DE BELEGERING VAN HAARLEM 1572-1573 Een verhaal uit den Tachtigjarigen Oorlog DOOR J. C. LUITINGH Schrijver van De Lakenvolder van Naarden, enr. J. P. VAN DEN TOL – NIEUW-BEIJERLAND 1933 HOOFDSTUK I. Naar Haarlem. Het was op den 21sten Mei van het jaar 1572, dat Enkhuizen het voorbeeld van den Briel gevolgd, voorgoed de zijde van den geliefden Prins van Oranje gekozen en de zaak der vrijheid omhelsd had. Hans Kolterman, Gerard van Berkenrode en Pieter Kies, die zulk een werkzaam aandeel genomen hadden in het bespoedigen van den overgang van Enkhuizen, hadden nadat de zaken in deze stad eenigszins geregeld waren en een nieuwe magistraat het bestuur in handen genomen had, zich op last van den Prins, naar Haarlem begeven, om ook deze stad aan zijne zijde te brengen. Te Haarlem aangekomen, begaven zij zich naar de regeering en vertoonden hun lastbrief van den Prins van Oranje en van zijn stadhouder Sonoy. De regeering echter was besluiteloos, en zocht de afgevaardigden te bewegen, zonder voldoend antwoord weder te vertrekken en de stad te verlaten. Het bleek der regeering echter spoedig, dat zich in Haarlem meer vrienden van den Prins bevonden, dan zij gedacht had. Toen dan ook de afgevaardigden, Kolterman en Berkenrode, den 3den Juli andermaal in de vergadering der Vroedschap verschenen, om hunne pogingen tot overgang der stad te herhalen, en daarop een kort en goed antwoord verzochten, vonden zij beter gehoor. Evenwel trachtte de regeering nog uitstel te verkrijgen, daar zij eerst wilde onderzoeken hoe het in de andere steden gesteld was. Kolterman echter, vreezende, dat van uitstel afstel zou komen, wilde niet langer wachten dan tot den volgenden morgen. Toen werd dan ook besloten, dat men den eed, vroeger aan den Koning van Spanje en den Prins als zijn Stadhouder gedaan, zou houden; dat de regeering onveranderd zou blijven, totdat de Prins zelf in het land zou komen; dat men den hertog van Alva en zijn aanhang voor vijand zou verklaren; dat ieder, inzonderheid de geestelijkheid zou beschermd worden; maar dat ieder vrij zou zijn in zijn godsdienst, en eindelijk, dat men geene soldaten zou innemen zonder bewilliging van de regeering, uitgezonderd het vendel van Ruykhaver. Zoo had dan ook Haarlem de zijde van den Prins gekozen, hetgeen echter den Schout, Adriaan Jansz. van Dort, niet naar den zin was, waarom hij eene poging deed om de stad bij verraad den Spaanschen bevelhebber Bossu in handen te spelen. Op Zondagavond, den 20sten Juli, had hij de Vroedschap genoodigd, te zijnen huize een maaltijd te houden. Onder de genoodigden bevond zich ook Hans Kolterman, de commissaris van den Prins. Terwijl men onbezorgd en vroolijk aan tafel zat, verscheen omstreeks 10 uur een der stadsboden met het bericht, dat een edelman met een Brabantschen wagen voor de Zijlpoort gekomen was en wenschte binnengelaten te worden. Burgemeester Dirk Ramp gaf daarop den bode last, naar het raadhuis te gaan, om den sleutel te halen, en den edelman in te laten; doch Kolterman zei de, dat hij de poort niet geopend wilde hebben, dan in zijne tegenwoordigheid, waarom hij met den bode vertrok, hoewel men sterk bij hem aandrong om te blijven. Toen hij den edelman in de herberg „de Hollandsche tuin” gebracht had, besloot hij te gaan onderzoeken, of de wachten zich op hun post bevonden, daar het gedrag van den Schout en het zoo laat in den avond voor de poort komen van den vreemdeling kwaad vermoeden bij hem verwekt hadden. Dat de ronde, die hij deed, niet overbodig was, bleek al spoedig, want aan de Spaarnwouder poort vond hij slechts een enkelen schildwacht, terwijl hij de Schalkwijker poort zelfs geheel open vond. Tijs Florisz, die op de neergelaten valbrug stond, hield het oog onafgewend gericht naar den Sparendammerdijk, toen Kolterman onverwachts bij hem kwam en hem vroeg, waar de wacht was. „Ik weet het niet”, was het antwoord, „ik ben gekomen om de melksters in te laten.” „Kolterman wendde nu ook zijne oogen naar den dijk, en toen hij daar schepen meende te zien, vroeg hij aan Florisz: „waarom komen die schepen zoo na aan den dijk?” „Het zijn eenige vendelen Spanjaarden”, was het antwoord. „Gij schelm en verrader”, hernam Kolterman verschrikt, „weet gij van zulk een aanslag en meent gij ons op de slachtbank te brengen?” Dit zeggende trok hij zijn zwaard, om den verrader zijn verdiend loon te geven; doch deze zette het op een loopen. Kolterman klopte spoedig eenige menschen op, die in de nabijheid der poort woonden, haalde met behulp van dezen de brug op, en sloot de poort. Daarop deed hij in de stad alarm slaan, waardoor Ruykhaver en zijne manschappen, alsmede de burgers, spoedig te wapen snelden. De Spanjaarden rukten inmiddels voort, en hoopten de poorten, volgens afspraak, open te vinden. Toen zij zich echter teleurgesteld zagen, en het volk van Ruykhaver met de gewapende burgers tegen hen oprukte, trokken zij terug naar Sparendam. Den volgenden morgen, omstreeks negen uur, vergaderde de vroedschap, waarbij ook Kolterman, Berkenrode en Kies tegenwoordig waren. Na langdurige beraadslaging werd Kolterman naar Enkhuizen gezonden, om Sonoy te verzoeken de stad met krijgsvolk ter hulp te komen, daar een vendel Spanjaarden onder Don Rodrigo de Sappada in den Hout gekomen was, om een aanslag op de stad te wagen. Sonoy zond den overste Lazarus Muller met een klein legertje den Haarlemmers te hulp, doch zijne soldaten waren tegen de geoefende Spaansche krijgers niet bestand, en na eerst een klein voordeel behaald te hebben, werden zij spoedig op de vlucht geslagen. De Spanjaarden echter, bemerkende, dat zij Haarlem niet zoo gemakkelijk in hun bezit zouden kragen, weken naar Utrecht. Nog eenmaal wendde Bossu eene poging aan, om Haarlem aan de Spaansche zijde te brengen. Daartoe schreef hij een brief aan de regeering, waarin hij haar vermaande, zich aan den machtigen koning van Spanje te onderwerpen; doch de regeering weigerde beslist aan dien eisch gehoor te geven. Toen echter de tijding van den moord te Zutfen en te Naarden in de stad kwam, sloeg de schrik sommigen leden der regeering om het hart. Dit bleek voornamelijk uit de raadsvergadering, die den 3den December gehouden werd. De Spaanschgezinde regeering van Amsterdam had aan die van Haarlem een brief geschreven, en daarin den broederlijken raad gegeven, zich niet langer te verzetten. Bij deze raadgeving voegde ook Jacob Wij, pastoor van het Bagijnhof, die zich te Amsterdam bevond, de zijne, en wel in een brief aan zijn broeder te Haarlem. Deze brieven, gevoegd bij den algemeenen schrik, hadden tengevolge, dat de flauwhartige regeeringsleden in den raad doordreven, dat men in onderhandeling zou treden. Jonker Christoffel van Schagen, de oud-burgemeester Dirk de Vries en de Pensionaris der stad, Adriaan van Assendelft, werden te dien einde naar Amsterdam gezonden. Hoe bedekt dit ook geschied was, toch was het den moedigen kommandant der stad, Wigbolt Ripperda, ter oore gekomen. Terstond riep deze de schutters en de burgers in den schuttersdoelen bijeen en stelde hun voor, hoe de Vroedschap tegen haar eed gehandeld had, door met den vijand in onderhandeling te treden; hoe het tevergeefs ware, op genade te hopen, zooals te Mechelen, Zutfen en Naarden gebleken was. „Zijn wij niet door een plechtigen eed aan den Prins van Oranje verbonden”, vervolgde hij, „en betaamt het ons dus niet de stad tot het uiterste te verdedigen? Wat mij aangaat, ik ben bereid mijn leven te wagen voor de behoudenis der stad en de vrijheid der burgers. Zijt gijlieden ook gezind zulks te doen of niet? Verklaart u onbeschroomd, want wij willen met den bijstand des Almachtigen zulke maatregelen nemen, dat onze vijanden, die ons willen verdelgen, aan ons geene eer zullen behalen.” Deze moedige taal vond weerklank bij de burgers, en het eenstemmig besluit was, zich tot het uiterste te verdedigen en de flauwhartige regeering tot tegenstand te dwingen. Ripperda zond dadelijk bericht aan den Prins van den toestand der stad, en tevens een bode aan den overste Lazarus Muller, die zich toen te Nieuwendam met het overschot zijner benden bevond, om versterking. Muller stond den Haarlemmers daarop vier vendels voetknechten af onder hopman Jacob Steenbach, luitenant Christoffel Vader, Lambert Wittenberg en Maarten Pruis, terwijl hij met de overige zes vendels naar Leiden trok. Door de komst dezer soldaten begon de moed binnen Haarlem te herleven, hoewel er nog velen waren, die groote bezorgdheid koesterden, doch dit niet durfden openbaren, vreezende voor verraders gehouden en kwalijk bejegend te worden. Hoe meer het gevaar naderde, hoe meer de behoefte gevoeld werd bij de Gereformeerden aan een huis des gebeds, om daar samen te stemmen in den gebede. en den Heere om hulp en bescherming te vragen. Nog altijd was de Roomsche Godsdienst de heerschende, en de beelden in de kerken waren gebleven. Meer dan één had reeds sedert lang een nijdig oog op die beelden geslagen, en het verlangen te kennen gegeven, om ze te mogen verwijderen. Nog altijd was het tegengehouden, doch den 4den December werd eindelijk aan den wensch der Gereformeerden, om ook een kerk te hebben, gehoor gegeven. Zonder ze te vernielen, werden de schilderijen, de beelden en andere kostbaarheden uit de St. Bavo’s kerk gehaald, en den ontvanger der stad in bewaring gegeven. Aan den avond van dien dag weergalmden de tempelgewelven van de psalmen van Datheen. Den sden December kwamen de afgevaardigden der Vroedschap, Van Schagen en Van Assendelft, uit Amsterdam terug. De Oud-burgemeester De Vries was teruggebleven, omdat het antwoord van Don Frederik niet zeer gunstig was. In het eerst had deze hen niet heel vriendelijk ontvangen, doch later had hij hun beloofd, dat hij aan zijn vader zou schrijven, en zou trachten vergiffenis voor de stad te verwerven. Zij moesten intusschen naar Haarlem teruggaan en zorgen, dat de soldaten uit de stad verwijderd werden. Met dit antwoord kwamen de beide afgevaardigden terug, doch werden terstond door Ripperda gevangen genomen en naar Delft tot den Prins gezonden. Zij waren van hunne onschuld, zooals zij meenden, zóó overtuigd, dat zij niet eens van de gelegenheid tot ontvluchten, die ze onderweg kregen, gebruik maakten. Daar zij op last der Vroedschap gehandeld hadden, meenden zij, dat die alleen verantwoordelijk gesteld kon worden. De Prins daarentegen meende, dat zij wel degelijk strafbaar waren, omdat zij, tegen eed en plicht, en buiten medeweten van Ripperda en de hoofden der schutterij, gehandeld hadden. Hij liet dan ook Van Assendelft den 24sten December onthoofden, terwijl Van Schagen in de gevangenis stierf. Door de terechtstelling van Van