Wat Gods genade vermag in een jong kind HET LEVEN VAN BERNARD HENDRIK VAN DEN BERG GEBOREN 3 JULI 1911 – OVERLEDEN 30 JANUARI 1918 IN KORTE TREKKEN GESCHETST DOOR G* VAN DEN BERG MET EEN WOORD VOORAF DOOR Dr. J. H. GUNNING J.Hzn, Em. Pced. J. H. KOK – KAMPEN WAT GODS GENADE VERMAG IN EEN JONG KIND. BERNARD HENDRIK VAN DEN BERG Wat Gods genade vermag in een jong kind. HET LEVEN VAN BERNARD HENDRIK VAN DEN BERG GEBOREN 3 JULI 1911 – OVERLEDEN 30 JANUARI 1918 IN KORTE TREKKEN GESCHETST DOOR G. VAN DEN BERG MET EEN WOORD VOORAF DOOR Dr. J. H. GUNNING T.Hzn. Em. Pred. J. H. KOK – 1918 _ KAMPEN VOORWOORD. Dit aandoénlijk verhaal zal niemand zonder innerlijke ontroering lezen. Hoe vroeg kan de genade reeds bezit nemen van eene kinderziel! Hoe heerlijk het jonge oog voor de eeuwige wereld openen! Met liefde geef ik de gevraagde inleiding tot dit treffend boekske, dat in menig bedroefd ouderhart, dat treurt om een heengeganen lieveling, troost en balsem kan uitstorten, want al zijn zeker de meeste kleine kinderen niet zóó vroeg ontwikkeld en rijp voor den hemel als dit lieve, geloovige ventje, de Heiland, die hem tot Zich nam, is ook de Vriend van de andere jonggestorvenen, die Hem toegewijd in den Heiligen Doop, Hem toebehoor en voor eeuwig en Zijne zoekende liefde thans even stellig ervaren hebben als deze nauwelijks zevenjarige Bernard Hendrik van den Berg. Waarlijk, de nagedachtenis ook van dezen geloovige zal tot zegening zijn! J. H. GUNNING J.Hz. Apeldoorn, 15 Augustus 1918. EEN mijner vrienden, wien ik eenige bijzonderheden uit het korte maar godvruchtige leven van ons kind had verteld, zei tot mij: „Ik vind de mededeeling zoo merkwaardig, dat ik u aanraad, een levensbeschrijving van uw kind in druk te geven, opdat de lezing er van voor anderen ten zegen kan worden.” Aanvankelijk voelde ik er niet veel voor, ’t intieme leven van mijn lieveling algemeen bekend te maken, maar toch liet het denkbeeld mij niet los, dat evenals hij zelf door zijn kinderlijk geloof voor menigeen een zegen was geweest, ook de beschrijving van zijn leven met vrucht zou kunnen worden gelezen. En zoo ben ik er ten slotte toe gekomen, eenige bijzonderheden uit zijn leven op te schrijven, allereerst voor de velen, die hem van nabij hebben gekend en hem hebben liefgehad en die zeker gaarne nog eenige nadere bijzonderheden uit zijn leven willen vernemen, maar bovendien voor anderen, die alzoo kunnen te weten komen, wat Gods genade vermag tot stand te brengen in zoo’n jong kind. Wie mocht meenen, dat ik met het leven van mijn lieveling wil pronken, beseft niet, dat het schrijven van deze bijzonderheden mij te veel smart heeft gekost, om mij ook maar eenigszins te verheffen op wat God ons in dit kind heeft geschonken. En bovendien ben ik diep overtuigd, dat niet onze opvoeding, maar alleen Gods genade zulk een uitverkoren vat van ons kind heeft gemaakt. ’t Was in den zomer van 1911, dien zomer van weelderiger! plantengroei, van overdadige warmte en pijnigende droogte, dat wij den 3en Juli werden verblijd zooals de officieele term luidt door de geboorte van een zoon. En nu moet ik bekennen want ik wil openhartig zijn in mijn mededeelingen dat de blijdschap, bij mij althans, vóór de geboorte niet bijzonder groot was en ik dit kind niet begeerd noch afgebeden had. Sinds tien jaren hadden wij geen kind van den Heere ontvangen en zoo waren we ons gaan voorstellen, dat uit onzen levensboom geen nieuwe loot meer zou ópschieten. Ik was al voor de tweede maal grootvader, en dus op een leeftijd, waarop gewoonlijk een mensch de opvoeding van jonge kinderen wordt onthouden, waarom ik dan ook niet zoo bijster ingenomen was met de komst van dezen nieuwen telg. Eerlijk gezegd, ik zag er wel wat tegen op, nog weer aan ’t wiegetouw te moeten trekken en mijn nachtrust misschien door klein-kindergehuil te zien verstoord. En toch, hoe weinig begreep ik, dat God in dit kind, tegen wiens komst ik opzag, mij zooveel zegen en vreugde zou bereiden, en dit nieuwe leven het mijne zou verjongen, zoodat ik later moest erkennen, dat zijn jonge leven mijn tweede jeugd was geworden. Wat is een mensch toch menigmaal kortzichtig en vol bekommernis over een donkere, zorgvolle toekomst, die door ’s Heeren genadige beschikking een lachend verschiet is! En dat is nu voor mij zelf de eerste zegen geweest van ’t leven van onzen lieveling, dat ik diep beschaamd ben geworden over mijn kortzichtigheid en opnieuw heb geleerd, de bekommernissen te werpen op God, die voor ons zorgt, en niet bezorgd te zijn voor den dag van morgen, die altijd genoeg heeft aan zijn eigen kwaad, maar in de armoede, waarvoor men vreest, schatten van rijkdommen Gods verborgen houdt. ’t Was dan op den snikheeten middag van den 3en Juli 1911, dat wij voor ’t eerst mochten blikken in twee zachtblauwe oogjes van een klein maar welgevormd en aardig jongske, een kind schoon van gedaante, doch van wien we toen niet vermoedden, dal het ook was, wat in Hand. 7 : 20 van Mozes wordt vermeld, een kind, schoon voor God. Nadat het gekleed was en in zijn moeders armen lag, noodigde ik alle aanwezigen uit met mij het aangezicht des Heeren te zoeken. En nu moet ik weer een bekentenis doen. Ofschoon ik bij de geboorte van mijn andere vijf kinderen den Heere had gedankt, en ook gebeden, ze voor ons te bewaren, dit gebed was zoo geheel iets anders, dat ik in de woorden eigenlijk mij zelf niet was. ’t Was een gebed, door den Geest in mij gewekt, en ’t maakte op mij zelf zoo’n diepen indruk, dat ik er verwonderd over was, toen ik het amen had uitgesproken. Er was iets in als bij Hanna, die haar ziel voor den Heere uitstortte, als ze haar Samuël, den wel afgebedene, aan haar God wijdde. De inhoud van dit gebed is mij levendig bijgebleven. Ik weet nog goed, dat ik den Heere vurig smeekte, dit pand, dat Hij ons ongedacht en ongevraagd gegeven had, als Zijn eigendom aan te nemen, het op te voeden en te bekwamen voor Zijn dienst en voor Zijn heerlijkheid, opdat het in zijn leven mocht worden een sieraad voor den Heiland. „O, Heere,” zoo zeide ik o.a. letterlijk, „doe met dit kind naar Uw welbehagen; wij beschouwen het geheel als Uw eigendom, en maak ons bereid het ten allen tijde gewillig aan U af te staan.” Deze bede heeft God heerlijk verhoord, zooals ’t vervolg zal doen zien, maar Hij heeft ons mijn vrouw beaamde mijn bede van harte ook aan ons woord gehouden en op Zijn tijd tot Zich genomen, wat wij Hem hadden gewijd, al moest het fons diepe smart veroorzaken. Wij besloten ons kind den naam te geven van Bernard Hendrik naar mijn vader, toen reeds overleden, die, na op zijn drie-en-twintigste jaar tot bekeering te zijn gekomen, als een blijmoedig getuige van zijn Heiland had geleefd en dien ik zou willen noemen den man van het Boek, daar hij, zoolang mijn heugenis gaat, bijna eiken avond na volbrachte dagtaak zijn genot en zijn vreugde vond in de bestudeering en overpeinzing van de Heilige Schrift, welke hij dan ook kende en verstond boven velen en waarover hij het liefst sprak en hoorde. En al is nu bij onze naamgeving niet meer de naam een teeken en een aanschouwing of uitbeelding van het wezen van den drager des naams, zooals veeltijds bij Oud-Israël, toch openbaarde zich in den naamgenoot veel van hem naar wien hij genoemd was, niet alleen wat karakter, maar ook wat de liefde voor Gods Woord betreft. Toen onze jongen acht dagen oud was, scheen het, alsof wij hem al weer moesten afstaan. Hij werd aangetast door een zeer ernstige huidziekte, waardoor zijn pas begonnen leven dreigde onder te gaan. Doch de Heere wendde het gevaar genadig af en schonk genezing. Wij mochten hem, uitwendig geheel vernieuwd, behouden en nu begon hij flink te groeien. Van zijn geboorte af was hij bijzonder rustig en zoet. Als hij geen pijn had, huilde hij nooit, zoodat mijn vrees voor gestoorde nachtrust beschaamd werd, want altijd sliep hij den ganschen nacht door en werd dan ’s morgens vroolijk wakker. Zijn eerste levensjaar onderscheidde zich verder door geen bijzonderheden, dan dat hij toen al buitengewoon groot werd, er stevig en gezond uitzag en door zijn lief en vriendelijk gezichtje ieders aandacht trok. Zoodra zijn leven bewust begon te worden en hij ging praten, kwamen ook zijn eigenaardigheden aan het licht en bovenal zijn groote behoefte aan liefde. Hij werd volstrekt niet eenkennig, maar voelde zich toch het gelukkigst, als hij met ons beiden en vooral met zijn moeder alleen was. Met menschen, die hij niet kende, had hij niets op, en op visites was hij niet gesteld. Dat is zoo gebleven, ook toen hij ouder werd. Ja, ik zou zeggen, dit groeide steeds aan. Zijn moeder was voor hem alles en als hij maar bij haar mocht zijn en met haar mocht keuvelen, dan was hij blij en gelukkig en den koning te rijk; bovenal was de Zondag, als zijn moeder zich meer aan hem kon geven, voor hem een ware feestdag. Toen hij ruim twee jaar was, gingen zijn moeder en ik eens enkele dagen uit, terwijl hij thuis bleef bij zijn oudere zusters van wie één met een paar jonge kinderen bij ons logeerde. Wat heeft hij in die dagen een verdriet gehad en bittere tranen gehuild, omdat hij ons miste! Hij was door niets te troosten. Bij onze terugkomst zag hij er geheel ontdaan uit en ’t duurde nog een paar dagen, eer hij weer kalm was. Dat wij smart hadden, hem zooveel leed te hebben aangedaan, zal ieder ouder begrijpen. Later zijn we nooit weer beiden tegelijk zonder hem uitgegaan. Wij hadden gehoopt, dat hij zich zou schikken, als we eenmaal weg waren, maar dat ging bij hem niet. Alles, vreugde zoowel als droefheid, trof hem zooveel dieper als de meeste kinderen. Velen, die hem daarin niet verstonden, trok hij niet aan en zij werden door hem afgestooten. Zij vonden, dat wij te sentimenteel met hem waren en hem die overgevoeligheid moesten afleeren. Maar de proef had getoond, dat dit bij hem niet gelukte, en wij hadden te veel liefde voor hem, om hem aan nieuwe dergelijke proeven te onderwerpen. Zijn gevoelige en fijnbesnaarde ziel kon niet tegen hardingsprocessen. En ik geloof, dat menige kinderziel verkracht wordt door dat zoogenaamde wennen aan dingen, waarmee de ziel van ’t kind in strijd komt. Voor alle kinderen past niet hetzelfde opvoedingssysteem. ’t Klassikale, dat in de school ’t persoonlijke en eigenaardige der verschillende kinderen in één klas zooveel schaadt en voor de vorming van ’t kind zoo dikwijls nadeelig is, wordt ook in de huiselijke opvoeding te veel toegepast. Er wordt door de opvoeding van huis en school vaak meer bedorven dan goed gemaakt: men is dikwijls drukker om de kinderen klein dan om ze goed groot te krijgen en de uniformiteit is een leelijk onkruid in den hof der kinderopvoeding. Elk kind heeft zijn eigen aard en zijn eigen hart, en daaruit zijn de uitgangen des levens, en dat openbaart zich ook, of moet ik liever zeggen vooral bij kinderen. Bij ons kind althans viel het al zeer sterk op, dat alles hem uit het hart kwam en hij in alles zijn ziel legde. Dat was niet alleen bij zijn vreugde en zijn smart dat was ook zoo bij zijn spel, bij zijn leeren, bij zijn werken, want hij was al vroeg een minnaar van spelen, maar nog meer van werken. Dit was zoo bij alles, wat hij hoorde en zag. ’k Heb in mijn leven zes eigen en veel andere kinderen mee mogen helpen opvoeden, maar niet één gevonden, dat zoo diep de dingen in zich opnam en ze zoo goed vasthield. En dikwijls trok hem aan, wat op andere kinderen geen of een vluchtigen indruk maakt. In dat opzicht had hij ook iets heel eigenaardigs. Toen ter tijd had hij vóór’t kerkhof, daar we niet zoo ver af woonden, eens een lijkkoets zien staan. Die zwarte wagen frappeerde hem zeer en hij moest er alles van weten, en sinds dien liet de gedachte aan dien zwarten wagen hem niet los. Ging ik een eindje met hem wandelen, dan was ’t meestal; „Pa, gaat u mee naar den farten hij kon ’t woord nog niet goed zeggen wagen kijken ?” Zonderling, dat sombere had voor hem bekoring. Telken keer vond hij het weer nieuw. „Onnatuurlijk”, zal menigeen zeggen. Zeker, maar niet voor hem hij vond er genot in, hoe eentonig ’t ook was. Als hij mij nu en dan op ’t kerkhof lokte en de kist uit den wagen op de baar zag zetten, dan moest ik hem daar weer van vertellen en kwamen allerlei vragen in zijn hoofdje op, waarop hij een antwoord verlangde. Soms nam hij zijn moeder mee naar de graven en moest zij hem zeggen, of het allemaal oude grootvaders waren, die daar werden neergelegd, of dat er ook kindertjes met den zwarten wagen werden weggebracht. Dat hield