelijk bewustzijn verduisterd! Op onze universiteiten b. v. duelleerden, tijdens de heerschappij van het Rationalisme, ook de theologanten geheel ongegeneerd en zonder zich er veel om te bekommeren. Sinds er eene meer geloovige theologie is opgekomen, behoort dit steeds meer tot de uitzonderingen. — Tot welk eene verloochening van alle Christelijk gevoel de menschvereering opgevoerd werd ter zelfder tijd, als die nuttigheidsaardappelpreeken van een Sturm, Mosche, Zerrenner en anderen bloeiden (aan het einde der vorige en in het begin dezer eeuw), dat bleek bij eene reis van het Pruisische koningspaar in 1812. Op vele plaatsen werd Koningin Louise als «godin» of <1 godenbruid» gehuldigd. In Wartenberg (Posen) werd voor hare ontvangst zelfs een tempel gebouwd, in welks midden een altaar met flikkerende vlammen stond en acht in het wit gekleede priesteressen, die, toen het rijtuig naderde, eene massa wierook lieten walmen — precies zooals de oude heidenen ter eere hunner goden. En dicht naast den tempel stond de rationalistische geestelijkheid, hier de Evangelische en daar de Katholieke! — Een tijd, die Christus en het Christelijk geloof geheel vermenschelijkt, komt er altijd ras toe om mensehen te vergoden. Wie zulke verschijnsels louter als eene onschuldige overdrijving van het loyaliteitsgevoel zou willen beschouwen, die zij herinnerd aan den cultus van het genie, in onzen tijd bekend: «In één korreltje geloof is meer kracht en toekomst dan in een berg vol ongeloof!» Intusschen ook deze historische verdedigingsmethode zal nog niet aan alle tegenspraak een einde maken. Zoo zoude ik dan ten slotte nog gaarne een kostelijker weg toonen, bij dezen meer negatieven nog een zeer positieven, dien ik kortweg den praktisch godsdienstigen noem, ik bedoel het daadzakelijk bewijs van de waarheid van het Christelyk geloof door Christelijk leven. Brengen wij ons de vele litterarische en sociale middelen en hefboomen voor den geest, waarmede het ongeloof propaganda maakt, dagbladpers en vlugschriften, gezelschappen en vereenigingen, rondreizende leeraars, colportage enz., van de vereenigingen ter verbreiding eener bloot humanistische beschaving tot op de radikaalste uitspruitsels der negatie, het atheïstische Socialisme en Communisme toe, dan is het duidelijk, dat tegen deze macht des tijds louter wetenschappelijke argumenten of historische uiteenzettingen ten slotte niet meer voldoende zijn, daardoor zal men alleen enkelen tot andere gedachten kunnen brengen. Treedt het ongeloof reeds in dichte colonnes van vertegenwoordigers voor ons op, dan vooral moet het geloof ter verdediging ook het laatste wat het heelt bijbrengen, het leven der gemeenschap, en dat van ieder afzonderlijk, de feitelijke zedelijke meerderheid zijner vertegenwoordigers, in de liefde en in een heilig leven, en daarmede het factisch bewijs zijner waarheid en goddelijkheid. Deze praktisch religieuse weg is de meest overtuigende van allen, de waarlijk overweldigende, die allen, die nog uit de waarheid zijn, ten slotte voor de waarheid gewint. Hij heeft, van den aanvang der Christelijke kerk af, het onweerstaanbaarst op de tegenstanders gewerkt. Hij zal zijne kracht behouden tot aan het einde der dagen. Zonder hem wordt het ongeloof nergens uit het veld geslagen. En dat het tegenwoordig nog zoo toeneemt, heeft dat niet zijn grond voor een deel ook daarin, dat liet teitelijk bewijs van het Christelijk leven niet algemeen en duidelijk genoeg dooide Christenen geleverd wordt? Met woorden en boeken getuigt men veel van de waarheid, maar vaak lang niet genoeg met het leven. Hoe moet dit geschieden'.' Tegenover dezulken, van wie ik mag veronderstellen, dat zij reeds lang er naar streven 0111 dit bewijs persoonlijk te leveren, kan ik mij tot weinige aanduidingen over de taak der kerk en van het individu hierin bepalen. Zal het ongeloof zegenrijker bestreden worden door het zedelijk respect, dat het leven der keik het