Assendelft wilde hij tevens een afschrikkend voorbeeld geven aan allen, die lust gevoelden met den vijand te onderhandelen. Dat men in Haarlem van hetzelfde gevoelen was, bleek daaruit, dat een boer werd opgehangen, omdat hij een brief van Dirk de Vries en andere uitgewekenen aan de regeering in de stad had gebracht. Deze brief behelsde eene vermaning aan de vroedschap, om zich te onderwerpen, waardoor er alleen vergiffenis te verkrijgen was, en de stad voor een gewissen ondergang zou gespaard blijven. Een Amsterdamsch zakkendrager had de bezorging van dien brief op zich genomen, doch, bevreesd zijnde, dat het weleens slecht voor hem zou kunnen afloopen, had hij zijne boodschap aan den boer opgedragen, die zeker niet verwacht had, zulk een loon te ontvangen. Terwijl dit in Haarlem voorviel, gingen een paar personen over den weg, die van Sparendam naar Haarlem loopt. „Zoo hebben wij bijna het doel onzer reize bereikt”, zei de de eene wandelaar, eene jonge vrouw, tot haar geleider, een jonkman, die een paar jaar ouder scheen. „Ja, liefste mijn! als wij maar niet aan het eene moordhol ontkomen zijn, om in het andere te loopen”, was het antwoord. „Ik heb vernomen, dat Don Frederik voornemens is Haarlem te belegeren, en hoewel deze stad de grootste van Holland is, zij is niet de sterkste, en zal eene belegering niet lang kunnen uithouden. De Haarlemmers schijnen echter geen plan te hebben, om zich zoo maar over te geven, als Naarden gedaan heeft. Hebt ge wel gelet op de verschansingen, die ze te Sparendam opgericht hebben?” „Zoudt ge meenen, Jan, dat Haarlem een gelijk lot als Naarden te wachten staat?” vroeg de jonge vrouw bezorgd. „Zonder twijfel, Marytje! als de Spanjaarden van Haarlem meester worden, zal het bloedig treurspel van Zutfen en Naarden ook daar opgevoerd worden”, hernam de lakenvolder Jan Pieter Aartsz., want deze was het, die zich met zijne Marytje, de dochter van den zoo gruwelijk omgebrachten smid Van der Eiken, uit Naarden,*) op weg bevond naar Haarlem. „Maar zouden wij dan wel in de stad gaan, om ons weder in gevaar te begeven?” vroeg Marytje. „Welzeker, Marytje! indien gij mij ten minste wilt toestaan den dood uws vaders, en het leed, ons aangedaan, te wreken. Daarenboven, mijn plicht als Oranje-gezinde en als aanhanger der „nije leere” gebiedt mij immers, om te strijden tegen de Spaansche tirannie en den Pauselijken dwang? Is het onze dure plicht niet, onzen verdrukten land- en geloofsgenooten te hulp te komen? Te Haarlem zal elk, die handen aan ’tlijf heeft en tegen den Spanjool vechten wil, welkom zijn. Maar al was het ook, dat wij niet naar Haarlem gingen, waarheen zouden wij ons dan begeven? Als ketters staan wij toch gebrandmerkt, en zijn wij nergens veilig, tenzij wij ons geloof verzaken, waarvoor de Heere ons beware. Neen, er is voor ons geene andere keus, dan te strijden voor de goede zaak of te sterven op brandstapel of schavot.” 1) Zie „De lakenvolder van Naarden”, (momenteel niet i. d. handel). „Dan wil ik met u strijden, indien men mij ten minste gebruiken kan”, hernam Marytje. „Als de nood aan den man komt, kan men ieder gebruiken. Vooreerst zal het echter nog niet noodig zijn, en daarom moet gij u maar begeven naar uwe nicht, Kenau Simonsz. Hasselaar. Ik zal naar Ripperda gaan, en hem vragen, mij onder de schutters op te nemen.” HOOFDSTUK 11. Te Spaarndam. Zooals Jan Pieter Aartsz. verwacht had, werd hij te Haarlem met open armen ontvangen, toen hij zich als geus en burger van Naarden bekend maakte. Hij werd bij het vendel van hopman Pruis ingelijfd, en had daardoor gelegenheid spoedig weder met de Spanjaarden kennis te maken. Don Frederik toch had besloten de stad Haarlem te belegeren, en haar voor hare wederspannigheid gestreng te straffen. Hij was hevig verbitterd, omdat hij zich zeer teleurgesteld zag. Door het vreeselijk voorbeeld, aan alle oproerige steden te Zutfen en te Naarden gegeven, had hij gemeend zulk een schrik in het land te verspreiden, dat geene enkele stad het voortaan meer wagen zou, hare poorten voor hem te sluiten. En toch, de eerste stad de beste, waarheen hij het oog wendde, durfde het bestaan hem te trotseeren. Maar het zou haar duur te staan komen, want het was onmogelijk, meende hij, dat zij een beleg langer dan acht dagen zou kunnen volhouden. De Haarlemmers hoopten het echter langer vol te hou- den, en werden in die hoop versterkt door een brief van den Prins en van de Staten van Holland, waarin hun werd medegedeeld, dat zij hulp en vergoeding der kosten zouden ontvangen. Den 6den December zond Don Frederik eenige soldaten naar Sparenwoude, alwaar eene kleine schermutseling plaats had tegen de bezetting van Sparendam. De Haarlemmers begrepen, koeveel er aan gelegen was, dat de sterkte te Sparendam in hunne macht bleef, en Don Frederik zag in, dat hij Haarlem niet kon belegeren, voordat hij Sparendam in zijne macht had. Vandaar, dat men van de eene zijde alles aanwendde om die sterkte te behouden, en van den anderen kant alles in het werk stelde, om haar te bemachtigen. De Haarlemmers zouden daarom kapitein Gerrit van der Laan en hopman Maarten Pruis met drie honderd man ter versterking van de Sparendamsche bezetting, waarop de vijand genoodzaakt was den aftocht te blazen. Het grootste deel van de legermacht van Don Frederik was echter nog niet aangekomen, en daar men in de stad wel begreep, dat de bezetting het daartegen niet lang zou kunnen uithouden, besloot men, den dijk tusschen Sparendam en Sparenwoude door te steken, ten einde het land onder water te zetten, en den Spanjaarden zoodoende den weg naar de stad af te snijden. Daartoe vertrokken den volgenden dag eenige gewapende burgers met spaden en houweelen uit Haarlem, en gingen ijverig aan het graven; terwijl de bezetting de beide opgeworpen bolwerken tegen Romero, die met de voorhoede van Don Frederiks leger was aangekomen, trachtte te verdedigen. De overste De Sappada beproefde met 300 man de schansen te nemen. Onder een oorverdoovend krijgsgeschreeuw rukte hij tegen de kleine bezetting op, die zich niet liet verschrikken, maar stond als een muur. De veldkanonnen stonden goed gericht, en toen op het kommando: vuur! de Spanjaarden de volle laag kregen, ontving ook de overste eene belangrijke wonde aan den linkerarm, waardoor de troepen, van hun aanvoerder beroofd, genoodzaakt werden terug te trekken. De lakenvolder, die ook het bloedbad, door Don Frederik te Zutfen onder de weerlooze burgerij aangericht, had bijgewoond, had onder de bestormers een soldaat opgemerkt, die het aldaar op zijn leven had toegelegd, en dien hij, alvorens zich door de vlucht te redden, door een slag met zijn wapen recht over den neus voor zijn leven geteekend had. Dadelijk had hij zijn bus op hem gericht, doch hij bleef in het onzekere of het schot doel getroffen had. Ook de Spanjaard had hem herkend en besloten, hem goed in het oog te houden. Door die schermutseling waren echter de schansgravers genoodzaakt geworden hun arbeid te staken. Reeds hadden zij eene opening in den dijk gemaakt, doch deze werd door boeren, daartoe door de Spanjaarden geprest, weder toegestopt. In den nacht van den lOden December stond de lakenvolder op zijn post om te waken. Het was streng koud, want het vroor hevig. Geen der officieren en manschappen durfde het wagen eenige rust te nemen, want elk oogenblik konden zij overvallen worden. Terwijl hij tegen het aanbreken van den dag op de verschansingen op en neder wandelde, meende hij iemand tegen de schans te zien opklimmen. Hij stond op het punt om te schieten, toen hem toegeroepen werd: „schiet niet, wilt gij uw broeder dooden?” Nauwelijks was de lakenvolder van zijne verbazing bekomen, of hij zag zijn broeder Pieter Aartsz. naast zich op de verschansing staan. „Maar hoe heb ik het nu, Pieter! hoe komt gij hier?” vroeg hij verbaasd. „Ik kon het denkbeeld niet verdragen, dat gij uw leven voor het vaderland zoudt opofferen, terwijl ik mijn tijd doorbracht in ledigheid”, was het antwoord. „Mijne vrouw begint te herstellen en is veilig bij hare zuster; maar ik kon daar niet blijven, bij de gedachte: mijn broeder strijdt voor Haarlem en de goede zaak; en ik doe niets. Als allen zoo deden, dacht ik verder, dan zou de Spanjool spoedig gewonnen spel hebben! Neen! ik wil ook strijden voor God en Oranje, om te overwinnen of te sterven.” „Maar hoezzit gij hier gekomen?” vroeg de lakenvolder. „Gedeeltelijk te voet, gedeeltelijk op schaatsen”, was het antwoord. „Toen ik aan de achterhoede van den vijand kwam, bond ik mijne schaatsen onder en vervolgde zoo over het Sparen mijn weg. Het heeft sterk gevroren; ik vrees, dat het ijs den Spanjolen tot weg zal dienen.” „Het ijs is niet sterk genoeg om hen te dragen”, hernam Jan Pieter Aartsz.; „doch al ware dat zoo, geen nood! Is het voor hen sterk genoeg, dan voor ons ook.” Intusschen begon het te dagen, en met den dag kwam er beweging in het leger der Spanjaarden, en scheen de vijand gereed om andermaal een aanval te wagen. Nu was het Romero zelf, de verrader en moordenaar van Naarden, die beproeven zou de verschansingen in zijne macht te krijgen. De verdedigers zagen hem over het ijs aankomen, en hoopten, dat het te wrak zou zijn, om de Spanjaarden te dragen. Toen zij zich echter teleurgesteld zagen, en de vijand al nader en nader kwam, gaf Van der Laan bevel te vuren. De Spanjaarden lieten dit niet onbeantwoord en, onder gestadig vuren van beide zijden, waagden al meer Spanjaarden zich op het ijs, waardoor de Haarlemmers gevaar liepen voor de overmacht te moeten wijken. „Maar kunnen we geene poging wagen, om ze van het ijs te verdrijven?” vroeg Jan Pieter Aartsz. aan hopman Pruis. „Jammer”, hernam zijn broeder, „dat wij niet allen schaatsen hebben, dan zouden wij een gevecht op schaatsen kunnen houden.” Hopman Pruis was ook van oordeel, dat zij de Spanjaarden op het ijs moesten overvallen, terwijl Van der Laan hen met geschut zou ondersteunen. Onder het geroep: voor God en Oranje! vielen zij op de Spanjaarden aan, terwijl dezen onder het krijgsgeschreeuw : Espana! Espana! immer voortrukten. Eindelijk werd het een vechten van man tegen man, waardoor de strijd in een bloedige worsteling overging. Te midden van den strijd werd de lakenvolder door een Spanjaard aangegrepen, die op het punt stond hem het hoofd te klieven, toen een ander den arm des Spanjaards vatte, en hem het zwaard uit de hand rukte. Pieter Aartsz. had zijn broeder gered, om hem eenige oogenblikken later met den Spanjaard in de diepte te zien verzinken. Een kreet van ontzetting ontglipte hem, toen hij bemerkte, dat het ijs onder de Spanjaards en Haarlemmers brak, en beiden in de diepte