JAN PRAATGRAAG DOOR F. J. BAALE. ÖORINCHEM ROMIJN & VAN DER HOEF 1929 Prijs 30 cent 123.2 JAN PRAATGRAAG DOOR P. J. BAALE. Gorinchem ROMIjN & VAN DER HOEF 1929 Alleenlijk ziet, dit hebbe ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht. Spr. 7:29. I „Wel Grietje! Grietje! wat zijt gij vandaag weer stil; ik heb al wel een half uur zitten praten, maar ik krijg taal noch antwoord.” Zoo sprak Jan tot zijne buurvrouw. Grietje. Weet gij wel, Jan ! wat de wijze koning zegt: „Die zijnen mond bewaart, behoudt zijne ziel, maar voor hem is verstoring, die zijne lippen wijd open doet.” Jan. Dacht ik het niet? Altijd moet er de wijze koning bij komen. Het is wel een bewijs, dat Salomo bij u tehuis is. Grietje. Hoor eens, jan! dat komt hier volstrekt niet te pas. Ik wil u op grond van Gods Woord bewijzen, dat gij te veel praat en dat gij daardoor uw ziel schade doet en dat gij een hindernis voor anderen zijt. Ik was in zulke lieve overpeinzingen, toen gij er in kwaamt en nu hebt ge net gedaan als de vogelen, die langs den weg vliegen: gij hebt al het zaad weggepikt. Jan. Maar waarom dan niet liever eens met mij gepraat over hetgene gij overpeinsdet. Gij weet toch wel, dat ik altijd gaarne over die dingen praat. Grietje. Dat weet ik, Jan! maar ik vrees, dat gij te veel met de menschen praat en te weinig met den Heere. Jan. Dat staat u niet te beoordeelen, dat behoort in de binnenkamer. Maar dat weet ik, dat het de lust van mijn leven is en daarom doe ik niets liever. Ook is op het grond van Gods Woord; „Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.” Grietje. Ik ben het niet met u eens, Jan! Gij hebt gelijk, dat het mij niet staat te beoordeelen of gij de binnenkamer bezoekt, maar wat daar plaats had, heb ik nog nooit van u gehoord. Jan. Ja maar, Grietje! zulke zaken hang ik maar niet zoo aan de klokreep. Grietje. Nu, dat wil ik ook niet van u hebben, maar de Waarheid zegt: „Eer deze zwegen, zouden de steenen spreken.” En wat gij daar zegt van uw schat, ik weet het niet Jan! kunt gij met Ruth ook zeggen; „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God?” Jan. Ja, dat is toch eene heerlijke geschiedenis van die Ruth, nietwaar? Orpa ging naar het Moabitische land terug, maar zij verliet alles, haar land en maagschap, om bij het volk te blijven. Grietje. Nietwaar? Maar het is niet genoeg Jan! dat wij die geschiedenis kennen, maar de voorname vraag is, of zij aan onze ziel is toegepast. Jan. Wel zeker. En dan, hoe treffend wordt het ons voorgesteld, waar zij bij Boas op den dorschvloer was en ze niet alleen mocht rapen, maar zelf nog meê kreeg ook. Grietje. Ja, Jan! de geschiedenissen in den Bijbel zijn veelal treffend. Maar de geschiedenis van uw hart, weet gij daar niets van te vertellen? Jan. Ja zeker. Ik weet, dat ik vroeger met mijn hart de wereld diende, en dat ik nu daarvan heb afgezien, en een lust en liefde heb gekregen tot God en Zijn dienst en dat ik voor Gods vierschaar gerechtvaardigd ben en dus van alle zonden ben verlost. Grietje. Als het waarheid is, dat God dat in uw hart heeft gewerkt, dan zal het wel terecht komen. Jan. Gelooft gij dan niet, dat het recht werk bij mij is? Grietje. Ik weet het niet Jan! maar gij moogt het wel eens nauwkeurig onderzoeken, want het gaat op een eeuwigheid aan. Jan. Dat onderzoek is voor u even noodig, Grietje! en voor u gaat het ook op een eeuwigheid aan. Grietje. Wij moesten het er maar bij laten, want het valt bij u niet goed, en dat is geen goed teeken voor u, Jan! jan. Wel neen, Griet! ik word er niet boos om; gij kunt alles tegen mij zeggen, net zooals gij denkt. Grietje. Nu, ik laat u dat zeggen, maar ik wenschte wel, dat het anders met u ware; want zoo komt gij verkeerd uit. Jan. Ik zou niet weten waarom het verkeerd bij mij uit zou komen. Ik weet in Wien ik geloof, en het geloof is een vasten grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. Grietje. Ja, Jan! gij zijt goed thuis in Gods Woord, maar dan weet gij ook wel, dat er geschreven staat: „Welgelukzalig die geduriglijk vreest.” Jan. Ja, dat weet ik goed. Maar ik weet ook, dat alle bijbelteksten op ieders