MAARTEJfeLüTHER d&fcW.Q .rcwri dtïCuiibi^ trocn. gLa/ wi/Yido/yjtnLr dsn, *ondajas&cfiafan*> cuv&vcmfisiï 191T MAARTEN LUTHER VERTELLING VOOR KINDEREN » DOOR W. G. VAN DE HULST. UITGAVE VAN DE JEUGD-COMMISSIE VAN HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP, TER GELEGENHEID VAN HET VIERDE EEUWGETIJDE DER HERVORMING. MAARTEN LUTHER. Dit is een heel oud verhaal. Het vertelt van een eerlijk man, die den hemel zocht, maar hem niet vinden kon, omdat hij den weg ging, dien de menschen hem wezen. ioen was zijn leven droevig en zijn hart bang. Maar het oude verhaal vertelt óók, dat die man zijn dwaalweg verliet en het goede pad vond, toen God zelf hem dat wees. Toen kwam er een wonderlijke blijdschap in zijn leven en een heerlijke moed in zijn hart. Toen wilde hij wel alle, alle menschen dien weg wijzen naar God. ’t Is heel oud, dat verhaal, meer dan 400 jaar; en die man heeft den schoonen hemel al vóór vele, vele jaren gevonden; maar wij, die ook den hemel zoeken, zijn hem heel dankbaar nog. Hij heeft ons geleerd, niet te luisteren naar wat de menschen bedenken, maar te luisteren naar Gods eigen stem, die spreekt uit Gods eigen boek : den Bijbel. Wie die man was Luister! I. Door de schemerdonkere straten van een oud stadje vèr in Duitschland —• trekt een troepje schooljongens. Ze komen van de Latijnsche school van meester Trebonius. Als ze vlijtig leeren, zullen ze later knappe studenten zijn. Hun meester is wel een goed en vriendelijk heer, en wie in dat oude stadje Eisenach geen ouders heeft of familie, mag ’s avonds studeeren op de leerkamer en ’s nachts slapen op den schoolzolder in ’t 5tr00.... Maar voor eten moeten de jongens zelf zorgen. Dat is zoo de gewoonte. En als ze geen geld hebben om dat te koopen ? Welnu, dan moeten ze ’t maar verdienen. »Laat ons hier maar eens probeeren,* zegt er een. Ze schikken bij elkaar in een kleinen kring, en hoor door den stillen avond klinkt het oude, mooie Kerstlied: »Hoe leit dit kindeken hier in de kou, »Zie eens, hoe alle zijn ledekens beven, , —J ■> »Zie eens, hoe dat het weent en krijt van rouw, »Na, na, na! Kindeken teer, »Ei, zwijg toch stil. Su, su, en krijt niet meer....« Ze zingen op stemmen. Ze zingen heel mooi. En die ééne jongen met zijn donkere oogen en zijn donkere krullen, zingt wel t allerbest. Zijn volle, schoone stem klinkt zoo helder door de andere stemmen heen. Zou nu een deur opengaan of een raam? En zou een vriendelijke hand aan die hongerige zangers wat geld geven, of wat brood, of een smakelijk restje van het middagmaal? Ze deden toch zoo hun best. . . »Laat ons maar verder gaan; hier krijgen we niets.* ’t Is moeilijk voor hen zóó den kost te verdienen. Maar zie als ze weer zingen voor een deftig burgerhuis; »0 Hoofd bedekt met wonden, »Belaan met smart en hoon, >0 Hoofd, ten spot ombonden »Met eenen doornenkroon. .. .« dan gaat een venster open, een vriendelijke vrouw luistert, en, als het lied ten einde is, wenkt ze dien eenen, met zijn schoone stem en zijn donkere oogen, bij haar te komen. Vrouwe Ursula Cotta heeft een mild en medelijdend hart. »Kom maar binnen, kom maar binnen, hier is brood genoeg, ook voor u!« Dien avond zijn de zangers van de Latijnsche school welgevoed en vroolijk in hun strooleger gedoken. En die eene, die ’t schoonste zong, moet morgen wéérkomen bij vrouwe Ursula. Die eene was Maarten Luther, een arme jongen, maar een, die uitmuntend leeren kon. Hij was de zoon van Hans Luther, een mijnwerker in Mansfeldt. »Lezen, schrijven en wat rekenen is niet genoeg voor iemand, die vooruit wil komen in de wereld,* had zijn vader gezegd, toen Maarten twaalf jaar was geworden. »Je moet naar de Latijnsche school, en later als student naar de Akademie, dan kun je rechter worden; misschien wel raadsheer of burgemeester van onze stad. Maar ’t zal niet gemakkelijk gaan; ik zal wel hard voor je werken, maar rijk ben ik niet. Je zult een arme scholier zijn, en wel eens met een hongerige maag en in de kou misschien achter je boeken zitten. Maar èrg vind ik dat met. Houd maar vol !< En zoo was Maarten naar de Latijnsche school gegaan, eerst te Maagdenburg, later te Eisenach. w Maarten had volgehouden en zijn best gedaan. Een verwend jongetje was hij met. Zijn vader, een streng man, kon geducht straffen; zijn moeder, die hard meewerken moest voor ’t gezin, had hem opgevoed tot een feimen jongen; en van zijn meester in Mansfeldt had hij wel eens vijftien maal op een dag een pak slaag gehad. Neen, tegen een beetje ongemak kon Maarten wel. Toch werd het in Eisenach eindelijk wel hl te erg. Heel vaak moest hij hongerlijden en dan ging het studeeren niet best. Dan was al dikwijls de gedachte gekomen: »Laat ik toch ook maar mijnwerker worden, zooals mijn vader is. Die graaft het blanke zilver uit de aarde. Welnu, dan maar liever naar huis en met vader delven in den grond, en eten krijgen, dan hier in die ongezellige school zoeken naar kennis en wijsheid in de boeken, maar hongerlijden ... . « Maar zie toen kwam die avond bij vrouwe Cotta. Die bracht weer blijheid en moed in Maarten’s leven, want hij moest niet alleen den volgenden avond weerkomen bij haar, maar eiken avond. Hij mocht meeëten aan tafel, zijn lessen leeren aan den warmen haard; ja, hij kreeg ook een kamertje en een bed om te slapen, zóó goed als hij het thuis nooit had in zijn harde jeugd. Hoe dat nu zoo kwam? Vrouwe Ursula leek voor Maarten wel een engel uit den hemel, en ze was toch maar een gewone burgervrouw met een medelijdend hart. tign fartnMjmdvns\ma^fi^fu4Óivan2irciuLo.