TAOÖBUS REVIUS ZIJN LEVEN ZIJN LIED door DsW/.KOOIMAN JACOBUS REVIU9 ZIJN LEVEN – ZIJN LIED DOOR Ds. W. J. KOOIMAN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING – BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 195 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. TER INLEIDING. Gaarne wil ik mijn hartelijke instemming betuigen met de uitgave van deze lezing, waarmee Ds. Kooiman in Deventer Revius' stadgenoten van nu heeft voorbereid op de viering van zijn 350- jarig geboortefeest. Op eenvoudige en toch boeiende wijze vertelt hij ons het bewogen leven van dezen groten dichter. Het is een leven, dat inderdaad onze aandacht en onze eerbied verdient. Ik verheug er mij over, dat deze „Libel” in wijde kring die eerbied zal gaan wekken. Maar bij een dichter gaat het meer om zijn verzen dan om zijn leven. Ook op die verzen vestigt Ds. Kooiman voortdurend de aandacht. Ons beiden zijn ze lief geworden, en ons beider grote wens is, dat ze méér gelezen en méér bekend zullen worden. In mijn proefschrift schreef ik: „Revius kennen is Revius liefhebben”. ik ben daarvan nog steeds overtuigd. Moge het ook aan U bewaarheid worden. Deventer, 2 November 1936. W. A. P. SMIT. JACOBUS REVIUS Het was in de laatste jaren van de 16e eeuw een bewogen en moeilijke tijd voor de stad Deventer. Ze was als een speelbal, waar de Spaansche en Staatsche legers om vochten. Nu eens zaten er alleen Roomschen op de regeeringskussens en werden de Protestanten verdrukt, dan weer heerschte de Gereformeerde partij oppermachtig en werden de spaansch-gezinden maar amper geduld. Geen wonder, dat er een druk lag op aller hart. Er scheen wel geen einde te komen aan de onzekerheid. Nauwelijks had men de zorg en het gevaar van een belegering doorstaan en meende men een tijdlang vrede te zullen hebben, of de binnentrekkende troepen van den bevrienden overwinnaar hielden zoo schrikkelijk huis, dat men niet wist wat beter was: in handen van vriend of vijand te vallen. Zulke dagen waren het in den winter van het jaar 1586'. De stad was in handen der Staatschen. Maar omdat de Spanjaarden vanuit Zutphen telkens uitvallen deden, werd Deventer van een sterke krijgsmacht voorzien. Wel had de stadsregeering niet veel lust in deze inkwartiering en de huismoeders nog minder, maar daar vroeg de Graaf van Leycester niet naar en zond overste Standley met 1200 leren, wilde en onfatsoenlijke lieden. Toch was de ruwheid en de zedeloosheid der soldaten niet de eenigste last, die de bezetting op de stad legde: er was iets, dat degenen, die het zagen, zwaarder woog en wel, dat die overste Standley niet te vertrouwen viel. Zelf was hij Roomsch en in het geniep, zoo vreesde men niet ten onrechte, zou hij met den commandant van Zutphen kunnen onderhandelen over de overgave van Deventer. Wanneer zijn toeleg gelukte, wat moest er dan van de stad worden, maar bovenal, welke vreeselijke gevolgen zou dat hebben voor het geheele land, voor de zaak van vrijheid en reformatie. waarvoor Deventer een grensvesting vormde? De magistraat stond echter met een vermoeden zonder bewijzen volkomen machteloos. Ook op het huis van burgemeester Ricardus Revius lag de angst als een zwarte wolk. Nog maar pas was hij, in den volksmond bekend als Rijck Reefsen, tot het burgemeestersambt geroepen, dat door meerderen tegelijk bij toerbeurt werd waargenomen en dat reeds jaren ook door zijn schoonvader Johan Heynck bekleed werd. Zijn verantwoording woog Rijck Reefsen zwaar. Hij wist waar het om ging, om het kostelijk bezit der vrijheid, God te mogen dienen naar zijn woord en wet. Met hart en ziel was hij, evenals zijn schoonvader, de zaak der reformatie toegedaan. Toen brak er een dag aan in het huis van burgemeester Revius, dat het blijdschap had moeten zijn. Hem werd een zoon geboren. Maar het was geen onbeschaduwde vreugde, nu ieder oogenblik het gevaar voor de stad groeide. En toen grootvader Heynck zijn dochter en schoonzoon kwam gelukwenschen met den kleinen Jacob zal het geen vroolijk gesprek geweest zijn, dat de twee burgemeesters voerden. Vader Revius zou ook niet lang genieten van zijn huiselijk geluk. De magistraat besloot, dat hij, met twee anderen naar ’s-Gravenhage moest gaan om aan de Algemeene Staten de klachten en de vermoedens van Deventers burgerij bekend te maken. Klachten over de onbeschaamdheid der troepen; vermoedens over de onbetrouwbaarheid van Standley. De Staten moesten gewaarschuwd zijn voor verraderlijke plannen. De Staten lieten zich ook waarschuwen en zonden op staanden voet een gezant. Maar het was reeds te laat. Standley had gemerkt, dat men zijn plannen doorzag. Hij ging in den donkeren nacht (het was onderwijl Januari 1587 geworden) met een paar ruiters naar Zutphen en den volgenden morgen vroeg trok de Spaansche bevelhebber met eenige vendelen krijgers de poort van Deventer binnen. Zoo was dus de stad weer in handen van de Spaansch-Roomsche partij, „tot groote droefenisse ende perplexiteyt in de vereenigde Nederlanden”. Maar wie beschrijft ons den angst van de jonge moeder Revius, die het bericht van het verraad verneemt? Haar man is nog niet teruggekeerd van zijn reis naar ’s-Gravenhage, waarheen hij ging om te voorkomen, dat gebeuren zou wat nu geschied is. Hij zal nu zeker niet ongestraft binnen de muren van zijn vaderstad terug kunnen keeren! Gelukkig maar voor haar en den kleinen Jacob, dat grootvader Heynck er is om te helpen. En als er na eenigen tijd bericht komt van Ricardus Revius, dat hij, onderweg van het verraad op de hoogte gesteld, zich naar Amsterdam heeft begeven en daar een woning heeft gevonden, weet de oude heer Heynck (die thans als burgemeester is afgezet, nu alle eereambten weer aan de Roomschen gegeven zijn) een weg te vinden om zijn dochter en kleinkind aan een vervolging te doen ontkomen. Als een vluchtelinge verlaat zij 's morgens vroeg met haar jongen van enkele maanden op den arm haar geboortestad om spoedig een koets te vinden, die haar naar Amsterdam zal brengen. Droefheid was er in het hart van de jonge moeder, die van haar ouders en vrienden afscheid moest nemen, moeilijk was de reis met den zuigeling, maar toch had de blijdschap in haar hart den boventoon, nu zij weer, al was het dan in ballingschap, met haar man verbonden zou worden. Zoo aanschouwde Revius het levenslicht in een tijd van strijd. Wij stonden daar eenigszins uitvoerig bij stil, omdat daarmee zijn leven gekenmerkt