DE ZWARTE DOKTER DOOR P* LOS Gznu Schrijver van: „Dertig jaren uit het leven van een zondaar' ’OMIJN & VAN DER HOEF – GORINCHEM 1932. 682 Prijs 40 cent. DE ZWARTE DOKTER DOOR P* LOS Gzn* Schrijver van: „Dertig jaren uit het leven van een zondaar” ROMIJN 6 VAN DER HOEF GORINCHEM 1932. Zoo heeft het mij ook goed gedacht, hebbende alles van voren aan naarstig onder~ zocht, vervolgens aan u te schrijven. Lukas 1 :3. Wij verplaatsen ons, mijn lezer! in een der kleine koopsteden van ons Vaderland en brengen u op eene der voornaamste grachten. Wij staan stil voor een huis, dat niet onder de voornaamste behoort, maar nochtans blijken draagt van uitwendige welvaart van den bezitter. Volg ons in uwe verbeelding; wij zullen in die woning eenige oogenblikken vertoeven, het naambordje wijst u aan, dat het de woning is van den heer 8., Med. Dokter. Deze dokter, bekend met den naam van de zwarte dokter, was een man van middelbare jaren, ongehuwd, die zijn leven geheel aan zijn studiën wijdde. De levenswijze van dokter B. was zeer eenvoudig, de kleeding altijd dezelfde, zwart van hoofd tot voeten, waardoor dit, gepaard met zijn donker uitzicht en ravenzwart haar, aan zijn voorkomen iets sombers gaf. Zijn dienstbode was een zeer bijgeloovig, vreesachtig mensch, die de kamer van den dokter bijna niet genaken durfde. Zij wist het zeker, dat zij de dood levensgroot op die kamer gezien had, en hoewel de dokter hem in de kast sloot, toen zij binnen kwam, zoo was ze nochtans zeer bevreesd, dat die kast zou opengaan en dat akelige figuur haar omarmen zou, want, zeide zij, en ze had het goed gezien ook, want haar oogen waren best, „het waren enkel knokken en beenen” en die holle oogen kon ze maar niet vergeten. Mietje was bang voor den dood, nadat zij een geraamte had gezien en ’t is geen wonder ook, want zij dacht er aan, dat ze ook zoo worden zou, dan zouden die heldere oogen niet meer glanzen, de dikke wangen, nu als melk en bloed, zouden dan tot stof zijn wedergekeerd en haar gebeente een handjevol uitmaken. Och ja! Wat is er van den mensch, en zoo gaan we allen, lezer! Mietje ook en dokter B. ook, gij ook en ik ook. En we komen er altemaal uit, de een met wat meer, de ander met wat minder smart; het einde echter van allen is, zooals vader Cats zegt: Daar is de man gereisd, daar is het leven henen, Daar is het lijf een romp, daar is de geest verdwenen, Daar is de ziel verhuisd, daar is het al gegaan; Hij gaf een kleinen snik, en ziet! het was gedaan. Althans dan is ’t gedaan voor den tijd, maar dan volgt het voornaamste. Doch om op de zwarte dokter terug te komen. Wij brengen u even op zijn studeerkamer en daar hij zijn patiënten bezoekt, kunnen wij op ons gemak rondsnuffelen. Het is een somber vertrek, hetwelk veroorzaakt wordt door de donkere statiegordijnen, die daar zijn opgehangen. In het midden der kamer staat een ronde tafel, die met boeken en papieren bedekt is. Mietje zegt, dat ze nooit op de tafel iets verleggen mag. Naast de tafel staat een ouderwetsche lezenaar, waarop een zeer groot boek ligt opengeslagen, het zal zeker een of ander geneeskundig werk zijn; maar neen, bij nadere beschouwing blijkt het een Statenbijbel te zijn van Jacob en Pieter Keur. Mietje zegt dat zij niet gelooft dat het een Bijbel is, (de arme stumpert kan niet lezen) „want” zegt ze: „de dokter haalt er al de recepten uit.” Voor de tafel staat een gemakkelijke leuningstoel, waar zich aan de linkerzijde de genoemde Bijbel, aan de rechterzijde een kleinere vierkante tafel bevindt, waarop de overblijfselen zichtbaar zijn van een pas gebruikt ontbijt. In het midden aan een der wanden staat een meubelstuk, dat met verscheidene ornamenten prijkt, die menige huismoeder geen plaatsje op haar schoorsteenmantel zou waardig keuren. Onder deze nemen twee doodshoofden de voornaamste plaats in, terwijl grootere en kleinere flesschen de rest aanvullen, allen zijn gevuld met spiritus, waarin zich een of ander lichaamsdeel bevindt. En als Mietje daar de stof afneemt, dan siddert ze als een essenblad. In een hoek der kamer staat een langwerpig vierkante, bruingeverfde kast en daar de sleutel er op steekt, zien