inboezemt, zoo verwijdere men allereerst uit het theologisch kerkelijk leven de axdvdu).u, die steeds zoovelen van het geloof afhielden, het eeuwigdurende twisten over dingen, waaraan de zaligheid niet hangt, de ijverzucht tegen elkander, den geest van bekrompenheid in liet vaderland en de zending, die door afgunst verhinderd wordt 0111 zich te verheugen over het welslagen des broeders, omdat die niet geheel en al hetzelfde kerkelijke uniform draagt, en late den geest van Evangelisch geloovige, maar daarom ook Evangelisch ruime liefde helderder en reiner schijnen, dan tot dusver in de verschillende denominaties geschied is. Eene groote, positief geloovige, oecumenisch Evangelische Alliantie, bij alle verscheidenheid in kerkelijke dingen, bij alle waardeering en vasthouding van de overgeleverde, bijzondere keikelijke vormen, is op zichzelve reeds eene praktische apologie, die op duizenden indruk maakt, eene rechtvaardiging van de ononistootelijkheid van den gemeenzamer) geloofsbasis, een Christelijk Evangelische Internationale, die tegen de atheïstische niet sterkere geestelijke wapenen optreden kan. Laat ons, 0111 de ware eenheid, op den grond die gelegd is, steeds volko- mener te gewinnen, steeds klaarder eu scherper de grenslijnen trekken van liet tundamenteele en onvervreemdbare, en gemeenschappelijk protesteeren tegen die dwaling, die de poorten voor het ongeloof openzet, dat ook het fundamenteele geen scheidslijn zou mogen maken, maar dat alle theologische richtingen gelijk recht hebben! Ons Duitsch Liberalisme heeft hierin nog op verre na niet het gezonde oordeel van het Engelsche en Amerikaansche, dat tot allen, die b. v. in onze Evangelische kerk het symbolum Apostolicum aanvallen, eenvoudig zeggen zou: «zoo gaat toch tot de Unitariërs», terwijl men bij ons zicli inspant, om hun recht van bestaan in eene trinitaire kerk aan te wijzen, waardoor ten slotte het Rationalisme gewettigd wordt. Helpt gij ons, lieve broeders, hierin tot grootere beslistheid, ware het ook ten koste van een deel van den tegenwoordigen omvang der kerk! Beter iets kleiner in omvang, maar inwendig één en beslist, dan zeer uitgebreid, maar inwendig verdeeld en vandaar elkander verzwakkend! Zijn nu overal de noodige grenslijnen getrokken, laat ons dan ook, ter wille van de wezenlijke eenheid, ons beijveren om van die eenheid meer te doen blijken, b. v. door, waar de gelegenheid zich voordoet, elkander den kansel af te staan, opdat ook andere gezalfde mannen de gemeenten en kerken verfrisschen door de kracht van hun geloof en hun getuigenis! Dwingen wij, als de oude kerk, de ongeloovige wereld weder het getuigenis af: ziet, hoe lief zij elkander hebben, dan zijn daarmede reeds eene menigte vooroordeelen van het ongeloof overwonnen! En dat wij dan dien geest ook meer bij het Evangelische volk aankweeken. Verlevendigen wij de onderlinge gemeenschap der afzonderlijke kerken, door elkander meer te doen deelen in de bijzondere genadegaven en ervaringen, en brengen wij de gemeenten meer in den vollen stroom der gebeurtenissen in het rijk van Christus, houden wij haar meer op de hoogte van het gewichtigste, dat daarin voorvalt, opdat, als één lid lijdt, alle leden lijden, waar één begenadigd wordt, allen zich leeren te verheugen als leden van één huisgezin Gods, ja van één lichaam, waarvan Christus het hoofd is. Tevens komt het er in onzen tijd op aan, om de lidmaten onzer kerken wat beter uit te rusten tegen de sch ij na rgumen ten van het ongeloof, natuurlijk met wijze inachtneming van de behoefte van een ieder. Het voorbereidend onderwijs tot bevestiging en avondmaal worde grondiger gegeven, ook geve men aan de volwassenen, door wekelijksche bijbellezingen, een dieper inzicht in den samenhang der Schrift. Door ijverige zielzorg, door zondagscholen, jongelingsvereenigingen, leesgezelschappen en Christelijke volksbibliotheken, door vereenigingen voor zending, armen- en ziekenverzorging, enz. stelle