is. „Gedragen door een vrouw vol onrust geboren onder den angst voor het verraad gezoogd door een moeder in zorg kon Revius moeilijk anders worden dan de zoon van zijn feilen tijd: hartstochtelijk in zijn liefde, teugelloos in zijn haat”, schrijft Dr. W. A. P. Smit in zijn dissertatie „De dichter Revius”. En dat werd hij ook; in zijn leven en in zijn lied. Zijn opvoeding genoot Jacob dus in Amsterdam, waar zijn vader, nu ambteloos burger geworden, alle gelegenheid had om, naar hij zelf zegt, zijn geliefd kind grondig en rijkelijk in kunsten en wetenschappen te laten onderrichten „om in hem als zijn levensbeeld zijnen wasdom te aanschouwen.” Van huis uit kreeg Jacob Revius mee een diep besef van Gods majesteit, een gevoel van ontzag voor de eeuwigheid en een groo- ten eerbied voor het woord des Heeren. Hij was een levendige jongen met een uitstekend geheugen. Spoedig zat hij op de banken van de Latijnsche school. Daar leerde de rector hem de Fransche taal, die hij al gauw vlot kon spreken. In Latijn en Grieksch ontving hij onderricht, leerde het Nieuwe Testament in de grondtaal lezen, eigende zich de beginselen van redeneer- en disputeerkunde toe en de leeraar kon tevreden zijn over zijn leerling. Maar het meeste kreeg hij toch mee van zijn ouders. Wanneer wij later in hem ontmoeten den geloovigen Calvinist, den vurigen Oranjeklant, den trouwen strijder voor de eere Gods, dan vinden we daarvan de wortelen in de persoonlijke opvoeding van zijn ouderlijk huis, waar het geestelijk leven op hoog peil stond en waar zoo intens werd meegeleefd met den strijd van het vaderland voor de vrijheid en iedere overwinning van Prins Maurits met gejuich en dankbaarheid werd begroet. Ook met den kerkdijken strijd, waar hij later zoo geheel in betrokken zou worden, kwam Revius reeds als jongen in aanraking. Zonder twijfel werd er bij hem thuis gesproken over dominee Arminius, die in Amsterdam steeds meer in het middelpunt der belangstelling kwam te staan wegens zijn onrechtzinnige prediking. Het was zijn meening, en hij predikte het openlijk, dat de raensch zélf, met hulp van de goddelijke genade, het heil kon beerven. Het ontging vader Revius niet, en hij zal dat zijn zoon zeker hebben uitgelegd, hoe daarmee de harteader van de reformatorische prediking der vrijmacht Gods en der rechtvaardiging uit genade alleen werd getroffen. Toen reeds verstond de jonge Revius iets van die volkomen machteloosheid des menschen, waarvan hij later zingen zou in dat machtig monotone lied: Zoo weinig als men wijn uit netelen kan drukken. Zoo weinig als de moor kan bleeken zijne huid, Zoo weinig als de losch zijn vlekken wisschen uit, Zoo weinig als men mag van dorens vijgen plukken. Zoo weinig als een steen hem rechten kan of bukken. Zoo weinig als een trom van zellef slaat geluid, Zoo weinig zonder vocht opschieten kan het kruid. Zoo weinig zonder zaad de landbouw kan gelukken, Zoo weinig als een pot zelf wasset uit de aard. Zoo weinig als een kind hem zelven teelt of baart. Zoo weinig als een lijk kan ploegen ofte delven, Zoo weinig als een huis wordt zonder hand gesticht. Zoo weinig als de dag komt zonder ’t zonnelicht, Zoo weinig heeft de mensch het goede van hemzelven. De vader, die met zooveel vreugde en liefde zijn zoon zag opgroeien, mocht zijn verdere ontwikkeling niet beleven. Toen Revius zeventien jaar oud was en student zou worden, stond zijn moeder alleen voor de taak. Zij wendde zich thans tot de Deventer vroedschap met de vraag of haar zoon zou kunnen studeeren op kosten van zijn geboortestad, wat gaarne werd toegestaan. Maar een groote som was het niet, al was het meer dan ons in de ooren klinkt, hem werd een beurs toegezegd van honderd daalders per jaar en daarbij moest hij de belofte afleggen, dat hij, na volbrachte studie, zich ter beschikking moest stellen van de stad Deventer voor het geval zij van zijn diensten gebruik wenschte te maken. Reeds als student leerde Revius dus die zuinigheid en matigheid kennen, die hij later geprezen heeft als een der christelijke deugden; Een ongeladen schip moet zwanken *) in de baren. Een overladen schip moet zinken met de waren, Maar een bevaren boot geladen op zijn pas Met minder ongeluk komt daar het garen was: Zoo drijft de arremoed’ den mensch tot dieverije Der goeden overvloed tot trots en hoovaardije: O Heere, geef mij niet te weinig noch te veel, Maar laat mij nemen heen mijn recht bescheiden deel. Het jaar, waarin de student Revius zich liet inschrijven in het album der Leidsche universiteit zou een jaar worden van spanning en van strijd. Want vóór hem was nog een ander uit Amsterdam *) waggelen. 195-11 naar Leiden gekomen en wel Arminius, die benoemd was tot hoogleeraar in de theologie. Reeds tegen zijn benoeming hadden veel orthodoxe godgeleerden bezwaar gemaakt en vooral professor Gomarus, die niet alleen in Leiden maar in het gansche land den toon der zuivere gereformeerde leer aangaf, had zich er tegen verzet. Maar toen Arminius toch den hoogleeraarskatheder beklom, barstten de moeilijkheden eerst recht los. Nog wel niet openlijk in geschrifte maar toch onomwonden op college en dispuut verdedigde de nieuwe leeraar zijn nieuwe leer en viel de reformatorische belijdenis der uitverkiezing op scherpe wijze aan. Niet alleen bestreed hij de uitwassen, die, door ongetemde verstandelijke consequentiezucht gedreven, van dit leerstuk een paskwil kunnen maken, neen, hij viel een dier waarheden aan, waarop de prediking der reformatoren berustte en die de kern en de kracht van de gereformeerde belijdenis uitmaakten. De vrijmacht Gods, de algenoegzame voldoening van het kruisoffer van Christus, de almachtige en onwederstandelijke werking van den Heiligen Geest, dat alles dreigde geheel in de schaduw gedrongen te worden. Gomarus vatte snel en heftig vlam. Beslist en absoluut stelde hij zich tegenover de leer van den vrijen wil, die, naar hij zag, van de theologie van Arminius den verborgen grondslag vormde: vurig kwam hij op voor de souvereine genade Gods als het fundament der kerk, de hoofdwaarheid der hervorming, de hoeksteen van het evangelie. Zonder aanzien des persoons, zonder tegemoetkoming aan de toch diepgevoelde zedelijke bezwaren van Arminius, zonder erkenning van de verderfelijke theoretische consequenties, die er uit het dogma der uitverkiezing getrokken waren, ging Gomarus fel te keer tegen deze verwatering van den krachtigen wijn, dien