. Door het verlies van mijn gezicht ben ik niet in staat door handenarbeid mijn brood te verdienen; daarom bied ik deze boekjes te koop of ter lezing aan. JACOBUS PENSEEL. De ondergeteekende certificeert dat JACOBUS PENSEEL, ten gevolge eener oogziekte, buiten staat is om eénigen arbeid te kunnen verrichten. F. W, KItIEGER, Leiden. Professor. WILDE TBUNIS. DOOR lEP. BAAL.E, vroeger Weesvader in *t Geuzengeslicht te Brielle, thans Vader in 'tProt Bestedelingenhuis te Rhenen; Schrijver van; „Be Blinde aan den weg.'* Gewogen maar te licht bevonden." „Be grootste Gift** Be beste Keus** „Be gelukkige Geer-Ir ui da, of bij Koba's Grootmoeder vond zij den Schat” „Be Zoon der duisternis ** « Wien zoekt gij ?'* „Het Zoontje van den Metselaar.** „Boris de Scheepsjongen'* „Grootvaders kind" enz. enz. enz. EEN KOET WOOED VOOEAF. De welbekende Leidsche Blindeman J. Penseel verzocht ons beleefd om weêr een pennevruchtje te leveren, ten einde door den verkoop ervan in den nood van zich en de zijnen te kunnen voorzien. We zaten, toen zijn verzoek tot ons kwam, waarlijk met de zaak verlegen, daar de bezigheden het ons voor t oogenblik niet toelieten om een nieuw werkje te schrijven. //En toch,” zeiden we bij onszelven, „mogen Penseel en de zijnen geen honger lijden”. Vandaar dat we hier iets geven wat we, reeds dertien jaren geleden, geschreven hebben, nooit door hem is te koop gepresenteerd en zeker aan verreweg de meesten onbekend zal zijn. Moge de Al-en Vrijmachlige, naar den rijkdom Zijner genade, de lezing van deze ware geschiedenis zegenen aan velen, is de wensch van Rhenen, 20 Juli 1893. DEN SCHULD ER. P.S. Het vroeger beloofde Verhaal D. V. later. WILDE TEHUIS. Op een der dorpen in de provincie Utrecht woonde vóór eenige jaren een grondwerker, bij iedereen bekend als ;/Wilde Tennis”. Tennis was uit arme ouders geboren. Reeds in zijne jeugd verloor hij zijn’ vader door den dood en bleef met zijne moeder in zeer armoedige omstandigheden achter. Hoe arm naar de wereld echter, de moeder van Tennis was gelukkiger in hare schamele hut, dan menig vorst in zijn kostbaar paleis, want door genade mocht zij zich eene dochter noemen van den Koning der koningen. Met andere woorden: Verlicht door den Heiligen Geest, had zij geleerd, dat zij in Adam met het gansche menschelijke geslacht van God was af- en den duivel toegevallen, en had zij als eene verdoemelijke zondares, die duizenden talentponden schuldig was en geen quadrantpenning had om te betalen, om genade leeren roepen en geen recht; op ’sHeeren tijd was zij door genade zichzelven kwijt geworden en mocht zij zich het eigendom noemen van den dierbaren Heere Jezus, die den troon Zijner heerlijkheid eenmaal verliet en op aarde kwam, niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeeriog. Gods dierbaar W oord had zij innig lief; ’t was haar een lamp vóórharen voet en een licht op haar pad. O ! wat al sterkte, wat al troost en bemoediging mocht zij van tijd tot tijd uit het Getuigenis des Heeren putten, en wat al heerlijke beloften, die in dat Woord staan opgeteekend, werden door den Heiligen Geest aan hare ziel toegepast. Uitgenomen de oogenblikken, die zij dagelijks afzonderde, om in stilte de Heilige Schrift te onderzoeken, werd deze geregeld driemaal daags in het bijzijn van Tennis door haar gelezen, en was dit gedaan, dan sprak zij tot haren zoon over het gelezene, legde de woorden der Schrift, naar de gaven, die zij van den Heere ontvangen had, voor hem uit, bepaalde hem liefderijk bij het zalige, dat er in het dienen van God gelegen is en raadde hem met tranen in de oogen aan, om toch aan den Heere te gedenken in de dagen zijner jongelingschap, eer dat de kwade dagen zouden komen en de jaren naderen, van dewelke hij zeggen zou : „Ik heb geen lust in dezelve.” Tennis was echter een zeer goddelooze jongen en bleef voor moeders gebeden en tranen doof en hardvochtig. De vijandschap tegen God en Zijn dienst, die van nature in ieders hart huisvest, was in zijn jeugdig hart ten hoogsteu toppunt gestegen. Van jongs af had hij een zeer wild en woest karakter. Toen hij nog, zoo als men dat noemt, in zijne „speeljaren” was, wilde haast niemand der jongens van zijnen leeftijd met hem te doen hebben, daar bij op niets anders dan op vloeken, schelden, plagen en vooral op vechten zich toelegde, waarom hij dan ook spoedig door het gansche dorp den naam van „Wilde Tennis” verworven had. Met alles, wat zijne vrome moeder tot hem sprak, met betrekking