toestand niet passen, en deze past misschien op de uwe, maar op de mijne niet. Grietje. Ik zou denken, dat deze waarheid voor ieder kind van God van toepassing is zijn gansche leven, omdat wij een bedriegelijk hart omdragen, dat ons zoo licht ter zijde afleidt. Jan. Neen, meisje! gij verstaat het nog niet, maar dat komt, omdat gij nog zoo diep in de waarheid niet zijt ingeleid als ik. Mijn Koning heeft al zoo dikwijls tegen mij gezegd; „Vrees niet”, zoodat ik mij grootelijks zou bezondigen, wanneer ik mij door bange vrees liet nederslaan. Grietje. Ik heb wel eens hooren zeggen, Jan! dat stilstaand water op het laatst begint te stinken. Jan. Ik dank u wel; gij zoudt mij dan bij stilstaand water willen vergelijken? Grietje. Dat zeg ik niet. Dat weet ik, dat het levend water aan eb en vloed onderhevig is en dat het even zoo gaat in de levend gemaakte ziel. Nu eens is het ebslik der verdorvenheid zichtbaar, maar op een anderen tijd wordt zulks door den vloed van het water der genade bedekt. En dat hoor ik nooit van u; gij zijt altijd in de wolken. Jan. Ik heb al lang gezien, Griet, dat mijn vlieger bij u niet opgaat en dat gij mij wantrouwt, daarom zal ’t beste wezen, dat wij er een spelletje bij steken. Grietje. Ik zie ook niet in, dat er nuttigheid in steekt om ons gesprek voort te zetten, want ik kan u toch niet van uwen grond afstooten. Jan. Neen, dat kunt ge niet, want ik sta op den eeuwigen Rotssteen. Grietje. Dat is een vasten grond; doch gij hebt wel toe te zien, dat uw gebouw niet op een zandgrond staat, want dan zullen de vloeden van Gods toorn het omver werpen. Jan. Er staat geschreven: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.” Grietje. Maar er staat wederom geschreven: „IK zal maken, dat ze een walg aan zichzelven krijgen.” Jan. Nu, gij hebt wel toe te zien. De Heere zegt; „Die Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan.” Ik wil u groeten. En hiermede eindigde het gesprek van beide buren, Jan blijde dat hij weg was en Grietje bedroefd over den treurigen zieletoestand van haren buurman. 11. Jan was in de Praatstad geboren; zijn vader was de alom bekende Nooitstil en zijne moeder Maria Babbelziek, beide afstammende van het geslacht der Praters, die altijd leeren, maar nooit tot kennis der Waarheid komen. De kleine Jan was juist naar het vormsel van vader en moeder gegoten, want toen hij nog in de wieg lag, en nog niet verstaanbaar praten kon, noemden ze hem reeds het kleine rateltje, want nooit stond zijn mondje stil. Toen hij op de school was, had de meester altijd moeite met den jongen, want zwijgen kon hij niet, zoo min als stil zitten en niet zelden moest hij om die reden school blijven. Later, toen hij jongeling was geworden, bleef hij dezelfde; altijd had hij het hoogste woord en in vroolijke gezelschappen, onder lustige drinkeboers, had Jan altijd den boventoon. Zijne makkers mochten hem gaarne lijden, want hij kon een gezelschap vervroolijken, en hoewel hij wel eens wat diep in het glaasje keek en soms halve nachten uithuizig bleef, zoo was hij toch altijd ’s morgens weer present. Jan had nog al eene eenigszins godsdienstige opvoeding gehad, althans vader en moeder konden nog al over de Waarheid praten en als er vrienden bij tegenwoordig waren, dan kon het er nog al eens stichtelijk zijn. Als het huisgezin bij elkander was, dan was over die stichtelijkheid zoo erg niet te roemen. Door dat Jan nog al veel hoorde spreken over hemel en hel, dood en oordeel en dergelijke zaken, had hij nu en dan wel eens oogenblikken, dat hij daar bevreesd voor was, doch die morgenwolkjes verdwenen weer spoedig. Op zekeren nacht, dat hij laat de herberg verliet en van zijne makkers afscheid had genomen en bij het licht der volle maan zijne woning opzocht, scheen hem dat maanlicht toe te roepen, dat hij zijn huis zou bereiden, want dat hij sterven zou. Dat scheen diepen indruk op hem te maken, zoo zelfs, dat hij zich daarna verbeeldde dat hij den Satan in levenden lijve, nu eens als een molen, dan weder als een hond voor zich zag. Het een en ander had tengevolge, dat Jan aan zijne makkers ging vertellen, dat