de reformatoren uit den kelk van het Evangelie geschonken hadden. Onmiddellijk en duidelijk onderkende hij het gevaar, dat langs dezen weg de werkheiligheid des menschen het welbehagen Gods als eenigen grond van zaligheid zou aantasten. Hij wilde aan de absolute waarde van Christus’ offer aan het kruis, dat overvloedig genoegzaam is tot verzoening van de zonden der geheele wereld, niets zien afgedaan. Voor den jongen Rcvius was het geen vraag aan welken kant hij moest gaan staan. Vanaf den eersten dag van het conflict was hij een vurig volgeling van Gomarus, niet uit traditiezucht of kortzichtigheid, maar omdat hij geleerd had te buigen voor de barmhartigheid van een God, die de zijnen van eeuwigheid heeft liefgehad, zijn eenigen Zoon voor hen ten offer bracht in leven en in dood, die door zijn Heiligen Geest hun de bekeering schenkt en door zijn genade hen bij dat goed bewaart tot het einde des levens toe. Groot was de invloed van Gomarus op Revius’ denken en zijn geloof en muurvast groeide zijn overtuiging, dat het alleen een wonder van Gods ontferming is, waardoor een zondig mensch het hemelrijk beërven kan. Toch was er een ander hoogleeraar, de om zijn veelzijdige kennis wereldberoemde Heinsius, tot wien Revius zich persoonlijk het meest aangetrokken gevoelde. Niet in de eerste plaats om zijn geleerdheid, maar vooral om zijn dichterschap. In Heinsius, die, uit Gent afkomstig, den bijnaam van den Gentschen nachtegaal droeg, ontmoette Revius een zanger van hooge kwaliteiten, die onder invloed van de klassieken en de Fransche renaissance-dichters geleerd had hoe groote waarde ligt in zuiveren woordenklank en bindend rythme. Revius genoot van den omgang met dezen man. Hoeveel hij van hem geleerd heeft is onberekenbaar. Ofschoon hij later in zijn eigen verzen zich losmaakt van den streng klassieken vorm, waarvan Heinsius zich bediende en een zeer eigen geluid liet hooren, heeft hij toch in dezen dichter leeren kennen en beminnen de schoonheid van de Nederlandsche taal en van den gebonden zang. Zelden spreekt hij over zijn vriendschap tot dezen geleerden poëet, maar zoo lang hij leefde, voerde hij een onafgebroken correspondentie met hem en toen Heinsius stierf, schreef Revius in zijn treurzang deze woorden van ingehouden ontroering; ~Ik heb mijn besten vriend verloren.” Drie jaren had de jonge student te Leiden gestudeerd, toen hij naar de hoogcschool te Franeker vertrok. De sfeer in de theologische faculteit van de Hollandsche hoogeschool was door de aanhoudende twisten niet aangenaam. En Revius wilde speciaal zijn kennis van de Hebreeuwsche taal verdiepen. Waar kon hij dat beter doen dan aan de universiteit van Friesland, onder leiding van de beide hoogleeraren Drusius, den vader en den zoon, die voor elkander in geleerdheid en vermaardheid weinig onderdeden? Vol ijver heeft hij zich enkele jaren op deze studie geworpen en een groote kennis verworven van de taal van het Oude Testament, die hem later zoo ongedacht te pas zou komen. Maar toen hij ook hier drie jaren had doorgebracht, vroeg hij, nog niet tevreden met hetgeen hij aan de vaderlandsche universiteiten had geleerd, aan het stadsbestuur van Deventer verlof en geld voor een wetenschappelijke reis naar het buitenland. Hij wilde naar de hoogescholen van de Hugenoten in Frankrijk, daar de academies, musea en bibliotheken bezoeken en de groote leiders van het gereformeerd protestantisme ontmoeten. Het werd hem toegestaan. Geheel alleen begaf hij zich op weg en gedurende twee jaren reisde hij, veelal te paard, een groot gedeelte van Frankrijk door, in zijn opmerkzamen geest een schat van kennis vergarende, hier en daar langer vertoevende om zich tot degelijke studie te zetten. In Orleans werd hij zelfs een tijdlang tot bibliothecaris van de academische boekerij aangesteld, waardoor hij ook op dat gebied een ervaring opdeed, die hij later op onvermoede wijze weer in practijk zou kunnen brengen. Deze studiereis, waarin ontspanning en ontwikkeling gelijken tred met elkaar hielden, is voor zijn theologische en litteraire vorming, zooals hij ook later indirect erkent, van de grootste beteekenis geweest. Dat reizen voor hem geen oppervlakkig genoegen beteekende blijkt wel uit een van zijn verzen, waar hij zegt: Wat baat het veel gereisd in landen wijd-gelegen Zoo gij niet in en gaat des Heeren smalle wegen? Wat baat het te bezien zoo menig schoone stad Zoo gij het hemelrijk in ’t herte niet bevat? Wat baat het dat gij roemt van velerhande spraken Indien des Geestes taal u niet en kan vermaken? Wat baat het dat gij weet en vele daar van kout, Hoe hier of daar een waard zijn gasten onderhoudt Indien gij niet en weet hoe dat gij moet onthalen Dien gast, die in uw ziel komt van den hemel dalen? Reist vrij ter plaatsen daar gij vreemde dingen ziet. Maar wacht u, en vervreemdt van uwen Schepper niet. En zoo kwam de candidaat in den zomer van 1612 in zijn vaderland en vaderstad terug, als een man, die niet alleen in de geheimen van de godgeleerde en letterkundige wetenschap was ingewijd, maar die ook de wereld had leeren kennen en wiens blik zich over een wijder gezichtsveld bewoog dan de meeste zijner tijdgenooten overzagen: voortreffelijk opgeleid tot het ambt, want, naar zijn eigen woorden, ~het dienaarschap der Kerk was het doel van al deze studiën.” Treffend is het, op te merken, hoe zijn gansche voorbereiding een heenwijzing was naar zijn toekomstige bestemming. Dat is een van de dingen, waarin Revius geloovig de leiding Gods in zijn leven aanvaardde. In Leiden immers was hij dogmatisch gevormd voor een strijd, die een groot deel van zijn leven in beslag zou nemen, maar daar had hij ook den man ontmoet, die het sluimerend lied in zijn hart had wakker gemaakt. In Franeker had hij de taal van het Oude Testament danig geleerd; straks zou hij, als revisor van de Statenvertaling, daarvan de bedoeling verstaan. In Frankrijk leerde hij de inrichting van veel scholen en van het bibliotheekwezen kennen; die kennis zou hem bij de oprichting van de illustere school te Deventer en als bibliothecaris van de bibliotheek der Fraterschool zoo goed te pas komen. Dankbaar voor het vele, dat hij in zijn studietijd genoten had, stelde Revius zich thans ter beschikking van den Deventer magistraat. Nadat hij eerst eenigen tijd te Zeddam en Aalten gediend had, omdat er geen vacature in „eigen” stad en provincie was, werd hij, zoodra er door