zijn geest dan bezig en zoo werd hij vertrouwd met het kerkhof en met den dood op een leeftijd, waarop andere kinderen daar niet aan denken. Niemand meene, dat wij hem hiertoe aanspoorden; integendeel, zijn hart ging er met een onweerstaanbaren drang naar uit en in Gods hand was ’t mede een middel tot zijn vorming. In die dagen begon ook zijn geestelijk en godsdienstig leven zich te openbaren en te ontwikkelen. Daartoe werkte het lezen van den Bijbel in den huiselijken kring mee. Ofschoon hij het gelezene meestal niet begreep, toch trok het zijn aandacht en bracht het hem lot veel vragen, waarop hij antwoord verwachtte. Verhalen, die er zich toe leenden, trachtte zijn moeder voor hem verstaanbaar te maken en dan was hij geheel oor. Zoo ontstond die sterke begeerte naar vertellen, die hem kenmerkte. Wel houden alle kinderen daar veel van, maar bij hem was dat iets, waarin hij met zijn gansche ziel opging, ’s Morgens onder ’t aankleeden en ’s avonds bij ’t uitkleeden, altijd maar vertellen, dag aan dag. En die begeerte is gebleven tot zijn heengaan toe. Allerlei verhalen waren hem welkom, maar die uit den Bijbel vond hij het mooist en bleven nieuw voor hem, al had hij ze meer dan eens gehoord. En ’t was wonderlijk, hoe goed hij alles vasthield en hoe vroeg hij de verhalen al wist toe te passen en .... te pas te brengen. Was zijn moeder soms uitverteld, dan gaf hij zelf een verhaal op, dat al eerder verteld was, en vergat zij er een of ander uit, hij vulde dat zelf aan. Zoo kreeg hij al vroeg veel kennis van de Schrift. En dan die kerkhofbezoeken! Die brachten hem tot veel vragen over ’t leven, over den dood en de eeuwigheid, zoodat we ons vaak verbaasden en niet begrepen, hoe ze in ’t brein van zoo’n jong kind konden opkomen. En naar aanleiding hiervan kwam hij bij zijn ouders en vooral bij zijn moeder op de Hoogeschool en werd hij onderwezen in de heilige Godgeleerdheid, die voor hem nooit een dorre, droge stof, maar een levende werkelijkheid was, waarin hij meer leefde dan in de aardsche dingen. Zijn jonge leven werd een leven met God, zijn liefde voor den Heiland werd groot; vast werd zijn geloof en een beschamend voorbeeld voor anderen. Vroeg leerde hij bidden, niet het na- of opzeggen van een van buiten geleerd gebedje; neen het zelf onder woorden brengen van wat in zijn jonge ziel omging en zijn hart begeerde voor hemzelf of voor anderen. Zijn moeder was gewoon zich eiken morgen na ’t ontbijt eenigen tijd in de slaapkamer tot gebed af te zonderen. Hij werd dan met eenig speelgoed in zijn bedje gezet, maar meestal zat hij aandachtig te luisteren mijn vrouw bad veeltijds hardop naar de woorden, die zijn moeder tot den Heere sprak. Op zekeren morgen hij was toen nog maar 2% jaar klauterde hij stilletjes uit zijn bedje, knielde bij zijn moeder neer en zei: „Moe, ik wil ook met den lieven Heer spreken.” Is het niet wonderlijk, dat zulk een jong kind bij intuïtie zoo goed begreep, wat bidden is en er zoo’n juiste definitie van kon geven? Ons troffen die woorden en wij zullen ze nooit vergeten. Van dien dag af zat hij niet meer met zijn speelgoed in zijn bedje, maar knielde hij naast zijn moeder neer en luisterde eerbiedig, of sprak zelf met den lieven Heer over wat in zijn hartje leefde. -J – – -J – ~ ~ • Gods Geest werkte machtig in onzen lieveling van zijn prilste jeugd af en toch werd hij niet een onnatuurlijk, vroeg wijs en daarom eigenwijs kind; neen hij was en werd steeds meer een echte, blijde, vroolijke jongen zonder eenige sentimentaliteit, en wie hem maar oppervlakkig kende, zag ook niets bijzonders in hem, dan dat hij zich terugtrok en weinig uitliet. Zij vonden niet veel aan hem, en hij was altijd erg blij, als hij zich weer met zijn moeder alleen bevond. Wel zou hij steeds informeeren, of de bezoekers geloovig waren, en langzamerhand leerde hij voelen en begon hij het ook uit de gesprekken af te leiden, of ze geloofden of niet. We hadden aan den voorkant van ons huis een ruim uitzicht over de weiden, waardoor het Spaarne zich als een zilveren lint slingert en aan de achterzijde een schoon panorama op de duinen van Bloemendaal. Dat buitenleven was naar zijn smaak. De melkboer, die in de weide de koeien kwam melken en onze buurman, die een grooten tuin had, waren twee trouwe vrienden van hem van wie hij veel hield, die ook veel met hem ophadden en bij wie hij immer welkom was. Om de stad gaf hij weinig. Een enkele maal vond hij het wel aardig er met ons in de tram heen te gaan en al het moois te zien, maar de drukte kon hem niet bekoren; dan verlangde hij weer naar ’t veld met de rustig grazende koeien. Toen hij drie jaar was, verhuisden we naar Driebergen, waar we een grooten tuin bij ons huis hadden en dicht bij de bosschen woonden. Daar heeft onze lieve jongen den gelukkigsten tijd zijns levens doorgebracht. In dien tuin kon hij naar hartelust spelen en met zijn wagen door de paden rijden of draven. Hij vond er allerlei bezigheid, die voor zijn drukken geest zoo goed was. Hij speelde meestal alleen en kon dan zoo druk en leuk redeneeren, dat de voorbijgangers vaak bleven staan luisteren naar de aardige gesprekken, die hij voerde met een denkbeeldigen makker of met de vogels, die den tuin vervroolijkten. Hij was een echt vriend der natuur en wist graag van planten niet alleen de namen, maar ook de bijzonderheden. Bloemen bekoorden hem altijd opnieuw en hij was o zoo gelukkig, als hij voor zijn moeder een ruikertje bloemen mocht plukken. Verrukt kon hij soms uitroepen; „Wat is de Heere toch machtig, dat Hij zooveel schoone bloemen laat groeien /” Ook de dieren en vooral de vogels trokken hem aan en hij bestudeerde ze op zijn kinderlijke manier. Hij was erg teer voor hen en niemand mocht ze eenig kwaad doen. Dat vond hij verschrikkelijk en hij zelf zou nooit eenig dier leed veroorzaken. En dan de bosschen! Die hadden voor hem steeds nieuwe bekoring en verveelden hem nooit. Wanneer hij met ons ging wandelen, konden wij hem geen grooter pleizier doen, dan naar ’t bosch te gaan. Dat rustige en stille, door geen menschengewoel verbroken, maar alleen door ’t lieflijk gekweel der vogels en ’t zacht ruischen der bladeren, maakten immer diepen indruk op zijn teere ziel, en ’t was, of hij er zich dichter gevoelde bij den hemel, dien hij zich dacht als een oord met heerlijke bosschen en groote tuinen, met veelsoortige en fraaie bloemen en weelderig vogelengezang, maar die hem toch het meest aantrok, omdat de Heere Jezus daar woonde. Liefst ging hij met mij ’s morgens naar ’t bosch, als er nog geen menschen ronddoolden, en dan zocht hij zelf de eenzame en smalle laantjes op, om er met mij te dwalen, en te keuvelen over zooveel, dat in zijn hart opkwam, of hij zette zich naast mij op het mos en ik moest hem vertellen van de boomen en de planten, die in ’l bosch groeiden. Doch zoo was ’t niet altijd. Soms huppelde hij mij vooruit over hoogten en laagten en speelden we krijgertje of verstoppertje. Wat kon hij hartelijk lachen, als ik hem dan niet krijgen kon, of hij vond mij, wanneer ik mij verstopt had ! Nog hoor ik in gedachten dien gullen kinderlach klinken door ’t stille bosch en ik zie zijn dartel spel, maar de herinnering doet o zooveel pijn bij de gedachte, dat dat spel is gestaakt en die lach niet meer wordt gehoord en die keuvelende mond is gesloten en hij in de bosschen van dit leven niet meer zal gaan aan mijn hand. Tot nog toe had hij niet veel met andere kinderen omgegaan en in ’t algemeen had hij er ook weinig behoefte aan. Als hij maar in den tuin mocht spelen, was hij gelukkig. Zijn spel was zooveel mogelijk weerspiegeling van wat hij rondom zich opmerkte. v. d. B. 2 Tot één spel keerde hij altijd terug, wanneer al de andere hem niet meer voldeden, en dat was dat van brievenbesteller. Dan stapte hij met wat oude enveloppen, briefkaarten en ansichten in een tasch en wat oude kranten en ook wel traktaatjes in de hand de buurt op en stak hier en daar een exemplaar in de bus. Niemand nam hem dit kwalijk, want allen hielden van hem en van zijn leuke manier van doen. Toen hij eens gezien had, dat de brieven enz. door de bestellers van de tram gehaald werden, moest hij dat ook doen. Hij informeerde, wanneer de tram aankwam en ofschoon we er bijna een kwartier afwoonden, hij stapte er op af en bleef soms die tram kwam erg slecht op tijd een half uur geduldig staan wachten en dan bracht hij in zijn idee een groot pak brieven en kranten mee, die dan bezorgd moesten worden. Als hij mij evenwel in den tuin mocht helpen, staakte hij elk spel. „Ik mag zoo graag werken, en ik ben zoo blij, als u wat voor mij te doen hebt.” Wat heeft hij dat dikwijls gezegd in zijn leven! En dan werkte hij, of hij er den kost mee moest verdienen. Een feestdag was ’t voor hem, wanneer de tuinman den tuin kwam opknappen. Daar moest hij bij zijn en hij bezweek den man bijna niet, maar hielp hem trouw en die beiden, de oude man en het jonge kind, konden zoo echt met elkaar keuvelen. Zij werden trouwe vrienden en verstonden elkaar. Om hem wat te wennen aan den omgang met andere kinderen, besloten wij, hem naar de Christelijke Fröbelschool te zenden. Daar had hij niets mee op. Zoo’n heelen morgen en middag van zijn moeder af te zijn, vond hij verschrikkelijk. Nu was hij zeer vatbaar voor verstandelijke overtuiging en onderwierp zich ten slotte, meestal gewillig, soms met groote gelatenheid. En zoo vond hij het ook goed, naar school te gaan, voorloopig voor halve dagen. En ’t liep erg mee. De onderwijzeres viel in zijn smaak en hij vond, dat ze heel mooi uit den Bijbel kon vertellen. Zij had zijn hart gewonnen en hij heeft haar lief gekregen boven velen. Wat zij hem vertelde, bracht hij thuis aan zijn moeder over en met wonderlijke nauwkeurigheid wist hij de verhalen weer te geven. Onder de kinderen der school was een jongetje van ongeveer zijn leeftijd, dat hem door zijn zacht karakter aantrok en dat zijn vriendje werd. Bijna eiken dag kwam dit ventje bij hem in den tuin spelen, en mochten ze al een enkelen keer verschil hebben, over t geheel verstonden ze elkaar zeer goed en ’t was soms vermakelijk te zien, wat voor soort spelen ze samen wisten te bedenken. AI wat in ’t leven werd opgemerkt, werd in den tuin als spel uitgevoerd. En voor onzen jongen was het spel eigenlijk geen spel meer, maar enkel realiteit, waarin hij met zijn geheele zijn leefde. Met andere jongens had hij niet veel op en kon hij ook niet zoo opschieten. Ze waren hem meest te ruw en te wild en dat trok hem niet aan, al kon hij zelf somtijds zeer luidruchtig zijn. Hij groeide intusschen verbazend, zoodat hij boven al de kinderen van zijn leeftijd uitstak, en bij’t koopen van een nieuw pakje schatte men hem ongeveer 3 jaar ouder dan hij was. Hij werd een stevige, forsche jongen met een frissche kleur op de wangen. Toch was hij nu en dan ongesteld, al was ’t nooit heel erg. Zijn lichaam was buitengewoon gevoelig voor temperatuursverandering ; hij vatte gauw kou en moest dan enkele dagen in huis, en soms in bed blijven. Doch ’t werd nooit zoo, dat we genoodzaakt waren geneeskundige hulp in te roepen. s ’ Intusschen had hij den leeftijd van 4 jaar bereikt en was zijn godsdienstig leven al meer tot ontplooiing gekomen, zoodat hij zich van de eeuwige dingen met meer bewustheid rekenschap ging geven en deze nog meer zijn gedachten bezig hielden, ’t Was ons een wonder, hoe hij aan zoo’n diep inzicht kwam in vele dingen, waarvan wij hem nooit opzettelijk hadden gesproken, maar wat hij uit de Schrift hoorde voorlezen, ging er in zonder nadere verklaring en we moesten wel aannemen, dat Gods Geest zelf hem in de kennis inleidde en de geestelijke waarheden leerde verstaan. En school en huis werkten hier samen. Was hem op school iets verteld, dat ik later voorlas bij de huiselijke Bijbellezing, dan knikte hij onder ’t lezen tegen zijn moeder om te beduiden, dat hij dit al wist en dan moest hij het haar in zijn eigen, merkwaardig juist gekozen woorden nog eens vertellen en verklaren. Door hem heb ik opnieuw leeren verstaan, welk een zegen het is, als huis en school elkaar steunen in de Christelijke opvoeding. 