(jol4ob i^cjLSifnJXCfv**1* Zij zelf dacht; »Ik heb dien aardigen jongen met zijn ferme, donkere kijkers al zoo vaak gezien in de kerk. Ik heb gehoord, hoe prachtig hij met zijn heldere jongensstem meezong in ’t koor; ik heb gezien, hoe ijverig en hoe vroom hij zijn gebeden prevelde. Moet hij nu armoe lijden? Dat mag niet.,,. Ik weet niet, hoe het komt, maar ik houd van dien jongen.« Neen, vrouwe Ursula wist niet, hoe dat kwam; en Maarten wist het ook niet. Maar God wist het wel. God gaf het die vrouw in het hart den knaap te helpen. Maarten mocht geen mijnwerker worden in de aarde. Hij moest een schat zoeken, veel kostbaarder dan zilver, en die zou blinken tot in alle eeuwigheid. Die schat was verloren geraakt in al de drukte en al de pracht van de wereld. Die schat moest weergevonden worden. Zóó wilde het God. In ’t vriendelijk huisgezin van Cotta sleet Maarten enkele blijde jaren. Daar bespeelde hij de luit, daar klonken die mooie, oude liederen avond aan avond in den vroolijken kring, daar waren geen kommer en geen verdriet. En daar in ’t opkamertje voor zijn bed zal Maarten ook wel vaak Maria, de moeder Gods, en alle goede heiligen gedankt hebben, dat zij zoo trouw hem hielpen. En God dan?... O, God was zoo vèr, zoo groot, zoo vrééselijk. Maria en de heiligen in den hemel, die zouden wel voor Maarten bidden tot God. 11. ’t Is enkele jaren later. Maarten Luther is nu student aan de Hoogeschool te Erfurt. Dat is een prettig leven. Hij heeft veel vrienden, maar toch studeert hij ijverig: hij is misschien wel de knapste alle studenten. Rijk is hij niet, maar ook niet arm meer als vroeger. Zijn vader is door harden arbeid in beter doen gekomen, en de oude Luther is trotsch op zijn flinken zoon. ’t Zijn blijde tijden voor Maarten. Het leven is zoo vroolijk en de wereld is zoo schoon. Er is zooveel goeds, zooveel kostelijks te leeren. Hij zal M ijveriger werken en hij zal vlijtig zijn gebeden opzeggen. Dat is goed. „Vlijtig gebeden is half gestudeerd,” denkt hij. Dan?... dan zal hij magister worden. En dan... doctor in de rechtsgeleerdheid, en zijn vrienden zullen een optocht met hem houden door de stad met fakkellicht. En dan. . . misschien wel rechter, of burgemeester, of raadsheer van den keurvorst. En dan... ja, dan zal hij oud worden misschien. En dan... dan... dkn zal hij sterven, dat is des menschen lot. En dan?. .. O, de hemel is zoo vèr, en God, die de zonden straft, is zoo vreeselijk, en Jezus, de gestrenge Rechter, kent geen medelij... Neen, daaraan te denken maakt zoo angstig, dat doet pijn. Luthers hart is bang voor God. Hij zal maar veel gebeden opzeggen en heel gehoorzaam alles doen wat de kerk zegt; trouw vasten en veel aalmoezen geven. Misschien gaat die angst voor God dan wel weg uit zijn hart. Eens vond Luther in de bibliotheek van de Akademie, waar hij trouw studeeren ging in allerlei boeken, ook een Bijhel, geschreven in het Latijn, maar een geleerd man als hij kon die taal wel lezen. O, wat schoone verhalen stonden in dat heilig boek! Hij las het eerst de geschiedenis van Hanna, die om een zoontje bad, en hoe God dat gebed verhoorde : Samuel werd geboren. Hij las uren lang en zijn hart was blij als van iemand, die iets heel kostbaars gevonden heeft. Hoe vreemd toch! In de kerk werden eiken Zondag wel stukken uit den Bijbel voorgelezen, maar nu las Luther veel, véél meer, dan hij ooit geweten had. En de priesters in de kerk vertelden en leerden weer allerlei dingen, die hij in den Bijbel niet vinden kon. Hoe vreemd! Luther las ijverig telkens en telkens weer in dat schoone boek, het boek van God. oCLi>ftjUi cmJhdjLkA- 4jun êoafeuuj deft ZtoogaSc/looC fe. £rtjuJÖP S&* Maar in Luthers hart bleef toch altijd wonen die vreemde angst voor God. Toen gebeurde iets heel ernstigs. Luthers beste vriend stierf plotseling. Dat was een hevige schrik. Zóó uit het leven, zóó in den dood! Luthers hart kromp ineen van angst. O, als hijzelf eens zóó plotseling stierf en voor Gods troon moest komen met zijn zonden. O, hoe vreeselijk! Hij zou voor eeuwig verloren zijn. En nog erger werd Luthers angst voor God. Eens, toen hij, na een vacantie, van huis weer naar Erfurt ging en als een eenzaam reiziger door de