de onvolwaardigheid van een der predikanten een plaats open kwam, „met gansch éénheilige stemmen” tot herder en leeraar van de gereformeerde kerk in zijn geboorteplaats beroepen. Op een leeftijd van 28 jaren verbond hij zich aan de gemeente, die hij boven andere liefhad en nam een taak op zijn schouders, die zeker niet gemakkelijk mocht heeten. Maar vele familiebetrekkingen maakten, dat hij zich al spoedig thuis gevoelde: vooral van moeders kant waren er banden met menig vooraanstaand magistraatspersoon en notabele. Bovenal was Revius zich bewust, dat God hem hier geroepen had, die Zijn kracht in menschelijke zwakheid volbrengen wil. Hoe nederig hij zijn predikantschap droeg, blijkt wel uit dit aan zijn gemeente gerichte vers: En ziet niet naar den kleinen staat. Het zwakke vleesch, het slecht gewaad Van die u dezen schat vertoonen Maar ziet alleen op ’t groote goed Dat God u door hun handen doet. Zoo zult gij Hem met dank beloonen. ’t En is voorwaar de dienaar niet. Noch al wat gij voor oogen ziet Waardoor het heil u wordt gegeven. De Vader is ’t, die u bemint, De Zoon, die uwe kwaal ontbindt. De Heiige Geest die u doet leven. In Deventer kwam het tot de volle ontplooiing van zijn gaven en persoonlijkheid; de kwart-eeuw, die Revius hier doorbracht, vormt de hoogvlakte van zijn leven. Hij was hier gedurende deze jaren zeker de meest toonaangevende persoon: zijn geschiedenis is voor een groot deel de geschiedenis van de stad. Hij gaf leiding aan den kerkeraad en had grooten invloed op de magistraatspersonen. Hij heeft krachtig en scherp het stempel van zijn beginsel op de gemeente gezet. Hij wist zich de door God geroepen herder der kudde en dat hoeden niet alleen verzorgen beteekent, maar ook beschermen tegen gevaar, niet het minst het gevaar van afdwalen, dat wist hij ook. Daarbij heeft hij zichzelf vergeten om te dienen in het plan van God. En al zullen we niet zeggen, dat hij een man was, die geen fouten maakte, en al kunnen we niet ontkennen, dat hij wel eens met een voor ons gevoel te groote scherpte en eenzijdigheid optreedt, dat alles neemt niet weg, dat hij, geplaatst in het licht van zijn tijd en gegeven zijn karakter, als een merkwaardig gave persoonlijkheid voor ons staat, een man van groote gaven en een breeden blik, met een warm hart en een levend geloof, met een verterenden ijver en een onverbiddelijken wil. Nog geen jaar was Revius in Deventer, toen hij de banden met zijn vaderstad en woonplaats versterkte door zijn huwelijk met Christina Augustinus, ook een kind van een burgemeester, wier familie indertijd met die van Revius in ballingschap te Amsterdam had gewoond. Daardoor werd hij geheel in de regeeringskringen opgenomen. Revius heeft ons over zijn vrouw vrijwel niets meegedeeld, evenals hij over zijn persoonlijk, huiselijk leven gewoonlijk zwijgt. Maar dat hij wist, wat een goede huisvrouw waard is, blijkt wel uit de „lof eener deugdzame vrouwe”, zooals hij die, naar de Spreuken van Salomo, gezongen heeft op de bruiloft van een zijner vrienden: O Herder groot, o Davids zoon. Leen mij uw fluit, leer mij uw toon. Dat ik een vrouw mag prijzen En prijzend onderwijzen. Wie is de man in ’t aardsche dal Die vonden heeft of vinden zal Een vrouw van deugden rijke? Geen peer] is haar gelijke. Zij toont alzins een blij gelaat, Zij staat hem bij met raad en daad. Zij doet (hoe kan hij klagen?) Naar al zijn welbehagen. Met een brandenden ijver wierp Revius zich in de practijk van het predikantsleven, maar vergat daarbij de godgeleerde wetenschap niet. Onder alle plichten en zorgen, die hem in beslag genomen hebben, is toch tot het laatst van zijn leven de lust tot studie bij hem niet uitgebluscht. Dat de gemeente in hem een geharnast Calvinist bezat, zou spoedig blijken. Donkere wolken pakten zich samen aan den kerkdijken hemel van Deventer. Een der predikanten, Ds. Matthisius, liet op den kansel steeds duidelijker een onrechtzinnig, Arminiaansch geluid hooren. Hij viel de leer der uitverkiezing aan en dreef den vrijen wil. Dat gaf in de gemeente groote opschudding: want de leer van Arminius, thans Remonstrantisme genoemd, werd maar niet uitgevochten in een theologendebat, neen, het gansche land was er door in spanning. In ’s lands raadzalen werd er over gediscussieerd, in huiskamers en vriendengezelschappen was ze het onderwerp van gesprek, in trekschuit en reiskoets stond het geschil in het middelpunt der belangstelling. De vraag naar de eeuwige voor-verordineering en uitverkiezing had op hoofden en harten beslag gelegd. Deze groote tijd worstelde met groote problemen. Het ging om het hoogste en het diepste: zal het zwaartepunt en de klemtoon van het godgeleerd denken liggen in God of in het schepsel? Het duurde niet lang of er kwam verzet. Steeds grooter werd het aantal lidmaten, die zich ergerden aan de prediking van Matthisius, die bedroefd waren over zijn afdwaling, die zich bezwaard gevoelden om met hem deel te nemen aan het Avondmaal. Het was in den lijdenstijd. Een dezer zondagen preekte Ds. Matthisius over de valsche getuigen tegen Christus en hij vond daarbij gereede aanleiding om eens duchtig te keer te gaan tegen de valsche getuigenissen en achterklap, die in de stad, zooals hij zeide, „heftig in zwang gingen.” Toen hij in den kerkeraad werd aangeklaagd, dat hij dit geschil op den kansel bracht, werd hij echter niet veroordeeld, men constateerde zelfs, dat dit onderwerp wel degelijk in de prediking behandeld mocht worden, indien daar althans geen „particuliere passies ondergeloopen waren, hetgeen men echter geheel op Matthisius’ consciëntie liet berusten.” De magistraat ging er zich echter mee bemoeien, want de Staten hadden terwille van de rust in het land streng verboden in het openbaar over de praedestinatie te handelen. Het eind van het lied was, dat Matthisius door de stedelijke regeering werd afgezet, zeker niet het minst door den grooten invloed van Revius. In Deventer heerschte dus een zuivere harmonie tusschen de stede- lijke en de kerkelijke overheid, iets wat elders in deze dagen gewoonlijk niet het geval was. De regenten stonden in het algemeen onder Oldenbarnevelt aan den kant van het Remonstrantisme, dat aan de burgerlijke regeering grootere vrijheid veroorloofde. En dat was ook de oorzaak, dat het dogmatisch geschil over de uitverkiezing tenslotte zou uitloopen op een zoo bloedige botsing tusschen kerk en staat. Het punt, waarop deze