tot datgene, wat door ’s Heeren zegen tot zijn waarachtig belang strekken kon, dreef hij op de verregaandste wijze den spot, en bijna nooit was hij tevreden met de spijs, die de goede ziel hem voorzette, „’t Moest beter en vetter zijn !” Nu, dat zou het ook wel kunnen geweest zijn, ware het niet, dat Teunis, toen hij de kinderschoenen ontwassen was, ook te lui was om te werken en alzoo alles wat zij hadden, door zijne arme en daarbij zwakke moeder moest worden verdiend. „Wilde Teunis” nam hoe langer hoe neer in goddeloosheid toe. Dagelijks bezocht hij getrouw de kroeg, zat daar, in gezelschap van verscheidene lage „likkebroers” onder het gruwelijk misbruiken van den driemaal heiligen Naam des Heeren, het inroepen van de verdoemenis over zich en het binnenzwelgen van jenever, tot laat in den avond kaart te spelen en werd weldra een volslagen dronkaard. Hoe hij aan geld kwam, om verteringen te maken? Vraag dat niet! De luiaard wordt niet zelden een dief. Van tijd tot tijd werd er door de inwonejs van het dorp ’teen en ander vermist, en meestal hield men ffWilf(e Tennis”, die de schrik in den omtrek geworden was, voor den dader, maar overtuigende bewijzen ontbraken en altoos bleef Teunis uit de handen van den aardschen rechter. Wat de arme vrouw onder het goddeloos en liederlijk gedrag van haren zoon leed, kan, als men een hart heeft, dat nog niet geheel als met een brandijzer is dichtgeschroeid, beter gevoeld worden, dan wij het hier kunnen beschrijven. Dikwijls zat zij tot middernacht zuchtende op zijne tehuiskomst te wachten. Doorgaans was hij, zooals men dat in de dagelijksche omwandeling zegt, *mooi aangeschoten”, en bij het minste woord, dat de bedroefde moeder maar op de lippen nam, sloeg de ontaarde zoon nu het een en dan het ander van haar schamel huisraad stuk, daarbij de zwaarste vloeken en verwenschingen uitbrakende. Ti Och, Heere ! wanneer toch zal er verandering in mijn toestand komen?” zuchtte de arme en diep beklagenswaardige vrouw nu eens. «Och Heere !” bad zij op eenen anderen tijd, «geef mij maar genade, om het kruis, dat Gij mij op de schouderen gelegd hebt, gelaten te dragen! En och, mocht Gij CJzelven, is het bestaanbaar met Uwen raad, nog eens believen te ontfermen over mijn diepgezonken kind, opdat hij nog stil moge leeren staan op den weg, die naar het eeuwige verderf voert, en door Uwe oneindige barmhartigheid en groote zondaarsliefde gebracht moge worden op het pad dat den verstandige naar boven leidt.” Op zekeren avond kwam Tennis weer zeer laat en in beschonken toestand tehuis. Ditmaal echter vond hij zijne moeder niet op den stoel zitten. Zij was des namiddags erg ongesteld geworden en lag, door eene zware koorts aangetast, te bed. Zonder zich over haren toestand te bekommeren, zocht hij, van den eenen naar den anderen hoek zwaaiende, zijne schamele legerstede op en was weldra in eenen diepen slaap gedompeld. De koorts nam van dag tot dag in hevigheid toe, en bij ieder bezoek, dat de dokter aan de zieke bracht, schudde hij bedenkelijk het hoofd. Teunis ging zijn gewonen gang, en als deze en gene gebuur en geburin zich niet over zijne arme moeder ontfermd hadden, was zij, menschelijker wijze gesproken, van gebrek omgekomen. De Heere echter regeert en blijft voor de Zijnen zorg dragen; Hij was het dan ook, die de harten van geburen en geburinnen bewerkte, om de zieke te bezoeken en van het noodige te voorzien. Eindelijk zou de ure der verlossing voor haar slaan. Zij gevoelde, dat haar einde naderde, nam op hartroerende wijze afscheid van haren zoon, wees hem nogmaals op het verschrikkelijke van den toestand, waarin hij zich bevond, en raadde hem voor de laatste maal aan, om den weg der zonde te verlaten en God om bekeering te bidden. Toen droeg zij het kind, dat haar zooveel nameloos verdriet had aangedaan en er de oorzaak van was, dat zij, met door grievende smart grijs geworden haren, straks ten grave zou dalen, in den gebede aan den Heere op, en blies, in vol geloofsvertrouwen op haren Borg en Zaligmaker, die met Zijn dierbaar bloed haar gekocht en voor al hare zonden volkomenlijk betaald had, den laatsten adem uit en verwisselde dit aardsche tranendal met den Hemel der Heerlijkheid, om aldaar met al de gezaiigden de kroon der overwinning aan de voeten van den Heere Jezus neer te leggen en het lied des Lams voor eeuwig aan te heffen. Onverschillig als hij altijd was, volgde „Wilde ïeunis” drie dagen later de lijkbaar, waarop het stoffelijk overschot