wijde velden en de stille bosschen trok, overviel hem een hevig onweer. En nergens was een schuilplaats te vinden. Door de donkere, dreigende lucht flitsten de wilde bliksemschichten, en de felle donderslagen dreunden als de sombere stem van Gods toorn. O, waar kon hij zich verbergen voor dat vreeselijke? Nergens! Daar flitste het vlammende bliksemlicht vlak langs hem heen, sloeg naast hem in den grond... „O, genade, genade!” kreet hij in zijn hevigen angst. „Laat mij niet sterven; laat mij nog leven. Dan zal ik monnik worden en al mijn jaren zal ik bidden, en vasten, en armoe lijden. Mijn leven zal zijn voor God alleen!...” Het onweer bedaarde en Luther kwam behouden in Erfurt aan. Maar toen was de belofte gedaan: die belofte moest ook worden vervuld. En niet lang daarna nam Luther afscheid van zijn vrienden en klopte aan de deur van het klooster der Augustijnermonniken. Zijn vader was vreeselijk boos, toen hij dat hoorde. Moest zijn knappe jongen nu monnik worden, een luie monnik, die niets deed dan bidden en bedelen langs de straat? Maar Maarten dacht: „In de wereld kan ik wel rijk worden en voornaam ; maar als ik sterf en niet in Gods schoonen hemel mag binnengaan ? Dan ben ik voor eeuwig ongelukkig.” „Ik zal in het klooster bidden, uren en dagen lang. Ik zal honger lijden en kou. Ik zal heel weinig slapen. Ik zal mij zelf slaan met geesels; tot bloedens toe zal ik mij zelf slaan. Ik zal het minste, het vuilste werk doen in het klooster. Ik zal gaan bedelen langs de straten. Ik zal vader, moeder, al mijn vrienden vergeten. Ik zal alleen aan God denken.” ~0, en als ik dan sterf, zal Jezus, de strenge rechter, zeggen tot mij; „ „Gij hebt veel goede werken gedaan, gij hebt den hemel verdiend." ’’ „Ja, de paus, de bisschoppen, de priesters, de monniken, zij allen zeggen het, dat wij menschen onze zaligheid kunnen verdienen. Zij weten het wel. Zij zijn de dienstknechten van God. . . Ja, ik zal gaan den weg naar den hemel, dien zij mij wijzen. Dan vind ik het eeuwig geluk,” 111. Zoo werd Luther monnik. Zijn vrienden zagen hun ouden, vroolijken makker, nu gehuld in een grove pij en barrevoets bedelen in de straten van Erfurt. Maar hij kende hen niet meer. Hij mocht hen niet meer kennen. En in het klooster veegde en boende hij de gangen, werkte als een arme knecht. En in zijn cel, het kleine kamertje met de houten bank, —- zeide hij de eindelooze gebeden op, zóó vaak, zóó lang, tot hij in slaap viel van moeheid. Maar als hij wakker schrok geeselde hij zichzelven tot bloedens toe... Zijn heele leven moest worden een leven van ontbering en ellende. Dagen lang sliep hij niet; dagen lang at hij niet; dagen lang leed hij felle koude, maar warmde zich niet. Hij wilde alleen maar »vroom« zijn en de lieve, goede, prettige dingen van het leven vergeten. En dan?... O, dan zou hij hl braver, hl beter worden. Dan zou hij wel dichter bij den hemel komen, dichter bij God. Ach, het duurde zoo lang, zoo bitter lang! En de hemel scheen nog éven ver, en God scheen nog éven vreeselijk als vroeger. Die oude angst leefde nog éven groot in zijn hart. Hielp ’t dan niets, niets, zijn vrome werk? Dat harde leven van zelfkastijding, van gebrek, van stillen angst maakte Luther ziek. Toen zeide eens een oude monnik tot Luther, om hem te troosten: »Ik geloof de vergeving der zonden !« ’t Was maar een zinnetje uit de geloofsbelijdenis. En toch.. . O, die eenvoudige woorden, ze waren als een plotseling licht in het donker... O, als ’t eens waar was! Maar Luther kon ze niet gelooven. Hij moest nog veel, véél meer goede werken doen voor God. En dan. .. ? Luther herstelde weer. In de uren, dat hij niet bad, of zichzelf pijnigde, studeerde hij trouw. Zijn boeken waren zijn beste vrienden. Maar één daarvan werd hem meer waard dan alle andere boeken van de wereld te zamen. Dat was de Bijbel, dien hij gekregen had van den prior, het hoofd van het klooster, toen hij monnik werd. En in dien Bijbel las hij uren en uren lang, vergat soms al het vrome werk. En in dat boek, het boek van God, vond hij ook weer die heerlijke woorden: »Vrees niet, geloof alleenlijk!.. . Kom tot Mij!” Maar Luther kon die woorden zoo moeilijk begrijpen. Zou dat nu waar zijn?... En al die vrome werken dan? En Maria en de heiligen dan? O, hij zag den hemel als een schoon paleis en God als een Koning, groot van macht, en vreeselijk van gestrengheid. En Maria en de heiligen waren daar om voor de arme menschen, die op aarde leefden, te bidden en hun voorspraak te zijn. Ja, Luther kon wel begrijpen, dat hij tot dien machtigen, gestrengen God komen mocht, als Maria en de heiligen vele goede woorden voor hem spraken, en als zij wezen op al de goede werken, die hij deed; maar Luther kon niet begrijpen, dat hij, een arme monnik vol zonden, dat hijzelf tot den Almachtige smeeken mocht; »0 God, wees mij zondaar genadig!