strijd zich tenslotte vastzette, was de vraag of er een nationale synode gehouden zou worden om de kwestie van het Remonstrantisme te behandelen, ja dan neen. De regentenpartij onder aanvoering van Oldenbarnevelt kantte zich fel tegen het plan. Ook de Staten van Overijssel verzetten zich er tegen, maar de magistraat van Deventer ging in dit opzicht, ongetwijfeld op aandrang van Revius, alleen staan en zond zelfs naar de Algemeene Staten een gezant met de boodschap dat Deventer wèl voor een synode was. Tenslotte werd het pleit beslecht doordat Prins Maurits het, na lange aarzeling, voor de Gereformeerde Kerk opnam en handelend optrad. Zoo werd tot vreugde van Revius besloten, dat er een nationale synode zou worden gehouden en wel te Dordrecht, „werwaarts vele voortreffelijke en godgeleerde mannen zich zouden begeven, opdat door het algemeen oordeel van zooveel theologanten der Gereformeerde Kerken de leeringen van Arminius en zijn navolgers in zoo een vermaarde synode rijpelijk zouden worden onderzocht en alleen uit Gods Woord geoordeeld, de ware leer bevestigd, de valsche verworpen en den Nederlandschen Kerken eendracht, vrede en rust door Gods zegen wedergebracht zouden worden.” Onderwijl werden de leden der gemeente te Deventer, die van remonstrantisme verdacht werden, „met beleefdheid onderricht”, maar de kerkeraad besloot geen beslissing te nemen, voordat het oordeel van de Dordtsche synode bekend zou zijn. Midden in dezen strijd kwam voor Revius een beroep naar Leiden. Het was wel te verwachten geweest, dat een predikant van zulke gaven door andere gemeenten, waar men prijs stelde op zuivere verkondiging der waarheid, begeerd zou worden. Het was voor Revius een moeilijke keus. Leiden, de studiestad, waar hij 195-m veel vrienden had onder hoogleeraren en predikanten, trok hem geweldig aan. Prins Maurits, die hem graag in Holland zou zien, liet zijn invloed gelden. Toen de afgevaardigde van Leiden in den kerkeraad kwam met het verzoek dominee Revius wel acte van ontslag te willen geven (wat de kerkeraad weigeren kon), vroeg men aan Revius ~of hij wel met goede consciëntie deze gemeente zou kunnen verlaten?” Straks zouden de leerregelen van Dordrecht komen en de remonstrantsche leden der kerk zouden onder tucht gezet moeten worden. Dat zouden moeilijke dagen worden. Men kon daar Revius niet bij missen. De beroepene kon niet tot een beslissing komen. Hij liet het aan den kerkeraad over. Het zal niemand verbazen, dat de Leidenaar onverrichter zake naar huis terug moest keeren. En ook eenigen tijd later, toen een hoorcommissie uit Leiden, op weg naar Zutphen, nog eens aan de pastorie van Ds. Revius aanklopte om te vragen of hij misschien van gedachten veranderd was, bleef het daarbij. Wanneer we eens een oogenblik nagaan hoeveel en veelsoortig werk Revius verzette in deze jaren, de middaghoogte van zijn leven, kunnen we niet anders dan ons verbazen over zijn veelzijdig kunnen, zijn ijver en zijn werkkracht. Naast den gewonen dienst van prediking en ziekenbezoek kwamen de tallooze zaken, die hij in verband met de leertucht te behandelen had. Veel kerkeraadsvergaderingen woonde hij bij, dikwijls als praeses of scriba. De classis benoemde hem graag tot deputaat om het onderzoek te leiden betreffende predikanten in haar rayon, die van remonstrantisme verdacht werden. Dat gaf veel correspondentie en menige moeilijke vergadering. Het toezicht op de Latijnsche school te Deventer lag voor een groot deel in Revius’ handen. Nauwlettend zag hij toe „of aldaar ook eenige andere als Gereformeerde boeken werden geleerd”. Evenzoo hield hij het oog op de particuliere Duitsche en Fransche scholen. Van de provinciale synode van Overijssel was Revius veelal praeses. Was er in Deventer een predikantsvacature, dan werd hij er op uitgezonden om een begeerden candidaat tot aanneming en zijn kerkeraad tot loslating te bewegen. Onder dat alles zette hij rustig zijn studiën voort. Dat hij tot bibliothecaris van de ook toen reeds oude en rijke boekerij der Fraterschool benoemd werd, was juist een kolfje naar zijn hand; hierdoor werd zijn studielust nog meer aangewakkerd en kreeg hij gelegenheid verschillende oude handschriften uit te geven. Ook vele nieuwe manuscripten gingen door zijn handen. Van ieder boek, dat door een predikant werd geschreven, moest de classis eerst inzage hebben om toestemming tot de uitgave te verleenen. Als regel werd Revius tot criticus van dergelijke geschriften aangewezen. En onderwijl verschenen er dan ook nog telkens oorspronkelijke wetenschappelijke of andere uitgaven van zijn hand. Ik noem nu alleen maar een uitvoerige geschiedenis van de Pausen, een Grieksche vertaling van de Nederlandsche geloofsbelijdenis, een bundel Fransche brieven. Teekenend voor het feit, dat hij ook hierin boven de maat van zijn omgeving uitstak is wel, dat, toen deze Fransche bundel op de classis kwam, de goedkeuring niet kon plaats hebben, „overmits er niemand buiten Revius zelf voldoende in de fransoysche sprake ervaren was.” Het boek werd toen naar de provinciale synode gezonden en daar was gelukkig een Ds. de la Planque, blijkens zijn naam van Fransche afkomst, die tot beoordeelen bekwaam was. Maar het belangrijkste, achteraf gezien, is toch wel de groote dichtbundel, die in het jaar 1630 het licht zag. Al werd dit werk niet naar waarde erkend in zijn dagen, ook niet toen Revius het na enkele jaren nog eens, een weinig aangevuld en met een nieuw titelblad, bij een Leidschen uitgever deed verschijnen, we mogen nu gerust zeggen, dat in dit boek met zijn soberen titel „Over-IJsselsche Sangen en Dichten” de rijkste erfenis van dezen rijken man voor ons bewaard is gebleven. Een paar eeuwen lang is dat niet gezien. Toen 30 jaren geleden Dr. E. J. W. Posthumus Meyjes in een voortreffelijk proefschrift het leven van Revius, speciaal als godgeleerde, uitvoerig beschreef, kwam daar iets van aan den dag. Maar toch pas door het bovengenoemde werk van Dr. Smit en de prachtige heruitgave dezer gedichten, die hij het licht deed zien, is sedert enkele jaren de bewondering in ons volk wakker geworden voor den diepen klank van het lied van dezen door en door Neder- landschen en Calvinistischen dichter, gepaard aan verbazing, dat men daar zoo langen tijd aan voorbij heeft geleefd. Sedert wordt het eerste deel van dit werk vaak genoemd met den naam, waarmee Smit het typeerde: Epos der Godsgeschiedenis. Want