men aan het ongeloovige leven en het gif zijner litteratuur een krachtig Christelijk gemee n te 1 even over en een levendiger gemeentebewustzijn, opdat uit de nauw samenhangende keten, die op allerlei wijze inwendig verbonden is, en alle behoeften, van een ieder in het bijzonder, zelf bevredigt, niet gemakkelijk meer een lid aan de tegenstanders verloren ga. Zijn in kerk en gemeente de noodige beschikkingen getroffen ter ontvouwing van waarachtig Christelijk leven, tegen de golven des ongeloofs de noodige dammen opgericht, waaraan men overigens voortdurend moet arbeiden, dan zoeke men van lieverlede ook het reeds verloren terrein te herwinnen, door woord en daad. Niet alleen van den kansel in de gemeente, maar ook tegenover de ongeloovige wereld, logge men getroost, zooals dit reeds vaak geschiedt, door openbare voordrachten, onbeschroomde belijdenis af van het oude geloof. Het feit alleen, dat iemand, trots al den hoon der ongeloovige pers, den moed heeft, op te treden en te verklaren: ik geloof desniettegenstaande, al ken ik ook de argumenten der tegenstanders zeer goed, werkt bemoedigend. Ook erkenne men het zware verzuim der geloovigen op de meeste plaatsen, dat men de dagbladpers bijna geheel aan het ongeloof en het halve geloof, ja zeer vaak aan Joden en Jodengenooten overliet. Hier komt het er op aan om, door het uitgeven van Christelijke couranten, de openbare meening, die tegenwoordig zoo vaak op den dwaalweg gebracht is, beter te leiden en te vormen. En daar hiertoe de krachten van éénen niet toereikend zijn, stichte men Evangelische comité's en vereenigingen, die zich de verspreiding van Christelijke litteratuur van alle soort, van den Bijbel af tot nietige tractaatjes en vliegende blaadjes toe, van geleerde apologetische en stichtelijke werken tot op penningmagazijnen en Christelijke stuiversalmanakken, ten taak stellen. Men verbinde deze afzonderlijke vereenigingen nog meer dan tot nu toe geschied is, tot onderlinge ondersteuning en handreiking, in welk opzicht ik den, van Nederland uit, gemaakten voorslag tot stichting eener International Association for the Defence of Christian faith against its actual agressors aan uwe ernstige overweging dringend aanbeveel. Bij al den praktischen arbeid moet men, vooral in Duitschland, nog veel meer dan tot nog toe geschied is, de leeken tot medewerking aan de uitbreiding van het Godsrijk opwekken, niet moede worden in het aandringen op een waardiger viering van den Zondag, waarop tegenwoordig zoo vaak meer zaden van ongeloof dan van geloof uitgestrooid worden, in het streven naar bevrijding van millioenen van blanke slaven van den gedwongen arbeid op Zondag, door wettelijke bescherming der Zondagswet en Zondagsvrijheid. Maar bij al dien arbeid vergete men nooit zich daartoe in de binnenkamer voor te bereiden. Zal de strijd tegen in allen ernst door Strauss voorgeslagen en de ontzettende barbaarschheid, die aan deze gedachte ten grondslag ligt. Want hier zou de humaniteit van het individu alleen naar zijn talent afgemeten worden, terwijl de beteekenis der zedelijke factoren geheel zou verdwijnen. Wie niet boven anderen uitsteekt, heeft geene waarde meer. Alle door het Christendom verkregen vooruitgang in de opvatting der zedelijke waarde en beteekenis van het individu ware vernietigd, en de meer verstandige en begaafde in het bezit van een privilegie ter onderdrukking van alle anderen, zooals onder de barbaren de sterkere! Voorzeker, het tegenwoordige ongeloof gaat meestal nog zoo ver niet. Maar wij vragen: waar de voorzienigheid Gods in de bijzondere dingen, waar een God die let op elke zucht en de gebeden hoort, geloochend wordt, wordt daar niet in waarheid de innerlijkste zenuw van alle zedelijk-godsdienstige leven gedood? En zal die verbreking van den persoonlijken band der gemeenschap tusschen God en de ziel, die verscheuring van het verheven privilegie, dat de mensch alleen van alle schepselen