stortten. „Terug!!” klonk het van beide zijden. Verscheidene Spanjaarden en eenige Haarlemmers hadden evenwel in het ijskoude water reeds hun graf gevonden. Pieter Aartsz. had zijn broeder met den Spanjaard al worstelende zien zinken. Geen oogenblik bedacht hij zich, maar sprong zijn broeder na, en had het geluk voor de tweede maal op dezen dag diens leven te redden. Daarop keerden zij met de overige Haarlem|mers naar hunne schans terug. Romero was echter de man niet, om het op te geven. Zoodra hij met zijn manschappen weder vasten grond onder den voet had, herhaalde; hij zijn aanval opnieuw. Lang zou misschien de strjjd nog geduurd hebben, hadden eenige Roomsch-gezindo boeren Romero niet een pad langs den dijk aangewezen, waardoor hij de schansen aan de Westzijde, waar zij het zwakst waren, kon aanvallen. Nu zagen de verdedigers zich spoedig van alle kanten door de Spanjaards omringd, waardoor de strijd hachelijk werd. Toen men te Haarlem vernam, in welk gevaar de bezetting der schansen verkeerden, kwamen een vendel burgers en een vendel soldaten hun nog te hulp. Doch het was te laat. De Spanjaarden bestormden reeds de schansen aan alle zijden, en or had eene bloedige worsteling plaats. Hopman Pruis viel, door een kogel getroffen, aan de zijde van de gebroeders Aartsz., die vochten als leeuwen. De bezetting verweerde zich met leeuwenmoed, doch eindelijk moest zij voor de overmacht wijken, en een goed heenkomen zoeken. De kleine schaar, die zich in allerijl door de vlucht trachtte te redden, had zich echter niets te verwijten, want zij had stand gehouden totdat driehonderd harer medestrijders het met den dood hadden moeten bekoopen. Van degenen, die aan het staal der Spanjaarden door de vlucht zochten te ontkomen, vonden nog enkelen den dood in het ijs, terwijl de overigen naar Assendelft en Beverwijk de wijk namen of al vechtende Haarlem bereikten. De Spanjaarden waren nu meester van de schansen te Sparendam, maar het was eene dure overwinning geweest. Zij had hun stroomen bloeds gekost, en hun geleerd, wat een volk vermocht, dat door hunne wreedheid tot het uiterste gebracht was. De strijd te Sparendam was het voorspel van het bloedig drama, dat voor Haarlem zou opgevoerd worden. HOOFDSTUK 111. De bestorming. Dat de Prins van Oranje Haarlem niet vergat, bewees hij door het zenden van Marnix van St. Aldegonde, ten einde de Spaanschgezinde leden der regeering te verwijderen, en in hunne plaats mannen te doen verkiezen, die de zaak der vrijheid toegedaan waren, en die de stad in haren nood beter konden dienen. Den Bsten December kwam de heer van St. Aldegonde te Haarlem aan, en den volgenden dag riep hij de burgerij, en daaronder in de eerste plaats de schutters, in den Doelen bijeen, om hun den last, door den Prins en de Staten van Holland hem opgedragen, mede te deelen. Hij hield de vergaderde burgerij voor, hoe door den handel van Dirk de Vries en andere Spaanschgezinde leden van de Wethouderschap het noodzakelijk geworden was, dit lichaam te veranderen, en verzocht hen acht Burgemeesters en veertien Schepenen te stellen, opdat men uit dat dubbeltal eene keuze zou kunnen doen. De noodzakelijkheid hiervan werd door allen erkend en bij de stemming, die volgde, werden tot Burgemeesters verkozen: Klaas van der Laan, Jonkheer Johan van Vliet, Gerrit Stuiver en Pieter Kies, en tot Schepenen: Willem Adriaansz., Jacob van Heusen, Cornelis Rycken, Pieter Bal, Nicolaas Mattheusz., Adriaan van Berkenrode en Mattheus Augustijnsz.; terwijl er zestien Vroedschappen aan dezen Raad werden toegevoegd. De nieuwe regeering deed daarop den eed aan den Koning van Spanje en aan den Prins van Oranje als zijn Stadhouder, belovende Alva en zijn aanhang met al hunne macht tegen te staan. Daartoe zouden zij spoedig geroepen worden, want, nu Sparendara in zijne macht was, stond Don Frederik de weg naar de stad open, die hij dan ook den llden December begon te belegeren. Het leger van Don Frederik was 80.000 man sterk, bestaande uit Spanjaarden, Duitschers en Walen. De veldheer vestigde zijn hoofdkwartier op het Huis te Kleef. De zes en dertig vendels Spanjaarden, die onder zijn onmiddellijk bevel stonden, lagen tusschen de Kruis- en Janspoorten; de achttien vendels Duitschers, onder den graaf van Eberstein, voor de Houtpoort, en de twee-en-twintig vendels Walen, onder Noircarmes, Capres en Licques, aan den Duinkant. Noircarmes, Romero en andere bevelhebbers hadden hun intrek genomen in de woning van Pieter Klaas Longsen terwijl Bossu bezit had genomen van de hofstede van Klaas Verlaan. Tegenover zulk eene groote macht had Haarlem slechts 3000 weerbare mannen en 1000 schansgravers binnen hare zwakke muren. Aan de eene zijde een geoefend leger, dat alom angst en ontzetting had ingeboezemd, en in wreedheid niet overtroffen werd, en daartegenover eene kleine bezetting van dappere en vroede mannen, die voor het meerendeel niet gewoon waren de wapenen te hanteeren. Tegenover een leger van mannen, dorstende naar bloed, en trotsch op oorlogsroem, eene kleine bezetting van mannen, wier moed groot was, omdat zij vertrouwden op den Heere en de rechtvaardigheid van de zaak, welke zij voorstonden, gesteund en aangevuurd door eene heldhaftige vrouwenschaar. Niet minder toch dan 300 vrouwen, onder aanvoering van de 47-jarige Kenau Simonsd Hasselaar, hadden zwaard en musket ter hand genomen om hunne mannen, vaders en broeders te helpen in het bestrijden van den wreeden vijand. Het was daags na de vermeestering van Sparendam, dat Don Frederik een paar vendels Spanjaarden onder bevel Don Diego Carvajal naar Haarlem deed oprukken om het Leprozenhuis, dat buiten de stad stond, te bemachtigen. Niet zcodra hadden de Spanjaarden dit gebouw in hunne macht, of de Haarlemmers deden een uitval om hen weder daaruit te verjagen. Zij werden echter eruggedreven, en keerden met zeventien gekwetsten in de stad terug. Onder de gekwetsten bevond zich ook de lakenvolder van Naarden, die met zijn broeder mede uitgetogen was om het Leprozenhuis te hernemen. Aan den avond van dien dag vinden wij ze in de woning van Kenau Hasselaar bijeen. *s een droevig begin”, zeide Marytje, die bezorgde blikken sloeg op het gelaat van haar geliefde. „Het is slechts eene lichte wonde”, hernam Pieter Aartsz., „die met ’s Heeren hulp spoedig genezen zal zjjn. Het verwondert mij nog, dat hij er nog zoo is afgekomen, want hij ontziet geen gevaar. Zijn moed grenst aan overmoed. Zoodra hij den Spanjaard in ’t gezicht krijgt, gaat hij er op los. Ik weet zelf nog niet, hoe ik hem uit de schans te Sparendam gekregen heb, want hij wilde niet wijken, totdat onze hopman naast hem nederzeeg. De Spanjaard, met wien hij te water ging, scheen dezelfde te zijn, dien hij te Zutfen geteekend heeft; ik denk, dat hy wel verdronken zal zijn.” „Het is toch vreeselijk, dat menschen, die als broeders 2 met elkander moesten verkeeren, zóó verbitterd tegen elkander kunnen zijn”, hernam Marytje. „Wanneer zal dat moorden toch eens ophouden?” „Ja, wanneer?” zeide Kenau. „Ik denk dan eerst, als de Spanjaard tot de overtuiging komt, dat hij, door tegen ons te strijden, tegen God strijdt. Nu echter meent hij Gode een dienst te doen, evenals de Apostel Paulus, toen hij nog Saulus heette, en tegen de gemeente des Heeren te Damaskus woedde.” „Maar zou het niet beter zijn, dat wij ons overgaven op eenigszins billijke voorwaarden?” vroeg Marytje. „Om ons te laten slachten door de Spaansche vleeschhouwers? Marytje! hoe kunt gij dat vragen, gij, die uw vader zoo gruwelijk hebt zien vermoorden!” zeide Pieter Aartsz. „Neen, dat wil de Heere zeker niet van ons, want de zaak, waarvoor wij met de wapenen strijden, is goed. Het is schoon, voor het vaderland te sterven; maar wij mogen ons niet tot martelaren maken, indien God er ons niet toe roept.” „Ja, daar ben ik het hartelijk mede eens”, zeide Kenau Hasselaar, „het is schooner den marteldood te sterven, nadat wij gestreden hebben ten bloede toe, dan den marteldood te zoeken. Wij, vrouwen, zijn anders niet geroepen om te vechten, dat is het werk der mannen; maar nu de nood het vordert, wensch ik de mannen ter zijde te staan en hun moed aan te vuren, door met hen te strijden en te overwinnen of te sterven.” Door het heldhaftig spreken van Kenau begon de moed, die door de wonde van den lakenvolder bij Marytje wat gezakt was, weder te herleven en werd zy tot werkzaamheid opgewekt. Spoedig daarop hadden zich nog andere vrouwen bij Kenau aangesloten, welk getal weldra tot driehonderd aangegroeid was, zooals wij reeds gezien hebben. Ook Prins Willem deed al het mogelijke, om de zwakke bezetting te hulp te komen, en deed ernstige pogingen tot ontzet der stad. Hij zond daartoe Lumey, Graaf Van der Mark, met 1500 man voetvolk, 150 ruiters en 6 veldstukken uit Leiden naar Haarlem, om den Hout te bezetten, eer de Spanjaarden dit deden, doch hy kwam te laat. Don Frederik, die kennis van den aanslag bekomen had, zond hem terstond 600 ruiters en 5000 man voetvolk onder bevel van Bossu, Romero en Noircarmes tegemoet, die Lumey met zulk eene snelheid overvielen, dat deze zelfs niet den tijd had zijne wapenrusting aan te doen of zijn manschappen in slagorde te stellen. Door eene dichte sneeuwjacht had Lumey den vijand niet bemerkt, vóórdat deze reeds in zijne nabijheid was. Hij poogde nog zijn volk stand te doen houden, doch alle pogingen waren te vergeefsch. Zelf werden hem twee paarden onder het lijf doodgeschoten, terwijl hij met moeite zich nog door de vlucht redde. Eenige vaandrigs, en daaronder Jakob Meertens, wikkelden zich in hunne vaandels en wilden liever zoo sterven, dan zich door de vlucht redden. Bijna al de officieren en vier van de zes stukken geschut vielen den vijand in handen, terwijl er 1000 man op het slagveld bleven. Van de Spanjaarden sneuvelden slechts twaalf man. De krijgsgevangen officieren en soldaten werden door de Spanjaarden op onmenschelijk wreede wijze afgemaakt. Twee hunner, Baptist van Trier en Hans Keiler, werden aan het eene been opgehangen, ofschoon Lurney tweeduizend kronen en bovendien nog negentien Spaansche krijgsgevangenen voor Van Trier als losprijs had aangeboden. Uit weerwraak liet Lumeij nu ook die Spanjaarden ter dood brengen. Van den 12den tot den 17den December had Don Frederik zich in zijne legerplaats versterkt, en de stad zooveel mogelijk van alle gemeenschap afgesloten. Alleen de weg langs het Spaarne bleef nog open. Daardoor kon de stad manschappen, levensmiddelen en krijgsbehoeften met schuiten, of als ’t water bevroren en het ijs sterk genoeg was, op schaatsen en met sleden bekomen. Tegen het sterke gedeelte der stad, de Kruispoort, had de Spaansche veldheer