hij bekeerd was en dat zij ook bekeerd moesten worden; dat hij ging sterven en dat zij ook moesten sterven, en dat hij naar den hemel ging, maar zij naar de hel als ze zich niet bekeerden. Jan keerde zich van toen af van zijne woeste makkers af en zocht de vromen op. Het moet echter van hem gezegd worden, dat hij het liefst verkeerde met dezulken, die alleen over de Waarheid spreken, maar die, vreemd zijnde aan datgene wat de Heilige Geest wrocht in het hart van den begenadigden zondaar, uit de Waarheid niet spreken kunnen, omdat ze niet uit de Waarheid zijn. Jan had nu de kaarten met den Bijbel verwisseld, en hij vond er het meeste genoegen in, om de heerlijke beloften, die in dat Boek der Boeken voor Gods erfdeel geschreven staan, op zichzelven toe te passen, zonder er behoefte aan te gevoelen, dat ze door den Heiligen Geest aan zijne ziel werden toegepast. Uit een en ander blijkt, dat Jan wel degelijk bekeerd was, namelijk van de zonde tot de deugd. Elk menschenwcrk is maar lapwerk; vodden, die goed zijn omweg te werpen bij de mollen en vledermuizen. Gods werk is kenbaar, want het draagt het zegel des Heiligen Qeestes en kan den toets wederstaan van den waren toetssteen der ware en valsche genade. Wat zal het Jan baten, dat hij de kaarten heeft weggesmeten, dat hij zijne goddelooze makkers heeft verlaten en lang en breed praten kan over de Waarheden uit de Schrift? Zal hem dat troost kunnen aanbrengen als de dood komt? Zullen zijne vele woorden hem redden kunnen van de zeer verderfelijke pestilentie of van den pijl, die des daags vliegt? Zullen zijne gesprekken het rantsoen voor zijne ziel kunnen uitmaken? Zal het uitmeten van de zonden en gebreken van anderen één kwadrantpenningkje van zijn schuld kunnen afdoen? Neen, dat zij verre. Niets minder dan een volkomen Christus zal eenige ziel kunnen redden en verlossen; buiten Hem geen waarachtig heil. Verbeelding! die smelt, zooals de sneeuw voor de zon, en zij is alleen dienstbaar om eene ziel dronken te maken, evenals de sterke drank het hoofd doet duizelen. O, mijn lezer! het gaat op eene ontzachelijke eeuwigheid aan. Er moet wat anders gekend worden dan praten. Helaas! wat is de hedendaagsche wereld met zulke praatchristenen opgevuld, die nooit hebben leeren inzien hoe walgelijk ze voor God zijn. En dit toch is eene verbondsbelofte voor het aan zichzelven ontdekte kind van God. De Heere zal het Zelf maken, dat ze een walg aan zichzelven krijgen. Bij het licht des Heiligen Geestes krijgt de begenadigde zulk een klaar gezicht van zijne algeheele verdoemelijk- heid, dat hij zich schaamt in stof en asch en leert wat het is uit vrije genade gezaligd te worden. De praatchristen daarentegen, bij wien het alleen in woorden bestaat, die niet uit het hart, maar uit het verstand hunnen oorsprong hebben, zijn gelijk aan den hoog opgeschoten populier. Deze boom groeit rechtop en prijkt met schoone groene bladeren, die bij het allerminste koeltje hun geritsel doen hooren. Vruchten draagt deze boom niet en het hout is nergens goed voor, dan om verbrand te worden. Ziedaar, het juiste beeld van Jan Praatgraag. Zijn toestand is erbarmelijk en de Heere beware een iegelijk voor zulk een jammerlijk zelfbedrog. De Heere Jezus zeide tot Nicodemus: „Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij zal het Koninkrijk Gods niet zien”. En dat woord is een eeuwigblijvend woord, dat ieder redelijk mensch aangaat. 111. Het was Dinsdagavond, en volgens gewoonte vergaderden eenige vrienden en vriendinnen, om met elkander de dingen te bespreken, die het Koninkrijk Gods en het heil hunner onsterfelijke zielen aangaan. Het gewone getal was tegenwoordig en onder deze ook Jan Praatgraag. Doch er werd ook een vreemde opgemerkt, die door een der vrienden was medegebracht. Het was een oud Zeeuwsch boertje, met korte broek, lage schoenen en een kort buisje, waaronder vóór op het lijf, twee bij uitstek groote zilveren knoopen of platen, zooals men aldaar gewoon is te dragen; een roode das, boezeroen met gouden knoopjes en een ronden hoed op het hoofd, maakten het geheel compleet. Hij scheen ruim 60 jaren