zijner moeder grafwaarts werd gedragen. Geen zucht ontglipte aan zijnen boezem, geen traan welde uit zijn oog, en zoodra had niet de teraardebestelling plaats gehad, of de kroeg was weer zijn lievelingsplaats. ’t Weinige huisraad en de kleederen, die zijne brave moeder hem had nagelaten, waren spoedig stuksgewijze door hem de deur uitgedragen, voor eene luttele bagatel verkocht en het ontvangen geld voor het grootste gedeelte aan den drankgod ten offer gebracht. Wat nu te beginnen ? Zaohtkens aan begon hij in te zien, dat hij zonder eenige verdienste toch niet kon bestaan en als hij bleef voortgaan met stelen, zijne misdaad, toch eenmaal, ’t zij vroeg of laat, aan het licht zou komen, en dat hij alsdan logies in de gevangenis krijgen zou. Eu gevangeu man te wezen, neen ! daar bad Teunis nog geen zin in. ;/’t Eten”, zeide hij, „moge er goed zijn, maar opgesloten te wezen als een vogel in de kooi, neen, daar moet ik niets van hebben ! Dan was ’k maar liever dood !” Hij schudde dus de luie handen uit de mouwen en'ging werk zoeken, ’t Gelukte hem als grondwerker dit te vinden maar ach 1 bij ’t geen hij verdiende, bleef hij wie hij was. De kroegbaas ging met de meeste van zijne zuur verdiende penningen strijken, en van dag tot dag gaf Teunis zich meer aan de goddeloosheid over en rende, tot groote blijdschap van den vorst der duisternis, onder wiens banier hij als een zijner getrouwste dienaren streed, op den weg, die ten eeuwigen verderve voert, voort; ja, somtijds ging hij zóó te keer, dat ieder, die maar één greintje redelijk gevoel bezat, beefde en sidderde. _ Vooral had hij het gemunt op de „fijnen”. „Dat volk”, zeide hij, vis het akeligste volk op de wereld !’ Ja, dat volk wij bedoelen de kinderen des Heeren zou hij wel, als het in zijne macht ware geweest, met wortel en tak hebben willen uitroeien. Hoe meer hij de vromen dan ook schelden en plagen kon, hoe meer „schik” hij in zijn leven had. Op wie van de vromen hij echter wel ’t meest verbeten was ? t Was op een zeker vrouwtje, dat, even als zijne overledene moeder, arm naar de wereld, maar rijk in God was. Dat vrouwtje had hij meer dan eens bij zijne moeder ontmoet en hooren spreken over den weg, dien de Heere zoo al met Zijne kinderen belieft te houden. Dat was hem dan eene bitterheid des geestes, en niet zelden zat hij haar in haar aangezicht uit te lachen en te bespotten. ’t Yrome moedertje woonde een eind weegs buiten het dorp, op eene nog al afgelegen plek. Een paar avonden in de week kwamen eenige vrienden en vriendinnen bij haar; dan werd er gebeden, gezongen, een gedeelte van God Woord gelezen, over ’t gelezene met stichting onder elkander gesproken, nog eens gezongen, en ten slotte gedankt. „Hebt jelui er van gehoord, dat fijne Kee buiten ’t dorp ook al begonnen is met kerkje te houden?” zeide „ W ilde Tennis op zekeren avond tot eenige zijner kornuiten in de kroeg. „Toen khier naar toe kwam, zag ik een heele club van dat fijne goedje er heen gaan. Weet je wat we moesten doen? jongens! We moesten dat heele zootje maar eens één – twee – drie – uit elkander jagen, want dat volk is de pest voor ons dorp.” /7 Aan genomen!” klonken eenige stemmen. „Kom, kastelein! gauw eeu afaakkertje!” riep Tennis, meteen schelle stem en met als vuur uitstralende oogen in het hoofd, den van de jeneverwiust zich vet mestenden kroegbaas toe. „Van avond , zoo voegde hij er bij, „laten wij je voor een paar uren in den steek ; we moeten op de jacht!” //Nu 1” zeide de aangesprokene, terwijl hij de jeneverglazen vulde, //als jelui wat goeds opdoet, brengt me dan ook een boutje.” //Neen, man!” hernam Tennis, „’t goedje, waar we op gaan jagen, past niet voor een herbergier; ge zoudt er misschien maar door aangestoken worden, en dan waart ge voor je heele leven bedorven. Maar komt, laten we niet langer babbelen, maar gaan handelen ! – Hallé, jongens!” klonk het tot een 5- a 6tal dronkelappen, „Vat aan! Een gelukkigen afloop, kameraden !” Allen namen de glazen op en zwelgden, na op echte dronkemansmanier met elkander geklonken te hebben, het van zooveel misdaden, armoê en ongelukken oorzaak zijnde vocht naar binnen. Hierop stormden zij vloekende en razende de kroegdeur uit en sloegen dadelijk den weg naar de woning, of, beter gezegd, naar de bouwvallige hut van het vrome moedertje in. Op eenigen afstand van de hut hoorden zij de vergaderden zingen. „Ha! dat ia koren op onzen molen!” sprak Tennis, „Houdt je goed, jongens! De heele kraam moet ten