de meeste en vaak de fraaiste verzen van dezen bundel (dat gedeelte, dat in de nieuwe uitgave in het eerste deel verscheen) zijn liederen, waarin de vrome dichter den gang van Gods werken in Oud en Nieuw Verbond omzingt. Een „rijmbijbel" van den hoogsten stand. Hier en daar, telkens wanneer hij getroffen wordt door het woord van God, staat de dichter stil en zegt in verzen uit wat hij las, wat hij dacht. Veel kleine puntdichten op onderscheidene bijbelsche woorden, personen. Maar ook een enkele berijming van een heel verhaal, van gansch een boek. Citeeren is pijnlijk in zoo kort bestek. Welk een rijkdom! Een enkel voorbeeld slechts. Homerisch z>jn de beelden, waarmee de dichter Simson wordt geteekend in zijn strijd met den leeuw, Simson zelf vertelt hoe het roofdier vóór hem stond, z’n ruggegraat gekromd als een boog Gelijk een timmerman, die om een rad te maken Een taai en sterrek hout wil buigen om de spaken ’t Welk hij eerst over ’t vuur deed krimpen wat in een, ’t Hout springt hem uit de hand en vliegt daar ginder heen. Zoo vloog ook tot mij aan de leeuw, die leelijk brulde Opdat hij met mijn vleesch zijn holle darmen vulde Geweldig is de strijd. Hoe zal mannenkracht een leeuw verslaan? Mannenkracht deed het ook niet: De Heere kwam mij bij, die gaf mij zijnen zegen, Ik scheurde hem van een, gelijk de jongens plegen Een geiten-zuigeling gekookt en overgaar Met eene lichte hand te breken van malkaar. En dan die prachtige berijming van het Hooglied, deze teere poëzie! Ragfijn en toch vast, als kant is deze zang. Mijn Liefste is in zijnen hof gaan weien In loovers dicht en witte-groene meien. Daar zijn gezaai veel rijpe vruchten draagt ’t Welk hem behaagt. Mijn Lief is mijn, hij zal het ook wel blijven: Hem koom’ ik toe, en zal aan hem beklijven. In ’t paradijs daar hij mij leiden zal Ik weiden zal. De uitbrekende jubel om de verlossing Israëls uit de lagen van Haman: Waak ik? Of sluim ik? Ben ik bij mijn zinnen? Zie ik de blijdschap van die God beminnen? Zijn wij verlosset van de wreede handen Onzer vijanden? Heia! ’t is tijd ons hoofden te versieren Met groene palmen ende lauwerieren. Tijd is ’t te roeren harpen ende luiten. Trommels en fluiten. Wie is het dien wij eerstmaal zullen zingen? Wiens zoete name zullen wij doen dringen Över de bergen; ende wederhalen Tusschen de dalen? Is het Xerxes, wijdberoemde koning? Is het Esther, schooner dan de maan? Is het Mordechai, trouw-hart, die zijn leven waagde? Neen, dezen roem geen menschen toebehooret. God is het die ons zuchten heeft vcrhooret En van zijn goedheid de gewenschte stralen Tot ons doen dalen. Op zijne handen heeft Hij ons gedragen Uit doodes banden daar wij inne lagen. D' ijzeren schakels daar wij onder doken Heeft Hij gebroken. Hij maket dat wij met een vroolijk ooge Zien onzen vijand hangen hoog en drooge: En die ons hebben menigmaal doen schreien Smeeken en vleien. Machtige Heiland, die van onz’ ellende Eer wij het hoopten hebt gemaakt een ende, Geef dat in Sion uw verstrooide scharen Eenmaal vergaren. En niet minder de liederen van het Nieuwe Testament. Zeldzaam zuivere kerstverzen en lijdenszangen. Aanbidding van den Christus op hoogen, schoonen toon. Daar zijn de thans gelukkig wel heel bekende: „Een spruitje heeft de Heer geplant te Bethlehem in ’t Joodsche land” en „’t En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten ” In die andere „Libel”, die aan Revius gewijd werd, „Een Bloemlezing uit zijn Gedichten” door L. M. Hagen,l) staan een paar van de fraaiste: enkele ook der gebeden, voor den morgen, voor den avond, bij het eten. Maar héél het boek is vol van schoonheid en ontroering, verrassing en verrukking, aanbidding. Men moet dat lezen. En weer en weer. Zal de nieuwe uitgave van deze verzen spoedig uitverkocht zijn? Daar zou een zegen van uitgaan voor ons volk. Wij moeten verder. We verbazen ons niet nu te hooren, dat de dichter van deze verzen een muzikaal man is geweest. Op de ledenlijst van het muziekcollege, dat in zijn dagen te Deventer werd opgericht, staat zijn naam bovenaan. Boven veel van zijn verzen lezen we: „Op de wijs van...” en dan volgt de beginregel van een zangerig herders- of minnelied, of een gedragen melodie van een psalm. 1) Libellen-Serie Nr. 31. „Zijn hoofd zat vol met allerlei oude en nieuwe wijzen,” zegt zijn cditor, Hij vergat de woorden, maar bleef de wijzen neuriën ■— totdat hij zelf weer nieuwe woorden vond en die er op te zingen begon”. Het Herderslied, gezongen op des Heilands geboorte, is er wel een heel treffend voorbeeld van. Op de wijs van een pastorale van Hooft en zelfs meer dan dat, het lied van Hooft omdichtende, vult hij de bekende melodie en versgang met zijn eigen geloovig woord en vromen toon: Windeken uit het paradijs Op mijn pijpken blaast den prijs Van Gods Zone, Dat ik tone Door de bosschen, voor het wild 't Kindeken, waar de dood voor trilt. Waarschijnlijk heeft Revius zelf ook wel een of meer muziekinstrumenten bespeeld. God heeft de wereld door onzichtbare klavieren Betrokken als een luit met al zijn toebehoor zingt hij van de schepping en werkt het beeld met kennis van zaken uit. En op het overlijden van een orgelist dicht hij een vers van ’t orgel als een beeld van ’t leven hier beneden, een interessant symbool. Maar zeker niet minder duidelijk blijkt het uit zijn gedichten, hoe vurig Revius meeleefde met den vrijheidsoorlog en hoe innig hij zich verheugde in de overwinningen van Prins Maurits. Geweldig fel zijn zijn verzen tegen de Spanjaarden en de Roomschen. „De woorden Spanje en hel hadden dezelfde klank voor hem." Wij kunnen moeilijk de hartstocht van die vloekende en juichende liederen beleven. Niet alleen omdat we het niet meegemaakt hebben. We zijn van een anderen tijd in dieperen zin. Wij, twintigstc-eeuwcrs zijn door het liberalisme geheel gewend aan de idee der verdraagzaamheid, doordrongen van de overtuiging der betrekkelijkheid aller waarden. Maar iemand als Revius stond in de absolute zekerheid, dat het Nederlandsche Calvinisme het door God verkoren nieuwe Israël was. De strijd en de vervolging, waaronder het land zuchtte, konden die overtuiging alleen maar versterken. Wie de Nederlanden aanviel, streed tegen Gods zaak. Wanneer Oranje een overwinning behaalde, was dat een uitredding van omhoog. In het „Danklied over de wonderbare ende zeegrijke verlossinge der stad Bergen op Zoom van ’t geweldig heirleger des Marquis