wij even wat er in is en bij het openen van de deur gaat u, mijn lezer! misschien evenals Mietje, een rilling door de leden, want het is een scelet. Op de binnenzijde van de deur staat met groote letters: scelet van een 17-jarigmeisje. Het is een compleet geraamte, den dokter tot zijn studiën benoodigd. Daarnaast vinden wij de boekenkast. Doch deze heeft wellicht voor niemand uwer eenige aantrekkelijkheid, doch wij verzoeken u niet te haastig te zijn. Ziet ge niet op de derde plank een kwarto boek, gebonden in half leder met vergulde titel en daarop: Memorandum? Wij nemen dat boek van zijn plaats en ziet, het is meer dan half vol geschreven. Wij zouden echter zoo onbeleefd niet zijn, om in een geschreven boek te snuffelen, indien de dokter ons de vrijheid daartoe niet had gegeven. Het zijn schetsen en aanteekeningen van dokter B. gedurende zijn praktijk. Kom lezer! Zet u nevens ons tusschen de doodsbeenderen op de kamer van den dokter. Ik wil u doen hooren, wat door hem zelf is ternedergeschreven in zijn Memorandum: K den 1 Mei 18 ... Bij het aanvaarden van mijn gewichtig ambt gevoelde ik de dure verplichting, die op mij lag. Ik was volkomen bewust van den zwaren last, die hij op zich neemt, die dit ambt aanvaardt en met een nauwe consciëntie zijn plichten zoekt te vervullen. Ik meende bij den aanvang dat de dokter alleen voor het lichaam zorgen moest, doch later drukte de praktijk mij veel zwaarder, wanneer ik duidelijk zag, hoe de ziel mij boven het lichaam moet ter harte gaan. De dokter heeft wel iets van een Evangeliedienaar. De Apostel zegt; „Paulus kan planten en Apollos natmaken, maar God moet den wasdom geven.” De dokter kan studeeren, middelen voorschrijven, de zieke trouw innemen, maar de genezing komt alleen van Boven. Al vroeg zag ik hoe de dokter slechts een werktuig is. De geneeskunde te beoefenen is gevaarlijk voor de ziel, want, is de dokter het middel ter genezing, dan ontvangt hij vaak de eer, die alleen Hem toekomt, Die gezegd heeft: „Ik zal Mijne eer aan geen ander geven”. Een dokter zonder God voor de ziel is evenals een schip zonder roer, of een stuurman zonder kompas. Hufeland en Boerhave hebben een hooge plaats onder mijn studieboeken. Eén boek zal, hoop ik, de hoogste plaats behouden, want de geneesheer heeft dit boek boven alle andere boeken noodig. In dat boek staat een radicaal middel voor de ontzettendste kwaal. Biblia heet dat studieboek. Indien iemand, dan is het de dokter, die de broosheid des levens duidelijk te zien krijgt, hij wandelt alle dagen tusschen de levenden en de dooden. Hoe andere dokters er bij staan, dat weet ik niet, maar ik voor mij ben hartgrondig overtuigd, dat het voor gezonden en zieken het veiligste is, om te zorgen hun ziel spoedig te bergen, want om daarmede te beginnen op een ziekbed, is te dwaas om aan te denken. In iedere woonkamer mocht wel met groote letters geschreven staan: „Haast uom uws levens wil”. Maar ik heb opgemerkt, dat zulks ook al niet baten zou, wanneer God de Heilige Geest zulks zelf niet schreef op de tafelen des harten. K , den 18 November 18 ... Ik ben moede van mijn zuchten, mijn ziel schokt in mij heen en weder, ontzetting heeft mij aangegrepen. De tooneelen waarvan ik de laatste dagen en nachten getuige was, zullen mij niet licht uit het geheugen gaan. Ik wil ze opteekenen, misschien kan dit nog tot zegen voor anderen zijn. Het is heden juist acht dagen geleden, dat ik des nachts bij een zieke werd geroepen, die, zoo de betrekkingen veronderstelden, in doodsnood verkeerde. Ik liet mij niet wachten en stond weldra voor het bed van den zieke, die mij toescheen een man van omstreeks acht-en-twintig jaren te zijn, wiens geheele voorkomen ongewone lichaamssterkte teekende. Hij lag in een allerverschrikkelijkste benauwdheid en woelde van het eene einde in het bed naar het andere, terwijl zijn kermen en jammeren door merg en been drong. Van het begin mijner praktijk heb ik steeds de gewoonte gehad eenige medicijnen bij mij te dragen, om in tijd van nood dadelijk te kunnen helpen. Hier bleek mij wederom de noodzakelijkheid daarvan; eenige toegediende druppels brachten hem tot