oud en had een hoog ernstig, maar nochtans zeer innemend voorkomen. Toen hij door een der vrienden werd aangesproken, zeide hij, dat hij van kind af een leergierigen aard had gehad en daar hij hoopte hier ook nog iets tot leering te mogen opzamelen, zoo was hij dan medegegaan om eens toe te luisteren, zich vleiende, dat de vrienden hem zouden vergunnen, dat hij als stille toehoorder in hun midden blijven mocht; hij was toch gedurende vele jaren tot de waarheid toegekeerd, zoodat de vrienden konden verzekerd zijn, geen vijand in hun midden te hebben. Dit werd dan ook gereedelijk toegestaan en, als naar gewoonte, werd door een der vrienden een psalmvers opgegeven en het gebed gedaan. Toen het 3de hoofdstuk uit den Zendbrief van Paulus aan de Romeinen gelezen was, werden de onderlinge besprekingen aangevangen en voortgezet, en de rechtvaardigmaking door het geloof was en bleef het onderwerp, waarbij Jan, zooals gewoonlijk, den hoogsten toon voerde. Het dient echter te worden opgemerkt, hoe hij weinig te spreken had van de ellende door Paulus hier zoo ontzettend waar geschetst, maar hoe vooral de rechtvaardigmaking op den voorgrond werd gezet. Eenigen waren er, die meenden, dat naar het voorbeeld van Paulus, de kennis van ellende moest voorafgaan en dat geene verlossing noch rechtvaardigmaking denkbaar was, wanneer men niet aan den ellendigen toestand zijns harten bekend was gemaakt. Jan echter gaf het niet op en beweerde: dat eenige kennis van zonde genoegzaam was en dat het er maar op aan kwam, dat men gerechtvaardigd was voor de vierschaar Gods en dat, wanneer zulks had plaats gehad, de ziel voor goed gered was. Bij de lust van Jan om altijd het hoogste woord te hebben, had hij nog eene leelijke gewoonte, om door verheffing van stem anderen tot zwijgen te brengen en daardoor zelf aan het woord te blijven. Dit liep dien avond dan ook bijzonder in het oog, hetwelk hem voor velen tot een aanstoot maakte, zoodat de bijeenkomst weinig genot scheen op te leveren, of het moest zijn geweest voor Jan, die bijzonder op zijn dreef scheen. Ruim een uur was er verloopen en tot zoolang was de dood in den pot geweest, en wilde kolokwinten was al wat Jan tot nu toe had opgedischt. Toen vroeg de vreemdeling of het hem vergund werd eene vraag te opperen, hetwelk hem gereedelijk werd toegestaan. Daarop richtte hij zich tot Jan en vroeg of hij de zaken, die hij besproken had, ook bij ervaring kende en zoo ja, of hij dan ook gezind zou zijn om daarvan iets mede te deelen. Dit was koren op den molen van Jan Praatgraag, die daardoor zich een wijde deur zag geopend om den avond pratende te eindigen. Jan begon zijn rede op de navolgende wijze: „Ik was levende midden in de zonde en het beste thuis in de herberg bij de kaarten, onder lustige drinkebroers. Op zekeren avond ging ik bij het licht der volle maan huiswaarts en werd overtuigd van mijne vloekwaardigheid en doemschuld. Ik kwam beroerd aan mijne woning en keurde mijzelven onwaardig binnen te gaan, zoodat ik geruimen tijd aan de deur bleef liggen. Eindelijk verstoutte ik mij de woning in te gaan en dacht niet anders, dan te zullen omkomen. Toen ik mijne slaapkamer gevonden had, zag ik voor mijn bed den Satan in de gedaante van een grooten zwarten hond liggen, die brommende mij aangrijnsde. Door onderwijs in de Waarheid, begreep ik wie hij was, en hoewel hij mij eenige vrees aanjaagde, zoo stapte ik weldra in bed, terwijl het monster daar liggen bleef. Gedurende het overige van den nacht zag ik telkens het bed uit, doch vond hem altijd op dezelfde plaats liggen; toen echter de dag aanbrak was hij verdwenen. „Dit duurde verscheidene weken, waarin de wet mij veroordeelde en mijne consciëntie mij beschuldigde en ik niet anders verwachtte, dan voor eeuwig van Gods aangezicht verstoeten te zullen worden. lederen nacht had ik hetzelfde gezelschap voor mijn bed, hetwelk mij dikwijls de haren deed te berge rijzen van angst. Van dien oogenblik af verliet ik mijne oude vrienden, en deed niet anders dan prediken, overal en tegen iedereen. Ik kon nu den Bijbel niet langer missen en begon ijverig te onderzoeken. Zoo