der aarde verkreeg, om zelf met zijnen God te worstelen, weldra niet de bedenkelijkste vruchten kweeken moeten in geheel het zedelijk-godsdienstige, en daarom ten slotte ook in het burgerlijke en politieke leven? Of vertoont zich soms het tegenwoordige ongeloof als een vast steunsel van den staat, als eene bron van zedelijke kracht? Tijden van algemeenen nood en gevaar leveren de beste proeven voor de innerlijke waarheid en houdbaarheid van een beginsel. Wat zien wij dan? Zoodra b. v. een oorlog over een volk komt, treedt het ongeloof als levensmacht terstond merkbaar op den achtergrond; zelfs onchristelijke dagbladen spreken op eens, meer dan anders, over God en goddelijke hulp. Door een onwillekeurig instinct wordt het volk weder meer naar de kerken gedreven; de behoefte aan hoogeren steun doet zich gevoelen, en de hoogdravende woorden en phrasen van liet ongeloof blijken ontoereikend te zijn. lleeds dit verschijnsel werpt een bedenkelijk licht op den innerlijken steun, dien het ongeloof verleenen kan. — En als het er dan op aankomt, wanneer de nood daar is, om voor de zorg der zielen bij te springen, en b. v. aan duizenden gewonden geestelijken troost te brengen, hoe onbekwaam toont zich dan het ongeloof! In den laatsten oorlog heelt de last der ziels verzorging, onder strijders en gewonden, bijna uitsluitend, op geloovige predikanten gerust! Ja liet is voorgekomen, dat als hier en daar modernen er aan deel wilden nemen, zij hun onvermogen om duurzameu troost te verleenen terstond erkenden, en beschaamd hunne geloovige collega's baden om liever al den arbeid alleen te doen ! Hier kwam het pastorale bankroet deirationalistische geestelijken, hunne totale onbekwaamheid om aan de praktische behoeften in nood en dood te voldoen, op de schitterendste wijze voor onze oogen aan het licht! En zal dit anders worden, wanneer ons in den laatsten tijd Strauss wijsmaken wil, dat in sommige klassieke werken van onze poëzie en muziek, b. v. in Göthe's Hermann en Dorothea, evenveel religieus gehalte is als in het Evangelie van Johannes, zoodat wij dus voortaan een stervende in plaats van met den Bijbel, nu niet eene symphonie van Beethoven ot een klassieken roman moeten trachten op te beuren! Men zou er waarlijk 0111 kunnen lachen, ware het niet veeleer om over te weenen, dat het ongeloof aan duizenden, in plaats van den troost van den godsdienst, zulke steunsels aanbiedt en hen daarmede alle vastigheid in den laatsten nood wegneemt! En wat zijn, afgezien van zijne onhoudbaarheid in tijden van nood, de zedelijke en sociale vruchten van liet ongeloof'.' Evenals in een huisgezin, waar niet de vreeze Gods de grondslag van het familieleven uitmaakt, alle sociale banden door den losgelaten geest der zelfzucht verslappen, en in de plaats van ernstige tucht, onder de kinderen eene gevaarlijke losheid ut' willekeur in de opvoeding treedt, zoo ook in liet burgerlijke en nationale leven. De geschiedenis betuigt liet duidelijk, dat de afval van het geloof een volk zeer spoedig van macht en aanzien berooft! Waar men zich niet buigt en schikt in de perken der goddelijke ordening, daar komt men eindelijk tot hel verbreken ook van alle nienschelijke ordening en eindelooze revolutie. Terwijl men tegen de goddelijke openbaring het recht aan zijne zijde wil houden, wordt eene eigenliefde en zelfzucht gekweekt, die eindelijk ongeneeslijk geworden, ten slotte alle sociale banden verbreekt. Het nieuwe geloof, praktisch toegepast, is de commune, die ten tijde harer heerschappij steeds pliilosofie in den mond had. Het ongeloof leidt ten slotte tol den ondergang van elke natie, die zich niet bijtijds wapent tegen zijn invloed die alle leven vergiftigt! Wanneer wij het resultaat trekken, dan vertoont zich in al die werkingen van het ongeloof dezelfde inwendige grond, daarin gelegen, dat het verlaten is door den Geest Gods, door den Geest der waarheid, die alleen waar leven schept en onderhoudt. Zijn