loopgraven doen aanleggen, omdat zyn trots hem niet toeliet, de stad op het zwakste gedeelte aan te vallen, daar de eer der inneming dan den Duitschers zou te beurt vallen. Om echter de stad spoedig in handen te krijgen, richtte hij drie dagen lang een vreeselijk kanonvuur op de Kruis- en op de St. Janspoort, alsook op het Blokhuis, een bolwerk, dat tot versterking van de Kruispoort was aangebracht. De belegerden beantwoordden den vijand met niet minder vuur en, mochten hunne schoten spaarzamer zijn, zij troffen des te beter doel. Door het onafgebroken kanonvuur van den vijand werden de wallen hier en daar zeer beschadigd; doch de Haarlemmers arbeidden dag en nacht om de bressen weer even spoedig te herstellen als zij gemaakt waren, en daartoe werden niet alleen hout, steen en wolzakken, maar zelfs de beelden uit de kerken gebruikt, die met veel ijver, zelfs door vrouwen en kinderen, werden aangebracht. Na het schieten van een bres, den 21sten December, meende Don Frederik den tijd gekomen om de stad te bestormen, hetgeen aan Romero werd opgedragen. Daartoe droegen de soldaten ladders, van ijzeren haken voorzien, terwijl anderen bruggen aanbrachten, om die over de grachten te leggen. Onder die bruggen waren ledige vaten vastgemaakt, om des te grooteren last te kunnen dragen. Aan Don Fransisco de Vargas was het opgedragen, om met zijn vendel Spanjaarden deze bruggen te leggen, hetwelk geen gemakkelijk werk was, daar de Haarlemmers hen zoodanig met hun kogels begroetten, dat er verscheidenen, en onder deze De Vargas zelf, getroffen werden. Eindelijk gelukte het echter den vijand, en de bestorming nam een aanvang. Romero zelf vuurde de bestormers aan. Onder het geschreeuw van: Espana! Espana! vlogen de Spanjaarden de ladders op. Daar knalden van de wallen de musketten en bussen, en vele Spanjaards stortten naar beneden, maar om door anderen vervangen te worden. . „Slaat dood de ketters!” riep een Spaansch vaandrig, die bijna den wal beklommen had. „Weg met u! gij Spanjolen-gebroed!” antwoordde de jeugdige vaandrig Hasselaar, terwijl hij den Spanjaard van de ladder deed tuimelen. v , , „Daar heb je denzelfden Spanjaard, dien ik geteekend heb; hoe is ’t mogelijk, dat hij den dood ontkomen is?” zeide de lakenvolder tegen Marytje, die druk bezig was, brandhoepels of pekkransen en kokende olie aan te brengen, die men den Spanjaarden om den hals en over het lijf wierp. „Dan is het dezelfde, die mijn vader vermoord heeft”, was het antwoord. „Geef hier den pekkrans, dan zullen wij hem kronen”, hernam Pieter Aartsz. Daarop wierp hij den brandenden krans den Spanjaard om den hals, doch het gelukte dezen hem nog af te schudden. De Spanjaard klom intusschen al hooger en hooger de ladder op, maar toen hij bijna boven was, wierp de lakenvolder hem een steen op het hoofd, zoodat zijn helm hem tot over de ooren zakte. Hij steeg evenwel hooger. Brullende van woede, weerde hij de lansstooten af, die de lakenvolder hem toediende. „Voor God en St. Jago!” brulde de Spanjaard, terwijl hij met zijn sabel den lakenvolder dacht neder te houwen. Deze had echter dien sabelhouw zien aankomen, en ontweek hem bijtijds, doch tegelijkertijd nam hij Marytje een pot met kokende olie uit de handen, en wierp dien den Spanjaard, onder den uitroep: denk aan den burger van Naarden! op het lijf. De Spanjaard kromp ineen, en viel van de ladder af. „Ziezoo!” zeide de lakenvolder, nu zal hij vooreerst niet terugkomen!” Maar een ander kwam in zijne plaats, om den dood van zijn kameraad te wreken en had het geluk Jan Pieter Aartsz. zoodanig te wonden, dat hij opnieuw buiten gevecht gesteld werd en naar huis gedragen moest worden. Aan een ander gedeelte van den muur, waar hopman Steenbach zich bevond, steeg de Spaansche vaandrig Alonso Goleas de ladder op, hetgeen Steenbach hem trachtte te beletten, door hem met een lans terug te stooten. De vaandrig echter klom voort, en ziende, dat Steenbach een kogel door de hand geschoten werd, begon hij victorie te roepen. Steenbach antwoordde echter: „Du en bist hier niet bescheiden” en na hem met zijn rapier gewond te hebben, gaf hij den vaandrig zulk een ribbestoot, dat deze naar beneden tuimelde. Tot de burgers en soldaten, die Steenbach op zijne wonde opmerkzaam maakten, zeide hij: „O, dat is niets! hebt goeden moed, al ben ik door de hand geschoten, zoolang het niet door het hart is, zal ik u niet begeven.” De Spanjaarden gaven het nog niet op, maar werden al woester en doller; onder vloeken en zwetsen stormden zij de ladders op, doch de Haarlemmers wisten van geen wijken. Allen, die wederstand konden bieden, vlogen naar den muur en verwelkomden de Spanjaarden, onder het zingen van geuzenliederen, met grof geschut en musketkogels, gloeiende kolen en brandende pekkransen, heete asch en gesmolten lood. De Spaansche bevelhebber De Vargas, zijne bekomene wonden niet tellende en ziende, dat zijn soldaten de moed ontzonk, klom zelf de ladder op, doch werd andermaal getroffen. Nu geraakten de Spanjaarden in verwarring en gingen op de vlucht. Doch nog eenmaal keerden zij terug, aangevoerd door Romero, om voor de tweede maal den storm te wagen. Hoewel de schok, daardoor teweeggebracht, groot was, toch hielden de belegerden stand. Andermaal werden de Spanjaarden afgeslagen, en eindelijk blies de vijand den aftocht. Dat was eene vreugde voor de Haarlemmers, toen de Spanjaarden onder hunne kogels en schimpwoorden afmarcheerden. Zij hadden wel reden om den Heere te danken, want, hadden de vijanden bij de 300 man verloren, waaronder vele bevelhebbers, kapiteins en vaandeldragers, zij hadden niet meer dan 10 of 12 man te betreuren. Na den aftocht der Spanjaarden trokken de Haarlemmers uit, om de bussen, spiesen en ander wapentuig, dat onder de muren der stad en in de grachten lag, binnen te halen. Onder de dooden vond men nog een levend soldaat, die terstond voor Ripperda gebracht werd. Toen hij de verschillende legerplaatsen der Spaansche veldover- sten en de gesteldheid des legers had aangewezen, werd hij opgehangen. Zoo had dan Don Frederik ondervonden, dat hij buiten den waard gerekend had, toen hij meende, dat het hem gemakkelijk zou vallen, Haarlem zelfs aan de sterkste zijde binnen weinige dagen in te nemen. De Haarlemmers daarentegen hadden ondervonden, dat de Heere aan hunne zijde streed, en hunne zwakke krachten staalde in den kamp tegen den verwoeden en door aantal, geoefendheid en uitrusting zoo sterken vijand. HOOFDSTUK IV. Strijd. Don Frederik achtte het onraadzaam om een nieuwen storm te wagen; hij besloot de poorten en muren der stad te ondermijnen, en zich daardoor gemakkelijk den triomf te verzekeren. De Haarlemmers, die van tijd tot tijd uitvallen deden en daarbij soms krijgsgevangenen maakten, die dan gedwongen werden den loop der mijnen mede te deelen, groeven daar mijnen tegen in, zoodat het meermalen gebeurde, dat er een onderaardsch gevecht plaats had, of dat zij de loopgraven, door den vijand aangelegd, deden springen tot diens eigene schade. Den 29sten December kregen de Haarlemmers eene versterking van 50 Waalsche haakschutters onder de kapteins Michiel, Couzijn en Vimi. Daarentegen verloren zij in den fabriekmeester Pieter Jansz. Raat, die, terwijl hij bezig was op het Blokhuis bij de Kruispoort zijne bevelen te geven, door een kogel getroffen werd, een man van groote bekwaamheid en moed. Veel werd er in hem verloren, want hij was steeds werkzaam in het herstellen der muren en versterken der wallen. Dat men zijne verdien- sten erkende, bewijst nog een der pilaren van de groote kerk, waarop te lezen staat: De dag, waarin de kinderen zijn gestorven, Die door Herodes zoo schendig zijn verdorven, Dien dag heeft mij ook op onze vest en wal,’ Het leven gansch beroofd door een ijzeren bal. De Prins van Oranje wilde intusschen een nieuwe poging doen om Haarlem te ontzetten en van versche manschappen en den noodigen voorraad te voorzien. Uit Sassenheim liet hij onder den admiraal Boisoit 2000 man met 7 veldstukken en een aantal wagens met levensmiddelen en krijgsvoorraad oprukken. Volgens afspraak zouden die in den nacht van den lOden Januari in de stad komen, doch door de duisternis en een dikken mist raakten zij aan het dwalen, niettegenstaande het vuur van de stadstorens en het gelui der klokken hun tot baken strekten. De verdwaalden keerden onverrichter zake naar ’s Prinsen leger terug, en slechts enkelen kwamen in de stad. Eene andere onderneming liep nog ongelukkiger af. De heer Van Batenburg trachtte zich met 2000 man in Haarlem te werpen, doch werd door de Spanjaarden overvallen, waardoor er velen sneuvelden. Slechts weinigen gelukte het binnen Haarlem te komen. Een der onderbevelhebbers van Van Batenburg, gevangen genomen zijnde, werd onthoofd, en zijn hoofd over de wallen in de stad geworpen met een briefje, waarop geschreven stond: „Dit is het hoofd van kapitein Filips de Koning, die u met twee duizend man zou ontzet hebben.” De burgers waren woedend over die terging, en vlogen naar de gevangenis, om elf Spanjaarden op te hangen, en dezen daarna het hoofd af ,te slaan. Deze hoofden kuipten zij in eene ton, en lieten die in het leger der Spanjaarden rollen. Op de ton was een papier geplakt, waarop geschreven stond: „Hier is de tiende penning voor den Hertog van Alva, waarom hij de stad belegert. Daar hij wat lang heeft moeten wachten, zenden wij hem een elfden voor intrest, zoodat hij zich niet heeft te beklagen.” Dergelijke wreedheden hadden er bijna dagelijks plaats, die den Spanjaarden konden leeren, dat zij met wreedheden niet zouden vorderen, en slechts met gelijke munt betaald werden. Zullen wij de Haarlemmers hard vallen, omdat zy alzoo kwaad met kwaad vergolden? Het zou een bewijs zijn, dat wij den nood dier tijden niet gevoelden, en den geest dier eeuw niet kenden. Zonder het daarom goed te keuren, is er veel tot verschooning der Haarlemmers bij te brengen. Dat degenen, die waarlijk den Heere vreesden, het ook toen afkeurden, zullen wij zien, als wij aan den avond van dien dag de woning van Kenau Hasselaar binnentreden. „Hoe gaat het nu met den zieke?” hooren wij den predikant Simonsz. vragen. „Draagt hij nog al geduldig het kruis, dat de Heere hem op den schouder gelegd heeft?” „Ik geloof, dat hij beter het zwaard voor de goede zaak dan een kruis van den Heere dragen kan”, antwoordde Pieter Aartsz.; „want hij wordt erg ongeduldig, voornamelijk, als hij de wreedheden verneemt, die de Spanjaarden bedrijven, zooals vandaag met Filips de Koning.” „Jammer”, hernam dominé Simonsz., „dat de onzen wreedheid tegenover wreedheid stellen. Zulks is niet naar den wil des Heeren. De Heere toch zegt in Zijn Woord: Mij komt de wrake toe; Ik zal ’t vergelden.” „Dat is alles goed en wel”, hernam Pieter Aartsz.; „maar als de Spanjolen zoo onmenschelijk te werk gaan, dan begint je wel eens het bloed te koken, en dan is men niet altijd meester van zichzelf.” „En toch behoort de Christen meester van zichzelf te zijn, want hij is geroepen om te strijden tegen zijne driften en hartstochten, en niet om ze den vrijen teugel te laten. Salomo zegt: die over zijn geest heerscht, is sterker, dan die een stad inneemt. Geloof mij: het zijn de grootste overwinningen, die op gebogen knieën behaald worden. Een bidder kan geene wreedheden begaan.” „Maar het is toch moeilijk om den Spanjaarden de wreedheden, die ze aan onze betrekkingen begaan hebben, te vergeven”, zeide Marytje. „Voor den natuurlijken mensch is het onmogelijk”, hernam dominé Simonsz., „doch de Christen heeft den strijd aangebonden tegen alles, wat met zijne natuur overeenkomt maar met den wil van God strijdt. Hoe kan hij bidden: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren”, indien hij niet gezind is vergiffenis te schenken? Heeft de Heere zelf niet gezegd: Doet wel dengenen, die u haten; bidt voor degenen, die u geweld aandoen en die u vervolgen?” „Maar onder Israël waren er toch ook bloedwrekers”, zeide de lakenvolder. „Maar wij leven niet meer onder de wet, maar onder de genade”, hernam de prediker. „Die genade hebben wij allen noodig, en aan die genade hebt gij het te danken, dat gij nog in het land der levenden zijt. O, mijn vriend! neem de toevlucht tot de genade des Heeren, en als de Heere u de gezondheid hergeeft, en u weder in staat stelt het zwaard aan te gorden, strijd dan alleen tegen den Spanjaard, omdat hij ons geene vrijheid wil verneenen, om alleen bij die genade te leven, maar ons dwingen wil de genade van de Heilige Maagd en de Moederkerk af te bidden en Christus Zijne eer als Koning van Zijn kerk te ontrooven. Bovenal strijd den goeden strijd des geloofs en leer het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, hanteeren.” Met die ernstige vermaning vertrok de prediker. Zijne woorden schenen eenigen indruk bij den lakenvolder achtergelaten te hebben, want hij was dien avond stiller en geduldiger in zijn lijden dan anders. Sinds zijne ontmoeting in het St. Vitus-klooster te Naarden, was hij niet vooruitgegaan op den goeden weg; maar allengs had de haat tegen de Spanjaarden zich van zijn gemoed meester gemaakt, en daardoor was de liefde voor den Heere tevens geweken. Hij streed niet meer voor den Naam en de zaak des Heeren, maar zijn eigen strijd, om aan zijne wraakzucht te voldoen. Van nu voortaan zou het echter anders worden. Terwijl zijn broeder den volgenden dag mede uitging om de Duitschers buiten de Schalkwijkerpoort te overvallen, streed hij een zwaren strijd in zijn gemoed, en ook hier behaalde hij met Gods hulpe de overwinning. Des avonds keerde Pieter Aartsz. terug en deelde zijn broeder mede, dat zij dien dag onder Hopman Balfour de Rustenburger-schans bestormd en de aldaar liggende Duitschers verslagen hadden, ook, dat zij drie trommels en een vaandel veroverd, en vele krijsgevangenen gemaakt hadden. De lakenvolder was verheugd over de overwinning, en hij dankte er God voor; maar het smartte hem te vernemen, dat de krijgsgevangenen op staanden voet waren opgehangen. „Wel”, hernam zijn broeder, „dat moesten wij wel doen, want wat moeten wij met al dat volk beginnen? Ze helpen ons de levensmiddelen maar opeten; een man over boord, een eter minder. En hoewel er weder sleden met brood, koren en ammunitie zijn binnengekomen, toch kan dat ook wel eens ophouden; want de Spanjaarden zullen niets onbeproefd laten, om den eenigen weg, die ons nog overblijft, te sluiten, en daarom moeten wij zuinig zijn. De regeering begint dit ook in te zien, en daarom mag niemand meer koopen, dan hij noodig heeft. Maar ik heb geen tijd om langer met je te praten; ik moet naar de wallen, want er zullen weer tegenmijnen gegraven worden.” Toen hij vertrokken was, zeide de lakenvolder tot Marytje: „Dat ik hier moet zitten, terwijl anderen zoo druk bezig zijn, verdriet mij. Morgen hoop ik weer uit te gaan, want ik ben nu genoegzaam hersteld, om weer de handen uit de mouw te steken. Ik hoop echter niet meer te strijden, om wraak te oefenen; maar alléén ter verdediging onzer rechten en vrijheden. Ik geloof, dat die strijd edeler en Gode meer welgevallig is.” „Wel vreeselijk, wat was dat een slag; dat moest ge gezien hebben!” zeide Pieter Aartsz. tot zijn broeder den lakenvolder, toen deze den volgenden morgen weder op de wallen verscheen; „het regende als het ware armen, beenen, hoofden en rompen, toen wij de mijn lieten springen, waardoor de Spanjoolsche mijngravers in de lucht vlogen.” „Maar wat beginnen ze nu?” vroeg de lakenvolder, „het schijnt, dat ze een toren van Babel willen gaan bouwen.” „Neen”, zeide een der aanwezigen, die meer verstand had van de vestingbouwkunde dan de lakenvolder, „dat is een zoogenaamde platte kat. Ziet ge wel die verbazende hoogte van aarde en balken? Daaronder hebben ze een weg gemaakt om voor onze kogels beschut, de wallen te kunnen naderen, en van boven af zullen ze nu de muren, de torens en de huizen onzer arme stad met hun grof geschut gaan beuken. Ik vrees, dat dit ding ons veel kwaad zal doen. Wij zullen nu niet lang meer het ravelijn kunnen behouden; doch geen nood, de halve maan zal ons nu goed te pas komen.” „Wat zeg je, zal de maan ons te pas komen?” vroeg Pieter Aartsz., niet wetende wat hij hoorde. „Ben je dol, kerel”, was het antwoord, „zie je dan niet, dat men bezig is om van de St. Janspoort tot het Kraaiennest een nieuw bolwerk te maken? Nu, dat noemen ze een „halve maan”. Zie je niet, dat jong en oud, vrouwen en kinderen, burgers en soldaten, tot zelfs de burgemeesters incluis, bezig zijn om takkebossen, aarde, mest, steenen en balken aan te brengen?” „Komaan, dan ga ik een handje helpen”, zeide de lakenvolder, „vele handen maken het werk gemakkelijk.” Nauwelijks was de halve maan klaar, of Ripperda gaf bevel om de overgebleven steenen te verzamelen en op elkander te stapelen. Ook de St. Janspoort, die op het punt stond voor de kogels der vijanden te bezwijken, werd afgebroken, en de zware steenen weggesleept en bij de andere gevoegd. „Waartoe dient die verbazende hoop steenen daar?” vroeg de lakenvolder aan zijn broeder. „Dat zal je straks zien”, was het antwoord. „Berg je, mannen!” klonk opeens het bevel van Ripperda, en allen verwijderden zich zoo snel mogelijk. Krak! krak! krak! bom! klonk het een oogenblik daarna, en de walgang des vijands bezweek onder den zwaren last, waardoor verscheidene Spanjaarden verpletterd werden. „Oranje boven!” juichte de Haarlemmers. Maar Don Frederik juichte niet. „Zoodoende wmrdt die ellendige stad een graf voor mijne soldaten”, zeide hij tot zijne legeraanvoerders, „daar moet een einde aan komen. De nood in het leger is erger dan in de stad. Is me dat een land? Als je er niet verdrinkt, dan bevries je er. En dan dat oproerig geuzengebroed; elk oogenblik overvalt het je. Als mijne soldaten niet doodvriezen, dan worden ze doodgeslagen door dat oproerig geboefte. Bij de ziel van mijn grootvader zaliger, de stad moet in onze macht, en dat nog wel heden nacht.” Oogenblikkelijk liet hij krijgsraad beleggen. Toen er nu medegedeeld werd, dat de Haarlemmers het bolwerk aan de Kruispoort bijna verlaten hadden, werd er besloten dat te bestormen. Het is middernacht. Eene kleine bezetting van slechts 50 man bevindt zich op het bolwerk. Door de koude en de vermoeienis staan enkele schildwachten op hun post te slapen. De hopman, die daar de wacht heeft, geen storm verwachtende, gunt zijn onderhoorigen een oogenblik van zoete rust, en is zelfs bij een kanonstuk ingeslapen. De lakenvolder, nog altijd zwak, stond geruimen tijd met zijn arm onder het hoofd geleund, tegen een kanon half te slapen, half te waken, en eindelijk heeft zich de slaap ook van hem meester gemaakt. De lontstok met de brandende lont is naast het kanon in den grond gestoken. Zoo is het niet alleen hier, zoo ook een eind verder. Allen waren sluimerig en vielen in slaap. Maar Eén is er, die waakt: Hij, die nooit slaapt of sluimert, maar steeds de wacht houdt over zijne kinderen. Met dien Eénen is de lakenvolder bezig in den droom. Hij ziet van alle zijden de Spanjaarden aankomen, en weet geen raad. Hij ziet ze tegen het bolwerk opklimmen en hij doet pogingen om te roepen, maar het is, alsof hij stom is. Hij wil naar hen toeloopen, om ze terug te slaan, maar het is, alsof hij aan den grond genageld staat. Hij wil de brandende lont grijpen, maar het is, alsof men hem gebonden heeft; hij kan zich niet verroeren. Het angstzweet breekt hem uit. Daar slaat hij het oog ten hemel, als zocht hij daar hulp. En wat ziet hij! Met bliksemsnelheid vliegt een engel naar beneden om hem los te maken, en ... hij wordt wakker. Maar... is het een droom, of is het werkelijkheid? Bij het licht van gindsche bijna af gebrande lont ziet hij met een stormkap gedekt hoofd van een slodaat boven den wal uitsteken, en eenige oogenblikken later diens geheele lichaam. Hij ziet hem wenken en reeds komen meerderen achter hem aan. De lakenvolder verbleekte, maar spoedig was zijn besluit genomen. Met de snelheid der gedachte greep hij de brandende lont in zijne nabijheid, en bracht die aan op het zundgat. Een donderende slag volgde, waardoor de geheele bezetting ontwaakte, en dadelijk op den vijand aanviel. ’tWas een vreeselijke worsteling, die met het kanonschot begonnen was. De Spanjaarden vlogen als razenden tegen de ladders op en slingerden zich op den wal. „Voor God en St. Jago! Victorie, de stad is ons!” riepen de Spanjaarden, en drongen de kleine bezetting terug. „Oranje boven! Voor Haarlem!” klonk het van alle kanten, want het kanonschot had ook de burgers wakker gemaakt, en nu snelden soldaten en gewapende burgers, alles wat helpen kon, de kleine bezetting ter hulp. „Slaat dood de ketters!” riep Don Diego de Carvajal, terwijl hij de zijnen tot spoed aanmaande en zelf moedig voorwaarts drong. Wilhelmus der rebellen; Die ’s conincx goed benijt; Ghij, ende u gesellen, Wat doet ghij in den strijt? Ghij sconinx wetversmaders, Die soeket bloet en hoon. Godts kerck- en landt-verraders, Krijght stroppen nu ten loon. Zoo zongen de vijanden, terwijl er al meer de wallen beklommen. Maar dat gezang maakte de Haarlemmers woedend. Andermaal vielen zij met vernieuwde kracht den opdringenden vijand aan. De vrouwen, met Kenau Hasselaar aan ’t hoofd, weerden zich niet minder dan de mannen. Het regende opnieuw kokende olie, brandende pekkransen, gesmolten lood en steenen