* Dan zou God hem immers niet hooren? O, het was zoo moeilijk te begrijpen, ’t Was, alsof er in dien Bijbel heel andere dingen stonden dan de paus en de priesters leerden. Een paar jaar later. Luther mag naar Rome reizen. Hij moet voor zijn klooster gaan spreken met den paus. O, dit is het heerlijkste, dat komen kon in zijn leven. Rome zien, de heilige stad ; en den paus, den Heiligen Vader, die op aarde is inplaats van God. Daar, in Rome, met de vele prachtige kerken, daar zou men toch wel dicht bij den hemel zijn. »Wees gegroet, gij heilig Rome!» riep hij uit, toen hij na de lange reis eindelijk de prachtige stad zag liggen op de heuvelen. En vol eerbied zonk hij op de knieën neer. Maar toen hij in Rome kwam?... O, hoe bitter werd hij teleurgesteld. Ja, men maakte er prachtige feesten, en zeide, dat het ter eere van Maria of van de heiligen was ; men hield rijke maaltijden, en schitterende vertooningen in de kerken, maar Luther merkte het wel men dacht er veel meer aan eigen vroolijkheid en eigen grootheid, dan aan God. Met de heiligste dingen dreef men den spot, en men lachte wat om dien dommen, Duitschen monnik, die zoo ernstig was. Diepe droefheid vervulde Luthers hart. Neen, hij voelde het wel, dat de paus met al zijn voorname priesters hem ook al niet dichter kon brengen bij God. In Rome werd de hooge, marmeren trap bewaard, die de Heere Jezus eenmaal beklom in het rechthuis van Pilatus. »Wie de trap opkroop op bloote knieën deed een goed werk,» zei men. Luther begon te klimmen, maar hoe moe hij ook werd, hoe pijnlijk zijn knieën ook schaafden langs den harden steen, zijn hart werd er niet blijder of geruster door. Toen richtte hij zich op en liep naar beneden, ’t Was hem, alsof een stem in zijn hart, een stem, die al vaker tot hem sprak, als hij las in den Bijbel, ook nu tot hem zeide: »’t Helpt niet, ’t helpt niet. Verdienen kunt ge uw zaligheid nooit. Geloof in God, vertrouw in Zijn liefde, En ’t was Luther, alsof God zelf tot hem gesproken had. Luther keerde terug naar zijn land. Zijn reis was hem wel bitter tegengevallen; *Hoe dichter bij Rome, hoe verder van God,« zeide hij; maar toch kwam hij terug met een vreemde, diepe blijdschap in zijn hart; »God heeft mij lief! Hij wil mij mijn zonden vergeven. Ik wil op Hem vertrouwen, zooals een kind vertrouwt op zijn vader.» Hij trok weer naar Wittenberg en Saksen, waar hij óók in een klooster woonde, maar toch als professor les gaf aan de studenten van de hoogeschool. Daar las en bestudeerde hij ijverig den Bijbel en aan zelfkastijding, aan hongerlijden, aan al dat vreemde, vrome werk deed hij niet meer. Daar predikte hij ook vaak in de kerk. Dat mocht. In het klooster was hij zelf ook priester geworden. Maar ’t was een vreemde prediking. De blijdschap van Luthers hart werd al grooter en heerlijker. Hoe meer hij nu den Bijbel las, hoe duidelijker hij Gods stem verstond. Hij durfde nu zelf tot God gaan en hem smeeken om vergeving. w _ Ja, het was een prediking in die kerk van Wittenberg, zooals de menschen nog nooit gehoord hadden; en armen en rijken, wijzen en eenvoudigen kwamen in groote scharen luisteren naar den monnik, die zoo vreemd sprak, maar zoo schoon. Niet van Maria, niet van de heiligen, niet van de goede werken sprak hij, zooals de andere predikers. Van Jezus’ liefde sprak hij, en van Gods ontferming. Neen, de menschen konden den hemel nooit zelf verdienen. Zij konden hun zware schuld aan God nooit zelf betalen. Maar de Heere Jezus had gebeden en geboet voor die allen. Hij stierf aan het kruis en droeg de straf, die zij verdiend hadden. Hij had de schuld betaald met zijn bloed. Wien in den Heere Jezus geloofde met innig vertrouwen, had den weg naar den hemel gevonden. Dat was niet de weg; dien de priesters wezen. Dat was de. weg, dien God zelf den menschen leerde in zijn Heilig woord, den Bijbel. – Luther stond daar. In zijn donkere oogen lichtte de blijdschap, en in zijn stem beefde de ontroering, Hij was zoo rijk, zoo gelukkig, zoo dankbaar als een kind, dat vergeving kreeg voor zijn kwaad en nu zijn vader weer durft zien in de trouwe oogen .... O, en hij wilde, hij moest die allen, die naar hem luisterden, ook vertellen van die blijdschap, opdat ze ook blij zouden worden en gelukkig voor altijd. Ja, ’t was nooit verboden geweest in de kerk zóó te prediken, maar de heerlijke waarheid van Jezus’ liefde was geheel verborgen geraakt onder allerlei dingen, die de menschen bedachten, maar waarvan de Bijbel niet sprak. Luther had die waarheid als een kostbare schat weergevonden. Toen vielen al die menschelijke bedenksels als vanzelf weg. En dat ééne, dat heerlijke bleef; en dat ééne, dat heerlijke was ook genoeg; »Geloof in den Heere Jezus Christus en gif'zult zalig worden /« IV. In die dagen gebeurde er iets, dat Luthers hart diep bedroefde. Er reisde een monnik door het land. Tetzel was zijn naam. Hij kwam als een