echter de vruchten slecht, dan is ook de boom en de wortel slecht, en dwaas is hij, die druiven lezen wil van doornen, of vijgen vandistelen! Stellen wij, tot krachtiger bestrijding van het ongeloof, onbevreesd deze zijne vruchten en gevaren voor de wereld tentoon! Den vooruitgang wil het bevorderen, en het houdt dien tegen; beschaving schrijft het op zijne banier en het bedreigt ons met een nieuwe en nog ergere barbaarschheid; de eeuw der echte humaniteit wil het bespoedigen, en het kwetst de waarde des menschen tot op de vernietiging van alle zedelijke waarde van liet individu toe, dewijl het voorbijziet, dat humaniteit alleen gered en gewaarborgd wordt door diviniteit! Protesteeren wij dus tegen het ongeloof, niet alleen in naam van de Schrift, van het geloof eu de eer Gods, die het in het stof treedt, niet alleen in naam van onze persoonlijke geestelijke ervaring, waarvoor het geen begrip heeft, maar ook van de rede, die het op een dwaalweg brengt, in naam der gezondheid van het kerkelijk leven, der vruchtbare prediking en zielsverzorging, der waarheid en louterheid, ja van den goeden smaak en de aesthetiek van den eeredienst, do gezonde tucht en inrichting van het gemeenteleven, de kerkelijke kracht tot handelen en om zich uit te breiden, de kerkelijke zelfstandigheid, die het aan den staat prijsgeeft, in naam der zelfverloochenende, offervaardige liefde, der uit- en inwendige zending, die het tracht krachteloos te maken, van elke praktische taak van het Christelijke leven, waarvoor het noch dieper verstand, noch inwendige kracht tot uitvoering heeft, in naam der zedeleer en der echte humaniteit, die het ondergraaft en verwoest, dewijl het die losmaakt van den godsdienst en hare goddelijke grondslagen verbrokkelt! Protesteeren wij er tegen niet alleen als Christenen, maar ook als burgers en patriotten, die hun volk liefhebben, dewijl de voorspoedige toekomst van een volk, zijne vrijheid en macht, zijn bloei en regelmatige ontwikkeling wezenlijk afhangt van het eerlijke vasthouden aan het Evangelie, als aan de waarheid en het leven uit God! Ik onthoud mij er van, om hiertegenover de historische \ ruchten van het echte geloof te teekenen, zijne zedelijk vormende, vernieuwende, veredelende werkingen in het leven van het individu zoowel als in dat der volken. Gelijk het de grootste zedelijke daad van een ieder afzonderlijk is, zoo zijn ook de tijden van levend geloof st jeds de grootste en vruchtbaai ste perioden in het leven der volken geweest. Het geloof alleen is de onuitputtelijke bron en kracht van den waren vooruitgang in het leven en de wetenschap; dit alleen arbeidt voort op hetgeen blijvend verkregen is, met het oog op eene eeuwige toekomst. Heeft niet een der modernen onlangs het ongeloof met beteren uitslag bekroond worden, dan moet er nog meer dan voorheen, in plaats van alleen met woorden of met de pers, op de knieën gestreden worden. Vaak strijden wij veel, maar bidden te weinig. Dat wij, in plaats van terstond tegen ongeloovigen op te treden, eerst voor hen strijden — met Christelijk-priesterlijke wapenen, dat de Heer hen verlichte. Geen woord, geen geschrift mag uitgaan tot den heiligen strijd, zonder begeleiding van het gebed. Geen strijder kome op het oorlogsveld, zonder met de wetenschappelijke, ook vooral de geestelijke wapenrusting te hebben aangedaan, opdat het hem niet ga als de zeven zonen van Sceva. En niemand die in den rechten geest strijdt, worde alleen gelaten. Kunnen wij niet overal helpen en afweren, zoo kunnen toch de armen van ons gebed de gansche aarde omvatten. Zoo alleen kunnen wij zoo met den'Geest vervuld worden, dat het beeld van Christus, den grooten overwinnaar en aanvoerder in den strijd, door grootere liefde en zelfverloochening, grootere kalmte en standvastigheid in nood en gevaar, duidelijk van ons uit de tegenstanders bestrale, in al onzen wandel en ons optreden. De Christen is de Bijbel der wereld, en de