den Spanjaarden op het lijf. Doch nieuwe benden Spanjaarden rukten aan en ... dreven de Haarlemmers terug. „We moeten het opgeven, terug!” riep Ripperda zóó hard, dat de Spanjaarden het konden hooren. De vijand rukte nu het bolwerk op, en van de andere zijde weder af om de stad binnen te dringen. Maar hoe groot was zijne teleurstelling! Hij zag zich door de nieuwe schans of halve maan gestuit, waarvan hij nu door tal van kogels begroet werd. Maar zijne verwondering ging spoedig in ontzetting over, want met een vreeselijken slag vloog het Bolwerk met de Spanjaarden in de lucht. De belegerden hadden het ondermijnd, en, toen er vele Spanjaarden zich op bevonden, in de lucht laten springen. De groote stukken steen van het Blokhuis waren tot geluk der Haarlemmers naar buiten gestort. Waren zij binnenwaarts gevallen, het had den vijand tot steiger gediend, terwijl het hem nu in den weg lag. Niet alleen was de strijd zwaar aan de Kruispoort, evenzoo ging het aan de St. Janspoort; ook daar werden de Spanjaarden teruggeslagen. Nog eenmaal kwam Romero met vliegende vaandels over de rockende puinhoopen aanstormen, en moedigde hij zijne soldaten met vloeken en verwenschingen tegen de ketters aan. De schok was geweldig. Van de St. Janstot de Kruispoort toe, was het een geweld en een rumoer, dat hooren en zien verging. Hier was het Ripperda, daar Hasselaar, ginds Kenau, die de soldaten en burgers en vrouwen aanmoedigden. Maar eindelijk scheen de bezetting het onderspit te moeten delven, hoe moedig zij ook streed; de altijd aanrukkende vijand werd als een stroom tegen de wallen opgestuwd. De strijd werd bang en zwaar voor de uitgeputte burgerij. Hopman Wittenberg werd van twee zijden aangevallen en hem eene doodelijke wonde toegebracht. „Als er niet spoedig hulp komt”, zegt Pieter Aartsz., „dan is de stad verloren.” „Heere! geef nog uitredding, treed Gij aan de spits!” zoo smeekt de lakenvolder terwijl hij den blik naar Boven slaat. Daar klinkt hun de prinsenmarsch in de ooren, en driehonderd schutters en zeventig ruiters komen onder den ritmeester Wouter van Enkhuizen aansnellen. Deze versche krachten, die uit Delft met honderd vijftig sleden levensmiddelen en ammunitie gezonden en de Schalkwijkerpoort waren binnengekomen, deden den moed verlevendigen. De nieuwe krijgsmakkers werden met vreugde begroet. Zij mengden zich dadelijk in den strijd, en de Spanjaarden deinsden terug. Weldra werd de terugtocht geblazen en Haarlem was andermaal gered. In dezen storm hadden de Spanjaarden ruim driehonderd man verloren, en onder deze de oversten; Diego Perez, Stefanus Illaves en Allonso Maggio, terwijl Don Rodrigo de Toledo zwaar gewond werd. De Haarlemmers hadden slechts tien man verloren. Prinslijcken! Godt gheprezen, U volck victorie gheeft, Dat haar werde bewezen, Dat ghij regeert en leeft. Want sij na vrijheijt haken, Met herten seer benout, Totdat ghij in alle saken Den lof en prijs behout. Zoo hadden de Haarlemmers gezongen, en de Heere had hun gebed verhoord. HOOFDSTUK V. Toenemende nood. De nederlagen hadden niet alleen de Spaansche soldaten, maar ook Don Frederik moedeloos gemaakt. Hij zag in, dat hij alleen door een langdurig beleg en door middel van den honger de stad in handen zou krijgen. Doch om zoolang voor Haarlem te blijven, dat had heel wat in, want de levensmiddelen waren schaarsch in het leger, de soldaten muitend om betaling en slecht gekleed, en daarbij het weder koud en nat. Een groot deel der Oversten was van oordeel, dat het beter was op te breken, dan van honger, kommer en koude om te komen. Een oogenblik dacht Don Frederik er over, het beleg te staken, doch niet zoodra werd Alva dit bekend, of hij schreef hem, dat, indien hij niet tot het uiterste volhield, hij hem niet meer als zijn zoon zou erkennen. Indien hij het echter moede werd, zou hij, Alva, zelf komen of anders zou hij Don Frederik’s moeder uit Spanje laten komen, om het beleg voort te zetten. Nu dacht Don Frederik er niet meer aan het beleg op te breken. Hadden bestorming en ondermijning niet gebaat, dan zouden de Haarlemmers voor den honger moeten bukken. Maar daartoe moest hun de weg afgesneden worden, waarlangs zij nu gedurig toevoer van levensmiddelen en krijgsbehoeften kregen. Onderscheidene steden, waaronder vooral Delft, Leiden en Dordrecht, kwamen Haarlem in dezen trouw te hulp, en de Prins liet niets onbeproefd, om de Haarlemmers te helpen. Met Februari begon het te dooien, tot groot genot van de Haarlemmers, 3 die nu de koeien konden uitlaten. Het was echter eene groote verzoeking voor de Spanjaarden, deze beesten rustig te laten grazen; daarom beproefden zij menigmaal er zich van meester te maken; maar geschiedde het al eens, dat zij er een paar te pakken kregen, dan was het toch altijd ten koste van eenige soldaten. De dooi was echter in alles niet voordeelig voor de Haarlemmers, want nu liepen zij gevaar, aan de Meerzijde ook bestookt te worden, want reeds hadden de Amsterdammers beproefd, met eenige schepen in het meer te komen. Om hun dit te beletten, hadden de Haarlemmers eenige galeien te water gebracht, waarmede zij Bossu verdreven, die den Overtoom bij Amsterdam had laten doorgraven en zoo eenige vaartuigen in het meer gebracht had. Toen Bossu daarna echter met ruim veertig schepen terugkwam, was de toevoer van levensmiddelen ook van die zijde belemmerd. Wel trachtten nu en dan koene mannen, met polsstokken gewapend, over de slooten te springen en tusschen de vijanden door te snappen; doch de zakjes meel en kruit, die zij op deze wijze in de stad brachten, beteekenden me veel voor de duizenden, die zich in de benarde veste bevonden. , . , , _ Reeds had de regeering zich genoodzaakt gezien, de burgers op een bepaald rantsoen te stellen, reeds waren enkelen door honger en koude bezweken; reeds had de regeering noodpenningen geslagen, die boven de waarde werden uitgegeven, en toch bleef het de vraag, of men het, nu de levensmiddelen verminderden en er geen nieuwe aanvoer kwam, wel lang zou kunnen uithouden. De hongerdood grijnsde de arme burgerij in al zijne verschrikkingen aan. „Als er niet spoedig uitredding komt”, zeide op zekeren dag Jan Pieter Aartsz. tegen zijn „dan komen wij allen van honger en ellende om.” „Dan sla ik mij liever door den vijand heen of vecht mij dood. Honger is verschrikkelijker zwaard dan dat der Spanjaarden”, hernam Pieter Aartsz. „Maar zou de Prins geene pogingen meer doen om ons te ontzetten? vroeg Marytje. , ,”fIs kan. zal hy het aan geene pogingen daartoe laten ontbreken , zeide de lakenvolder. ,~n 200 was het ook. Wat de Haarlemmers nog niet wisten, was geschied. De Prins had Sonoy last gegeven den Diemerdijk tusschen Amsterdam en Muiden te bezetten ten einde den Spanjaarden den toevoer van levensmiddelen en de gemeenschap met Moorddam, zooals de Haarlemmers Amsterdam toen noemden, af te snyden. JNadat Sonoy met achthonderd soldaten en eenige delvers den dijk had ingenomen, ging hy zelf weder naar h.dam, om den noodigen bijstand te verkrijgen. Terwijl hy afwezig was, verdreven de Amsterdammers met een twintigtal schepen zijne galeien. Daarop vielen zij de schans aan, en de manschappen waren genoodzaakt, na een moedigen tegenstand, de schans te ruimen. Sommigen vielen in handen der vijanden; anderen ontkwamen op eene galei, terwijl de meesten zouden gedood zijn, waren zij met door den moed van Jan Haring van Hoorn gered. Deze toch hield geheel alleen, met een zwaard en een schild gewapend, stand, en verdedigde zich tegen de overmacht op eene plaats, waar de dijk smal was en aan de eene zijde door een meertje en aan de andere zijde door het Y bespeeld werd. Door zijne standvastigheid gelukte het Haring de vijanden zoolang tegen te houden, tot zijne makkers gered waren. Daarop sprong hij zelf in het meer en bereikte zwemmende en ongedeerd den overkant. Onder de gevangenen, die de Spanjaarden kregen, was ook Antome Olivier, de schilder, die zulk een groot aandeel aan de inneming van Bergen had gehad. Hij werd onthalsd en zyn hoofd binnen Haarlem geworpen, terwijl een galg vol nieuwe slachtoffers, in ’t gezicht der stad opgericht, den Haarlemmers verkondigde, dat de onderneming mislukt was. „’t Is om dol te worden, zooals die Spanjolen ons tergen , zeide Pieter Aartsz., „ik wou, dat er maar weer eens wat aan ’t handje kwam, om ze die moorderijen betaald te zetten; maar die lafaards blijven op een afstand, en denken; we hebben een goeden bondgenoot in den honger, die zal hen wel klein krijgen.” „Ge zult spoedig gelegenheid vinden om u met den vijand te meten”, hernam de lakenvolder, „want ik heb gehoord, dat we spoedig een uitval zullen doen. Ik wenschte wel, dat we iets doen konden, dat meer zal helpen, dan hun hunne moorderijen betaald te zetten, want daardoor vorderen wij weinig.” „Dat zal ik nog niet zeggen”, hernam zijn broeder, „als wij hen eens duchtig op de huid kloppen, zullen zij wel een toontje lager gaan zingen, en misschien het beleg opbreken.” „Dat zou voor den Spaanschen trots een te groot offer zijn”, hernam Jan Pieter Aartsz., „om zoovele vergeefsche pogingen te doen. Ik hoop maar, dat we eene lustige Paschen zullen hebben, om dominé Simonsz. het Paasch-Evangelie te hooren verkondigen. Deze dagen, die ons herinneren aan de liefde Gods, in Christus geopenbaard op Golgotha, zijn zoo recht geschikt om ons ootmoedig te stemmen. Als wij gedenken, hoe Christus voor ons geleden en zelfs voor zijne moordenaren gebeden heeft, dan valt ons de strijd en het lijden voor Zijne zaak en voor die des vaderlands veel lichter.” De lakenvolder werd echter op den 22sten Maart, eersten Paaschdag, naar de wallen geroepen en kon dus niet naar de kerk. Het scheen, dat de Spanjaarden andermaal lust gevoelden om de stad te bestormen. Het bleef echter bij eene losbarsting van het geschut. De Spanjaarden schenen zich bedacht te hebben. De 25ste Maart was bepaald voor den aanval. „Het zal er dan toch eindelijk op losgaan, broeden zeide Pieter Aartsz.; „terwijl ik mede uittrek, moogt gij de wacht op de wallen houden.” _ „Het spijt mij, dat ik niet mede mag uittrekken , hernam de lakenvolder, „doch dan zal ik maar doen als Mozes, toen Jozua tegen Amalek streed.” Na elkander hartelijk de hand gedrukt te hebben, scheidden de broeders. Zouden zij elkander op aarde wederzien? Het was toch eene gevaarlijke onderneming, die de Haarlemmers nu gingen wagen. Zij getuigde van moed en volharding. Een moed, die zelfs den vijand deed verbazen, en hem groote schade zou berokkenen. Duizend manschappen trokken aan verschillende kanten de stad uit om de Duitschers in den Hout te overvallen. Deze, op zulk een bezoek niet voorbereid, verweerden