6, mochten alle ouders toch aan hun kinderen niet onthouden de dagelijksche voorlezing uit den Bijbel en zich daarvan niet laten afhouden door hen, die beweren, dat de kinderen het nog niet begrijpen, terwijl ze’t misschien beter verstaan dan veel ouderen. En met begrijpen alleen zal ’t ook niet gaan – niet bij de kleine kinderen en niet bij de groote kinderen ; niet bij de groote menschen en niet bij de groote geesten. O, die wijzen, die immer willen beginnen met het begrijpen van ’t eeuwig Woord van God en van de eeuwige dingen, welke in de eeuwigheid eerst begrepen kunnen worden en die God verborgen houdt voor de wijzen, maar den kinderkens openbaart, zooals Hij ze onzen lieveling geopenbaard heeft door Zijn Geest. O, ouders, laat dat eeuwig Woord van God inwerken op de ziel van uw kind als het licht op een gevoelige plaat, en verzuimt ook niet, uw kind te brengen op een school, waar het verkeert in een atmosfeer van den Geest des Heeren! En ’t Christendom van onzen jongen – klinkt het u verwaand ? was geen doode letter, geen kennis in zijn hoofd, maar in zijn hart en die hij toepaste op zijn eigen leven, en op dat van anderen. Gods wil te doen en Zijn geboden te betrachten, was zijn lust en zijn leven, en daarbij had hij een hart vol liefde, allermeest voor den Heiland, dan voor zijn moeder en voor mij. O, wat was de liefde, die hij ons toedroeg, groot en wat hebben we daarvan genoten! En dan was zijn hart vol liefde voor al wat zwak en teer en klein is. Kleine kinderen trokken hem bijzonder aan, naarmate hij zelf grooter werd. Hij kon er zoo lief mee spelen en toonde dan veel geduld en voorzichtigheid. Trouwens, voorzichtig was hij in hooge mate, al hield hij ook van klimmen en klauteren. Als hij met mij langs drukke wegen ging, was hij de eerste om te waarschuwen voor auto’s, trams, enz. Groot was het medelijden, dat hij had met armen en ongelukkigen. Altijd zou hij zijn moeder bewegen, hun iets te geven, en nooit zou hij een gebrekkig mensch bespotten. Als hij ’t anderen zag doen, dan was hij verontwaardigd. Hij wist, dat zoo iets niet is naar ’s Heeren wil. Hij had een afkeer van pijn en wanneer hij zich bezeerd had, kostte ’t heel wat moeite, hem te helpen, omdat hij bang was, dan nog meer pijn te moeten lijden, doch als ’t moest en hij was er van overtuigd, toonde hij grooten moed. Daarom had hij waarschijnlijk zooveel medegevoel met lijdenden en kon hij zoo echt troosten. Hij bezat een sterke fantasie en kon soms allerlei verhalen verzinnen en zoo natuurlijk vertellen, dat men ze voor ware gebeurtenissen hield. Voor zijn scheppenden geest ging alles leven en hij kon eigenaardig de dingen combineeren tot een levend geheel, waarbij hij meermalen zoo juist de woorden wist te kiezen, dat we ons verbaasden over zijn woordenschat. Onwaarheid spreken kwam zelden bij hem voor en als ’t gebeurde, had hij er diep berouw over. Hij wist te goed, dat Gods Woord het onwaarheid spreken verbiedt, om een leugenaar te kunnen zijn. Twist of ruzie kon hij niet aanhooren. Waren op straat mannen of vrouwen tegen elkaar aan ’t schreeuwen, dan liep hij hard weg. Alle harde woorden deden hem pijn. Wanneer ik of mijn vrouw een enkelen keer wat forsch optrad tegen een der huisgenooten, dan kromp hij ineen en scheen het, of zijn ingewanden schokten. Hij zei dan somtijds: „O, Moe, mijn buik wordt beroerd", onbewust een woord der Schrift gebruikende, zooals het letterlijk voorkomt in Hab. 3 : 16. Zoo diep ging hem menigmaal de pijn bij al wat zijn teere ziel trof, dat zijn ingewanden er door beroerd werden. 7 O Misschien zal men denken, dat ik onzen jongen wil voorstellen als „een brave Hendrik” of een heilig boontje, ’t Een noch het ander is waar. Ik wensch hem te schetsen gelijk hij was, en te doen zien, dat hij de volmaaktheid nog niet had bereikt, maar evenals Paulus en alle waarachtig wedergeboren zielen er naar jaagde, of hij het ook grijpen mocht, hoe jong dan ook nog, omdat hij door Christus gegrepen was. Hij had zijn hebbelijkheden, die in gezelschap van vreemden dikwijls onaangenaam voor ons waren. Zoo kon hij uit verlegenheid onvriendelijk zijn en niet groeten, als de menschen hem niet aanstonden. Wij hebben hem daar wel over onderhouden en ook voor gestraft, doch al beloofde hij, ’t niet weer te doen, ’t gebeurde toch weer; hij kon dit niet overwinnen, hoezeer het hem smartte, ons verdriet te doen. Het streed te veel tegen zijn aard, onnatuurlijk te zijn en vriendelijkheid te bewijzen, die hij niet voelde. Zegt dit niet wat aan alle opvoeders ? Ik denk hier aan een woord van J. Ligthart: „Wie opvoeden wil, legge den waan af, alsof hij een gebouw op te trekken had, waarvan hij stijl en inrichting zelf kon bepalen, waarvan hij de materialen zelf kon aanbrengen. Neen, wij scheppen den aard onzer kinderen niet. Hij is er en vertoont zich bij het toenemen der jaren in steeds scherper trekken”. Zoo is het. Wie in kinderen wil scheppen een aard, dien zij niet hebben, verkracht hun natuur en doodt hun persoonlijkheid. En is het geen zelfzucht van ons, onze kinderen te willen wennen aan wat tegen hun natuur strijdt, omdat dit laten we ’t eerlijk bekennen voor ons onaangenaam is in ’t bijzijn van derden. Onze jongen voelde niets voor vormen der beschaving, daar ’t hart buiten moet blijven, en met zijn helder kinderverstand onderscheidde hij fijn. Hij kon ook ondeugend zijn en dingen doen, die hem verboden waren en waarvoor hij gestraft werd, maar hij verontschuldigde zijn kwaad niet en bekende zijn schuld. Kreeg hij klappen, die hij verdiend had, dan zou hij nooit huilen, maar verdroeg hij de pijn er van zonder eenig verzet. Hij voerde soms een hevigen inwendigen strijd tegen de zonde, die hij niet wilde en toch deed. Toen hij 4 jaar was, had hij daarover met zijn moeder ’t volgende gesprek: „Moe, ik heb een boos en een goed hartje, nietwaar? ’t Goede hartje zegt: „„Niet doen!"” maar ’t kwade : „„Doe het maar : niemand ziet het””, maar de Heere ziet alles, hè, Moe ? Hoe is het mogelijk, dat de Heere door het huis en door de kleeren kan zien en dat Hij alle menschen kan zien!” De zekerheid, dat God door alles heen ziet, bewaarde hem voor veel kinderzonden. Ook zijn schuldgevoel was vroeg en sterk ontwikkeld. In dien tijd vertoefden wij met hem te Oosterbeek, waar hij genoot van de schoone natuur en de heerlijke wandelwegen. Prettige dagen bracht hij er door, ook doordat de vrienden bij wie wij logeerden, in zijn smaak vielen, terwijl zij wederkeerig schik in hem hadden, omdat hij zoo leuk was, zoo echt kinderlijk gezellig. Op een dier dagen had den heelen morgen in de serre gestaan een mandje met heerlijke witte pruimen, die hem erg aantrokken, maar waarvan hij er geen had gekregen. Nooit hadden we gemerkt, dat hij stil iets wegnam, of ergens van snoepte. Nu bezweek hij voor de groote verzoeking, nam, zonder dat iemand het zag, een pruim weg en stak die in den zak. Maar ’t verkeerde werd bij hem altijd ontdekt en dit versterkte in hem ’t bewustzijn, dat God alles ziet. Wij zouden gaan wandelen. Zijn moeder trok hem een ander pakje aan en legde de pantalon, waarin de pruim was verborgen, op een stoel. Juist kwam ik binnen en zou op dien stoel gaan zitten. Bang, dat ik zijn pruim plat zou drukken, wilde hij mij tegenhouden en riep: „Pa, pa, niet doen: daar ligt mijn broek op,” maar ’t was te laat: ik kwam terecht op de gestolen vrucht, die gekneusd werd en een natte plek maakte, welke zichtbaar werd, toen ik opstond. Nu kwam het kwaad uit, waarna zijn moeder hem er over onderhield. O, wat huilde hij bedroefd, niet om ’t verlies van de pruim, maar om de zonde, die hij had bedreven. „O, Moe,” riep hij snikkend uit, „zal de lieve Heer mij nu om die ééne pruim naar de hel sturen?” Dat was iets ontzettends voor hem. Toen zijn moeder hem had verzekerd, dat de Heere ook dit kwaad wilde vergeven, als hij er om vroeg, en nadat hij dit gedaan had, werd hij kalm, maar hij bewaarde den indruk diep in zijn ziel. Nooit heeft hij weer iets stil weggenomen. Bij ons vertrek kregen we een partijtje van die pruimen mee, waarvan hij wel heerlijk smulde, maar die hem toch nog de daad in herinnering brachten. Gewoonlijk was hij lief en gehoorzaam en dan ging hij blij en gelukkig naar bed. Meestal vroeg hij dan : „Moe, ben ik vandaag lief geweest?” Als zijn moeder dit bevestigde, zei hij: „Nu, Moe, morgen nog veel liever,” en hij deed er zijn best voor. Was hij ondeugend geweest, dan sloeg hij zichzelf en ging bedroefd naar bed. Hij kon beslist niet in slaap komen, indien de zaak niet in ’t reine was en hij geen vergeving van zijn moeder had ontvangen. Wilde ze weggaan, zonder hem wel te rusten te zeggen, dan huilde hij bitter en riep: „O, Moe, wil u ’t mij vergeven ?” Zoo dat geschied was, was hij gelukkig en zei; „Moe, wil u ’t mij altijd maar zeggen, als ik ondeugend ben geweest, altijd weer?” Hierna zoende hij zijn moeder hartstochtelijk, deed zijn gebedje en sliep rustig in. Of ook wel lag hij dan nog een poos wakker, overdacht zijn dag en wij hoorden hem uit zijn hart tot God bidden. Door zachtheid en vriendelijkheid kon men alles van hem gedaan krijgen, doch met harde woorden kon men weinig met hem beginnen. Zijn 10 jaar oudere zuster, die hem niet altijd verstond, kon wel eens met hem kibbelen en dat deed hem dan verdriet, ofschoon ’t hem soms ook boos maakte. Was ze dan weer lief tegen hem, dan voelde hij zich buitengewoon gelukkig en kwam hij bij zijn moeder met de woorden: „Moe, wat is N. toch lief; ja, als ik maar lief ben !” Als ik maar lief ben! Wat een paedagogiek van een kind van nog geen vijf jaar tegenover een van vijftien ! En wat een beschamend voorbeeld voor alle paedagogen in huis en school! Liefde geven doet liefde ontvangen, en wat is er hooger in dit leven dan ’t geven van liefde, ontvonkt door Hem, die liefde is en die liefde deed branden in ’t hart van dit jonge kind! O, hij gaf zooveel liefde vooral aan zijn ouders en hij heeft door zijn liefdevol kinderhart ons zooveel zegen en geluk aangebracht en daarom is onze smart zoo groot, nu dat liefdevuur voor ons is gebluscht. Ook zijn dankbaarheid was groot, zelfs voor ’t kleinste, dat men voor hem deed. Wanneer zijn moeder wat voor hem gemaakt had, dan kon hij somtijds zeggen: „O, Moe, wat is u toch goed voor mij! Laat ik die handen, die zooveel voor mij doen, toch eens zoenen !” En dan overlaadde hij zijn moeders handen met kussen, ’t Was aandoénlijk om aan te zien. Zijn moeder was zijn ideaal. Aan haar hing hij met zijn gansche ziel. Als zij zong, huppelde hij van genot; zoo zij leed, was hij diep bedroefd en wist hij niet, wat hij doen zou, om haar te troosten. De gedachte, haar te moeten missen, was iets vreeselijks voor hem. Tegen sterven zag hij niet op, hoe jong hij ook was. Op zijn derde jaar zei hij op zekeren dag als iets heel gewoons: „Als hij zeven jaar is, gaat hij naar den lieven Heer.” Hoe kwam hij daaraan? Wij weten het niet en wij hechtten ook niet aan dat woord kinderen kunnen wel meer zulke vreemde dingen zeggen, die geen waarde hebben maar hij hield het vast en hij heeft in zijn leven dit woord meer gezegd, als iets, dat voor hem zelf heel gewoon was. Naar den Heiland te gaan, was al vroeg zijn begeerte, maar aanvankelijk wenschte hij, dat zijn moeder met hem ging. Wel wist hij uit den tijd van den „zwarten wagen,” dat dit niet gemakkelijk zou gaan. Hij had loen wel moeders zonder kinderen en kinderen zonder moeders uit den zwarten wagen zien wegdragen, maar nooit een moeder en een kindje tegelijk. Toch hield dat samengaan vaak zijn geest bezig. Toen hij nog pas 3 jaar was en zijn moeder hem nog ’s avonds naar boven droeg, viel ze eens bijna met hem van de trappen, doch greep zich, gelukkig, nog vast. „O, Moe," zei hij toen, „wat jammer, dat we niet gevallen zijn: dan waren we opeens samen naar den lieven Heer gegaan.’’ „Ja,” antwoordde mijn vrouw, „maar ’t kon ook wel gebeurd zijn, dat we ons alleen maar heel erge pijn hadden gedaan en dan waren we niet naar den lieven Heer gegaan.” Dat begreep hij toen ook. Een poos later was op ons dorp een jonge man vlak voor een auto van de fiets gevallen, overreden en gedood. Hij hoorde daar in huis natuurlijk over spreken, overlegde deze dingen in zijn hart en maakte er op zijn wijze gebruik van. Eenige dagen later zei hij onverwacht : „Moe, als u nu naar den lieven Heer gaat, maak u u dan maar niet ongerust, want dan kom ik den volgenden dag bij u.” „Zoo, lieveling?” vroeg mijn vrouw, „fa Moe,” hernam hij, „want dan ga ik naar den hoofdweg en laat mij onder een auto vallen, en dan ben ik ook ineens bij u.” „Ja, maar vent,” antwoordde zijn moeder, „dat zal niet gaan, want in Moe’s Bijbel staat, dat geen doodslager in den hemel kan komen en dat zou jij dan toch ook zijn, want dan zou je je zelf gedood hebben.” Toen schrok hij en zijn moeder moest hem dit uit den Bijbel voorlezen. „Wat een zonderling kind,” zal menigeen zeggen. Ja, een zonderling kind was hij in velerlei opzicht ’t vervolg zal dat nog meer doen zien maar toch een kind, waarin de vreeze Gods in groote mate woonde en dat beefde voor Zijn Woord. Dat denkbeeld van samen sterven liet hij niet los, wat wij er ook tegen zeiden, of liever ’t liet hem niet los. Een half jaar later hij was toen 4 jaar barstte een erg onweer los. Opeens zei hij: „Moe, laten we vlak vaor ’t raam gaan zitten. Als de bliksem ons dan treft, zijn we dadelijk dood. Wij hebben ’t zelf dan niet gedaan en gaan dan samen naar den lieven Heer." Langzamerhand begon hij die gedachte van samen naar den hemel gaan op te geven en voortaan wilde hij liever eerst sterven, omdat zijn moeder hem dan, als hij ziek was, op kon passen. Toen hij ongeveer 6 jaar was, vertelde mijn vrouw hem eens, dat de Heere Jezus weder zou komen, om al de geloovigen met Zich te vereenigen en dat de geloovigen, die dan nog op aarde leefden, in een oogenblik zouden veranderd worden en zonder eerst ziek te zijn en te sterven den Heere Jezus tegemoet zouden gaan. Nadat hij dit vernomen had, vroeg hij zijn moeder, hem dit eens uit den Bijbel voor te lezen, waarop mijn vrouw ’t hem voorlas. Vol vuur riep hij daarop : „O, Moe, dat zou ik het liefste willen, dat ik dan ook niet moest sterven, maar zoo levend den Heere Jezus met u tegemoet mocht gaan.” „Ja, lieveling,” antwoordde zijn moeder, „dat zou ik ook zoo graag willen.” Met die blijde hoop is hij blijven voortleven. Altijd was hij blij, dat hij geloofde, en als hij met geloovigen in aanraking kwam, voelde hij sympathie voor hen, maar verwachtte ook liefde van hen. Bijzonder ingenomen was hij met zijn onderwijzeres te Driebergen, die hem zooveel uit den Bijbel vertelde. „Moe”, kon hij soms zeggen, „wat kan de juffrouw mooi vertellen, haast net zoo mooi als u” Van mij kon hij ook zeggen : „O, Moe, pa is toch ook lief”, maar dan vergat hij niet; „Haast net zoo lief als u”. Dat was steeds zijn slotwoord. Ja, zijn moeder bleef in alles zijn ideaal. Opmerkelijk was ook het inzicht, dat hij had in de beteekenis van versjes en van de woorden der Schrift. Toen hij nog maar 3 jaar was, kon hij al verschillende versjes zingen. Zijn moeder zong toen nog al eens ’t lied, waarin voorkomt: „Zoo arm werd de Heer, der engelen Heer, Die zondaren mint, zoo nameloos teer, Die hen wil vergeven, hoeveel het ook zij; Zoo arm werd de Heiland voor u en voor mij.” Spoedig zong hij ’t mee en toen hij aan de laatste woorden was, wees hij bij u op zijn moeder en bij mij op zich zelf. Niemand had hem daar attent op gemaakt. Zoo wist hij allerlei verzen, die hij zong, goed toe te passen. Indien hij een vers, dat hij zijn moeder hoorde zingen, niet goed begreep, dan was hij niet tevreden, voordat hem de beteekenis duidelijk gemaakt was. Zoo hoorde hij mijn vrouw op een avond, toen hij al in bed lag, een lied zingen, waarin deze regels voorkomen ; Argloos uw ziel in haar striknetten viel, Wat zal ze u geven in ruil voor uw ziel. wat voor een kind nog al moeilijke taal is om te verstaan. Plotseling riep hij: „Moe, wat beteekent dat: Argloos uw ziel in haar striknetten viel?” Dat was nog niet zoo gemakkelijk te verklaren aan een kind. Mijn vrouw vertelde hem toen van een vogel, die door den vogelaar wordt gelokt, en in een net wordt gevangen en gedood, en dat de zonde ons ook zoo lokt en wil vangen en dan ongelukkig maakt. „O,” zei hij toen, „nu begrijp ik het wel”. Op een keer hoorde hij het woord hemelvaartsdag en peinzend zei hij tegen zich zelf; „He .. mei.. vaarts .. dag, he .. mei.. vaarts .. dagen toen tegen zijn moeder: „Moe, dat ivas zeker de dag, toen de Heere Jezus naar den hemel ging”. Op school had de juffrouw verteld, dat Petrus in de gevangenis was gezet en de discipelen samen gekomen waren, om tot God te bidden voor zijn bevrijding, maar dat zij niet geloofden, dat het Petrus was, toen hij voor de deur stond van ’t huis, waarin zij samen waren. Nadat hij deze geschiedenis thuis oververteld had, voegde hij er de juiste opmerking bij: „Moe, ze baden om de bevrijding van Petrus en toen hij voor de deur stond, geloofden ze het niet.” Dat streed voor hem tegen elkaar, bidden en niet gelooven. ’t Vervolg dezer beschrijving zal meer voorbeelden van deze opmerkingsgave bijbrengen. Op zijn 5e jaar ging hij voor ’t eerst mee naar de kerk. Onderweg vroeg hij, of in de kerk ook gezongen werd: „Prijs den Heer met blijde galmen”, een lied, dat hij zelf ook zoo graag zong. Zijn moeder antwoordde : „Ja, vent, dat zingen ze ook wel eens.” Nadat hij in de bank zat, werd hij getroffen door de geheimzinnige stilte, die er heerschte en die zoo’n diepen indruk op hem maakte, dat een paar dikke tranen over zijn wangen biggelden. Hij wilde naar huis, doch daar begon het orgel te spelen. Dat trok zijn aandacht en de tranen werden gedroogd. Daarna werd het eerste vers door den voorlezer opgegeven en voorgelezen en dat was juist zijn ; „Prijs den Heer”... „Toeval”, zal de wereld zeggen. Neen, wonderlijke besturing des Heeren voor dit kind, dat geloofde in de macht van zijn Heiland, om ook zulke kleine dingen te leiden en het hart van den voorganger te neigen tot de keuze van dit lied. In ons lieve kind hebben we meer dan eens bevestigd gezien de waarheid van de woorden der Schrift; „ Verlustig u in den Heere en Hij zal u geven de begeerten uws harten.” (Ps. 37:4). Menigmaal mocht hij de vervulling dezer belofte ervaren, omdat hij de voorwaarde, die er aan verbonden is, vervulde: zich verlustigen in den Heere, en dat uit innerlijken drang des harten als een heerlijk en zalig genot. Zijn godsdienst was een verlustiging en daarom een zegen voor velen. O, mocht de beschrijving van deze dingen ook voor velen, die haar lezen, een zegen worden! Ons kind kreeg ook nu zijn wensch. Daar klonken weer de tonen van ’t orgel gewijde muziek had altijd een bijzondere bekoring voor hem en als de schare zijn lied aanhief, zong hij dapper mee: Prijs den Heer met blijde galmen, Gij, mijn ziel, heb rijke stof; ’kZal, zoolang ik leef, mijn psalmen Vroolijk wijden aan Zijn lof; ’kZal, zoolang ik ’t licht geniet, Hem verhoogen in mijn lied. Zijn eerste kerkgang was voor hem een zegen en wij bewaren ook hiervan den indruk diep in onze ziel. Natuurlijk werd den volgenden Zondag, toen zijn moeder niet kon gaan, door hem thuis kerk gehouden met inbegrip van de collecte, waarbij zijn kapellennelje dienst deed. Zoo zette hij alles om in spel en dan werd dat spel voor hem echte werkelijkheid. Tot zijn lievelingsliederen behoorde ook ’t bekende versje, dat hij bij ’t uitbreken van den huidigen oorlog had geleerd: Ik had een wapenbroeder, Geen dapperder dan hij; De oorlog riep ons samen, De roffel sloeg, wij kwamen En gingen zij aan zij. !k had een wapenbroeder; Ik heb hem nu niet meer: Hij liet voor ’t land zijn leven, Is in den strijd gebleven, Wat minde hij mij teer. O, broeder, ’k zie u weder, Dat lenigt mijn verdriet; Daar, waar geen angst of vreezen, Geen oorlog meer zal wezen, kent men ’t scheiden niet. Hij kon dat zoo met gevoel zingen en vooral dat laatste couplet vond hij zoo mooi; dat wederzien, waar men ’t scheiden niet meer kent. De gedachte, dat hij daar altijd bij den Heiland zou zijn, dat wij er dan ook zouden komen en nooit van hem gescheiden zouden worden, maakte hem zoo gelukkig en blij. En dan had hij ook al vroeg geleerd het le couplet van den bekenden gloriezang, dat hem ook zoo aantrok; Als hier op aard eens mijn werk is gedaan, En ik kom veilig aan ’s hemels kust aan, O, dan zal daarin mijn vreugde bestaan, Dat ik heel dicht naast mijn Heiland mag gaan. Ó, dat maakt mij zalig en blij, Als ik het Lam zie, geslacht ook voor mij, Dat maakt voor eeuwig mij zalig en blij. Ja, dat maakte hem zalig en blij, zooals een kind zich van te voren verblijdt in een komenden feestdag. Naar den hemel trok zijn hart en er was een heimwee naar den Heiland in zijn ziel, dat groeide, naarmate hij zelf groeide. Daarom wilde hij graag alles van den hemel weten en wat de Schrift er van heeft geopenbaard, dat moesten we hem vertolken en liefst liet hij zich dat uit den Bijbel voorlezen. Toen de oorlog pas was uitgebroken en hij daar thuis over hoorde spreken, was hij erg bang, dat de vijand ook bij ons zou komen en ons huis zou plunderen, en dan kon hij bitter huilen, als hij daaraan dacht. Toen er echter bij ons niets gebeurde, werd hij weer kalm. , Een ganschen tijd later, als ’t gevaar weer dreigde, kwam die vrees opnieuw bij hem boven. Zijn moeder vertelde hem in die dagen eens, dat de Heere in den Bijbel al had bekend gemaakt, dat er erge oorlogen en ook hongersnooden zouden komen. Nadat hem dit uit den Bijbel was voorgelezen, en hij dus wist, dat God het in Zijn Woord had laten bekend maken, was al zijn vrees verdwenen. Hij werd heel kalm en zei: „Moe, als de lieve Heer het niet goed vindt, kunnen de soldaten ons toch niets doen, laten we maar stil blijven zitten. Wees u ook maar niet bang voor hongersnood: de Heere kan immers maken, dat we aan één boterham genoeg hebben zoo goed als aan vier.” Daarop vertelde hij in bijzonderheden de wonderbare spijziging en wees er vooral op, dat aan zoo weinig brood zoo veel menschen genoeg hadden gehad, en dat er nog was overgebleven. Zijn vast vertrouwen in ’t bestuur van God gaf hem kalmte en rust. Op zekeren Zondag echter, een jaar later, toen de oorlog weer dreigde, stond hij niets vroolijk op en onder het aankleeden werd hij erg bedroefd. Dikke tranen rolden over zijn wangen en hij was met niets te troosten, tr was den vorigen dag over gesproken, dat wij misschien toch zouden moeten meevechten en denkelijk had hij daardoor erg gedroomd, en nu was hij bang, dat ik ook mee zou moeten. Of zijn Moe al zei: „Wel neen vent, Pa is al veel te oud, die hoeft niet mee en jij bent nog veel te klein”, ’t hielp niets. Ik kwam er ook bij te pas, maar ’t baatte niet. Nooit had ik het lieve kind zoo bedroefd hooren huilen, ’t Was, of al zijn geloofsvertrouwen was weggevaagd. Ja, ook het vaste geloof van deze jonge ziel werd in den smeltkroes gebracht. leder geloovige, die zijn eigen zieleieven kent, zal verstaan, hoe de satan begeerde ook onzen jongen te ziften als de tarwe en af te rukken van de vastigheid zijns geloofs, maar ook, hoe de Heere een oogenblik toeliet, deze schoone plant des geloofs te schudden, doch mt de duisternis ging het licht op. Daar zei opeens mijn vrouw: „Broer”, zoo noemden we hem gewoonlijk „Broer, in mijn Bijbel staat: „Vrees met, want Ik ben met u”. Voor dit woord v. d. B. 3 der Schrift vluchtte de vorst der duisternis. Nu was de strijd beslist en een volkomen overwinning behaald. We hadden een heerlijken Zondag. Voordat nog die zielestrijd op dien Zondagmorgen plaats had, had hij den leeftijd van 5 jaar bereikt en door mijn veranderde positie waren we genoodzaakt Driebergen te verlaten. Dat was voor ons en vooral voor hem een groot verlies. We hadden in dat vredige dorpje een gelukkigen tijd gehad en er van een aangename vriendschap genoten. Onze lieve jongen werd er door velen bemind en hij had er wederkeerig onder grooten en kleinen velen, die hij kinderlijk liefhad. In Maart 1917 kwamen we even buiten Haarlem te wonen. We hadden een woning gevonden aan den hoofdweg, waar alle dagen een druk verkeer plaats heeft en den heelen dag de electrische trams heen en weer glijden. Dat was voor ons lieve kind een heele verandering. Uit die rustige, stille omgeving in dat drukke gewoel! ~ , . ~ Eerst trok het nieuwe hem aan een kind houdt van afwisseling en gelukkig bleef hij onder al zijn geestelijke ervaringen toch een echt kind maar langzamerhand begon hij het te betreuren, dat we Driebergen hadden verlaten. Hier, waar we alleen een klein bloementuintje vóór ’t huis hadden, miste hij vooral den grooten tuin, waarin hij naar hartelust kon loopen en draven, kon planten en graven. Dit was nu m eens voor hem uit en op den drukken weg kon hij zich niet zoo vrij bewegen. Toch nam het zijn tevredenheid niet weg. Hij leerde zich schikken in zijn lot en zich aanpassen aan de omstandigheden. Een zijner liefste spelen werd nu dat van conducteur. Als alle andere spel hem niet meer voldeed, dan zocht hij zijn fluitje op en werd de canapé zijn tram. Ufhi] maakte van eenige stoelen een langen trein en ondernam m zijn gedachten lange reizen naar Leiden, den Haag en Rotterdam, of liever over Amsterdam en Utrecht naar Driebergen. Of wel op een meer rustig deel van den dag slofte hij op het trottoir voor ons huis heen en weer en dan was hij