groot heer met een deftig gevolg, en als hij een stad naderde, zond hij boden vooruit, die zeggen moesten: »De genade van God en van den Heiligen Vader is verschenen voor uwe poorten!» Dan liep het volk te hoop, om te zien en te luisteren in diepen eerbied naar wat die monnik toch wel te zeggen had. Soms in de kerk, soms op de markt, bracht hij de goedgeloovige menschen zijn boodschap: Niemand – zoo zeide hij behoefde meer verontrust te zijn over zijn zonden. De paus wilde iedereen de straf kwijtschelden. De paus kon dat, want Jezus en de heiligen hadden in hun leven zóóveel goede werken gedaan, dat zij daarmede arme zondaars op aarde nu nog gelukkig konden maken, en de paus beschikte over al die overtollig goede werken en mocht er mee helpen, wie hij dat waard vond. Tetzel wees op het groote kruis, met het pauselijk wapen, dat hij meevoerde ; Tetzel wees op de brieven, door den paus onderteekend, en zeide: »Wie zulk een brief, een aflaatbrief, bezit, behoeft geen straf meer te vreezen. Al het kwaad, dat hij deed, ja, ook het kwaad, dat hij nog bedrijven zkl, is vergeven. En wie een geliefden doode heeft, die nu nog pijn lijdt in het vagevuur en den hemel nog niet mag binnen gaan, omdat hij eerst moet boeten voor zijn zonden, ieder die medelijden heeft, neme een aflaatbrief van den paus, en de hemel gaat voor uw geliefden doode dadelijk open. .. Maar niet voor niets krijgt ge deze heerlijke dingen...« En Tetzel wees op de groote geldkist, die vóór hem stond. »Niet voor niets. De paus vraagt geld; van den arme weinig, van den rijke veel. De paus heeft geld noodig: hij wil de groote Sint Pieterskerk in Rome zóó mooi laten opbouwen, dat zij de schoonste kerk van de wereld zal zijn.® TJ- . »Kom nu en koop !... ’t Is voor uw eigen geluk en voor de zaligheid van uw doodenJ Kom nu, en werp uw geld in de kist. Ik bied u dezen schat aan in den naam van den Heiligen Vader!® Cj fiounjteSL En dan kwamen de menschen; de armen met hun penningen, de rijken met hun dukaten. En ze gingen heen met hun aflaatbrief, blij en gerust. Ze behoefden geen goede werken meer te doen. Ze behoefden niet eens berouw te hebben. Ze hadden hun zonden betaald met wat geld. Ook in een dorpje dicht bij Wittenberg verscheen Tetzel met zijn aflaatkraam, en vele menschen uit de stad trokken daarheen om aflaatbrieven te koopen. O, die leugen! Luthers hart gruwde er van. De zaligheid, de vergeving der zonden, was voor geen schatten ter wereld te koop. Die arme, bedrogen menschen waren hun geld kwijt, en ze dwaalden nog veel verder van God dan vroeger. Toen kwam Luthers trouwe, eerlijke stem om de arme bedrogenen te waarschuwen. Maar niet van de daken schreeuwde hij het, niet op de markt riep hij het rond. Neen, héél in de stilte van zijn kloostercel, zonder dat iemand er iets van wist, schreef hij een uitvoerig stuk, dat bestond uit 95 korte uitspraken, 95 stellingen; en dien brief, met zijn naam er onder, sloeg hij vast aan de deur van de Slotkerk te Wittenberg. Dat was op den gisten October van het jaar 1517. De volgende dag was' een groote feestdag voor de kerk en honderden zouden komen, rijken en armen, heel voornamen en heel eenvoudigen, en ze zouden de stellingen zien aangeplakt aan de kerkdeur. Maar alleen de geleérden zouden ze lezen; ze waren geschreven in het Latijn. Die geleerden zouden lezen, dat niet de paus de zonden vergeven kon, maar God alleen. En ook, dat God dit doet uit genade alleen aan allen, die tot hem komen in Jezus’ naam. En dan dan zouden die geleerden misschien wel met Luther willen redetwisten, en zeggen dat hij ongelijk had, maar dan ook zou hij de woorden, die brandden in zijn hart, kunnen uitroepen: „Ik zeg u, de aflaathandel van Tetzel is bedrog !” En misschien, misschien zouden dan enkelen wel schrikken van Tetzels bedriegerij, en anderen waarschuwen, en hem alleen laten staan met zijn geldkist en zijn kruis. Zóó wilde het Luther. Maar in dichten drom drongen de menschen saam voor de kerkdeuren. jJe geleerden lazen, en lazen nog eens, en nog eens, en wie niet lezen kon, hoorde wel van de anderen wat daar stond; ze schreven betover; ze leerden stukken van buiten. En niemand kwam om met Luther te twisten. Maar zijn woorden werden vertaald en gedrukt, en bij honderden, bij duizenden gingen die gedrukte brieven door Duitschland, en ver, vèr daar buiten, ook naar andere landen, óók naar Nederland, ook naar Rome, naar den paus.. . 