was ik op zekeren nacht in het lezen verdiept en stuitte op de woorden uit de profetie van Jesaja: „Komt, laat ons samen richten!” Toen werd de vierschaar gespannen en ik weet niet hoe lang ik op de knieën bleef. Eindelijk stond ik op, greep andermaal den Bijbel en las uit Jesaja 63 deze woorden; „Gij, o Heere! zijt onze Vader, onze Verlosser, van ouds af is Uw Naam.” Ik kreeg daarbij te gelooven, dat die woorden voor mij waren en heb mij sedert mogen verheugen met eene onuitsprekelijke vreugde. De tranen zijn van mijne oogen afgewischt; alle beloften, die in Christus „Ja en Amen” zijn, zijn voor mij en met den Apostel magikhetuitroepen: „Dood! waar is uw prikkel ? hel! waar is uwe overwinning?” Nu zijn mijne zonden voor goed uitgewischt en het klagen is voorbij en wat zou ik vreezen? nu God vóór mij is, kan niets tegen mij zijn.” Toen hij dit laatste gezegd had, was er een oogenblik stille en de vreemdeling vatte het woord en zeide: „Nu ik door mijne vraag u tot spreken heb uitgelokt, zal het mij wel vergund zijn iets in het midden te brengen. Ik heb zoo een en ander van uwe ervaringen vernomen en naar ik gehoord heb, oordeel ik, dat gij nu langs een effen pad wandelt en dat het twijfelen en vreezen bij u achter den rug is. Trouwens, het is dan ook geen aangenamen weg, om zoo altijd en altijd over zichzelven te moeten klagen, nietwaar?” „Dat is het zeker niet. Maar ik kan het daarom in anderen wel dragen, die zoo ver nog niet op den weg zijn.” „Ja, er zijn kinderen en mannen in de genade, maar er zijn er velen, die mannen denken te zijn, terwijl ze mochten wenschen kinderen te wezen”. „Dat is wel mogelijk, maar dat zal dan ook wel spoedig openbaar worden. Mij dunkt, als de bevinding zoo helder is als de mijne, dan zal daar wel niemand aan twijfelen. Ik heb dit een en ander reeds zoo menigmaal medegedeeld en alle de vrienden, die hier aanwezig zijn, dragen er kennis van en nog nooit is er een geweest, die er aan twijfelde of zij wel echt was. En ik veronderstel dat gij, mijn vriend, er evenmin aan zult twijfelen”. „Ik mis ééne zaak en hoewel ik hier vreemdeling ben, zoo kan ik toch niet anders dan mijne gedachte zeggen. Indien ik mij niet bedrieg, dan ben ik niet geheel vreemdeling op dien weg, en wil van mijne eigene ervaring niet spreken; doch zooals ik de mijne wensch te toetsen aan de uitspraak der Heilige Schrift, zoo wensch ik dat ook te doen met die van anderen. Onze meening komt niet in aanmerking; die is van nature verduisterd en het hart is arglistig, ja doodelijk, wie zal het kennen? Daarom, als ik uwe mededeeling zoo aanhoor en toets aan den onfeilbaren toetssteen, dan mis ik een voornaam stuk”. „En wat mag dat wezen, zoo zou ik haast vragen?” „Ik mis het kenmerk des Heiligen Qeestes”. Dat woord deed eene groote beroering ontstaan. Het scheen echter, dat Jan er niets van ontstelde; hij lachte en zeide: „Het is mij om het even om van de menschen geoordeeld te worden, en vooral van een vreemde”. „Het moge zijn, vriend! dat ik u vreemd ben, maar door genade ben ik geen vreemdeling in Jeruzalem, en in het wetboek van de inwoners dier stad staat geschreven: „De rechtvaardige sla mij en het zal olie op mijnen schedel wezen”. Ik ben echter dadelijk gezind om mijne woorden te bewijzen; misschien kan het zijne nuttigheid hebben”. Toen het Zeeuwsche boertje deze woorden gesproken had, zeide Jan, terwijl hij opstond: „Zijt niet vele meesters”, zegt de Heere. Ik verlang van uw meesterschap verschoond te blijven en wensch u allen ’t beste”. Hierop verliet hij ijlings het vertrek, de deur hard achter zich toetrekkende. Eenigen wilden, hem volgen, doch werden door de anderen teruggehouden. Deze meenden, dat de vreemdeling veel te hard was geweest en zachte woorden had moeten spreken om hem te overtuigen. Nadat men van de eerste ontsteltenis was bekomen, verzocht de oude man met elkander te zingen het 7e vers van Psalm 72, waarop hij met spreken aanving. „Ik ben aan deze plaats niet gekomen om te spreken, maar om te luisteren, doch van het eerste oogenblik, dat ik den man hoorde, kwam het mij voor, dat hij slechts een