Spinolae, opgebroken ende gevlucht den derden Octobris 1622”, een der mooiste nationale liederen, roept hij in een daverend rythme de glorie des Heeren uit en Zijn vloek in over den vijand. O Jesu, uw handen (Spijt Babel vol schanden!) Den vijand verslaan. O Jesu uw wasem En vonkenden asem Die doet ze vergaan. Gods Zone wilt loven, Gods Zoon van hierboven Heeft wonder gewracht Hij heeft door Oranjen Den hoogmoed van Spanjen Ter schande gebracht. Feller nog bijna is het „Gebed voor de belegering van ’s Hertogenbosch”, waarin Revius op de wijze van het „Te rogamus audi nos” dit liturgische gebed als het ware parodieert en de volkomen vernietiging dobr het oordeel Gods over den vijand afsmeekt. Het is benauwend van haat. Dan komt het merkwaardige lied „Postillon in aller haast uitgezonden, om te zoeken den verloren Graaf Johan van Nassau” en doet ons verademen. Ook hier een geweldige hoon, maar gepaard aan een fijnen humor, die ons uit den klem der verstrakking bevrijdt. In zijn gezinsleven heeft Revius veel, zeer veel tegenspoed ondervonden. Negen kinderen heeft hij gehad, maar de meesten stierven jong weer. Eens stortte zijn huis in, wat ook een van zijn meisjes het leven kostte. *) Telkens weer klopte de dood aan. Diep overtuigd van de broosheid van dit leven dichtte de vader een merkwaardig vers, merkwaardig vooral omdat hij daarin de kortheid van het leven weergeeft, o.a. door alleen woorden van één lettergreep te gebruiken, maar met een dergelijke beheersching van de taal, dat men het zich nauwelijks bewust wordt: Wat is de mensch, zijn loop, zijn hoop, zijn jacht? Het is een bloem, die voor een wijl men acht Die voor den dag luikt op, breidt uit zijn schoot En met den nacht valt af, wordt naakt en bloot. Het is een wind die fluks waait heen en weer, Het is een droom die eens komt en niet meer. Het is een spoel die door het web men schiet, Het is een snik en daarna is het niet. Maar er was weinig tijd om over de vergankelijkheid en het voorbijgegane te peinzen. Een nieuwe taak wachtte Revius. Een inwoonster had aan de stad Deventer een groot vermogen vermaakt om daarvan een universiteit te stichten. Dat de stad dankbaar was, behoeft geen betoog. Maar vóór verdere besluiten genomen werden, wilde men eerst weten of er geleerden zouden zijn, bereid in Deventer een hoogleeraarsbenoeming te aanvaarden. Revius werd er op uitgezonden naar Holland met de speciale opdracht „om eens te onderzoeken of men ergens een goede philosooph zou mogen bekomen.” Waarlijk niet zoo’n gemakkelijk baantje! En groot was het aandeel door Revius genomen in den gang der zaken, toen het straks tot uitvoering der plannen kwam. Een universiteit werd het 1) Wij danken aan de jongste onderzoekingen van den heer G. J. Lugard Jr. de wetenschap, waar het huis staat, dat Revius daarna jaren bewoonde; een der meest statige heerenhuizen van Deventer, al heeft het sinds Revius’ dagen menige verandering ondergaan. 195-IV niet. Maar met een illustere school was Deventer ook tevreden. Rcvius deed zijn invloeden gelden bij de keuze der professoren, bij het opstellen van program en wetten. Het gansche onderwijs werd gegeven in den door hem gewenschten geest: alle hoogleeraren moesten een acte van eendracht en zuiverheid der leer onderteekenen, waarin zij beloofden de gereformeerde confessie naar de regelen van Dordrecht te zullen voorstaan. Met hart en ziel is Revius, en waarlijk niet alleen waar het gevallen van remonstrantisme betrof, een voorstander van de kerktucht. Onverbiddelijk was hij wanneer iemand in de gemeente, wie dan ook, afweek van de zuivere leer of het pad der deugd. Zijn eigen familieleden, die zich misdroegen, zette hij onder censuur, totdat ze openlijk berouw toonden. Maar daarin is hij in geen enkel opzicht de inquisiteur, uit alles spreekt de liefde van den herder. Zoo smeekt hij den zondaar: Volgt, lieve, volget raad; en voegt bij onze tranen De uwe, nemet aan ons smeken en vermanen, Ons wenschen is tot God te brengen uwe boet, 't Is noodig dan, ’t is tijd, dat gij ze eenmaal doet, En u niet stellet met Gods knechten onverzoenlijk Of, met den Heer u te verzoenen is niet doenlijk. Nog eenmaal willen we Revius zien in de kracht van zijn werkzaamheid. Het is de 9e Juli 1633 op de Papengracht te Leiden, in het deftige huis van Bogerman, den bekenden voorzitter van de Dordtsche Synode, den man met de kolossale Stem, die daar in Dordrecht met zoo’n vervaarlijk geluid tegen de remonstranten te keer ging, dat een der toen aanwezigen, als hij twintig jaar later deze dingen beschrijft, vermelden moet; ik kan daar nog niet aan terugdenken zonder te rillen en te beven van die donderende stem. En men was toch wel iets gewoon van domineeskelen. In het huis van dezen man komt een achtbare vergadering bijeen. Het zijn de overzetters en herzieners der Statenvertaling, die zich op last van de Staten en volgens besluit van de Synode gezet hebben tot een getrouwe overzetting van de Heilige Schrift in de Nederlandsche taal. Reeds is er heel veel werk daartoe geschied op de verschillende studeerkamers van vertalers en revisoren. Nu zijn ze allen nog eens tezamen gekomen om de laatste hand te leggen aan dit geweldige werk. Professoren zijn het en predikanten; met moeite hebben ze zich losgemaakt uit hun werk, maar ieder voelt dat deze nationale arbeid een offer waard is. Daarbij is ook de dominee van Deventer, Jacob Revius, die als revisor van het Oude Testament gekozen is, niet alleen om zijn kennis van het Hebreeuwsch, maar ook om zijn vaardigheid in de Nederlandsche taal. En dat zijn geleerdheid en ijver ook hier op waarde geschat werden, blijkt wel uit het feit, dat men hem tot scriba benoemde en dat men, toen de Deventer kerkeraad schreef, dat Revius maar terug moest komen, antwoordde, dat zij „zijn dienst en naarstigheid als ook alle andere bekwaamheden geenszins missen of derven konden.” Het was een bijzondere leiding Gods, dat deze dichterlijke man mocht meewerken aan die bijbelvertaling, die genoemd kon worden de taalmeesteresse der natie, de bewaarster van onze taalrijkdommen. Nu wij Revius kennen, lijdt het voor ons geen twijfel of menige dichterlijke uitdrukking in het Oude Testament hebben we aan hem te danken. Thuisgekomen wachtten hem teleurstellingen. Zijn zoon Richard had zich op de Latijnsche school schandelijk misdragen. De vader maakte voor hem geen uitzondering, al viel het hem zwaar het