eenige, waarin zij leest. Zorgen wij, dat de Geest en de liefde van Christus, zijne verhevenheid en innemende vriendelijkheid daarin duidelijk te kennen zijn, dan zullen nog vele harten zich ontsluiten voor het feitelijk bewijs van Christelijk leven en verdragen. Vele tegenstanders benijden ons toch in stilte om onzen Christelijken troost, in ongeluk en hij zware verliezen. Dan ontwaakt toch vaak nog een diep zielsverlangen , naar het steunpunt waarop wij rusten; en het zien van ons voorrecht kan dikwijls het hardste hart er toe bewegen, om hulp te zoeken bij onzen Heer. Eindelijk; leven alleen wekt leven. Waar het om de verdediging van hel Woord des levens te doen is, daar kan en mag het eigen leven van dit Woord niet gescheiden worden. De sterkste bewijzen voor het Christendom zijn de Christenen zelf, in den vollen zin van het woord: de door den Geest gezalfden. Het beste middel, om de wereld tot het geloof aan wonderen terug te brengen, is de staving van het wonder der wedergeboorte en van zijne kracht in het eigen leven. Het beste bewijs voor de opstanding van Christus is eene levende gemeente, die zelve wandelt in het nieuwe leven en voortdurend leven put uit Hem, die den dood overwon! Van de Christenen der derde eeuw schrijft een kerkvader: «Zij volgen in kleeding, voedsel en levenswijze de gewoonten van het land, en toch onderscheiden zij zich door een wonderbaren en algemeen opvallenden levenswandel; zij nemen aan alles deel als burgers, en zij verdragen alles als vreemden. Elk land is hun ten vaderland en elk land als een vreemd land. Zij leven in het vleesch, maar niet naar het vleesch; zij wonen op aarde, maar leven in den hemel. — Zij hebben a.'len lief, en worden door allen vervolgd en miskend; zij worden beschimpt en zij zegenen. Zij worden gedood, en houden hun doodsdag voor den waren dag der geboorte». Tegen zulk een feitelijk bewijs van Christelijk leven heeft het machtigste en bet Christendom meest vijandige rijk der aarde, het oude rijk der Romeinen, geen stand kunnen houden. Dat wij eveneens leven, dan moet, al triomfeert ook tijdelijk de hel, eens weder het woord van Augustinus bewaarheid worden: «de liefde is de zegepraal der waarheid!» Reeds nadert de aanstaande scheiding der wereld in de twee groote toekomstige legermachten van geloof en ongeloof. 1 ieeds schijnt bij velen het ongeloof ongeneeslijk geworden te zijn. ^ oor dezulken kan men alleen nog van de waarheid getuigen lot een getuigenis tegen hen. Aan den Antichrist, die den \ ader en den Zoon loochent, kunnen niet menschen, maar kan eerst de Heer door de verschijning zijner toekomst een einde maken. Maar blijvend te strijden voor de waarheid, naar de mate onzer krachten, in de sterkte der overwinning, reeds door Christus bevochten en voor alle tijden gebaand, dat blijtt ten allen tijde de heilige plicht van alle Christenen. Moge niet alleen een ieder afzonderlijk, maar ook elk Evangelisch land en volk het erkennen, dat een ieder naar zijne bijzondere gaven mede te werken heeft aan de groote apologetische taak der Christenheid. Duitschland met zijne ernstige en diepe wetenschap, Engeland met zijn geloovig Schriftonderzoek, zijne getrouwheid in den pastoralen arbeid, zijne offervaardige liefde, Amerika met zijne energieke activiteit en ontzaglijke vrijgevigheid, zijne onbeschroomheid in het getuigen, die nooit het daglicht schuwt, zijn onuitroeibaren vrijheidszin, — en alle anderen, groot of klein, elk mot zijne gave, dat wij allen één worden in heiligen ijver voor den Heer, dan kan de zege niet uitblijven! Welaan, broeders, verslappen wij niet in den strijd! Ons slagveld is de wijde wereld, ons doel de eere Gods, onze troost in strijden en lijden de verzekerdheid, dat ons geloof reeds de overwinning is, die de wereld overwonnen heeft! STELLINGEN OVER~DE BESTE METHODEN TEE BESTRIJDING VAN HET MODERNE ONGELOOF. I. De Evangelische Kerk moet, in overeenstemming met haren inwendigen geest