zelf de tram of de trein. Nog klinkt het geslof over de steenen en ’t voortdurend tuut” dat hij daarbij uitbracht, in mijn ooren. Uit spel bleef hier zijn lievelingsspel. Daar hij nog een poos moest wachten, eer hij naar de zoogenaamde groote school kon, besloten wij hem voorloopig hier op de Fröbelschool te doen. Daar zag hij erg tegen op. Hij was nu al zoo groot. Schoon nog geen zes, had hij toch al de grootte van een jongen van negen of tien jaar, zoodat hij ver boven al de kinderen van zijn leeftijd uitstak. En dan was hij altijd nog wat bang voor andere kinderen, waarom hij ook met gemakkelijk vriendschap sloot. Dat was bi t opgroeien weinig veranderd. Hij bleef dus maar liever bij zijn moeder thuis. Toch vonden we ’i beter dat hij ging. _ ’t Bracht wat afwisseling in zijn leven’ verkortte zijn dag thuis, en ’i was ook gerieflijk voor mijn vrouw, want hij was immer druk en bezig en had liefst zijn moeder tot speelmakkertje. r3u- hij voor verstandelijke overtuiging vatbaar was iet hij zich ook nu bewegen te gaan, en ’t ging gelukkig goed. De onderwijzeressen vielen in zijn smaak en dat hij weer alle dagen uit den Bijbel hoorde vertellen, verzoende hem met al het andere. Evenals in Driebergen vond hij ook hier een kind, waartoe hij zich speciaal aangetrokkén gevoelde en dat was ditmaal een meisje, maar hij werd er toch niet zoo intiem mee als met zijn vriendje in Driebergen. Voor zijn onderwijzeressen bleef hij eerst wel wat zonderling en hij zei ook weinig, zoodat zij hem niet zoo spoedig kenden. Later verklaarden zij, dat hij bij ’t vertellen van de Bijb. Geschiedenis altijd heel aandachtig luisterde en dan wel vrijmoedigheid had om te spreken. Op zekeren morgen behandelde de juffrouw de geschiedenis van Kaïn en Abel en toen zij verhaalde, dat Kaïn zijn broeder Abel doodsloeg, rolden onzen jongen dikke tranen over de wangen en wilde hij met alle geweld naar huis, wat de juffrouw heel vreemd vond. Waarschijnlijk had hij die geschiedenis meer gehoord, maar dien keer was hij er diep door getroffen. Bij ’t opgroeien verminderde zijn groote lust voor vertellen niet en uit de stof van verhalen, die hij in de verloopen jaren had verzameld, bouwde hij soms zelf nieuwe op, of hij gaf de punten aan, waaruit zijn moeder een vertelling moest samenstellen. Steeds was ’t hem te doen uit een verhaal leering te trekken en de strekking er van te begrijpen. Nadat zijn moeder hem eens het lijden des Heeren verteld had, vroeg zij hem; „Broer, vind je ’t niet erg, dat de Heere Jezus zoo heeft moeten lijden?” Hij gaf niet dadelijk antwoord, maar zei, na een poos gedacht te hebben: „ja, Moe, ik vind het wel erg, maar het moest; anders konden wij niet zalig worden”. Om t lijden van Abel huilde hij bedroefd, maar om dat van den Heiland stortte hij geen traan, ’t Lijden van Abel wekte zijn medelijden op, maar met dat van Christus had hij geen deernis. Dat moest. Van' de moderne theologie was hij geen voorstander. Geen Jezus, die als een andere Abel zijn rechtvaardig en voorbeeldig leven met den dood bezegelde, maar een Middelaar Gods en der menschen, die ’t alles vrijwillig leed om onzentwil. Hij verstond het groote verschil tusschen ’t bloed van Abel, dat tot den Heere roept om vergelding en ’t bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt (Hebr. 12 : 24), In zijn kinderlijke woorden had hij de beteekenis van Jes. 53 juist weergegeven. Al sedert geruimen tijd waren we begonnen hem voor te lezen uit boeken, die voor zijn leeftijd geschikt waren, en ook daarbij luisterde hij met de grootste aandacht en dronk hij de verhalen in. Zoo was ’t een vaste gewoonte geworden, dat ik hem ’s avonds na den maaltijd één of twee verhaaltjes voorlas en dat was een genot voor hem. Op de slaapkamer hield hij dan gewoonlijk met zijn moeder nog een nabetrachting van ’t gehoorde. Hierdoor vermeerderde ook zoo zeer zijn woordenschat en meestal voelde hij de beteekenis van woorden en uitdrukkingen zonder nadere verklaring en daar hij een zeer fijn ; taalgevoel had, wist hij zijn gedachten wonderlijk goed uit te drukken. Nooit hadden we ons kind wijsgemaakt, dat hij uit de kool kwam, of dat de ooievaar hem had gebracht, maar, als ’t zoo te pas kwam, gezegd, dat we hem van den lieven Heer hadden gekregen, en daar was hij dan ook altijd tevreden mee geweest. Op een keer echter zei hij plotseling: „Moe, 't is toch eigenlijk alles vergeefsche moeite, dat ik geboren ben: ik kom van den lieven Heer en ik ga naar den lieven Heer, dat is dus alles onnoodige moeite geweest, vindt u ook niet?” „Neen, Broer”, antwoordde zijn moeder hierop, „want dan had je ook nooit je moedertje gekend en Moe en Pa jou ook niet, en dat zou toch heel erg jammer geweest zijn. Moe is o zoo blij, dat ze jou van den lieven Heer gekregen heeft”. „O, ja’’, hernam hij toen, „dan vind ik het ook heerlijk. De lieve Heer weet ook zoo goed, hoe alles het beste is, hè, Moe ?” Zoo dacht hij over alle dingen na en trachtte hij de problemen, die zich in zijn leven aan hem opdrongen, tot klaarheid te brengen. Van dat hij als jong kind tot zijn moeder zei: „Hij wil ook met den lieven Heer spreken", is hij een bidder gebleven, die niet maar de hem geleerde gebeden opzei, maar vaak uit zijn hart tot God sprak en zijn begeerten en nooden den Heere in zijn eigen kinderlijke woorden voorlegde. En daarbij had hij een sterk vertrouwen op de verhooring zijner gebeden, welke hij ook menigmaal verkreeg. En niet alleen zijn eigen leven bracht hij in den gebede tot God, ook dat van anderen, zoodat hij vroeg een voorbidder werd. Nooit zou hij in zijn gebeden vertragen, als ze nog niet verhoord werden. Hij leefde in het besef, dat God het gebed niet verhoort, als dit beter voor ons zelf is en dit uit groote liefde geschiedt, daar Hij beter weet, wat goed voor ons is, maar groot bleef toch zijn geloof en zijn vertrouwen, dat God alles doen kan. Menigmaal had hij zijn moeder hooren bidden voor de bekeering van leden van onze familie. Op zekeren dag kwam hij tot haar en zei: „Moe, u moet maar volhouden, dan zal de lieve Heer het eindelijk wel doen". En dat geloofde hij vast. Daarom gelooven wij ook, dat de Heere op Zijn tijd deze gebeden en zielsbegeerten zal verhooren. God zal hem geven in de eeuwige heerlijkheid hen, die hij, hoe jong ook nog, op zijn biddend hart gedragen heeft. O, mochten er veel bidders zijn, zooals hij is geweest, bidders bij wie ’t gebed is een ademtocht der ziel, een verkeeren in het heiligdom Gods, een rusten aan het liefdevolle hart des Vaders! Ook in de gewone dingen van dit alledaagsch bestaan leefde hij met hart en ziel mee. Dikwijls kon hij ons op zijn eigenaardige, kinderlijke wijze bemoedigen. Als door den tegenwoordigen oorlog de economische toestanden moeilijker werden en nu het een en dan het ander begon te ontbreken, wist het kind ons te wijzen op Hem, die ons niet begeven of verlaten zal, maar daarbij bracht hij dan zelf ook in toepassing, wat een goed Christen voegt, zuinigheid en besparing van ’t geen mogelijk is. Als hij naar bed was, liet mijn vrouw op de slaapkamer altoos een lampje branden. Dat was hij van zijn vroegste jeugd zoo gewoon geweest, maar toen er gebrek begon te komen aan olie, zei hij op zekeren avond geheel uit eigen beweging: „Moe, doe u het lampje maar uit, dan spaart u de olie: ik ben niet bang in ’t donker”. Neen, hij was niet bang in ’t donker, want hij wist zich omringd door Gods engelen en beveiligd door de nabijheid des Heeren, zoodat hij rustig insliep, al liet zijn moeder hem in ’t donker alleen. Zoo leefde hij in alles mee en in moeite en zorg kon hij echt troosten, en ’t ging hem alles zoo kinderlijk af, omdat het uit zijn hart kwam. Bij al zijn spelen was hij voorzichtig en hij kreeg zelden een ongeluk. Tweemaal is hij in’t water gevallen. De eerste maal, toen het ’s nachts gevroren had en de schuine kant van den wal glad was geworden, gleed hij er af; een volgend maal, doordat hij wat uit het water wilde halen, maar hij kwam er beide keeren met een nat pak af. Ook viel hij eens van een schuurtje, waarop hij geklommen was, doch hij kwam in de struiken terecht en bezeerde zich niet. Overigens had hij geen ongelukken bij al zijn klimmen en klauteren, waarvan hij een liefhebber was. ’t Was, of Gods engelen hem op een bijzondere wijze beschermden. Eindelijk brak de tijd aan, dat hij naar de groote school zou gaan. Ofschoon hij er erg tegen op zag, toch verblijdde hij er zich al geruimen tijd in, dat hij nu echt zelf zou leeren lezen en dan zijn moeder voor kon lezen. „O, Moe,” had hij al dikwijls gezegd, „als ik nu zelf lezen kan, hoeft u me niet meer voor te lezen; dan mag u naaien en kom ik bij u zitten, om u voor te lezen.” Daar de school een groot eind van onze woning lag en ’t viermaal per dag een heele marsch voor hem was, hadden we hem graag met de tram laten gaan, die vlak voor ons huis en dicht bij de school stopte, maar hoe gaarne hij met ons eens met de tram ging, alleen durfde hij het niet aan. „O, Pa„" zei hij, „laat u me toch niet met de tram gaan: ik wil veel liever loopen en zal heel voorzichtig zijn." Ook was hij niet te bewegen ’s middags over te blijven bij al die vreemde kinderen. Als ik er van sprak, werd hij bitter bedroefd. „Niet verstandig” zal menigeen zeggen. Wel mogelijk, maar wij kenden ons kind en wilden hem niet den lust in ’t naar school gaan door deze dingen benemen. We hoopten, dat het later wel zou gaan, als hij gewend en wat ouder was. Nog zie ik hem op den bewusten morgen 2 September aan mijn hand huppelend en zingend voortstappen, toen ik hem voor de eerste maal wegbracht naar de plek, waar hij zijn vurige begeerte hoopte vervuld te zien: zijn moeder te kunnen voorlezen. Den eersten tijd brachten wij hem weg en haalden hem af, en wat was hij daar dankbaar voor! Na eenigen tijd kwam hij alleen thuis en ten slotte ging hij ook meestal alleen. En ’t viel op school mee. Ook hier was hij met zijn onderwijzeres ingenomen. Moedig stapte hij altijd heen en blij en vroolijk kwam hij thuis en wat hij had opgedaan, werd in huis nog eens goed herhaald, ’t Was ook nu als bij alles: hij deed het met heel zijn ziel. Voor hem was ’t versje waar: „Mijn leeren is spelen.” Al wat op school was behandeld, zette hij thuis in spel om, en zoo werd zijn spelen ook weer leeren. Voor zijn onderwijzeres en zijn medeleerlingen bleef hij teruggetrokken en hij sprak heel weinig, zoodat hij den indruk gaf van stug te zijn, maar thuis kwam zijn tong los en had hij veel van de school te vertellen, waaruit bleek, hoe goed hij alles opnam en vasthield. Evenals op de Fröbelscholen was ook hier één leerling, die al zijn sympathie had, een zwak en zacht ventje. Met de andere jongens bemoeide hij zich weinig. Uit verlegenheid durfde hij nooit met hen meespelen. Als de school open was, ging hij direct naar binnen en zoodra zij uit was, stapte hij dadelijk naar huis. Eerst zat hij naast een jongen, die nog al babbelde en niet best oplette en daar klaagde hij thuis wel over. Op zekeren dag kwam hij thuis vertellen, dat de juffrouw hem naast dat vriendje gezet had. Wat was hij toen gelukkig! ’t Was voor hem een verhooring des gebeds. Eenige dagen later had hij van Frits zoo heette ’t kind een horloge gekregen. Verrukt kwam hij er mee thuis, niet zoozeer om ’t voorwerp, want hij had er zelf ook een, maar om de liefde, die er uit sprak. „O, Moe, wat is Frits toch een lieve jongen”, riep hij uit, toen hij ’t liet zien. En nu moest hij hem beslist ook iets geven. Hij had gemerkt, dat Frits zijn groen gekleurd potlood zoo mooi vond en vroeg mij nu; „Pa, mag ik Frits zoo’n potlood geven ?” Wat stapte hij dien middag blij en dartel heen, gelukkig, dat hij zijn vriendje ook gelukkig mocht maken ! Anderen gelukkig maken, was hem steeds een vreugde. Het woord des Heeren: „’t Is zaliger te geven, dan te ontvangen”, had hij goed begrepen en ervaren, en als hij zelf iets ontving, had de liefde meer waarde voor hem dan ’t gekregene. Hij bepaalde de waardij der dingen naar ’t hart van den gever. Een poosje ging hij mee naar school met een knaap,. die een paar jaar ouder was dan hij. Eerst vond hij dit leuk en kwam dit kind wel bij hem spelen, maar ’t bleek spoedig, dat er de ware sympathie niet was. Dit kwam vooral, doordat deze jongen wel eens vloekte, waarvan ons kind een vreeselijken afkeer had. Ruwe ■woorden en vloeken sneden hem altijd door de ziel. Wij zelf hadden dit vloeken van dit kind niet gemerkt, maar op zekeren dag kwam onze lieve jongen thuis en zei van dien