'TTlowxn.ie/t-i oCxfAaft, siaa>dA. 95tSte£Êirrw«m kiajVdfuafeTtySHemfef^3tO<^STy. Luthers woorden gingen door de wereld als een blijde boodschap. Zoo had hij het niet bedoeld, maar zoo, zóó wilde het God! Die kostbare schat, zoolang verborgen onder al de leeringen van de pausen en de priesters, was weergevonden door Luther. En honderden, duizenden menschen waren er in de wereld, die, evenals Luther, ook maar rondtobden in grooten angst voor God, en die meenden, dat ze zelf hun zaligheid moesten verdienen en het toch, toch niet konden. Voor die honderden, die duizenden was Luthers trouwe, eerlijke stem een blijde, heerlijke roep, een juichkreet! O, die waarheid van Gods vergevende liefde maakte honderden, duizenden bange harten vrij. Godzelf wilde in die donkere tijden tot de menschen spreken van Zijn liefde. En Luther moest Gods dienstknecht zijn. Maar dat was gevaarlijk, héél gevaarlijk voor Luther. De paus en de priesters duldden niet, dat iemand hun woorden een leugen noemde. Ze zeiden ; »Wat de paus aan de menschen leert is éven waar als alles wat in den Bijbel staat. En wie dat niet gelooft, is een ketter\ hij is een vijand van de Roomsche kerk; hij is een boos mensch.« Er waren, lang voor Luther leefde al, ook wel eens moedige mannen geweest, die alleen wilden gelooven, wat in den Bijbel stond en niet, wat de paus en de priesters daar nog bij leerden. Ach, ze waren vervolgd en gevangen genomen. Ze waren verbrand, omdat ze den paus niet wilden gehoorzamen; omdat ze alleen wilden gehoorzamen de stem van God, die sprak in hun hart. En nu? Nu Luthers woorden over de wereld klonken, en honderden, duizenden menschen naar hem luisterden en zeiden: »Broeder Maarten heeft gelijk, de kerk bedriegt ons U... o, nu werd het gevaarlijk voor hem, levensgevaarlijk. Niet dadelijk nog. Eerst kwamen heel geleerde priesters aan Luther vertellen, dat hij had, en dat hij alles, wat hij gezegd en geschreven had, een vergissing moest noemen, en dat hij verder te zwijgen had over deze heilige dingen. Maar Luther kon niet zeggen, dat hij zich vergist had. Hij kon alleen gelooven, wat er stond geschreven in den Bijbel, want dat was het boek van God, en niet wat er geschreven stond in de boeken van den paus en de priesters, want dat waren boeken van menschen. Maar toen, toen Luther niet wilde gehoorzamen, toen kwam de boosheid los. Die eigenwijze monnik moest zwijgen! Anders zouden er misschien hoe langer meer menschen naar hem luisteren, en niet meer naar de priesters. Dat mócht niet, dat mocht nooit. Do paus sprak den banvloek over Luther uit. Dat was een zware, en een zeer gevaarlijke straf. Luther werd daardoor afgesneden van de Roomsche kerk, en de meeste menschen in dien tijd dachten, dat zoo iemand dan ook geheel afgesneden zou zijn van den hemel en van God. De banbul werd door den paus naar alle landen gezonden. Dat was een lange brief, waarin stond, dat alles, wat Luther gesproken had, leugen was; dat alles, wat hij geschreven had, verbrand moest worden. Luther was een ketter, een vijand van God. Niemand mocht hem helpen, niemand mocht hem herbergen, niemand mocht luisteren naar zijn woorden. Hij was een gevaarlijk mensch en daarom moest hij gevangen genomen worden en gebracht naar Rome, door eiken vorst, eiken bisschop, eiken heer in wiens land hij zich waagde. En dan ? Ja, dat stond in de banbul niet, maar iedereen begreep, dat hij dan nimmer weerkeeren zou. Sterven op den brandstapel, dat was immers de ketterdood? 'lyVt&XjajnjdJ- djL /bcLuAelGjfea. (iajnèuJL 4juiS4mTlA/t44eyn.6eSLglsS.O‘ Maar Luther had ook vrienden: arme, eenvoudige menschen, maar ook geleerden, ook heel voornamen, ook monniken. Zij schrokken van den pauselijken banvloek en toch van Luther hielden zij nog meer dan vroeger, en nog gretiger luisterden zij naar wat hij predikte, en nog ijveriger lazen zij, wat hij schreef in zijn boeken. En Frederik de Wijze, de machtige keurvorst van Saksen, in wiens land Luther woonde, gehoorzaamde des pausen bevel niet, maar beschermde den moedigen monnik, die zóóveel wagen durfde, zelfs zijn leven. En Luther zelf? Droefheid, maar ook toorn vervulde zijn hart... „Dat ge mij haat, trotsche paus, is zoo erg niet,” dacht hij, „maar dat ge de heerlijke waarheid van den Bijbel, die de menschen gelukkig maakt, óók haat, dat is veel, véél erger. Gij hebt God-zelf bedroefd. Ik kan u niet meer erkennen als het hoofd van Gods kerk op aarde. Gij zijt Gods vijand geworden.” En zie, op een schoonen, wintermorgen van het jaar 1520 trekt uit Wittenberg een groote stoet, ’t Zijn professoren en studenten, ’t zijn burgers en monniken, allen vrienden van Luther. De moedige man zelf gaat in hun midden. Buiten de Elster poort brandt al reeds een vuur. En in dat vuur worden verschillende, door de pausen geschreven boeken verbrand, en dan dan treedt onder plechtige stilte Luther naar voren en werpt ook de pauselijke banbul in de vlammen. ’t Leek zoo eenvoudig, dat verbranden van een stuk papier, maar ’t was toch zoo’n ernstige en moedige daad. Zij had een diepe beteekenis. ’t Was nu-, alsof Luther en zijn vrienden wilden toonen aan de wereld, dat zij niets meer te doen wilden hebben met de Roomsche kerk, haar paus en haar priesters; dat zij het waagden alleen te staan. Alleen? Ó, hoe kon dat kleine kuddeke veilig zijn tegen den