en haar innerlijk karakter, alle methoden ter verdediging van haar geloof versmaden, die langs een anderen dan den geestelijk-zedelijken weg van vrije overtuiging en ervaring, de tegenstanders overwinnen en tot du aanneming van het heil in Christus bewegen willen. II. Ter bestrijding van het ongeloof in het afzonderlijk verkeer met individuen, blijft de krachtigste methode de zedelijke isagogische, die waarbij men zich richt tot het geweten, de godsdienstige behoefte opwekt en van het heil in Christus getuigt als van de waarheid, waarvan men zelf ondervo iden heeft dat zij alleen die behoefte bevredigt. 6 111. Tegenover de systemen van het ongeloof heeft slechts de echt wetenschappelijke verdedigingsmethode kans van slagen, die in het strijdperk treedt in de volle en steeds krachtiger wordende wapenrusting van het nieuwere onderzoek en met die kalme objectiviteit, welke het slechts om waarheid te doen is, en die daarbij aan de vreugdevolle verzekerdheid vasthoudt, dat de wetenschappelijke strijd van oudsher niet weinig bijgedragen heeft, om de kerk tot heldere bewustheid van haar geloof te brengen en ten slotte steeds de onomstootelykheid harer grondslagen bewezen heeft. IV. Tegenover de voornaamste richtingen van het moderne ongeloof, die vooral in de onchristelijke wijsbegeerte, in de afbrekende historische critiek en in de wonderschuwe' natuurwetenschap voor ons optreden, moet de wetenschappelijke verdediging zich allereerst den omvang duidelijk maken van het gebied der leer, dat den specifieken en vandaar onvervreemdbaren kern van het Christelijk geloof uitmaakt, en daarom de fundamenteele en centrale, voor het heil noodzakelijke waarheden van de minder centrale, voor subjectieve opvattingen meer ruimte overlatende, in het algemeen het godsdienstigbijbelsch wezen des geloofs van de dogmatische formuleering daarvan wel onderscheiden. V. Tegenover de onchristelijke speculatieve wijsbegeerte heeft de wetenschappelijke verdediging allereerst uit een te zetten het Christelijke Godsbegrip, als het eenige dai het begrip van het. absolute volkomen uitdrukt; in het algemeen de Christelijke wereldbeschouwing in hare aaneengeslotene en organische eenheid, schoonheid en verhevenheid; in het bijzonder de hulpe Gods in Christus der zondige wereld aangeboden, zooals die zichzelve bewijst door hare innerlijke noodzakelijkheid voor de ware bevrediging van ons godsdienstig-zedelijk bewustzijn, tegenover de onmacht van den mensch om zichzelven van het booze te bevrijden. Daarbij stelle zij de wetenschappelijke onhoudbaarheid en onzekerheid van elke, ook van de nieuwere wijsbegeerte in het licht; zij bewijze die uit de voortdurende wisseling en verandering van beginselen, uit liet onbewezene der vooronderstellingen, uit de voorstelling van de verhouding tusschen God en wereld, eene voorstelling, die met zichzelf in tegenspraak is, en uit het gebrek aan positieve en blijvende resultaten, hetwelk die philosophische stelsels kenmerkt. VI. Tegenover de afbrekende historische crit iek heeft de wetenschappelijke verdediging, vasthoudende aan het Godmenschelijke (niet louter Goddelijke) karakter der Heilige Schrift, en onderscheidende tusschen de rechtmatige, eerbiedige, en de valsche, wonderschuwe critiek, aan te toonen, dat de Schrift veel onverklaarbaarder wordt, als men de inspiratie loochent. Zij bestrijde die critiek door hare valsche philosophische grondbeginsels, die het Goddelijk onafmeetbare alleen naar menschelijk-natuurlijken maatstaf afmeten, in het licht te stellen, benevens hare subjectieve willekeurigheden en gewelddadige handelwijze in de behandeling van het afzonderlijke, door te wijzen op de nieuwere archaeologische onderzoekingen, wier uitkomsten zich meer en meer ten gunste der Schrift verklaren; vooral echter door aanwijzing van de onmogelijkheid om het Christusbeeld der Evangeliën te verdichten en eene eenigszins dragelijke verklaring te geven van het oorspronkelijk