knaap; „O, Moe, hij vloekt toch zoo tlk heb tegen hem gezegd: „„Omdat je zoo vloekt, kan je onmogelijk mijn vriendje zijn, je hoeft me niet meer te _komen halen'”’. Voortaan ging hij maar liever alleen. Op dien knaap hebben zijn woorden echter een diepen indruk gemaakt. Eigenaardig was ook in onzen lieveling, dat hij, hoewel een groot liefhebber van muziek, geen behagen vond in straatorgels. Het stemde hem altijd onaangenaam, wanneer die in de buurt kwamen. Het schoolbezoek beroofde hem van ’t genot, ’s morgens met zijn moeder te gaan bidden en dat vond hij een groot gemis. Bijna geen dag ging er echter voorbij, of hij zei, als mijn vrouw hem uitliet: „Moe, denk u om mij ?” en dan riep hij altoos nog: Dag, Moe, ik kom gauw thuis.” Zoodra hij dan kwart over twaalf met een blij gezicht binnen kwam stappen, zei hij menigmaal: „Moe, ik heb een heerlijken morgen gehad : ik voelde, dat u voor mij bad.” Die zekerheid, dat voor hem werd gebeden, gaf hem kracht en lust voor zijn werk en moed, om zich te bewegen onder die kinderen, waarvoor hij van nature verlegen was. O, die voorbeden van degenen en voor degenen, die ons lief zijn, wat zit er een eeuwigheidskracht in en wat rijpt er een vrucht uit voor de eeuwigheid! Wat zullen er rijke verrassingen aanschouwd worden door alle voorbidders, wanneer ze de paarlen poort zijn binnengegaan, en hoeveel gebeden, wier verhooring ze hier beneden niet hebben mogen ervaren, zuilen ze dan nog verhoord zien ! Het gebed is de onweerstaanbare kracht, die Gods hart beweegt, die zelfs ’t onmogelijke mogelijk maakt. O, gezegend de kinderen, die biddende vaders en moeders hebben, zij zullen binnen gezameld worden in de schuren des hemels! En gezegend de ouders, die hun kinderen biddend den Heere opdragen en hen in ’t gebed blijven vasthouden, al dwalen ze ver, zeer verre af van ’t ouderhart! Met zijn leeren ging het intusschen zeer voorspoedig. Zijn vlugge geest doorzag alles dadelijk en zoo was ’t ook nu. Toen hij eenmaal de eerste letters kende en die tot woordjes had leeren combineeren, was ’t ijs gebroken en was hij in ’t lezen zijn klas gauw ver vooruit. Ik had hem de boekjes van Hoogeveen aangeschaft en nu was ’t hem een vreugd uit dat le stukje, dat hij ook op school gebruikte, eiken avond bij mij wat te lezen, ’t Was spoedig uit en met het 2e stukje ging ’t even vlug. Door middel van de plaatjes vond hij zelf de letters, die hij nog niet had geleerd en het combineeren van meer dan één medeklinker voor of achter een klinker had hij dadelijk begrepen, zoodat er haast geen moeilijkheden voor hem overbleven. In vier maanden tijds las hij zoo goed als alle woorden en was hij aan ’t 6e stukje gekomen. Hij leefde er dan ook in en ’t genot was groot voor hem, nu hij zelf al verhaaltjes aan zijn moeder kon voorlezen. En dit deed hij altijd heel natuurlijk en met den juisten klemtoon op de woorden. Met het rekenen ging het niet minder vlug. De bewerkingen met de getallen beneden 10 was hij in korten tijd machtig en ofschoon ik hem niet opzettelijk hielp, kon hij na vier maanden even gemakkelijk alle bewer- kingen met de getallen tot 20 uit zijn hoofd uitvoeren. Zoo was hij zijn klasse weldra ver vooruit, hoewel dit op school wellicht niet zoo werd opgemerkt, omdat hij bij anderen steeds teruggetrokken was en veeltijds de vrijmoedigheid miste. Hoe graag hij ook naar school ging, toch was hij blij, toen met kerstmis zijn eerste vacantie aanbrak en hij weer eens heele dagen bij zijn moeder kon blijven. Die vacantie werd voor hem een aangename tijd. We hadden eenige dagen een vriendin bij ons, een geloovige vrouw met wie hij erg goed kon opschieten en die ook veel van hem hield. Op een avond zat hij naast haar op de canapé met een prijscourant van teksten, die hij van mij gekregen had. Terwijl hij de plaatjes zat te bekijken, valt zijn oog opeens op denzelfden tekst, waarmee zijn moeder hem op dien bewusten morgen, toen hij zoo ontdaan was over den oorlog, had kunnen troosten en tot bedaren brengen. Dat trof hem zeer en hij kon niet nalaten deze woorden langzaam en met klem voor te lezen; „ Vrees niet, want Ik ben met u, Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u.” Hoe weinig dachten we toen, dat dit zijn laatste kerstfeest op aarde zou zijn en dat die woorden, welke hij met zooveel nadruk had gelezen, ons als een herinnering zouden bijblijven en ons zelf een rijke bron van troost zouden worden! In de dagen na Kerstmis toonde hij nog eens, welk een lust om te werken er in hem zat. Er was op een nacht veel sneeuw gevallen. Toen ’t sneeuwen den volgenden morgen had opgehouden, zag hij mij achter ’t huis de sneeuw wegscheppen, om een pad te maken. Daar was hij dadelijk met zijn schopje ook bij, om mij te helpen. Met volle kracht ging hij aan den gang en nadat het pad klaar was, moest er voor ’t huis ook nog een pad komen. Onverpoosd was hij bezig, tot hij eindelijk van vermoeidheid naar binnen ging om te rusten, maar dan gunde hij zich weer geen tijd en begon opnieuw. Na schooltijd zette hij ’t werk voort. Toen hij ook daar ’t pad gereed had, speet het hem, dat ’t werk al gedaan was. Maar hij wist raad. Hij ging bij onze buren bij wie hij altijd welkom was, die veel van hem hielden en hem veel liefde bewezen. Daar vroeg hij, of hij bij hen ook een pad mocht maken, wat hem werd toegestaan. Doodmoe van den arbeid ging hij ’s avonds naar bed, maar vooraf vroeg hij zijn moeder: „Moe, roept u mij morgen vroeg, want ik moet nog meer sneeuw wegruimen.” „Och, Broer,” antwoordde mijn vrouw, „de zon zal de sneeuw wel wegsmelten” ’t begon al te dooien maar hij hernam: „Neen, Moe, ik wil zoo graag werken en nu heb ik zooveel werk, roep u me dus maar.” Den volgenden morgen, voordat hij naar school ging, vatte hij met nieuwen moed zijn zware taak weer op en werkte, alsof hij er zijn brood mee verdienen moest. Altijd bezig van den morgen tot den avond, nu met zijn spel, dan met zijn leeren, en daarna weer met allerlei werk dat hij mij zag doen, of zelf bedacht. Het „Repos ailleurs” had zijn levensspreuk kunnen zijn. Onder dat alles bleef toch het geestelijke voor hem hoofdzaak. Zijn geloof werd steeds vaster en meer bewust. Hij verkreeg niet alleen de zekerheid, maar ook de volle blijdschap des geloofs. Op een dag in de maand Januari liep hij huppelend door de gang en riep in enthousiasme; „O, Moe, ik ben zoo blij. dat ik geloof en dat ik zoo vast geloof!” Is het niet treffend in een kind van ruim 6 jaar? Wij hadden over zoo iets in den laatsten tijd heel niet gesproken. Neen ’t was de Geest des Heeren, die deze dingen in zijn hartje werkte en die bezig was, hem voor te bereiden voor een spoedigen ingang in de eeuwige heerlijkheid, maar ’t was ons verborgen, dat wij hem zoo spoedig zouden moeten afstaan. Zijn ziel begon meer en meer naar zijn Heiland te verlangen. Veertien dagen voor zijn sterven zei hij ’s morgens : „Moe, ik zou zoo graag den Heere Jezus zelf eens zien. Heb u Hem wel eens gezien ?” Wat een brandend verlangen naar den Heiland leefde er in zijn hart, terwijl onze oogen gehouden werden, dat we niets zagen van ’t geen ons te wachten stond. Eigenaardig was ook, dat hij zijn speelgoed, waaraan hij altijd zoo gehecht was geweest, begon weg te geven en op te ruimen. Had hij een onbestemd voorgevoel van zijn naderend einde? Hij sprak het niet uit en wij begrepen het niet. Wel had hij niet lang geleden dat woord van vroeger nog eens herhaald: „Als ik zeven jaar ben, ga ik naar den lieven Heer”, en hij had er toen bijgevoegd: „Moe u moet het maar niet zoo heel erg naar vinden, want u komt immers ook!”, waarop zijn moeder vroeg: „Ben ik dan niet lief voor je?” Daarop hernam hij; „Ja, ja, heel lief, een schat van mij!” Zoo waren er vele teekenen, die op zijn spoedig heengaan wezen, maar wij hadden er geen erg in. Een week voor zijn verscheiden vroeg hij: „Moe, wil u mij eens in uw armen dragen, net als toen ik nog een klein kindje was?” waarop zijn moeder hem eenige oogenblikken in haar armen nam, maar zij hield het niet lang uit: hij was te groot en te zwaar geworden voor een draagkindje. Nu, dat begreep hij zelf ook heel gauw. Hoe zwaar hij toen was, weet ik niet, maar zijn grootte was verbazend voor een kind van 6Vg jaar. Hij had toen een lengte van ongeveer 130 c.M. Op een morgen van die laatste week vroeg hij zijn moeder onder ’t kleeden: „Moe, vertel u mij nu nog eens weer uit den Bijbel,” waarop mijn vrouw hem van Jozef begon te vertellen, maar hij zei: „Neen,. Moe, niet van jozef, maar regelrecht van den lieven Heer, bijv. van de wonderen." En nu luisterde hij met groote aandacht eiken morgen naar ’t verhaal van een van de wonderen des Heeren en bewonderde opnieuw de groote macht van zijn Heiland, die velen voedde van weinig brood, die den storm stilde en wandelde op de baren, die de kranken genas en den dooden het leven hergaf. Den laatsten Zondagmorgen zei hij; „Moe, nu zal ik u een wonder vertellen, dat u nog vergeten heeft”, en daarop verhaalde hij nauwkeurig de opwekking van ’t dochtertje van Jaïrus en merkte aan ’t einde opr „Ja, Moe, de Heere Jezus zei wel, dat het dochtertje sliep, doch het was werkelijk gestorven, maar voor den Heere Jezus was ’t zoo gemakkelijk, of Hij het uit den slaap wakker maakte. Wat is de Heere toch machtig /” Zijn laatste schooldagen waren niet de aangenaamste. In zijn klas zat een erg ondeugende jongen. De juffrouw had hem al dikwijls verplaatst en nu naast onzen lieven jongen gezet in de hoop, dat dit een gunstigen invloed op hem mocht hebben, maar ons kind had veel verdriet van hem. Hij verdroeg al de plagerijen en het slaan, omdat hij te beschroomd was, het zijn onderwijzeres te zeggen, doch klaagde er eiken dag thuis over. Wij trachtten hem eerst te sussen, doch het maakte, dat hij niet gaarne meer naar school ging. Eindelijk werd het zoo erg, dat hij zei: „O, Pa, gaat u astublieft mee, om te vragen, of ik niet meer naast dien jongen hoef te zitten, want ik kan anders niet meer naar school gaan.” Ik kon dien morgen niet goed, maar wij beloofden hem, dat zijn moeder hem ’s middags uit school zou halen en er dan over zou spreken.. Dit gebeurde en toen vertelde de juffrouw aan mijn vrouw, dat onze jongen op school zeer verlegen en. teruggetrokken was en zij moeilijk een antwoord van hem kon krijgen, zoodat hij den schijn gaf, of hij de dingen niet goed wist. Zij voegde er echter bij, dat hij bij ’t vertellen van de Bijb. Geschiedenis zeer aandachtig was en dan, als zij hem wat vroeg, met groote vrijmoedigheid antwoordde en alles er van wist. Dit getuigenis kwam overeen met wat zijn vorige onderwijzeressen hadden verklaard. Blij huppelde hij bij ’t naar huis gaan aan de hand zijner moeder, nu hij niet meer naast dien ondeugenden jongen behoefde te zitten. Neen, dat behoefde hij ook niet meer. ’t Was de laatste gang uit school naar huis, dien hij deed. Den volgenden morgen zou zijn plaats ledig zijn op de schoolbanken en ’t woord van dien morgen: „Ik kan niet meer naar school gaan", werd in gansch anderen zin een ontzettende werkelijkheid. Wat kan er in een korten tijd over een mensch een wereld van smart komen, waarop hij niet is verdacht en die hij niet vermoedt, al zijn er duidelijke aanwijzingen ! We zien deze dingen telkens om ons heen gebeuren, maar ze glijden ons voorbij, we voelen er weinig of niets van, tot angst en vrees ons eigen hart verscheurt en de smart met zijn vale vlerken over ons zelf heenstrijkt. Den volgenden morgen werd onze lieveling wakker met buikpijn. In ’t laatste jaar had hij daar meer last van gehad, maar ’t was steeds van zeer voorbijgaanden aard geweest, zoodat wij er nooit iets ernstigs in gezien hadden. Echter zouden we in de kerstvacantie den kinderarts eens over hem raadplegen, doch telkens werd er wat in den weg gebracht. Omdat hij toen weer geheel in orde was en we er volstrekt geen gevaar in .zagen, bleef het er bij. Ook nu dachten we niet aan iets ernstigs. Mijn vrouw nam hem mee naar de verwarmde huiskamer verwarmde slaapkamers waren in den verloopen winter een ongekende weelde om hem, zoodra de pijn gezakt was, te wasschen en te kleeden. Zij legde hem op de canapé. Ditmaal ging de pijn niet zoo gauw weg. Ik moest wegens mijn bezigheden vertrekken en nam afscheid, denkende, dat hij bij mijn thuiskomst weer in orde zijn zou. Toen ik weg was, zei hij: „Moe, nu heb ik toch heusch zoo’n pijn, dat ik niet naar school kan.” „Nu”, antwoordde zijn moeder, „dan zal ik een bedje in de kamer voor je maken en kun je daarop liggen.” Dat vond hij