onderste boven! Voorwaarts ! marseb!” Nauwelijks had de woestaard deze woorden uitgeschreeuwd, of de, het volk van God zoo vijandige bende loopt in stormpas op de hut aan. De deur wordt opengesmeten, de oude, bijna vermolmde en niet meer goed sluitbare buitenblinden onder woest getier opengetrokken en, met onderweg gesneden stokken, op ’t zelfde oogenblik eenige, reeds hier en daar met papier opgelapte ruiten verbrijzeld. Voordat de in de woning aanwezigen van hunne ontsteltenis bekomen waren en zich naar buiten konden begeven, om te vernemen welke onverlaten zoo huis hielden, hadden de snoodaards zich reeds uit de voeten gemaakt. „De vijandschap neemt toe!” zeide de bewoonster, toen allen, nadat men de blinden weêr zoo goed als ’t kon had dicht gedaan, in ’t wmonvertrek hunne plaats hernomen hadden. „En ’t zou mij niet verwonderen”, zoo vervolgde zij, „of Wilde Teunis heeft, in wat ons heden overkomen is, ruim zijn aandeel. Maar och! laat ons medelijden hebben met onze ongelukkige, op zulk eenen sohrikkelijken dwaalweg zich bevindende natuurgenooten en laat ons toch nimmer verzuimen om voor onze vijanden te bidden. Wie weet, de Heere mocht zich over één of meer hunner nog eens believen te ontfermen, door ze van hellewichten tot Hemelburgers te maken. – En welk een wonder van genade, vrienden en vriendinnen!” aldus vervolgde zij, „dat wij niet, even als onze vijanden, in de verharding onzes harten zijn blijven voortvaren! Van nature is er immers niemand, die goed doet; allen zijn wij afgeweken enonnut geworden; ja, ons hart is boos, reeds van der jeugd af aan. O! nooit kunnen wij den Heere er genoeg voor groot maken, dat Hij ons uit de klauwen van den Satan heeft believen te rukken, en dat het door genade de lust en de keuze onzer zielen geworden is om Hem te dienen en te vreezen, die alle dingen werkt om Zijn zelfs wil. Maar o! waar wij nu door Zijne genade er toe verwaardigd zijn geworden, om het der wereld te kunnen toonen, dat wij tot dat volk behooren, waarvoor de Heere Jezus Zijn dierbaar bloed op Golgotha gestort heeft, dat het er bij ons dan ook maar meer en meer om moge te doen zijn, in ’sHeeren kracht ons licht te laten schijnen te midden van een krom en verdraaid geslacht, en dat het dagelijks onze bede zij: Leidt mij, o Heere! in het spoor der gerechtigheid, om Uws naams wil! In alles zij dan ook onze hope op en onze verwachting van den Almachtige, die het den Zijnen aan niets zal laten ontbreken; onder Wiens hoede wij veilig zijn en die nooit zal toelaten, dat de vorst der duisternis over Zijn gunstvolk den triomf behaalt. //Komt,” aldus besloot zij, „laat ons ’t Iste en sde vers van Psalm 91 maar eens aankeffen. Met zingen en bidden kan men den duivel het best op de vlucht jagen.” Nauwelijks had het vrouwtje dit gezegd, of de door haar opgegeven Psalmverzen werden, naar de tranen, die laags de wangen biggelden, te oordeelen, uit aller hart aangeheven. Langer dan gewoonlijk bleef men dien avond bij elkander en veel werd er nog gesproken over het testament, dat de Heere Jezus Zijnen volgelingen heeft nagelaten, bestaande in deze woorden: „In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed! Ik heb de wereld overwonnen”; welk testament van kracht blijft tot aan de voleinding der eeuwen. Eindelijk dacht men er aan, dat het hoog tijd was om te eindigen. Men zong vers 14 van Psalm 7 3 en vereenigde zich in een krachtig dankgebed tot God. Daarna nam men afscheid van ’t moedertje en keerde een ieder der vrienden en vriendinnen huiswaarts, bij vernieuwing gesterkt in den Heere en een kalmen vrede in de ziel gevoelende, waarvan de wereldling zich geen denkbeeld vormen kan. //Wilde Teunis” en zijne makkers waren recht in hun schik, dat zij „die fijne club zoo’n mooie poets hadden gespeeld.” Met geraas en getier kwamen zij weder in hunne vaste kroeg aan, lieten zich opnieuw het eene glas jenever na ’t andere voorzetten, dronken op hunne betoonde „manhaftigheid” en bleven, nadat het bestemde uur voor het sluiten der kroegen geslagen had, nog tot laat in den nacht aan ’t zwendelen. Meer dan twee jaren waren verloopen. ’t Was een heete zomerdag, en in den namiddag begonnen zich zwarte onweerswolken aan den hemel samen te pakken, zoodat het heldere zonlicht van tijd tot tijd door duisternis werd vervangen. De regen, droppelend aangevangen, begon van lieverlede kletterend en in stroomen neêr te vallen. In de verte werd het gerommel van den donder waargenomen. De wind stak op