praatchristen was. Ik beschuldigde mijzelve, doch werd al meer en meer in mijn gevoelen bevestigd. Ik werd er zuchtende onder, totdat de Heere opening tot spreken gaf, en gij weet, dat niemand sluiten kan, als de Heere opent. Ik zal u allen verslag geven van hetgene ik zeide, dat het zegel of kenmerk des Heiligen Qeestes bij hem werd gemist. Het in de vierschaar Gods gerechtvaardigd te worden, is eene rechterlijke daad Gods, wanneer de mensch gedagvaard wordt voor den onomkoopbaren Rechter. Nu zal die dagvaarding moeten geschieden niet door een vreemde, maar door een rechtspersoon en wel door de derde Persoon in het aanbiddelijke Wezen. Geschiedt nu die dagvaarding door de consciëntie, dan ishetgeene bijzondere werking des Heiligen Qeestes, dan zijn het slechts gemeene overtuigingen, die de ziel wel in de benauwdheid, maar niet in de vierschaar Gods brengen. Nu is het hart arglistig en wil gaarne uit de benauwdheid verlost worden, en de duivel, die menschenmoorder, is een sluwe kwant, en duwt zulk een een vertroostende tekst onder den neus. Deze staat uit de benauwdheid op, eigent zich dien tekst toe en meent nu voor goed geholpen te zijn. Het zegel des Heiligen Qeestes wordt op dat werk niet gezet; dat is: zij blijven niet arm en behoeftig, krijgen geen verstand van kermen en blijven zich altijd helpen met eene menigte bijbelteksten, waarvan de Bijbel vol is. Deze hebben gewoonlijk veel te praten en zijn altijd vol, want de Heere heeft ze nooit ontledigd”. „Zij echter, die door den Heere zelve voor de vierschaar worden geroepen, worden verbroken en verbrijzeld, billijken hun vonnis, hebben geen woord in te brengen, maar krijgen het oog op den tweeden Persoon, Die tusschen den Vader, den Rechter, en de ziel treedt en met een woord tot de ziel spreekt van verzoening. De Vader keurt het offer van Zijnen Zoon goed en neemt er genoegen in, en de Heilige Geest richt de ziel op, doet haar wisselkleederen aan en zet haar eenen reinen hoed op het hoofd en getuigt er van, dat deze als een vuurbrand uit het vuur verlost is. En het zegel des Heiligen Qeestes wordt ras kenbaar, want deze verloste is klein, nederig en behoeftig, en kan het wonder niet genoeg bewonderen, dat hij boven duizenden die genade heeft ontvangen, hij, die de ergste en grootste der zondaren was. Deze verloste leert verder, dat hij als een levenden steen gebouwd wordt, om aan het geestelijk huis te worden aangebracht, maar let wel, hij wordt gebouwd, hij is dus nog niet klaar, en als de jongste snik gegeven wordt, dan eerst is hij gereed”. „Ziet, vrienden! wij zijn elkander vreemd, doch zijn allen op reis naar de eeuwigheid. Daarom mogen wij niet nalaten elkander te waarschuwen, wanneer wij zien, dat het niet goed gaat. Neemt mij daarom niet kwalijk, dat ik op deze wijze hier stoornis heb gemaakt; de liefde Christi drong mij; ik kon niet anders. De tijd, dien wij beleven, is gevaarlijk, want de duivel gaat op listige wijze te werk: hij bekeert de menschen en maakt ze vroom, en of hij de zielen vroom of goddeloos naar de hel sleept, dat is hem gansch onverschillig. Daarom zien we toe, een iegelijk voor onszelven, hoe het met ons staat, en bedenken we dat toegekeerd tot de Waarheid niets anders is dan onbekeerd. Het kan een aanvang zijn, maar als het er bij blijft, is het voor eeuwig verloren.” „Ik verzoek vooral de vrienden, om eens aandachtig na te lezen het 3e hoofdstuk uit de profetie van Zacharia; dat zal, wanneer de Heere het zegent, nog meer licht kunnen verspreiden over hetgene wij hebben gezegd omtrent het gerechtvaardigd worden in de vierschaar Gods.” Een der aanwezigen vroeg; „Maar zou dan iedere ziel dat ondervonden moeten hebben eer hij verlost wordt? „Wel neen, lief kind!” antwoordde de oude krijgsknecht, „er sterven immers wel kleine kindertjes, zoowel als oude menschen. Zie maar toe, dat ge u niet grooter maakt dan gij zijt. Ik zag eens een kleinen jongen op een stoel klimmen en toen riep hij uit; „Zóó groot ben ik!” Maar pas had hij het gezegd, of hij viel van den stoel en kreeg een gat in zijn hoofd. Zoo gaat het met de geestelijke kindertjes ook; wee, wee, als