heerlijk. r'v • i •• . Dien morgen hield de pijn aan en werd soms erger, zoodat hij steken in zijn buik kreeg. Hij riep dan; „O, Moe, wil u mijn buikje steunen ?” Dat gaf hem verlichting. Toen hij weer zulke scheuten door zijn lijf kreeg, zei zijn moeder: „O, lieveling, kon Moe de pijn maar van je overnemen”, maar hij riep : „O, neen, Moe, dat zou ik niet willen, want dan zou u zoo’n pijn hebben en dat doet veel te zeer voor u.” Neen, hij wilde liever zelf de pijn dragen, dan het met zijn gevoelig en liefhebbend hart aanzien, dat zijn moeder moest lijden. Nadenkende over de woorden van mijn vrouw, vroeg hij toen: „Moe, ga ik nu sterven, of kan ik nog beter worden ?” waarop zij antwoordde; „O, zeker, lieveling, kun je beter worden, Moe dacht niet aan sterven.” Neen, wij dachten niet aan sterven. God hield het voor ons verborgen. Wij dachten aan pijn in ’t lijf tengevolge van kou vatten. Daarom wendden wij homoeopatische middelen aan, die daarvoor dienstig zijn. En die schenen gunstig te werken. Had hij eerst stil neergelegen en koorts gehad, in den namiddag, nadat hij wat geslapen had, werd hij levendiger V. d. B. 4 en nam meer notitie van de dingen, terwijl de pijn ook verminderde. Hij zelf verklaarde ook, dat hij wat beter was, zoodat we alle hoop kregen op herstel, en rust en dieet en ’t gebruik der middelen hem nu spoedig zouden opknappen. Hij ging ’s avonds gelijk met ons naar boven en sliep dien nacht ook vrij rustig in zijn eigen bedje. Zoodra ik den volgenden morgen was opgestaan, kwam hij bij zijn moeder in bed, en zei, toen hij goed en wel lag; „O, Moe, wat lig ik hier lekker, laat u mij hier maar den heden dag liggen.” Daarna vertelde hij haar ’t verhaal van de opwekking van ’t dochtertje van Jaïrus, zooals ik dat al heb meegedeeld. Nadat zijn moeder gekleed was, nam zij hem mee naar beneden, waar zij hem weer op dat bedje legde. Aanvankelijk ging het wel met de pijn, ofschoon hij toch nu en dan nog van die scheuten kreeg. Prettig vond hij het, dat het Zondag was en zijn moeder nu den heelen morgen bij hem kon zitten en hem kon vertellen. Zij bleef trouw bij hem en zong verschillende liederen voor hem, wat hij heerlijk vond en wat hem de pijn soms deed vergeten. Ja, hij vond alles heerlijk, maar ’t heerlijkst van alles, dat zijn moeder bij hem zat. Hij zei: „O, Moe, wat hebben we een heerlijken dag r ’s Middags werd de pijn weer erger. Nu wilden we niet langer wachten met het inroepen van geneeskundige hulp, doch er kwam een vriend van wien onze jongen veel hield, omdat hij geloovig was en ook omdat hij een lichaamsgebrek had. Voor dezulken voelde hij altijd veel sympathie. toen ik 'nu' toch naar den dokter wilde, zei onze lieve jongen: „Neen, Pa, doe u ’t maar niet: ’t wordt al weer beter," en om te toonen, dat dit zoo was, ver- volgde hij: „Hoor maar, ik kan nog fluiten'’ en daarop begon hij lustig een lied te fluiten, en om nog beter te bewijzen, dat de pijn minder was, zong hij met duidelijke, heldere stem: Heer ik hoor van rijken zegen. Dien Gij uitstort keer op keer, Laat ook van dien milden regen. uiViJ ICgCII, Dropp’len vallen op mij neer. Ook op mij, ook op mij, Dropp’len vallen ook op mij! Treffend! Dit was het laatste lied, dat hij hier beneden heeft gezongen en dat daarom voor ons onvergetelijk zal blijven. Waarom hij juist dit koos? Wij weten het niet en misschien wist hij het zelf ook niet, maar in allen gevalle was zijn laatste lied een bede om droppelen van dien regen, dien God in zijn leven zoo menigmaal in stroomen op hem had doen neerkomen, den zegen des Heiligen Geestes! Zoodra de visite vertrokken was, stapte ik in de tram, om den dokter te halen, die een heel eind van ons af woont in een gedeelte der stad, dat mij niet goed bekend is en waar veel straten door elkaar loopen. Wegens de slechte straatverlichting, zoodat men nauwelijks kon zien, waar men zich bevond, liep ik naar ’t huis van den dokter te zoeken. Ik vroeg inlichtingen aan de enkele voorbijgangers, die mij niet, of zoo onvoldoende hielpen, dat ik weer in een verkeerde straat kwam. Ik belde hier en daar aan, maar werd niet veel wijzer en zoo dwaalde ik rond tot ik na een stille verzuchting tot den Heere, nog eens aanbelde. Een kleine jongen deed mij open en hielp mij terecht. De dokter woonde daar vlak tegenover in de dwarsstraat. Na heel lang zoeken trok ik bij den dokter aan de bel. Nadat ik hem had verteld, wat ons kind naar ons oordeel scheelde en op zijn vraag, of ’t ernstig was, had geantwoord, dat ik dat niet geloofde, zei hij, dat hij juist een vergadering had, maar na afloop daarvan komen zou. Bij mijn thuiskomst vond ik den toestand niet verbeterd, want ofschoon ons kind zich moedig hield, zagen wij wel, dat hij soms erge pijn had. Tegen haftien kwam de dokter. Na onzen lieveling onderzocht te hebben, riep hij ons in een andere kamer, waar hij ons meedeelde, dat ons kind een zeer ernstige blindedarmontsteking had met gevaar voor buikvliesontsteking en dadelijk geopereerd moest worden, want dat er den volgenden dag geen hoop op herstel meer zou zijn. Men moet zoo iets ondervonden hebben, zal men kunnen beseffen, hoe verpletterend zoo’n tijding is. We begrepen direct, dat er zoo goed als geen hoop op herstel was. Echter moesten we ons goed houden, om ons lieve kind niet te ontroeren. Mijn vrouw wilde van geen operatie weten en ik mocht natuurlijk alleen ook niet beslissen. Intusschen was de dokter onzen predikant gaan halen, die mijn vrouw ook van de noodzakelijkheid eener operatie trachtte te overtuigen, ’t Was ontzettend moeilijk voor ons. Werd ons kind niet geopereerd en stierf het wat volgens den dokter zeker was dan zouden we ons verwijten, niet gedaan te hebben, wat we konden, en stierf het tengevolge van de operatie, dan zouden we ons beschuldigen te hebben toegegeven. O, ’t is zoo gemakkelijk, te beslissen, als iets buiten ons om gaat, maar ’t is een vreeselijke tweestrijd, als ’t ons zelf raakt in zoo’n dierbaar pand der liefde 1 Onze lieve jongen voelde, dat er iets bijzonders was en zei tot zijn moeder; „Moe, breng u mij maar gauw naar boven in mijn bedje'’ Ik kon ten slotte mijn vrouw tot toegeven bewegen en terwijl nu alles werd in orde gemaakt, wist zij onzen lieveling voor te bereiden op zijn vertrek naar het Diaconessenhuis. Zij sprak hem niet van de operatie, maar deelde hem mee, dat de dokter beter vond, dat hij in ’t Diaconessenhuis werd verpleegd en de zusters hem daar beter een verband om zijn buikje konden leggen. En zie, ’t lieve kind was volkomen bereid te gaan. Hij zei; „Moe, moet ik nu toch heusch gaan?” waarop mijn vrouw antwoordde : „Ja, lieveling, je moet heusch gaan.” Toen vroeg hij alleen nog, of Pa en Moe dan ook meegingen en of Moe dan daar bij hem zou blijven. Dit werd hem natuurlijk toegezegd. Nadat de brancard in de kamer was neergezet, liet hij zich zonder eenig verweer daarin leggen en er kwam geen enkele klacht over zijn lippen, ’t Was duidelijk, dat de Heere hem in deze oogenblikken nabij was en bijzonder sterkte. Hij gaf zich gewillig over, om zich te laten wegbrengen uit onze woning. Toen ik hem zag wegrijden ’t was al over 11 uur kwamen mij onwillekeurig deze woorden der Schrift in de gedachten: „Als een lam werd hij ter slachting geleid en als een schaap, dat stom is voor ’t aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hij zijn mond niet open”, maar ik waag het niet te beschrijven, wat er in onze ziel omging, nu we de brancard in de duisternis van den nacht zagen heengaan met onzen dierbaren jongen. Wij zelve volgden en de dominee vergezelde ons. Daar er bijna geen tram meer reed, kwam onze lieveling eerder in ’t Diaconessenhuis aan dan wij. Toen hij binnen was, was zijn eerste vraag: „Is Moe er ook al?” waarop hem geen bevredigend antwoord kon gegeven worden. Dat was een heele teleurstelling voor ’t lieve kind, maar wij vernamen, dat hij zich toch kalm had gehouden en lief had laten helpen, getroost door de belofte, dat zijn moeder gauw kwam. Wij hoorden bij onze aankomst, dat ze in de operatiekamer reeds bezig waren met onzen lieven jongen. Wij moesten in de wachtkamer maar op bericht van den afloop wachten. O, wat een eeuwigheid van tijd is zulk wachten voor een liefhebbend ouderhart en wat gaat er dan veel in de ziel om! Daarbij was ’t mij zoo wonder te moede, dat de Heere mij geen gebed gaf voor ’t herstel van mijn kind en ik er alleen uit kon krijgen: „O, Heere, hij is Uw eigendom, doe Gij naar Uw welbehagen.” Wonderlijk is ’t, dat God mij den laatsten tijd in mijn gebed meer dan eens bij mijn lieven jongen had bepaald. Omdat hij zoo buitengewoon groot werd en zijn hart zoo heel gevoelig was, was wel eens de bede in mij opgerezen: „O, Heere, als hij in deze booze wereld zoo veel van de koude werkelijkheid zal moeten lijden, neem hem dan liever tot U,” maar nu God begon deze bede te verhoeren, ging er een zwaard door mijn ziel en kromp mijn hart ineen. En dan moest ik mij goed houden voor mijn arme vrouw, die zooveel meer aan dat kind hing en zich zooveel idealen van zijn toekomst had gevormd. Zoo wachtten we met ons drieën de dominee was bij ons gebleven o, zoo lang en in diepe stilte. O, de ware smart maakt zoo diep stil en heeft slechts een diepe verzuchting tot den Vader der genade om kracht en bijstand! En de spanning werd grooter, naarmate de tijd zich rekte. Eindelijk, daar trad de dokter binnen met een zeer bedremmeld gezicht. De operatie was geschied en gelukt, maar de toestand was hoogst ernstig, want het buikvlies was ook ontstoken en daardoor de kans op behoud zoo gering. Met deze heel treurige boodschap bleven we met ons beiden de dominee was op ons aandringen vertrokken in de wachtkamer achter, wachtende, of onze lieveling na die ernstige operatie weer bij zou komen. O, dat wachten, die lange uren, die niet voort schijnen te willen en waarin een wereld van gedachten de ziel vervult! Eindelijk om halfvijf in den morgen kwam een zuster ons zeggen, dat ons kind was bijgekomen en dat we hem even mochten zien. En toen vonden we hem op een bedje liggen, de oogen geopend, bleek, maar met een kalmen, vredigen trek op ’t gelaat, een uitdrukking van volkomen onderworpenheid aan wat de Heere wilde. Van de zuster vernamen we, dat hij voor de operatie ook zoo kalm en zoo lief was geweest. Wij mochten niet met hem spreken, omdat hem dit te veel zou inspannen, en hij was ook te zwak om veel te zeggen. Zijn eenige vraag was; „Moe, blijft u bij mij?” „Zeker, lieveling,” antwoordde mijn vrouw, „maar dan moet je nu rustig gaan slapen.” Nu was ’t goed. Hij sloot zijn oogjes en wij moesten maar in de wachtkamer blijven. Tegen halfacht mochten we weer bij hem komen. Hij lag toen nog even kalm, verdroeg de pijn met de grootste gelatenheid en uitte geen klacht. Diepe stille vrede sprak uit zijn oogen en diepe stille vrede was er in zijn ziel. O, wat gaf het ons een kracht in de smart te weten, dat onze lieveling in Christus geborgen was en waar ’t leven, dat jonge leven reeds, hem Christus was geweest, ’t sterven voor hem een rijke winst zou zijn. Ik ging toen eenigen tijd naar huis, terwijl mijn vrouw bij zijn bedje mocht blijven zitten. Dat was hem genoeg. Zijn moeders nabijheid maakte hem het lijden lichter en schonk hem kracht tot dragen. Die morgen ging stil en kalm voorbij. Hij was te zwak om te praten en zijn moeder wilde hem met geen gesprek vermoeien. Hij moest stil op den rug blijven liggen en verroerde zich ook niet; alleen wendde hij zijn hoofdje een enkele maal om naar mij of zijn moeder, om ons even aan te zien. Toen de dokter kwam en hem vroeg, of hij minder pijn had dan den vorigen dag, zei hij; „Och, dokter, ik weet het niet”. Wel een bewijs, dat de pijn niet minder was, terwijl hij, waarschijnlijk door de uitwerking der narcose, nu en dan schokken kreeg, die hij voor den hik hield. Dien dag begon hij hevigen dorst te lijden. Hij vroeg zijn moeder: „Moe, mag ik een beetje drinken ?” maar zij antwoordde: „Lieveling, je mag vandaag nog niet drinken ; morgen wel”. En daarop vervolgde zij: „Broer, weet je wel, dat de lieve Heer aan ’t kruis ook zoo’n dorst heeft geleden”. „O, ja, Moe’’, hernam hij en met de grootste kalmte en zonder verder vragen verdroeg hij nu den dorst. ’s Avonds was de toestand, ofschoon zeer ernstig, toch niet onbevredigend en ried de hoofdverpleegster ons aan, wat te gaan slapen. Den volgenden morgen was hij minder goed, doordat hij een paar maal had moeten braken, wat altijd een ongunstig teeken is. Om ’t vomeeren tegen te gaan, werd hem door