en ’t noodweêr bleek al dichter en dichter te komen. De donkere nacht, waarin de heldere dag nu en dan veranderde, werd bij herhaling door felle bliksemstralen verlicht. De menschen, die zich op den weg bevonden, trachtten met snelle schreden hunne woning of eene andere schuilplaats voor het noodweêr te bereiken ; die buiten aan ’t werk waren, zagen elkander angstig aan, terwijl de beesten in de weide zich naar den slootkant spoedden, om, dicht naast elkander staande, zich over het water te buigen. Ook „Wilde Teunis” bevond zich op ’t land. ’tOnweêr werd met ieder oogenblik zwaarder en zwaarder. De slagen volgden elkander plotseling op en deden zich bijna onmid' dellijk na het bliksemlicht hooren ; een bewijs, dat het onweer zeer kort bij of vlak boven het dorp losbarstte. Weêr een bliksemschicht! weêr een onweêrslag, zóó verschrikkelijk, dat het den oudste bewoners van het dorp niet heugden ooit zulk eenen zwaren en ratelenden slag te hebben gehoord. Velen hielden voor een oogenblik den adem in; hier en daar werd een diepe zucht geslaakt, en onder degenen, die doorgaans met al wat heilig is, den spot dreven, waren er, die, voor een oogenblik met bange vrees vervuld, den uitroep van den Naam des Heeren op de lippen namen. Ook alles, wat, behalve de mensch, zich in de vrije natuur bewoog, was stil. De boschduif, de raaf en de kraai waren als stom ; geen enkel vogeltje, dat anders zoo vlug van den eenen tak op den anderen trippelt en ons door zijn iiefelijk gezang bekoort, deed zich hooren, terwijl de op het boerenerf aan eenen ijzeren ketting bevestigde waakhond druipstaartende in zijn hok kroop. En „Wilde Teunis”? Ziet hem daar in uwe verbeelding staan, onder een boom, de spade, waarmede bij bezig was te werken, rechtop in den grond geplaatst, terwijl hij, met neêrgeslagen oogen, waaraan groote tranen ontspringen, op het handvatsel leunt. Vanwaar dit verschijnsel bij dien woestaard Terwijl „Wilde Teunis” bezig was met werken en het noodweêr toenam, kwam hem op eens het beeld van zijne outslapene en reeds lang voor den troon des Lams juichende moeder voor den aandacht, en met dat beeld de herinnering aan de hem door haar zoo herhaalde malen toegevoegde woorden: „Teunis! Teunis! denk er toch aan, wat er in Gods dierbaar Woord geschreven staat. „Het is”, zoo lezen wij daarin, //den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel!” Voor een oogenblik liet Tennis de spade in den grond rusten, om in zichzelven te peinzen. „Weg, zwartgallige gedachte!” was de stem, die in zijn binnenste opkwam. Hij vermande zich, ging weder aan het spitten, zijn uiterste best doende om vooruit te komen en een ijdele deun op de lippen nemende, ten einde zich wat te „verzetten”. Maar ziet, ’t was of een onzichtbare hand de spade tegenhield, terwijl de ijdele deun hem als in de keel bleef steken en hij de boven aangehaalde woorden ; „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel” maar niet uit zijne gedachten kon verbannen krijgen. Door angst en vrees gejaagd, nam hij, onder het toenemen der onweêrslagen, de spade op den schouder en zocht onder een boom eene schuilplaats voor den regen. Ten gevolge van een feilen bliksemstraal mistte hij voor eenige oogenblikkea het vermogen om iets te kunnen zien, en de dadelijk op ’t licht gevolgde ratelslag deed hem als vastgenageld aan den grond staan. „Zou de dag des oordeels genaakt zijn ?” vroeg hij zichzelven af, en tegelijk kwamen de woorden van zijne lippen: „Dan ben ik voor altijd verloren !” Zoodra het schrikverwekkend weêr eenigermate aan ’t bedaren was, nam Teuniszijne spade op, liet zijn verder werk voor dien dag in den steek en spoedde zich naar zijne woning. Nauwelijks in huis gekomen zijnde, was het alsof hij zijne overledene moeder in levenden lijve op haar oud plaatsje zag zitten, den Bijbel opengeslagen voor zich op tafel hebbende, terwijl ’t was, of dezelfde woorden, die hij op ’t land in zich voelde oprijzen, hem uit haren mond in de ooren klonken. Teunis zet de spade in een hoek van het woonvertrek, loost een zwaren zucht, valt op de knieën en stamelt met snikkende stem : „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel. O God! het ware rechtvaardig geweest, als Gij mij op het land door het bliksemvuur gedood en mij voor eeuwig in de hel nedergestooten had. O Heere ! zoo’n monster als ik ben, leeft er op den ganschen aardbodem niet. O! mijne moeder! mijne lieve moeder! wat al verdriet heb ik haar aangedaan! hoe slecht heb ik haar bejegend! Heere! Gij naamt haar bij üin den Hemel; maar ik, waar zal ik aan- landen, als ik sterf? Zou het wel anders kunnen wezen dan in de eeuwige rampzaligheid? Neen! neen! ik heb te veel, ik heb te zwaar gezondigd, om vergiffenis te kunnen ontvangen. O wee mij, dat ik zoo Uwe heilige Wet overtreden en met mijn moeders lessen en raadgevingen den spot gedreven heb!’ Meer kon Tennis niet zeggen; hij stond van zijne knieën op, zette zich aan de tafel, sloeg den Bijbel open, die sinds den dood van zijne moeder gesloten was geweest en waarop dan ook dik het stof lag. Hij ging aan ’t lezen en las tot laat in den avond. Vooral zocht hij die hoofdstukken en verzen op, waarbij door wijlen zijne godvruchtige moeder vouwtjes waren gelegd en teekentjes geplaatst, en hoewel hij den inhoud ervan nog wel niet recht vatten kon, toch waren hem de met vouwtjes en teekentjes aangeduide hoofdstukken en verzen zeer dierbaar, daar ze hem aan vele van de goede woorden, die zijne zalige moeder eenmaal tot hem sprak, herinnerden. Hoe „Wilde Tennis” toch zoo in eens als van een leeuw in een lam was veranderd ? Was het door den indruk die’t on weder op hem gemaakt had ? – Gewis! Maar die indruk was zoo maar van zelf niet komen aanwaaien. De mensch van nature heeft zulk een boos en verhard harte, dat (om de woorden van den gezegenden Heiland zelf te gebruiken), al ware het, dat er iemand van de dooden opstond, hij zich niet zou laten gezeggen. Hoe was die indruk dan bij hem ontstaan? ’t Was, zonder dat Teunis dit echter zelf nog wist, door de krachtige en onwederstaanbare werking des Heiligen Geestes. //De wind blaast”, zegt de Heere Jezus in Joh. 3:8, „waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.” Maar was Teunis, toen hij daar, op zijne spade leunende, onder den boom stond en in zijne hut op de knieën lag, dan werkelijk reeds een uit den Geest geboren, of, met andere woorden gezegd, een wedergeboren mensoh P Ongetwijfeld! ■— Zoodra de mensch door goddelijke genade zijne zonde leert kennen en belijden en niet anders kan, dan zijn eigen doodvonnis onderteekenen, is hij reeds wedergeboren, hoewel hij dit van zichzelven niet kan gelooven; aangezien de overtuigde zondaar of zondares in den regel eerst daar staat, dat zijne of hare zonden te veel en te zwaar zijn om te kunnen vergeven worden, en men mitsdien de toepassing door den Heiligen Geest van de door den dierbaren Heiland verworven heilsweldaden nog mist, zoodat men zich dus doorbet geloof maar niet zoo dadelijk Jezus als zijn eigendom voor tijd en eeuwigheid kan toeëigenen. Nog eens : wij spreken hier van den gewonen weg, dien de Heere houdt met degenen, die Hij van den weg des verderfs op den weg des behouds belieft te brengen. Laten wij echter hierbij vasthouden, dat Hij ook te dezen opzichte de Vrijmachtige blijft, en er ook wel menschen gevonden worden, die niet het eerst met Gods heiligheid en onkreukbare rechtvaardigheid, maar met den gezegendea Persoon des Middelaars werkzaam worden en die zich in Zijne voor zondaars van de krib tot aan het kruis betoonde en sinds Zijne verrijzenis uit het graf en Zijne verheerlijking aan des Vaders rechterhand nog betoonende liefde mogen verblijden. Wij mogen hier niets tegen inbrengen, zijnde het eene onomstootelijke waarheid, dat de zaken, waar de een het eerst mede te doen krijgt, door den ander wel later zullen worden geleerd. Nu zijn er wel menschen, die somtijds indrukken en zoogenaamde consciëntieknepen krijgen, die aan ’t schreien en ’t bidden gaan, maar die, waar ze dit heden doen, morgen weer hunnen ouden zondenweg opgaan. Zonneklaar blijkt het, dat bij diegenen de Heilige Geest niet op zaligmakende wijze werkt, maar dat hunne aandoeningen slechts veroorzaakt worden of door de werking hunner zenuwen, of door, als een voorbijgaande schaduw in hun verstand opkomende, maar ’t hart niet rakende, vrees voor straf; zoodat hun werk dus geen waarheid is. Bij „Wilde Teunis” ging het geheel anders toe. Van af ’t oogenbfik, dat hij voor ’t eerst zijne knieën voor den Almachtige als verslagen zondaar buigen mocht, kon hij op den zooveel jaren door hem betreden weg des verderfs niet meer voortgaan. Van af hetzelfde oogenblik, dat hij een bidder was geworden, was het hem eene onmogelijkheid om de kroeg weêr te bezoeken. Hij ontweek dan ook op alle mogelijke wijzen het gezelschap van zijne vroegere vrienden, die er zich maar geen denkbeeld van konden vormen, dat Teunis zoo in eens veranderd