zich dapper, doch moesten het onderspit delven. Altijd verder trokken de Haarlemmers en sabelden neder, wat onder hun bereik kwam. Reeds vele Duitschers waren verslagen, en nog hielden de dappere uitvallers aan. Ook menige Spanjaard had het met den dood moeten bekoopen. Overal, waar de heldenschaar verscheen, verspreidde zij dood en verderf. Eindelijk was men ver genoeg gegaan, de dapperen liepen gevaar van de stad afgesneden te worden, en dus werd het bevel tot den terugtocht gegeven. Maar het was een terugtocht na eene glorierijke overwinning, want zij hadden achthonderd vijanden verslagen, de tenten hunner vijanden aan de vlammen prijs gegeven, en voerden een rijken buit met zich. Is het v/onder, dat men uit de stad hen onder krijsmuziek tegensnelde? Is het wonder, dat tijdgenoot en nakomelingschap met verbazing den heldenmoed der Haarlemmers roemden? Neen, hst was geene snoeverij, toen Pieter Aartsz. des avonds bij het wachtvuur mededeelde, dat zij over de driehonderd hutten en tenten verbrand en vele kanonnen des vijands vernageld hadden. Dat ze een rijken buit hadden medegebracht, getuigden de dertig paarden, de koeien en de kalveren, de vaandels en het buskruit, de kostbare kleederen en de gouden en zilveren schalen, kroezen enz., die ze hadden medegebracht. „Hadt ge maar wat meer levensmiddelen mede kunnen brengen”, zeide Marytje, „want daaraan is groote behoefte.” Die behoefte zou nog grooter worden, want Don Frederik besloot, de stad nu nog nauwer in te sluiten, en hare burgers op eene vreeselyke wijze voor hunne stoutheid te doen boeten. Hij zou eene vreeselijke wraak nemen. „En nu, broeder, moeten wij afscheid nemen”, zeide Pieter Aartsz., eenige dagen later. „Ripperda heeft eenige galeien uitgerust, om die met de schepen van den Prins te vereenigen, ten einde Bossu van het Meer te verdrijven. Wij gaan scheep naar de Kaag en zullen ons daar bij de andere schepen voegen. Gelukt het ons, Bossu te verslaan, dan kom ik terug; zoo niet, dan zal ik zien met ’s Heeren hulp te ontkomen, en dan begeef ik mij naar Huizen, om mijne vrouw en kinderen daar te bezoeken.” Hartelijk was het afscheid der beide broeders. Met tranen in de oogen zeide de lakenvolder: „Nu, broeder! wees Gode bevolen, en zie ik u op aarde niet weer, dan geve de Heere, dat wij elkander eens daarboven voor Zijn troon mogen ontmoeten.” Gedurig hadden er schermutselingen op het Meer plaats, doch alle pogingen, om de stad te ontzetten, leden schipbreuk. Dag aan dag keek de lakenvolder aan de Meerzijde uit, om te zien, of zijn broeder terug kwam, doch telkens te vergeefs. Maar nog een ander was er, die uitkeek naar een beminden bloedverwant. Het was Kenau Hasselaar, die verlangend de komst van haar neef, den vaandrig Pieter Hasselaar, verbeidde. Deze was met Pieter Aartsz. uitgetrokken, en van beiden had men nog niets vernomen. Hy toch had al zijne bloedverwanten in de stad, en zou dus, indien hij nog in leven was, zeker terugkeeren. En hij keerde ook terug, en wel met eene boodschap van den Prins. Het was hem gelukt, na het mislukken van den scheepstocht, naar Leiden te ontkomen. Daar vernam hij, dat de Prins eene belangrijke tijding aan Ripperda had, en oogenblikkelijk bood hij aan, die over te brengen. Hij nam den looden koker, waarin de brief zich bevond, en beloofde, vóór de vijand hem in handen kreeg, den koker in ’t water te zullen werpen, en zich liever te laten dooden, dan te zeggen, waar hij den koker gelaten had. Deels te voet, deels zwemmende, gelukte het hem, door de vijandelijke posten heen, de stad te bereiken. Dat was eene blijdschap, toen de moedige held tot de zijnen terugkeerde en de tijding medebracht, dat de Prins de stad niet begeven zou! De lakenvolder verblijdde zich in de terugkomst van den vaandrig, en hoopte tevens iets van zijn broeder te vernemen; doch helaas! ijdele hoop! Hasselaar wist niets van Pieter Aartsz. De nood steeg in de stad al hooger en hooger. Reeds waren er noodmunten geslagen en het rantsoen voor de burgers ingekort. Toch gaven de belegerden den moed niet op, getuige de gedurige uitvallen, die ze deden, en waarbij wel enkele burgers het leven inschoten, maar toch den Spanjaard menigmaal gevoelig afbreuk werd gedaan. Daarvan getuigden ook de menigvuldige mijnen, die ze tegen de mijnen des vijands in groeven, en waarbij soms vriend en vijand in de lucht vloog. Maar al steeg ook de nood, zoolang er nog kruit en, al was het dan ook weinig, levensmiddelen in de stad waren, dacht men aan geene overgave. Wat hun dan te wachten stond, getuigden de galgen, die in het gezicht der stad werden opgericht, en waaraan, tot terging der Haarlemmers, de bij de uitvallen gemaakte krijgsgevangenen werden opgehangen, ’t Scheen er om te doen, hen woedend te maken. De Haarlemmers, tot weerwraak getergd, vlogen naar de gevangenis, waaruit zij vijf soldaten, twee oud-burgemeesters, een priester en een vijftienjarigen knaap haalden en aan de galg brachten. De vrouw en de dochter van een der burgemeesters werden, omdat zij den echtgenoot en vader moed inspraken, door de woedende menigte in eene gracht gedrongen, waarin zij beide verdronken. Maar nog was de wraaklust niet voldaan. De beelden der heiligen werden voor den dag gehaald en onder beschimping op de wallen gezet, opdat zij aan de vijandelijke kogels zouden blootgesteld zijn. Door zulke heilig- schennis werden de Spanjaarden op hunne beurt getergd. Een Spaansch soldaat kan dat niet aanzien, hij vliegt naar de wallen, en rukt er een beeld van weg, waarmede hij behouden terugkeert, in weerwil van de vele op hem gerichte schoten. Den 28sten Mei deed de Prins andermaal eene poging om de stad te ontzetten. Hij zond te dien einde Marinus Brand, een kapitein der Watergeuzen, met 150 schepen naar het Meer; doch Bossu, die hem met 100 beter gewapende schepen aanwel, gelukte het, helaas, Brand terug te drijven, en hem 22 schepen te ontnemen. Nu was de vijand op het Haarlemmermeer geheel meester. Nu was alle toevoer naar de stad afgesneden! Nu werd de verslagenheid der belegerden groot! De vreugde der Spanjaarden was ook groot; want nu zou de stad het onmogelijk langer kunnen volhouden, en zij verlangden naar het einde, want ook bij hen was de nood gestegen. Dit wist ook de Prins, en daarom moedigde hij de Haarlemmers aan om nog drie weken vol te houden. Hij beloofde, nog eene poging te zullen wagen tot ontzet der stad; doch hij had drie weken noodig om zooveel volk bijeen te brengen. Maar... drie weken! En dat in zulk een nood! Het kruit toch was bijna op; de levensmiddelen waren zoo schaarsch, dat alleen den soldaten nog een stuk brood gegund werd. De laatste koeien zouden geslacht worden, en dan? Reeds had een deerlijken honger veel volk versleten, Paerden, moutkoeken, raepkoeken men hier at, Ja, honden en katten waren wiltbraed geheten, Hennipkoeken, soute huyden (’t es niet vergeten), Koolstruyken, wyngaerdblaen was een present, En behalven dat men noch overal riepen en kreten, Niet dan alarm, alarm, ver en omtrent. „Waarlijk, ik kan niet meer, ik heb al sedert drie dagen niets genuttigd dan het stukske brood, dat ge met mij deeldet”, zeide Marytje tot den lakenvolder op den Isten Juli. „Gave de Heere, dat de eerste kogel de beste mij uit dit lijden nam!” „Liefste mijn! kon ik u helpen, ik deed het. Houd echter moed, de Heere kan nog uitkomst geven. Misschien zal Don Frederik in onderhandeling treden. Er zijn reeds afgevaardigden naar ’t leger. Doch zoo niet, de drie weken zijn bijna verstreken, en dan komt er hulp van den Prins”, hernam de lakenvolder. „De Prins heeft al zoovele pogingen aangewend, en zij lijden alle schipbreuk. Ik vrees, dat de stad zich op genade of ongenade zal moeten overgeven.” „Dan zullen wij zien door de vijanden heen te komen. De Heere, die ons uit Naarden gered heeft, zal ons ook nu niet begeven. En moeten wij in ’s vijands handen vallen, de wil des Heeren geschiede!” „Maar daar komen de afgevaardigden, burgemeester Van Vliet en de hoplieden Steenbach, Pelikaan en Rosigny terug; laat ons vernemen, welk antwoord zij brengen.” De onderhandelingen hadden echter tot niets geleid, óf omdat de eischen des Spanjaards te hoog waren, óf omdat de onderhandelingen van de zijde der regeering niet ernstig gemeend, maar aangeknoopt waren, om de burgerij tevreden te stellen en tij d te winnen, totdat ’s Prinsen troepen tot ontzet opdaagden. Het scheen den 3den Juli, dat Don Frederik nog eens een storm zou wagen. Na eerst door 1008 kogels in de stad groote verwoestingen aangericht te hebben, trok hij tegen haar op. Doch de dreigende houding, die de burgerij aannam, en de overtuiging, dat het noodeloos zou zijn, zijne soldaten in gevaar te brengen, daar de stad het onmogelijk langer kon uithouden, deden Don Frederik terugtrekken. De nood in de stad was dan ook ten top gestegen. De burgers, neen, hunne schimmen dwaalden waggelend langs de straten, om alle hoeken en gaten te doorzoeken, of er nergens nog iets gevonden werd, om het leven mee te rekken. Eindelijk meldde een met bloed geschreven brief den Prins den nood der stad, en de zwarte vlag, van den toren uitgestoken, meldde den Spanjaard, hoe het daar binnen gesteld was. Nóg wil de bezetting van geene overgave weten; nóg doet de hoop op ontzet haar stand houden. Daar komt den Ssten Juli eene duif de stad invliegen, en brengt in een briefje onder hare vleugels de blijde tijding mede: „over twee dagen zal de stad ontzet worden.” Nog twee dagen honger lijden, en dan? HOOFDSTUK VI. Mislukte poging tot ontzet en overgave. Morgen? Wat zal de dag van morgen baren? Hoe menigeen heeft, in dagen van angst en vertwijfeling, zich met die bange vraag in het hart, aan den avond van den dag, vol angst en zorg naar zijne legerstede begeven, om te beproeven, den nood, waarin hij verkeerde, voor eenige uren te vergeten. En hoe menigmaal was het den armen ongelukkige zelfs niet eens vergund, in den slaap die ruste te vinden; maar vervolgden de schrikgestalten van den nijpenden kommer hem tot op zijne legerstede. Weinigen toch valt den zegen te beurt, om, in angst en nood verkeerend, hunne zorgen geheel in de handen van hun Hemelschen Vader te kunnen stellen, en in het vaste vertrouwen, dat de Heere alles wèl zal maken, zich gerust op hunne peluw te kunnen nedervleien. „Morgen? Wat zal de dag van morgen baren? De dag, op welken nog eene poging zal aangewend worden, om ons te ontzetten?” Zoo dacht menig Haarlemmer aan den avond van den Ssten Juli 1573. Maar wie er ook vreezen mocht, de lakenvolder vreesde niet, nadat hij met zijn Marytje zijne knieën gebogen had en zich en zijne bruid aan de hoede des Almachtigen had aanbevolen. „De