mes der tucht in eigen vleesch te zetten. Hij heeft zelf ondervonden wat hij dichtte: De zonen zijn Gods gaaf’; ’t zijn pijlen in de handen Eens krijgers om daarmee te vellen zijn vijanden. Maar pijlen zijn ’t almee waar door des vaders hert Wel menigmaal geraakt en doorgeschoten werd. Mede door Richard ontstonden allerlei moeilijkheden met den rector en enkele leeraren der Latijnsche school. Daarbij kwamen quaesties in het Athenaeum en in de gemeente en ook de dochters, die de dood hem gelaten had, hebben hem veel verdriet gedaan naar het schijnt. Door zijn groeiende heerschzucht kreeg Revius steeds vaker botsingen met zijn omgeving. Een diepe teleurstelling was ook, dat de verbeterde psalmberijming van Datheen, die hij in het licht gaf en die inderdaad een groote vooruitgang beteekende, door de traditiezucht der kerk niet werd ingevoerd. In 1640 deed hij een aantal exemplaren van deze uitgave aan den raad der stad cadeau, maar ook dat bracht niet het gewenschte succes. Het is den 13den September 1641 een gedrukte stemming in den kerkeraad der gereformeerde kerk te Deventer. De Raadpensioris van Leiden was verschenen met het bericht, dat Jacobus Revius benoemd was tot regent van het theologisch college te Leiden. Hijzelf wist het al enkele weken en hij had besloten deze roepstem te volgen. Had het leven in Deventer door de vele moeilijkheden iets van zijn glans verloren? In ieder geval was de positieve reden voornamer; studenten opleiden tot goed onderlegde en geloovige predikanten, dat leek hem een schoone taak! Hoogleeraar is Revius niet geweest, al wordt dat tegenwoordig nog al eens beweerd. Wel kreeg hij een eeredoctoraat in de godgeleerdheid en is hij eenige jaren later bijna tot professor in het Hebreeuwsch benoemd; die het weten konden zeiden, dat hij verre de eerste was, die er voor in aanmerking kwam, maar men passeerde hem, misschien omdat hij te polemisch van aard was. Wel kwam hij, de regent van het Statencollege, bij de officieele plechtigheden aan de universiteit direct na de gewone hoogleeraren, vóór de bijzondere. Het was dan ook een belangrijke functie, die hij bekleedde. In het studenten-internaat, dat in een oud kloosterhuis ingericht was, heeft Revius de laatste 17 jaren van zijn leven gewoond, in een paar kamers, die uitzagen op een vredig binnenplein. Maar het waren geen jaren van vrede voor hem. De theologische taak, die hij te vervullen had, het toezicht op de studie en de leer der studenten, speciaal de leiding der bijbelbesprekingen en disputen, ja, dat was hem toevertrouwd. Maar al die dagelijksche kleine dingen, die het huis en het huishouden betroffen, groeiden hem wel eens over het hoofd. Met den huismeester, die voor het eten moest zorgen, kwam het vaak tot heftige tooneelen. De man, die gansch een stad beheerscht had, kon het kleine getal studenten vaak nauwelijks baas. Nog eenmaal vlamde al zijn oude vuur op, toen hij bemerkte, dat de philosophie van Descartes, den Franschen wijsgeer en wiskundige, in Leiden aanhang begon te krijgen. Volgens Revius had Descartes maar één beginsel: los van traditie en schriftgezag! Het licht van de rede was hem immers de eenige bron van kennis, hij ontkende de gebrokenheid van den menschelijken geest en’het wonder. Met een profetisch oog zag Revius het gevaar voor kerk en volk. In volle wapenrusting ging hij den tegenstander te lijf en verklaarde hem een godloochenaar. Op de disputeercolleges liet hij de studenten stellingen verdedigen tegen het Cartesianisme en in een reeks geschriften waarschuwde hij de kerk. Een hevig conflict met den sub-regent, die Cartesiaan was, had hij er voor over. Maar het was tevergeefsch. Hem werd het zwijgen opgelegd. De naam van Descartes mocht niet meer genoemd worden, besloten de curatoren. Revius leefde niet meer, zooals hij vroeger gedaan had. Het liep op een eind. Toch heeft hij in deze laatste jaren nog de laatste hand gelegd aan een werk, dat zijn naam beroemd zou maken. Het is de geschiedenis van zijn vaderstad Deventer, het belangrijke historische werk „Daventria Illustrata”, dat hij als een gave der dankbaarheid aanbiedt aan zijn vaderstad, die zijn studie bekostigd had en waar hij het schoonste deel van zijn leven had doorgebracht. Bij de bewerking van het gedeelte der geschiedenis van Deventer, dat hij zelf had meegemaakt in den letterlijken zin van het woord, zullen zijn verlangens nog wel eens teruggegaan zijn naar dien tijd, dat het leven sterk was. Nu zou dat leven spoedig ten einde zijn. 1658. Door een ziekte getroffen legt de 70-jarige zich neer om niet meer op te staan. Hij voelt zijn einde naderen. Rustig geeft hij zich en het zijne in Gods handen over. Hij verlangt naar de hemelsche rust. Als hij dat tot de omstanders gezegd heeft, vraagt hij of er iemand bidden wil. Nadat een der zijnen in gebed is voorgegaan, den stervende opdragende aan de genade van Christus, is Revius, den 15en November van het jaar 1658 zacht en kalm, tegen den mid- dag, in den Heere ontslapen. En met recht kon de grafredenaar in zijn lijkrede getuigen; „Dit einde van zijn leven en werken viel den grooten Jacobus Revius ten deel, een man vol deugd en ontwikkeling, in wien kunst en wetenschap woonde, meer dan bij geleerden in ’t algemeen, gevormd in hooge mate in talen, dichtkunst, muziek, wijsbegeerte, geschiedenis en Godgeleerdheid ” Maar achter dit einde, dat hem ten deel viel, weten wij het andere leven en hij wist het ook: Als ik ontwaak door Christi laatste stem Aanschouwende het nieuw Jeruzalem Hetwelk Hij geeft, die in zijn vreeze leeft, Dan en zult gij mij Van mijns Heeren zij Die mij in zijn rijk zal leiden O slaap, o zoete slaap niet scheiden. Naschrift. Slechts zeer weinig van het vorenstaande is de vrucht van oorspronkelijk onderzoek. De stof heb ik grootendeels ontleend aan het werk van Dr. E. J. W. Posthumus Meyes, dat ik noemde en aan de dissertatie van Dr. W. A. P. Smit. Dat deze laatste, met wien ik het een eer acht, niet het minst door ons beider liefde tot den dichter Revius, in vriendschap verbonden te mogen zijn, een woord van aanbeveling wilde schrijven voor deze uitgave, is mij reden tot dankbaarheid. Het kwam mij juist voor de in dit populaire geschrift geciteerde verzen over te zetten in de „hedendaagsche gebruikelijke taal en spelling”. Amsterdam, November 1936. W. J. KOOIMAN. NIET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN O LIBELLEN-SERIE Nr