was, en die, als ze hem tegenkwamen, hem op hatelijke wijze bespotten, uitlachten, en daarna mei zachte termen hem weêr in hunne booze netten trachtten te verstrikken. Wel stond Tennis een enkele keer gereed om aan de stem der verleiding gehoor te geven, maar telkens was het alsof eene onzichtbare hand hem tegenhield, en in de werkelijkheid was het ook zoo. De bewarende hand des Heeren was over hem uitgestrekt; want Hij, de Almachtige, die den zondaar te sterk wordt, doet geen half, maar heel werk, ’t welk wij straks ook bij Tennis zullen bevestigd zien. Geen morgen ging er voorbij, of Tennis zocht, als hij van zijne legerstede was opgestaan, het aangezicht des Heeren, in zijn ongekunsteld gebed Gods goedheid bewonderende, dat hij in den verloopen nacht nog niet door den dood was afgemaaid, en, zich aanklagende als den grootste der zondaren, den Heere smeekende, dat Hij uit genade met hem mocht believen te wezen in den dag, die was aangebroken ; dat Hij hem zegenen mocht in al zijne verrichtingen en hem bewaren voor de zonde ; zijnde het bovenal zijne ernstige bede, dat de Heere het hem toch nog eens mocht believen duidelijk te maken, of er voor zulk een snood schepsel als hij was, nog een middel ter behoudenis konde zijn, Dan nam hij Gods Getuigenis ter hand, dat hem hoe langer hoe meer dierbaar werd, en waarin hij soms wel den geheelen dag zou hebben willen lezen. Op zijn werk was Tennis nu niet meer woest, maar ingetogen, en hoewel hij het steeds met lust verrichtte, toch kon men aan hem bemerken, dat hij ook over andere dingen dacht, en die dingen, waarover hij nu en dan in gepeins verzonken was, betroffen de belangen zijner onsterfelijke ziel. Kwam Teunis des avonds thuis van zijn werk, dan nam hij dadelijk weer ’t Woord van God en las er in met groote belangstelling, terwijl onder ’t lezen nu en dan een traan in zijn oog parelde. "\ óór hij zich ter ruste begaf, boog hij opnieuw zijne knieën voor den Heere, bracht Hem zijnen stamelenden dank voor de aan hem tot den arbeid verleende krachten, bad om vergeving van de in dien dag weêr door hem bedreven zonden, tegelijk met allen ernst, doch in kinderlijken eenvoud, om een nieuw hart vragende. En des Zondangs ? Des Zondags, o, dan was het voor hem een ware feestdag! Dan was hij den geheelen dag bezig in den dienst des Heeren; dan ging hij op ter plaatse waar hij wist. dat Gods Vt oord naar de meening des Geestes verkondigd werd; ’t kwam er voor hem niet op aan, al moest hij er soms ook een nur of wat voor loopen, hij deed het met eene heilbegeerige ziel, en vandaar was het dan ook, dat hij met grooten eerbied en de meeste belangstelling onder de prediking des Woords nederzat. Dit echter was hem niet genoeg. Spoedig nadat Tennis door den Heere op den weg der zonde tot staan gebracht was, zocht hij ook de vromen op, en raadt eens waar hij ’t eerst naar toe ging? ’t Was naar ’t arme vrouwtje, ’t welk hij in zijn droevig eertijds zoo slecht bejegend had. In de verte reeds zag zij hem door een van de bij haar uitstekende spionnetjes aankomen, juist toen er verscheidene vrienden en vriendinnen bij haar waren. „Daar komt Wilde Tennis aan!” riep zij op eens verschrikt uit, en hare ontsteltenis nam toe, toen hij vlak voor hare woning stilhield en er aanklopte. Hem buiten te laten staan, kon zij niet over zich verkrijgen ; zij opende dus de deur en vroeg: „Wel, Tennis ! wat komt gij hier uitrichten ?” „Moeder!” zei Tennis, „ik wensch heden eens in uw huis te zijn.” De toon, waarop hij deze woorden sprak, bracht een ommekeer in haar gemoed. Vriéndelijk liet zij hem binnen en gat hem plaats onder de aanwezigen. De gesprekken, die men voerde, werden voorgezet, en toen er een oogenblik van stilzwijgen gekomen was, begon Teunis te vertellen op welk eene wijze het hem onmogelijk was geworden, de wereld langer te dienen; getuigende van het heerlijke, dat hij nu in het dienen van God zag. Hij had nu maar éénen wensch, namelijk deze, dat spoedig het bewustzijn aan zijne ziel door den Heiligen Geest mocht geschonken worden, dat God de Vader, om Christus Jezus, Zijn lieven Zoons wille, ook zijne zonden vergeven en in de zee van eeuwige vergetelheid geworpen had. Hartelijk nam hij beurtelings de handen van ’t vrome moedertje en van al de toen onder haar dak zich bevindende kinderen Gods in de zijnen en vroeg aan allen op hartroerende wijze om vergeving voor al het kwaad, dat hij hen aangedaan had; welke vergeving natuurlijk van niemands zijde