ze grooter willen zijn dan de Heere ze heeft gemaakt. Houdt u daarom maar laag, mijn kind! Als de Heere het goede werk in u begonnen heeft, dan ligt het voor Zijne rekening; sta dan maar niet naar hooge dingen, maar voeg u bij de nederigen.” Onder dergelijke gesprekken eindigde deze avond, terwijl het gewone uurtje geheel was vergeten. En de Heere had getoond, dat waar men in Zijnen Naam vergadert, Hij in het midden wezen wil en op een wenk van Zijne Almacht den ban uit het midden Zijns volks wil wegdoen. IV. Onze vriend Jan was verstoord in zijne woning teruggekeerd en begon al spoedig iets van zijne ervaringen op het gezelschap mede te deelen. „Ik heb,” zoo sprak hij, „daar eens een oude Zeeuwschen toethaspel terecht gezet, zoodat hem de tranen over de oogen liepen. Die kerel wilde eens beproeven om mij te overbluffen, maar hij is er met beschaamde kaken afgekomen, dat verzeker ik je.” Dit laatste doet ons zien, hoe Jan niet anders is dan eene gansch bittere gal en samenknoopsel van ongerechtigheid en het is te vreezen, dat zijn sterven zijn zal zooals zijn leven geweest is. Maar wat zeggen wij; het is te vreezen ? neen, wij moeten het eene zoowel als het andere mededeelen, en dan komen wij vanzelf aan zijn einde, want hij is reeds den weg van alle vleesch gegaan. Wij stonden eenmaal voor het leger, waarop hij gelegen had en gestorven was, en met siddering herinneren wij ons zijn leven en zijn sterven, dat een toonbeeld geweest is van de hooggaandste ellende. Voor zooveel onze ruimte toelaat, wenschen wij u een en ander daarvan mede te deelen. Hij bleef altijd dezelfde: praten en weder praten en zich vooral toeleggende om het echte volk te lasteren. De Zeeuwsche boer moest dat ook van hem ondervinden, want geheele vertelsels werden van hem opgedischt, waarvan geen woord waar was. Hij wist het echter zóó in te kleeden, dat het den schijn van waarheid had en dat hij altijd buiten beschuldiging bleef. Op 46-jarigen leeftijd, des nachts te 12 ure, ontving Jan een bezoek, dat hem niet aangenaam was. De dood klom zijn venster in, voorafgegaan door ziekte en pijnen onder de verschrikkelijkste verschijnselen. Eene hevige benauwdheid overviel hem; zijn lichaam zwol ontzettend op, zoodat hij niet kenbaar was. Zijne vrienden kwamen aan zijn bed, vragende hoe het van binnen gesteld was, doch het antwoord dat hij gaf, was ontzettend. „Het gaat slecht met mij”, zeide hij, „Ik heb mijzelven en anderen bedrogen; ik ga voor eeuwig verloren.” „Maar Jan!” zeide een van zijn vrienden, „hoe kan dat waar zijn; gij hebt toch zoovele ervaringen gehad en hebt in uw leven getuigd van datgene, wat God aan uwe ziel heeft gedaan.” „Ga weg, ga weg,” zeide hij; „’t was alles verbeelding; ga weg!” Sedert dien oogenblik heeft hij niets anders gesproken en zoodra iemand aan zijn bed naderde, was het niet anders dan het akelig geroep; „ga weg, ga weg!” Drie dagen en drie nachten lag hij daar in de hevigste folteringen naar het lichaam, terwijl de zieleangsten op zijn gelaat stonden uitgedrukt. Toen kwam de dood om den laatsten knoop los te maken en de mond, die nooit gezwegen had, was nu voor eeuwig gesloten. Ziedaar, het einde van den man, die getuigd had van hetgene God aan zijne ziel gedaan had en zichzelve had bedrogen. Hij was dood in de zonden en de misdaden, maar zijn hoogmoed en zijne eigenliefde hadden, in vereeniging met de macht der duisternis, hem verblind, terwijl hij meende te zien en nochtans nooit het licht had aanschouwd. Waarom, zoo vraagt wellicht de een of ander, waarom die akelige geschiedenis ons medegedeeld? Waarom lezer? Wij zullen het u zeggen. Het is omdat dood en eeuwigheid zulke ernstige zaken zijn, en het gewicht er van ons op de ziele drukt. Vroeg of laat hebben wij allen met die zaken te maken en het vreeselijkste wat denkbaar is zal wel zijn: wanneer iemand zich nederlegt om te sterven en het bed te kort en het dek te smal zal wezen, waarop hij zich nedervleit. Vreeselijk om te moeten sterven en niet te kunnen sterven. En of wij er nu al los over heen loopen, wat helpt het? Of men zich laat pleisteren met looze kalk, wat