geloof en geheel het bestaan der Christelijke kerk zonder de waarheid en werkelijkheid der Evangelische geschiedenis. VII. Tegen de aanvallender wonderschuwe natuurwetenschap trekke men allereerst een scherpe grenslijn tusschen taak en doel der Schrift als oorkonde der heilsopenbaring, die met het natuurkundig gebied alleen om voor de zedelijk-godsdienstige waarheden een grondslag te leggen, in algemeene trekken, fragmentarisch in aanraking komt, en dat der natuurwetenschap, die tot empirische waarneming van het gewordene beperkt, over het proces van de wording der wereld slechts vermoedens opperen en de realiteit eener onzichtbare wereld evenmin^ door teleskopische als door mikroskopische onderzoekingen in twijfel trekken kan. Bij de terechtwijzing van haar wonderschuw beginsel ga men uit van het alleen redelijke theïstische begrip omtrent God en zijne verhouding tot de wereld. Voorts steune men op de, ten minste in eenige groote grondtrekken, reeds gevondene harmonie tusschen na" tuurwetenschap en Mozaïsche kosmogenie, die de hoop op toekomstige oplossing ook van het nog niet opgehelderde rechtvaardigt. Men brenge de onzekerheid en voorbarigheid van vele natuurkundige berekeningen aan het licht, die steeds exact zijn willen, en toch, vaak op louter hypothesen gebouwd, door het strengere onderzoek aanhoudend gewijzigd worden. Met name wijze men de hypothesen over den oorsprong des menschen alleen uit natuurkrachten, als een aanval op zijne geestelijk-zedelijke waarde af, door aantooning der in den Bijbel geleerde en ook door ons zelfbewustzijn en zedelijk be- wustzijn geëischte Goddelijkheid on eenheid van ons geslacht, door physiologische en nog meer door historische momenten gerechtvaardigd. VIII. Tegenover het optreden in massa van het ongeloof en de pogingen om het op praktisch-sociale wijze in het tegenwoordige leven in toepassing te brengen, moet, tot krachtiger verdediging naar den kanon: «aan hunne vruchten zult gij ze kennen!» nog veel meer dan tot dusver geschied is, naar alle zijden het praktisch-historische bewijs van het verderfelijke van het ongeloof, geleverd worden. Daartoe wijze men onbeschroomd op de treurige vruchten die het oplevert in de verspreiding van een grenzenloozen eigenwaan, eener toenemende verwarring van begrippen en heerschappij der phrase, in het doen verdorren van al het frissche en meer zelfstandige leven der gemeente wat eeredienst, tucht en organisatie betreft, in de verlamming van allen energieken en offervaardigen arbeid ter bevordering van het Godsrijk; verder wijze men op zijne volkomene ongeschiktheid om aan de praktisch-godsdienstige behoeften, vooral in tijden van nood, te voldoen, en met name op zijne zoowel de opvoeding en het huisgezin, als de burgerlijke maatschappij en den Staat, in het algemeen, geheel den zedelijken, politiek-nationalen en socialen bloei der volken ondermijnende en met ontbinding bedreigende uitwerkingen. IX. De krachtigste verdedigings metho de evenwel blijft tegenover deze laatste en tegenover alle vormen waaronder het ongeloof verschijnt, het feitelijk bewijs van het Christel ij k-zedel ij k leven. Om dit bewijs te leveren banne de ke r k alle onnoodige twisten en partijschappen uit haar midden, zoowel waar ze gevestigd is als waar ze zendingswerk onderneemt; de liefde verruime de harten en make de broederlijke aaneensluiting der verschillende Evangelische partijen mogelijk. De gemeente legge nog meer klem op hare belijdenis van het heil in Christus en trede er openlijk mede op, door woord en daad ook tegenover de wereld; zij bevordere in de broederlijke kringen het Christelijke gemeenschapsleven en oefene invloed op de pers en op de volkslitteratuur. Eindelijk moeten de enkele personen doof het gebed steeds rijkelijker voorzien worden van geestelijke wapenen; hun levenswandel overtuige de tegenstanders door trouw in den arbeid, door geduld in het lijden, door vrede op het sterfbed.