Heere heeft mij tot tweemaal toe uit de handen der bloedgierige wolven gered”, sprak hij, „de derde maal zal Hij mij ook niet begeven.” ’tWas groot, het geloofsvertrouwen, dat uit deze woorden sprak. Indien het maar niet faalde! En toch, al zou het blijken, dat de weg des Heeren anders met hem was, dan hij nu meende, dat zijn zou, dit stond bij hem vast, dat hij zich het eigendom des Heeren wist, en geene vertwijfeling maakte zich dan ook van hem meester. Die twijfelt, is den baren der zee gelijk, die van den wind op en neder bewogen worden. Dat singeren tusschen hoop en vrees, tusschen verwachting en vertwijfeling, was het deel van de meeste Haarlemmers. Nu eens klemden zij zich vast aan den stroohalm der beloofde hulp, en dan weder was het hun, als waren zij reeds ter prooi aan galg en zwaard. Toch werd er door de meesten meer gehoopt dan gevreesd, maar, helaas! om bitter teleurgesteld te worden. Was er eene duive als een liefelijke bode des vredes in de stad gekomen, eene andere was in handen der Spanjaarden gevallen, en daardoor waren de plannen van den Prins Don Frederik bekend geworden. De Prins had een lager van vierduizend man op de been gebracht, meest burgers uit de voornaamste Zuid-Hollandsche steden, onder opperbevel van Baron van Batenburg. Eerst had de Prins zelf zich aan hun hoofd willen stellen, maar op uitnoodiging van velen, om zich toch niet noodeloos bloot te geven, gaf hij het bevel aan Van Batenburg en Gaspar van der Noot, Heer van Carlo, over. Aan den avond van den Ssten Juli begaven deze zich van Sassenheim met zeven veldstukken en vierhonderd wagens met krijgs- en mondbehoeften op weg, „om tevens , zegt Hooft, „den vijand en den honger te verdrijven.” In het Noordwijkerhout aangekomen, deden zij hunne troepen rusten, en bevalen zij den veldprediker, de gansche onderneming aan den Heere op te dragen. Daar- na trok het leger voort, en kwam des morgens te drie ure op ’t Manpad aan. Terwijl Batenburg zijn leger in slagorde stelde, werd hij van twee zijden door de Spanjaarden overvallen. Don Frederik had zich voorbereid, om den aanval te verijdelen. Batenburg verweerde zich dapper, en hoopte op een uitval der Haarlemmers, zooals afgesproken was; doch Don Frederik had nat stroo bijeengebracht en dat in brand gestoken, om den Haarlemmers het waarnemen der vuurseinen onmogelijk te maken, en mochten zij het nog wagen een uitval te doen, dan stonden 5000 man gereed hen te keeren. Maar zij deden geen uitval. Wel vernamen zij het wapengekletter en het strijdrumoer; maar zij meenden, dat het een loos alarm was, om hen buiten de stad te lokken. Daarom riepen : „Alzoo niet, Papisten, zult gij ons, met valschen schijn van strijd, in uwe lagen lokken.” Weldra echter vernamen zij de zekerheid van het gebeurde. Don Frederiks toeleg was maar al te wel gelukt. Batenburg’s leger werd verslagen; hij en zevenhonderd met hem sneuvelden, terwijl de wapenen, het geschut en de wagens met mond- en krijgsbehoeften den vijand in handen vielen. Onder de gewonden was ook de later als Staatsman zoo beroemde Johan van Oldenbarneveld. Den volgenden dag kwam een gevangene, met af gesneden neus en ooren, de droeve tijding in de stad brengen, terwijl eenige hoofden van verslagene burgers, door de Spanjaarden over de muren geworpen, zijne getuigenis bevestigden. Zoo was dan de hoop op ontzet bitter teleurgesteld en vervlogen. De Prins van Oranje ried den belegerden, zoo goed mogelijk voor zichzelf te zorgen. Dus geheel aan hun lot overgelaten en geene uitkomst meer ziende, begonnen de burgers er van te spreken, om met vrouwen en kinderen een algemeenen uitval te doen, en zich door den vijand heen te slaan. Toen Don Frederik dit wanhopig besluit vernam, begon hij te vreezen, dat deze daad voor zijn leger nog vreeselijke gevolgen kon hebben. Daarom liet hij der regeering weten, dat, zoo men hem de stad op genade of ongenade overgaf, niemand gestraft zou worden, tenzij hij het, naar der burgeren eigen oordeel, verdiend had. Toen de Duitsche bezetting dit vernam, weigerde zij dadelijk aan den uitval deel te nemen. De vijf vendels Walen vertrouwden Don Frederik zoo licht niet, en stonden aan de Schalkwijkerpoort gereed, om met een goed deel der burgers te trachten het Meer te bereiken, en op ’s Prinsen schepen te ontkomen. Toch bleven zij, om de terugkomst der afgevaardigden af te wachten, die den 12den Juli zich naar het leger begaven om te onderhandelen. Het waren twee Burgemeesters, benevens de hoplieden Steenbach, Christoffel Vader en de kapitein Rosigny, die in ernstige onderhandeling met den vijand traden, en het ook omtrent de voorwaarden eens werden. De stad zou zich op genade of ongenade overgeven, terwijl de plundering voor ƒ 240.000 werd afgekocht. Toen de schutterij hierin bewilligd had, werd den burgers en soldaten bevolen, onder het luiden der groote klok, de wapens op het Stadhuis te brengen, uitgezonderd de Duitschers en de Schotten, die onderwijl de vesten bewaarden. Toen de wapens overgegeven waren, reed Don Frederik de stad in, gevolgd door den Graaf van Bossu en eenige aanzienlijke edelen. Welk een gezicht! Overal waren de sporen aanwezig van de ellende, welke men gedurende het beleg van zeven maanden geleden had. De tot puin geschoten huizen, de ingevallen vestingwerken, de als schimmen door de straten gaande bewoners hadden Don Frederik moeten overtuigen, dat de stad genoeg geboet had voor haar af val en hare ketterij. En toch, hij dacht zoo niet. Hij meende in die ingevallen oogen, die op hem staarden, zoowel wanhoop als wantrouwen te lezen, en dacht niet aan het door hem gegeven woord. Al de hoplieden en vaandrigs deed hij terstond gevangen naar ’t huis te Kleef voeren. De jeugdige Pieter Dirksz. Hasselaar ontving van een bevrienden Spanjaard den wenk, om te ontvluchten. Terzelfder tijd echter kwamen de krijgsknechten reeds zijne ouderlijke woning binnen om hem te halen. Bij vergissing grepen zij zijn ouderen broeder, waarop Pieter tot hen zeide: „Zoo gij den Vendrig zoekt, laat dezen los; ik ben ’t.” Den 13den kwam Alva zelf in het legerkamp, zonder evenwel in de stad te komen. Toen begon het bloedbad. De gevangen genomen officieren werden onthoofd, en ook den dapperen bevelhebber Wijbout Ripperda trof dit lot. De jeugdige Hasselaar bleef gespaard. Het garnizoen telde nog 1800 man. Zeshonderd Duitschers werden in vrijheid gesteld; maar bijna al de anderen werden omgebracht, en daarenboven al de burgers, die in 1566 uitgeweken en dus, volgens het vonnis van den Bloedraad, doodschuldig waren. Die biechten wilden, kregen het zwaard; die ’t weigerden, werden opgehangen. „Vijf beulen”, zegt Hooft, „met hunne knechten sloofden zich af met dezen verfoeielijken arbeid, en de armen bezweken hun van vermoeienis, eer de onbarmhartigheid der dwingelands moede werd.” Reeds drie dagen was men met het slachten, want anders kan het niet genoemd worden, bezig. Op den vierden dag zouden weder een aantal burgers buiten de Spaarnwouderpoort omgebracht worden. Onder deze bevond zich ook de lakenvolder, die echter zonder vreeze den dood te gemoet ging. Terwijl hij met anderen naar buiten geleid werd, wist een der burgers hem een klein briefje in de hand te stoppen, waarop geschreven stond: „Op het Meer ligt een melkschuitje voor u gereed. Marytje.” Maar hoe te ontkomen, daar hij geheel door Spanjaarden omringd was? Buiten de Sparenwouderpoort gekomen, werden allen ontkleed, en moesten bijna of geheel naakt aan den kant van een kuil knielen, waarin zij, na onthoofd te zijn, hunne laatste rustplaats zouden vinden. Reeds waren de beulen aan het werk en straks zou de beurt ook aan hem komen. Opeens is zijn besluit genomen. Zoo naakt als hij is, springt hij op en zet het op een loopen. Een Spanjaard achtervolgt hem. Daar komt hij voor eene breede sloot, doch één sprong, en hij is er over. De Spanjaard springt hem na, doch tuimelt in de sloot. De lakenvolder loopt, wat hij loopen kan, over velden en wegen, terwijl de kogels hem langs de ooren fluiten. Aan het Meer gekomen, ontwaart hij het schuitje, en, o vreugde! hij ziet zich met blijdschap ontvangen door zijn broeder, die Marytje en Kenau Hasselaar reeds in veiligheid gebracht had. Behouden kwam hij te Leiden aan, waar Marytje hem wachtte. Niet lang daarna werden zij door den band des huwelijks verbonden, en hun huwelijk in de Pieterskerk te Leiden ingezegend. De geschiedenis meldt ons van hunne verdere lotgevallen niets meer. Echter wel van die van Kenau Hasselaar. Om hare betoonde diensten werd zij in 1574 met het waagmeesterschap van de nieuwe waaggelden, en het gaarderschap van den nieuwen ompost op de turf te Arnemuiden, toen eene bloeiende plaats, begiftigd. Vier jaren later keerde zij naar Haarlem terug, en overleed aldaar omstreeks 1589. Eindelijk werden de beulen moede van het moorden, d< ch nog omtrent driehonderd wachtten den dood. Bij paren, ruggelings aan elkander gekneveld, werden zij in het Meer verdronken. Onder meer werd ook nog een Luthersch predikant opgehangen. De Gereformeerde predikant Simon Simonsz., een zoon van den kardinaal Granvelle, werd onthoofd. Zoo ook Lancelot van Brederode, Rosigny en Jonker Jan van Duivenvoorde. De Schout Adriaan Jansz. van Dort, de Burgemeesters Van Vliet, Pieter Kies en Gerard Stuiver, benevens verscheidene leden der vroedschap en bevelhebbers der schutterij, werden gevangen gezet, ’t Juiste getal der omgebrachten is niet op te geven. Sommigen zeggen van twee, anderen van drieduizend; Alva zelf van 2300. 57 Burgers waren in gijzeling. Het beleg kostte den Haarlemmers ƒ 1.283.000 aan geld. Het bericht van Haarlem’s overgave maakte den kranken Filips gezond. In Augustus deed Don Frederik zijn plechtigen intocht in de stad en kondigde eene algemeene vergiffenis af, waarvan echter een en vijftig personen, met name genoemd, waren uitgesloten. Haarlem’s val baarde zonder twijfel groote verslagenheid door het gansche land. Zoo schreef de Prins aan zijn broeder: „Ik hoopte u een beter nieuws te kunnen zenden, maar toch, nu het den goeden God niet anders heeft behaagd, moeten wij ons aan Zijn Goddelijken wil onderwerpen. Ik neem denzelfden God tot getuige, dat ik alles heb bedaan, overeenkomstig met mijne middelen, om die stad te helpen.” Maar de verslagenheid werd geene moedeloosheid. Wanneer men bedacht, hoe een leger van 80.000 man, waarvan de regimenten de namen droegen van „de Onoverwinnelijken”, „de Onsterfelijken”, „de Onvergelijkelijken” enz., toch zeven maanden noodig had en 12000 man verloor om de zwakste stad van Holland te vermeesteren, dan werd de moed aangewakkerd in plaats van verdoofd. Spanje was dus toch niet onoverwinnelijk!