den neus een slang gebracht naar de maag. Alle kunstbewerkingen verdroeg ons kind met het grootste geduld en met volkomen onderwerping. De zuster, die hem verpleegde en ook de hoofdzuster, die dikwijls met hem bezig was, voelden zich tot hem aangetrokken en prezen ’t voorbeeldig geduld, waarmee hij zich liet helpen. Hij mocht dien dag op zijn zij liggen en ook nu en dan een slokje water drinken. Een ieder zal begrijpen, dat we zoo weinig mogelijk met hem spraken, om hem niet te vermoeien, en zijn zwakke krachten lieten hem ook niet toe veel te zeggen, ’s Middags had hij een poosje rustig geslapen. De toestand kwam de zuster vrij bevredigend voor en toen de dokter tegen den avond nog eens naar hem kwam kijken, vond hij hem naar omstandigheden vrij goed,, vooral omdat zijn pols nog flink was. Hij raakte ook weer in een rustigen slaap. De hoofdzuster meende, dat ons lieve kind een rustigen nacht zou hebben en wij naar huis konden gaan om te slapen. Toen we heengingen, sliep hij kalm, en zonder iets te zeggen, verlieten wij hem met een vleugje hoop in de ziel, dat de Heere den slag van ons nog mocht afwenden. Den volgenden morgen vernamen we echter, dat de toestand ongunstiger was. Hij was ’s nachts onrustig geworden en toen had de zuster hem ingespoten, waardoor hij in een diepen, zwaren slaap was gekomen, waarin hij dien geheelen dag is blijven liggen. De dokter zelf kon hem niet wakker krijgen. Intusschen werd hij zichtbaar minder. De zusters deden alles, wat mogelijk was, om ’t leven te rekken, maar ’t mocht niet baten. De Heere had besloten onzen lieven schat van ons tot Zich te nemen, opdat hij, nog voor hij 7 jaar was, zijn Heiland zou zien en zijn vurige begeerte dus heel spoedig in vervulling kwam. ’s Middags was zijn broer, die overgekomen was,, bij hem, maar kon hem uit den zwaren slaap ook niet wakker krijgen. Toch was hij blijkbaar wel bij bewustzijn, want toen deze een paar maal riep: ~Dag, Broer!” sloeg hij even de oogen open, maar ze vielen dadelijk weer dicht. Gaandeweg werd de toestand ongunstiger, zoodat ook niets meer aan hem gedaan en de slang uit zijn neus verwijderd werd. Tegen den avond werd de ademhaling al zwakken. Zijn moeder, die bij zijn bedje zat, hield zijn beide handjes in de hare gevat en als zij ze even losliet, voelde hij naar de hare. Wel een bewijs, dat hij niet buiten kennis was, al belette die zware slaap hem, zich te uiten. O, die handen van zijn moeder, die hij in zijn leven zoo dikwijls hartstochtelijk had gezoend, omdat ze zooveel voor hem deden, die wilde hij blijven voelen tot het einde toe. Wat er in die laatste oogenblikken in hem omging en of hij zich bewust was van het spoedig verscheiden, wij weten het niet. Die verdoovende slaap heeft hem belet, nog wat te kunnen zeggen. En toch, en toch is hem zoodoende bespaard de smart van ’t scheiden van zijn ouders en bovenal van zijn moeder. God heeft ons het einde heerlijk gemaakt. Hij schonk ons beiden de kracht, ons lieve pand zonder morren af te staan en met kalme berusting het heengaan te dragen, al werd ons hart verscheurd, en hem schonk de Heere, in overeenstemming met zijn leven, een blijden ingang in Zijn heerlijkheid. ’s Avonds tegen 9 uur sloeg hij plotseling de oogen wijd open, draaide zijn hoofdje om en staarde naar boven, waar hij blijkbaar iets zag en hoorde. Hij luisterde eenige oogenblikken met ingehouden adem, hief toen, voorzoover zijn zwakke krachten het toelieten, zijn hoofdje op, strekte zijn armpjes uit en riep luid en met een blijden jubel in zijn stem: „Ja! jaaljaaa!" Eenige oogenblikken daarna, terwijl hij onafgewend naar boven bleef staren, klonk het weer met even helderen klank: „Ja! jaa! jaaa !” En toen voor de derde maal, als gaf hij antwoord op een stem, die tot hem sprak, riep hij met iets van smachtend verlangen: „Ja! jaa! jaaa!” O, die klank van dat „ja” klinkt nog altijd na in mijn ooren en zal ik blijven bewaren, zoolang mijn leven duren zal. Nu zakte zijn hoofdje weer in ’t kussen en vielen de armpjes neer. Ik zag, dat zijn lippen zich bewogen, om iets te zeggen, maar hij kon het er niet meer uit krijgen; al zijn kracht was uitgeput. Hij lag neer met open oogen, waaruit kalme rust en vrede sprak. Terwijl hij naar zijn moeder zag, gaf God haar in, hem te vragen: „Lieveling, ga je nu naar den Heere Jezus?” waarop hij dadelijk met zwakke stem antwoordde: ~/a.” En toen zij verder vroeg: „En komen de engelen je nu halen?” was weer ’t antwoord; ~/a /” Daarna zei mijn vrouw nog; „En Pa komt ook.” ~/a,” klonk het zacht. „En Moe ook.” ~/a," lispelde hij. Hij kende ons nog goed, want toen mijn vrouw zei: „Pa is ook hier,” draaide hij zijn hoofdje naar mij heen, zag mij aan en antwoordde nog eens: ~/a.” Toen lag hij nog eenige oogenblikken met rustige, geopende oogen. De ademhaling werd minder, bleef nu en dan even weg en opeens, daar was alles stil. Geen laatste zucht hebben we gehoord, geen brekend oog, geen strijd des doods hebben we van onzen lieveling gezien. De engelen droegen zijn ziel in de armen van den Heiland, dien hij zoo lang reeds begeerd had te zien en dien hij nu mocht aanschouwen in al Zijn schoonheid. Zijn sterven was als zijn leven, vol van de eeuwigheid, vol van God, vol van den Heiland! Verhef ik mij op iets, als ik in dit sterven eenige overeenkomst zie met dat van Stefanus? Was ook ons kind niet, evenals deze eerste bloedgetuige, vol des geloofs en des Heiligen Geestes geweest? Zag ook hij niet bij zijn verscheiden de hemelen geopend en stond de Zoon des menschen niet gereed, dit pand Zijner eeuwige ontferming in Zijn heerlijkheid te ontvangen? O, wij waren verslagen door den slag, dien God ons had toe- gebracht in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid en liefde, maar we waren ook wonderlijk getroost door wat de Heere ons in het korte leven en in het heerlijk sterven van ons dierbaar kind geschonken had. Nadat ik hem de oogen, die nog even vredig en kalm ons aanzagen, als was hij niet heengegaan, had toegedrukt, namen wij afscheid van de zusters, die hem zoo trouw en met zooveel toewijding hadden verpleegd, en gingen wij naar onze woning, om er het bericht van zijn ontslapen te brengen. Den volgenden middag zouden wij met zijn jongste zuster en de dame naast ons zijn stoffelijk overschot, dat in ’t rusthuis was neergelegd, een bezoek brengen. Voor ons vertrek kwam van een pleegzuster, die ik goed ken, een brief, waarin zij o.a. schreef: „Toen ik hedenmorgen naar den toestand kwam informeeren, deelde de zuster mij het overlijden mee en bracht mij bij het lijkje, ’k Was diep getroffen door den bovenaardschen glans, die op dat reine gezichtje lag.” Zoo was het en hoe kan het ook anders, dan dat de heerlijkheid des hemels, die hij bij zijn ontslapen had aanschouwd, een indruk op zijn gelaat had achtergelaten. Toen we bij zijn stoffelijk omhulsel stonden, mocht ik ongeveer ’t volgende zeggen: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. Dit ontzaglijk woord der Schrift wordt aan het stoffelijk kleed van onzen lieveling voltrokken, maar Gode zij dank, dat ik op deze plaats ook mag herinneren aan een ander woord der Schrift; Wij weten wij, die gelooven in den Heiland, zooals ons lieve kind in Hem heeft geloofd wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. O, welk een troost, dat wij weten, dat ons lieve kind, terwijl wij hier staan bij zijn gebroken huis, nu reeds ontvangen heeft dat eeuwig huis bij God, alwaar hij verzadiging van vreugde smaakt in ’t aanschouwen van zijn Heiland,” Op den morgen van de begrafenis stonden we weer, nu met zijn broer en zijn jongste zuster, bij zijn lijkje en we werden opnieuw getroffen door den glans en den hemelschen vrede, die van zijn gezichtje afstraalden. De kleur lag als ’t ware weer op zijn wangen en reine vreugde sprak uit zijn trekken, ’t Was, alsof hij rustig sliep en een heerlijke droom zijn gezichtje een uitdrukking van inwendig genot gaf. ’t Kostte ons moeite heen te gaan, maar we moesten ons overwinnen en afscheid nemen van dat lief en vriendelijk gezicht, waarop we bij ’t heengaan met diepe smart in de ziel nog een laatsten blik sloegen. Toen was voor ons elke aardsche band verbroken. Ofschoon we geen bloemen hadden gewenscht, waren toch aan ons huis bezorgd behalve een paar palmtakken van de leerlingen zijner klasse, een bouquet van zijn broer en echtgenoote, een van zijn onderwijzeres en een van de Afdeeling van den Chr. Meisjesbond te Driebergen, waarvan mijn vrouw een tijdlang presidente was en waarvan vele leden onzen lieven jongen zoo goed hadden gekend. Wij ontvingen deze bewijzen van deelneming in dank en lieten ze op de baar leggen. In stillen eenvoud brachten we ’t stoffelijk overschot van ons dierbaar kind naar den doodenakker en nadat het in een nieuw graf op een nieuw gedeelte van het kerkhof was neergelaten, sprak onze dominee eenige hartelijke woorden naar aanleiding van de bloemen, die op het graf lagen en wees er op, hoe ons kind, schoon het niet volmaakt was en zijn hebbelijkheden had, toch in zijn jonge leven als een schoone bloem had gebloeid en veel geur om zich heen had verspreid. Daarna sprak het Hoofd der School eenige welgemeende woorden van troost en bemoediging naar aanleiding van de palmtakken, die de leerlingen op zijn graf hadden doen neerleggen, waarop ik, diep onder den indruk, in enkele woorden mijn dank bracht aan de sprekers en de omstanders voor de laatste eer, aan onzen lieveling bewezen. Toen keerden wij naar onze woning terug, waar wij zijn vriendelijke stem nooit meer hooren, zijn vroolijk en blij gelaat nooit meer aanschouwen en van zijn liefde en heerlijke geloofsopenbaringen nooit meer genieten zullen. Er is een ontzaglijke leegte gekomen in ons huis en dat in zoo weinig dagen ! Men moet zoo iets bij ervaring kennen, om er al den ernst van te kunnen beseffen. Ouders, die zelf een dierbaar pand hebben moeten afstaan, kunnen begrijpen, hoe diep de wonde is, die God ons heeft geslagen. Gelukkig, dat we weten, dat Hij het gedaan heeft en we kunnen berusten in Zijn wijzen wil en eenmaal zien zullen, wat een groote liefde het is geweest, ons lieve kind zoo vroeg tot Zich te nemen. Groot was de deelneming, die we ondervonden van hier en elders en daaronder niet het minst uit Driebergen, waar zoovelen van hem hielden om zijn eigenaardigheden, om zijn liefde en om zijn kinderlijk geloof. Wij zijn door veler schrijven verkwikt, ook door wat er over onzen lieveling in stond. Laat mij uit een paar brieven iets mogen meedeelen. Een schreef 0.a.: „Wij hebben dikwijls tegen elkander gezegd ; „ „Brcer wordt niet oud: hij is te lief.” ” De Heere haalt Zijn liefsten weg. Broer leefde zoo lief in ’t geloof, ’t was een lust het te zien. Hij was nog zoo klein en had toch het volste vertrouwen in den Heer”. Een ander schreef: „Nog zoo levendig staat hij mij voor den geest, zooals ik hem dikwijls op de school zag zitten. Wij herinneren ons zoo goed, dat hij dikwijls met u sprak over de hemelsche dingen”. Weer een ander: „Die lieve jongen is hier niet meer. Ik kan er niet bij. Wat was hij vroom en buitengewoon voor zijn leeftijd. Ik geloof het zeker, hij was reeds een koningskindje. Er gaat geen dag om, dat ik niet aan het kind denk en dikwijls spreken we over hem. Als ik eens met kinderen bezig ben en een verhaaltje moet doen, zal dat kindje en zijn liefde tot den Heiland een waar verhaal worden.” Zijn onderwijzeres uit Driebergen schreef 0.a.: „Och,, wij spreken nog zoo dikwijls over hem, over zijn eigenaardigheden en zijn aantrekkelijkheden, ’k Gevoelde mij altijd tot hem aangetrokken. Toen hij bij ons op school was, zagen we al dadelijk, dat het een bijzonder kind was. Hij kon zoo lief wezen, schoon ook wel eens ondeugend, maar toch kwam zijn liefheid altijd boven. Wat ging hij altijd in de Bijb. Geschiedenis op! Als er uit den Bijbel verteld werd, vergat hij zich zelf en ging er geheel in op.” Een dergenen, die ons kwamen condoleeren, zeide,. nadat wij hem een en ander uit het leven van ons lieve kind verteld hadden : „Er staat van Johannes den Dooper, dat hij met den Heiligen Geest vervuld zou worden ook van zijn moeders schoot aan. Ik geloof,, dat dit ook van uw kind kan gezegd worden.” Nu, ik geloof dat ook. Als ik zijn leven naga van den dag zijner geboorte af, dan moet ik zeggen, dat hij van moeders schoot af gansch bijzonder was, een kind, dat op buitengewone wijze de genade des Heeren ondervond en het leven Gods ook al onbewust uitleefde. Nooit heb ik zoo goed verstaan als door zijn leven.