achterbleef, maar hem dadelijk door allen geschonken werd. „Herinnert ge u nog mijn gezegde, op dien avond, toen mijne glasruiten verbrijzeld werden?” vroeg het vrouwtje uit de hut. „Ja, de Heere” hervatte zij, „had er nog één onder die vijandige bende, die Hij in Zijne zalige en zoete gemeenschap wilde herstellen, en wie weet of er van haar door Gods genade nog niet meer zullen worden toegebracht.” Allen waren van wege Gods groote barmhartigheid en onbegrijpelijke zondaarsliefde, waarvan zij weder een vernieuwd en groot bewijs in hun midden hadden, opgetogen van zieleblijdschap en eenparig zong men in die zalige gemoedsgesteldheid vers 10 van Psalm 6 6. Schreiende en klagende over zijn diepbedorven hart en de grootheid zijner zonden, bleef Tennis tot laat in den avond met de vromen vergaderd, bezocht voorts geregeld het gezelschap, en o, wonder boven wonderen! ’t zelfde vrouwtje, op wie hij eenmaal ’t meest verbeten was, moest nog als middel is des Heeren hand dienen, dat Teunis een gezicht kreeg in den weg der verlossing en dat hij, na menige aanvechting en bestrijding van den Satan, door de allesoverwinnende werking des Heiligen Geestes het leerde zeggen : „Jezus is de mijne, en ik ben de Zijne”, en hij dientengevolgde ook met levendig bewustzijn voor ziohzelven en in vol geloofsvertrouwen het: „ Abba Yader! lieve Vader!” mocht uitspreken. Nog vele jaren na ’t hiervoren verhaalde heeft Teunis geleefd, en betoonde in handel en wandel steeds te zijn een toonbeeld van Gods vrije genade. Ongeleerd als hij in ’t maatschappelijke was, kon hij, geleerd en verlicht door den Heiligen Geest, over de geestelijke dingen veel beter spreken dan menig professor in de godgeleerdheid. Met aangenaamheid hoorde men den van een Saulus in een Paulus veranderde steeds aan; want dat aan zulk een „monster”, als hij was, de Heere genade bewezen had, «neen, dat wonder”, zei hij, „is mij te groot! daar kan ik niet bij!” En dan dan dacht hij nog altijd aan zijne vrome, afgestorven moeder. //O!” sprak hij dikwerf, onder ’t storten van tranen, „mocht zij nog eens getuige kunnen geweest zijn van de groote dingen, die de Heere aan mijne ziele gedaan heeft! Maar neen !” zeide hij dan weder, „laat ik niet alzoo spreken. De Heere werkt alles op Zijnen tijd.” En zoo is het. De moeder van Teunis moest eerst naar den Hemel gaan en toen gebruikte de Heere een onweder, als het middel in Zijne hand, om de nagedachtenis aan haar bij hem op te wekken en de door haar tot hem gesproken woorden in zijn hart te doen inzinken, om, bedauwd door den dauw des Heiligen Geestes, de gezegende uitwerking tot zijne bekeering te doen. Lezers en lezeressen! nu de vraag: Hoe staat het met u? Er zijn slechts twee soorten van menschen op de wereld: bekeerden en onbekeerden. Tot welke behoort gij P Behoort gij tot de eerste soort, dan zijt gij welgelukzalig, want dan hebt gij, hoe donker het er soms bij u ook nog moge uitzien, hoe fel de Satan u nog bespringt en hoe uw geloof soms nog geschudt wordt, hier reeds een schat, die geen duivel of iemand zijner trawanten u meer ontrooven kan; dan zijt gij in Gods handpalmen gegraveerd, dan zijn Zijne muren steeds rondom u, en zal Hij u, als uw pelgrimstocht eenmaal hier aan ’t einde is, opnemen in Zijne eeuwige Heerlijkheid. Daar zal het geloof in aanschouwen verwisseld wezen ; daar zult ge eene hier ongekende zaligheid genieten, wandelende in het eeawig licht, want „aldaar zal geen nacht zijn.” Behoort gij tot de tweede soort, dan o, schrikverwekkend woord ! dan zal, als ge sterft, zooals ge nu leeft, voor eeuwig uwe plaats zijn in de buitenste duisternis, waar weening zal zijn en knersing der tanden. Mocht ieder zich dus nauw, ja, zeer nauw leeren onderzoeken, en het leeren bedenken, dat wij allen met rassche schreden de eeuwigheid te gemoet gaan. Niemand zegge losweg: //Ja, maar God moet mij bekeereu; ik kan niets aan mijne verandering ten goede doen.” Hecht gesproken ! Volkomen waarheid! Maar weet gij wat óók waarheid is? Het is dit, dat gij niet gelooft wat gij zegt, anders zoudt gij onmogelijk kunnen nalaten om uw mond open te doen en te bidden: „Och, Heere! bekeer mij! dan zal ik bekeerd zijn.” //Heden, zoo gij Mijne stem hoort”, zegt de Heere in Zijn dierbaar Woord, //verhardt u niet, maar laat u leiden!” Moge dat woord door Zijne genade in veler hart post vatten, en zegene Hij daartoe, alsmede tot andere doeleinden, de lezing van dit verhaal. Zoo zij het! GEDRUKT B]J J. J. GROEN, TE LEIDEN.