geweldigen haat en de bittere vriendschap van dl die machtigen op aarde? ’t Moest wel vernietigd worden. Maar Luther en de zijnen vertrouwden op God. Wat zij durfden doen, deden zij in den naam van den Heere Jezus en zij stelden zich onder Zijn bescherming. Luther zong; „Een vaste burcht is onze God, Een toevlucht voor de zijnen. Al drukt het leed, al dreigt het lot,l Hij doet Zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan Met opgestoken vaan: Hij draagt zijn rusting nog Van gruwel en bedrog, Maar zal als kaf verdwijnen.” V. ’t Is druk in Worms. De jonge, machtige Duitsche Keizer Karei V vertoeft daar, en vele vorsten en edelen en hooge geestelijken van het Duitsche rijk zijn daar ook gekomen. Er wordt Rijksdag gehouden, een plechtige samenkomst van vele dagen lang, waarin men de landszaken bespreekt. Maar den ï6den April 1521 ziet de torenwachter in de verte opnieuw een stoet naderen. Hij steekt de trompet en een nieuwsgierige menigte haast zich naar de poort, trekt den nieuwen gast tegemoet. Zeker weer een grootmachtig heer met zijn gevolg!... Och, ’t is maar een arme monnik met een paar vrienden in een rijtuig. Maar vóór hem uit rijdt een keizerlijk heraut in ridderlijke kleedij en om het rijtuig heen rijden en loopen nog velen, die den monnik volgen naar Worms. Dan klinkt de tijding; «Maarten Luther komt!« En dan wordt het in Worms zóó druk, alsof de keizer zelf weer kwam. »Maarten Luther komt!...« De menschen dringen om zijn rijtuig, ze willen hem zien, den grooten, moedigen man, van wien ze zooveel hoorden, van wien ze zooveel lazen. Zij willen hem vriendelijke woorden toespreken, en, als ze hem niet bereiken kunnen in het gedrang, zullen ze hem toch zeggen met den warmen blik hunner oogen : »0, gij zijt gekomen in het hol van den leeuw, maar houd goeden moed, broeder Maarten, God zal u helpen !.. . « En in den middag, als Luther zich naar het gebouw begeeft, waar de Rijksdag gehouden wordt, is de toeloop van het volk zóó verbazend groot, dat hij niet verder kan. Op de straten Verdringt men elkander, uit de ramen kijkt men, van de daken zelfs roept men hem toe. Velen zijn er, die meenen een vreeselijk boosaardig mensch te zullen zien, een halven duivel, die den Heiligen Vader durft ongehoorzaam zijn. Ze zien ; een eenvoudigen monnik, mager, bleek, maar in zijn donkere oogen vlamt de moed. Langs een omweg en door tuinen heen, moet Luther het Rijksdaggebouw bereiken. Soldaten dringen het volk terug en Luther beklimt alleen de trappen. Een oud overste, een dapper krijgsman van den keizer, klopt hem op den schouder: »Monnikje, monnikje, gij doet heden een gang als ik en menig overste in onzen belangrijksten veldslag niet hebben gedaan!« Luthers gelaat is zeer bleek, en met kloppend hart gaat hij verder, maar in zijn oogen is het vaste vertrouwen en de sterke moed. Hij heeft gebeden. Hij weet, dat het Gods wil is, en Gods werk, wat hij doet. »God zal mij helpen!« fluistert hij in zichzelven. Wat Luther doen ging in dat voorname gezelschap? Hij kwam daar, zooals een beschuldigde komt voor de rechters. De keizer had Luther voor den Rijksdag geroepen, omdat de paus hem dat gevraagd had. »Ga toch niet, ga toch niet!« zeiden Luthers vrienden, »’t kost uw leven! Weet ge dan niet van Johannes Huss, die ook ongehoorzaam werd aan de kerk, voor keizer Sigismund moest verschijnen, en als een misdadiger verbrand werd.* Maar Luther zeide : »Ik vrees niet. Ook voor den keizer en zijn machtigen wil ik spreken van Gods genade en van Jezus’ liefde, die heerlijke waarheid van den Bijbel. En als ik sterven moet,... ach, mijn arm lichaam kunnen ze verbranden, maar d zwaarheid dooden kunnen ze nooit!*. »Keer terug, keer toch terug!« Zoo zond zijn trouwe beschermer, Frederik de Wijze, hem nog een boodschap na, toen hij al lang op reis was van Wittenberg naar Worms. Maar Luther zeide: »A 1 waren daar ook zooveel duivels als er pannen op de daken zijn, toch ga ik erheen.* Zijn reis leek niet veel op den tocht van een schuldigen ketter, die door den paus vervloekt was, en door alle menschen gehaat en geschuwd moest worden. Die reis leek veel meer op den zegetocht van een overwinnaar. In de vele steden en dorpen, die hij doortrok, juichte men hem toe, onthaalde men hem, verzorgde men hem, luisterden dichte scharen naar hem, als hij predikte.... Vele, vele menschen hadden al jarenlang gevoeld, hoe arm, hoe bang, hoe leeg hun harten waren in den dienst van de Roomsche kerk, en nu was deze monnik gekomen en hij, de held, had het groote, heerlijke woord gesproken, dat hen rijk en blij maakte, en hun harten weer ophief tot Godzelf. Zij zullen in die dagen voor Luther wel veel gebeden hebben. Toen Luther binnentrad in de groote zaal, duizelde hij van de weelde en pracht; een oogenblik voelde hij zich verlegen voor den keizer en al zijn rijksgrooten, die daar schitterden in macht en