baat het? die wand zal instorten en geen steen zal op den anderen blijven. „Maar”, zegt ge wellicht, „ik vind hier mijn beeld niet; ik ben die Praatgraag niet”. Welnu dan, wat zijt ge dan? Wij hebben eens eene geschiedenis gelezen van een beest, dat in den spiegel keek en verschrikt van zijn eigene gedaante dood nederviel. Hebt ge uzelve al eens in den spiegel van Gods wet bekeken en uwe afzichtelijkheid gezien? Velen zagen in dien spiegel, maar ze hebben er spoedig een doek over heen gehangen, omdat dat gezicht veel te akelig was. Och! wat zijt ge een vijand van uzelve, want terwijl gij aan deze zijde des grafs akeligheid vreest, zijt gij niet vervaard voor eeuwige en afgrijselijke akeligheid. Misschien komt dit eenvoudig geschrijf in handen van den een of ander, die spot met deze akeligheid, want het is de geest onzer wufte en lichtzinnige eeuw om alle waarheid te loochenen, alle ernst weg te dartelen en luide met woord en daad te getuigen: „Wijk van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust”. O, wat we u bidden mogen, spot niet langer, en overpeins eens ernstig het woord, dat de Heere God, de Schepper van hemel en aarde, uw Schepper, o nietige aardworm, gesproken heeft; „Dan, dan, als de dood komt, dan zal Ik lachen in uw verderf en spotten als uwe vreeze komt”, Spr. 1:26. Hoort het, en legt het in uw harte. Ziet, wij hebben het u gezegd. Groote geloovigen, rijken, die geens dings gebreks hebt, die altijd gezadeld en te paard zijt, die in elke omstandigheid, waar gij het noodig hebt, zooals Jan, uw geloof, evenals uw geldbeurs, uit uw zak haalt, in het bijzonder hadden wij u op het oog, toen wij u in korte en zwakke trekken den man schetsten, die meende rijk te zijn, terwijl hij doodarm was. O gij, dieopdie hooge klip zijt gestrand en aldaar veilig op het droge meent te zijn; gij zijt in doodsgevaar en alleen een springvloed uit den hoogen hemel zal u in vlot water kunnen brengen. Waant niet, dat wij u een verdicht verhaal hebben medegedeeld; gewis niet, het is een feit dat onloochenbaar is en voor u zij het een leerbeeld, om uzelven er aan te toetsen. Och! houd u toch aan de Schrift en weet, dat de Heere Jezus de Man is, Die tusschen de myrthen wandelt. Wat hoog is, is een gruwel voor God en dat vernedert Hij; wat nederig is, wat klein is, wat zich als David met de knechten en maagden nog minder aanstelt, dat verhoogt Hij; dat brengt Hij in eere. De myrthen zijn onaanzienlijke plantjes, die in de greppels geplant worden, in drassigen grond en in de schaduw. Zij kunnen weinig zon verdragen en daar tieren ze dan ook het beste, en dan verspreiden ze een liefelijken geur, die, door den wind voortgedreven, uren ver wordt opgemerkt. Zulk een plantje is het beeld van de Kerke Gods, en al is het, dat de een of ander jaren lang op den weg des levens is, hij zal arm en behoeftig blijven, want de Man, Die tusschen de myrthen wandelt, Hij is de- zelfde, Die van Maria zeide, toen ze aan Zijne voeten zat, dat zij het beste deel verkoren had. Het is de echte taal van het ware kindschap Gods, zij het veel de uwe en de mijne: „Almachtig Koning! grijp mij bij de hand En maak een eind aan al mijn dwazen wandel Door eigen geest; en demp aan alle kant Mijn eigen leven, opdat al mijn handel in waarheid zij, in liefde en geloove, Ontvonkt door ’s hemels vuur, verlicht van boven. „Verneder mij, verneder mij 't gemoed, En leer mij als een kindje aan U kleven, Zachtmoedig, stil, zeer buigzaam, klein en goed, Dat zich aan Uw beleid wil overgeven. Dat zich wil dragen naar zijn kleine krachten, En de ijdle eer blijmoedig kan verachten. Ach! Heer! de schaamt’ bedekt mijn aangezicht, Ik monster, ik rampzalige, zoud’ ik komen Tot Gods gemeenschap, ik, ellendig wicht, Zou ik mij door gena zien overstroomen? En zal ik zien, Hem wien ik heb doorsteken, En Gij alzoo door liefde ’t harte breken? „Verheven Koning! doe zoo ’t U behaagt, Wilt Gij een armen worm dan overstelpen Met vrije gunst, daar Gij niets in hem zaagt ’t Geen U bewoog, o Heer’! om hem te helpen? En wilt Gij door Uw liefd’ mij zoo beschamen? O God der liefde! Hallelujah! Amen! BL