heerlijkheid. Hoe moest hij, eenvoudige, arme monnik, zich verdedigen tegen al die machtigen van de wereld? Maar, toen men van hem eischte, dat hij herroepen zou, alles wat hij gesproken en geschreven had tegen den paus en de kerk, begon hij vrijmoedig te spreken van de heerlijke waarheid, die hij gevonden had in den Bijbel, dat het geloof in den Heere Jezus alleen de menschen zalig maakt. Die waarheid kon, die mocht hij niet verloochenen. Dat zou zondigen zijn tegen God. Daar stond hij. Zijn eerlijke oogen keken den machtigen keizer aan, alsof ze hem vragen wilden: >'t Was eenmaal nacht in mijn leven, maar nu is de zon opgegaan, nu weet ik den weg naar den hemel. Hoe wilt gij nu, dat ik zeggen zal: »»Er schijnt geen zon, er straalt geen lichten ’t is alles duisterheid» «?..., Dat zou een leugen zijn. Dat khn toch niet.» dGt*>l?arc, uroruUf ojb xy'-n XaJj> cmM>otnxL naan. ”3onVjahA&iSig Luther gevoelde het, dat hij daar stond in ’s Heeren dienst en dat hij God meer gehoorzamen moest dan de menschen, al waren dat dan ook de machtigen van de aarde. »Ik khn niets herroepen!» sprak hij kalm .en duidelijk. >De Bijbel alleen is de waarheid. Dien Bijbel alleen wil ik gehoorzamen, dat is Gods stem». Er ging een luid gemompel door de zaal. Hoe? Durfde die monnik óók den keizer ongehoorzaam zijn?.... En ’t was, alsof een stroom van boosheid en woede tegen Luther aansloeg. Hij voelde het wel, maar er was geen vrees, geen verlegenheid meer in zijn hart. In vast vertrouwen sloeg hij de oogen naar den hemel en zeide: »Hier sta ik, ik khn niet anders. God helpe mij! Amen ... . « De keizer wenkte. Luther kon heengaan. Zijn vrienden daarbuiten juichten hem tegen, toen ze hem weer zagen; het volk bracht hem onder blij geroep in grooten stoet naar het huisj waar hij logeerde. En in dien avond kwamen velen hem vriendelijke woorden toespreken, woorden van blijdschap en dankbaarheid. En onder die velen waren óók vorsten en edelen van den Rijksdag.... Luther had zijn vrienden onder alle menschen, ook onder de machtigen van de wereld. Maar stille vrees vervulde hun hart. Hoe zou ’t met Luther afloopen ? Ja, de keizer had zijn woord gegeven, dat Luther geen kwaad geschieden zou, toen hij hem voor den Rijksdag riep, en een keizerlijke heraut had Luther naar Worms vergezeld. Maar nu? Keizer Sigismund had aan Johannes Huss ook een vrijgeleide beloofd, maar hij had zijn woord gebroken. Dat was al meer dan 100 jaar geleden. .. . Zou keizer Karei nu ook zijn woord breken en Luther laten gevangennemen en verbranden? Waar zou dan veiligheid zijn? En als Luthers vrienden geweten hadden, hoe de Roomsche priesters den keizer aanhitsten om Luther te dooden, zoo zou hun angst nog grooter zijn geweest. Gelukkig keizer Karei was nog jong en ridderlijk. „Neen,” zei hij, „mijn woord heb ik gegeven, mijn woord zal ik houden ook. Die monnik mag vertrekken.” Zoo reisde Luther weer af naar Wittenbergi— VI. Die reis is lang. Ze duurt vele dagen; ze gaat door steden en dorpen, langs stille landwegen en door eenzame bosschen. Slechts twee vrienden vergezellen Luther. Eens, als de avond reeds schemert, worden ze in een woud plotseling door vermomde ruiters overvallen. Die grijpen de paarden bij den teugel, kletteren met hun zwaarden, rukken Luther van den reiswagen af, en sleuren hem mee de donkere eenzaamheid in, als een kostbaren buit. Aan de beide vrienden en den koetsier denken ze niet meer. ’t Is hun alleen om den monnik te doen. Maar toch als ze met hem alleen zijn, behandelen ze hem vriendelijk, zetten hem op een gezadeld paard en voeren hem al zwijgend dieper de bosschen in. Uren lang gaat het voort langs allerlei kronkelwegen. Als iemand hen volgen wil in dien doolhof, zal hij zeker verdwalen. Niemand mag Luther kunnen weervinden. In het duister bereiken ze eindelijk een groot kasteel, den ~Wartburg”, midden in de bosschen op een hoogen heuvel gelegen. Daar wordt de gevangene binnengebracht. De gevangene?.... Wel neen! Luther had al dadelijk begrepen, dat het geen vijanden, maar vrienden waren, die hem wegvoerden, en hij begrijpt nu ook, dat hij in dit kasteel veilig geborgen zal zijn. Dat was heel noodig. De keizer had Luther wel laten gaan, maar ’t duurde niet lang, of, op aanstoken van de Roomsche priesters, gaf hij bevel hem gevangen te nemen. Doch Luther was verdwenen. Bijna niemand wist waar hij was. De meesten zijner vrienden dachten zelfs, dat hij gedood was. Maar Frederik de Wijze, de goede Keurvorst, liet Luther uitmuntend verzorgen. Hij heette op den Wartburg Jonker George, ging gekleed als een ridder, droeg een zwaard op zijde; hij wandelde in de bosschen,reed paard, ging zelfs ter jacht. Hij liet zijn baard groeien, en niemand die den vreemden ridder ontmoette, zou broeder Maarten hebben herkend. Ziin vijanden zochten hem wel, maar vonden hem niet. *iTß.cuxJrAesn aGxMiiui. op cxolot. Sc