bedaren. Ik vroeg naar zijn toestand, onderzocht dien en vond die zeer gevaarlijk, terwijl de zielsbenauwdheden veel heviger schenen dan de smarten des lichaams. Ik sprak hem zacht en vriéndelijk toe, hem aanradende zich kalm te houden, terwijl ik alles zou aanwenden tot zijn herstel. Op een toon van onbeschrijfelijken angst riep hij uit: „O dokter! de dood! de dood! en na den dood het oordeel! ik moet sterven, mijn tijd is gekomen, uw pogingen zullen niet baten, dokter, ik ga sterven!” Toen richtte hij zich krampachtig op, wierp zich toen achterover in zijn bed, trok de dekens over zijn hoofd en gilde op hartverscheurende toon: „verloren! verloren!” Ik trachtte hem te troosten daarmede, dat hij nog in den tijd der genade was en dat waar een hartgrondig berouw en leedwezen over de zonde was, de weg tot ontkoming open stond, daar Hij, Die de Weg, de Waarheid en het Leven is, zelf gezegd heeft: Zalig zijn ze die treuren, want zij zullen vertroost worden. Ik had inmiddels de geneesmiddelen voorgeschreven en wenschte de uitwerkselen daarvan te zien en besloot daarom eenigen tijd te vertoeven. Ik maakte daarna eenigszins kennis met de medehuisgenooten, waaruit mij bleek dat de zieke gehuwd was en met zijn vrouw bij zijn ouders inwoonde. Zijn vader was slechts kort in het vertrek geweest en had door zijn loerend oog en stroef gelaat een zeer ongunstigen indruk op mij gemaakt. Op het gelaat zijner moeder was diepgaande en langdurige zielesmart te lezen, zoo meende ik. Later bleek dat ik mij niet vergist had. De schokkende omstandigheden hadden de beide vrouwen zeer aangedaan, waarom ik beide eenige medicijnen toediende. De zieke scheen een oogenblik rustig, van welke oogenblikken ik gebruik maakte, om naar zijn zielstoestand te vernemen. Ik weet wel dat de meeste dokters mij zullen uitlachen, dat ik mij daarmede bemoei, doch ik gun hun allen hun spot en gelach, hen aanradende om Hufeland te gelijk met Mozes en de profeten te bestudeeren; en Jesaja was ook een geneesheer en nog wel een Koninklijke lijfarts, hij heeft Koning Hiskia genezen? En dokter Lukas, die ook Evangelist was, bestudeerde ook de ziekte der ziel. Ik nu wensch gaarne aan de voeten van die beide dokters te zitten. Nadat wij eenige oogenblikken zoo hadden doorgebracht, kwam de vader met de geneesmiddelen. Ik diende ze den zieke zelf toe. Toen hij het kopje had geledigd, zeide hij: „Ik dank u dokter! gij zijt zeer vriendelijk jegens mij, doch het zal u niet baten, ik ga sterven”, waarop hij andermaal zulk een ijselijke langgerekte gil slaakte, terwijl zijn bedstede schudde van het krampachtige trillen van zijn stevig lichaam. Zijn moeder, bitterlijk weenende, kwam nader en vraagde hem, „is de pijn erger, Johan?” „Och moeder! wat zou de pijn van mijn lichaam! hier”, op zijn hart wijzende, „hier brandt het, het is de rechtvaardigheid van een heilig God, die op mijn ziel brandt, hier gevoel ik reeds de smarten der hel! Ween zoo niet moeder! u zal het wèl gaan, gij hebt den weg ten leven bewandeld, maar ik! o wee! wee mij! en nu is het te laat!” „Het is nog niet te laat, Johan!” hervatte zij, „nog is het heden der genade. Willen wij samen eens bidden, samen tot den Heere zuchten?” „Wat bidden!” sprak hij, „mijn tijd is voorbij om te bidden, God hoort de zondaars niet”. Zijn vader was intusschen nader gekomen en zeide tot hem: „wees maar zoo bang niet, Johan! gij hebt nooit iemand kwaad gedaan”. „!k verzoek, vader!” hernam de zieke, „dat gij niet tot mij spreekt, ik heb altijd aan uw leugens geloof geslagen; nu de dood mij aangrijpt, zijn mijn oogen open gegaan, gij zijt mede de oorzaak van mijn verderf! Reeds vroeg hebt gij mij geleerd om den Bijbel te verachten en ongehoorzaam te zijn jegens God. Toen ik een kleine jongen was, hebt gij mij tot zonde verleid! Als moeder des Zondags in de kerk was, waar gij mij met geweld hebt uitgehouden, naamt gij mij mede om te visschen en te jagen en de zonden te bedrijven, die uit dat bedrijf voortkomen”. Zijn vader viel hem in de rede, doch hij liet hem niet uitspreken en vervolgde: „zwijg vader! gij hebt tot mij genoeg gesproken, gij hebt meesterlijk uw werk gedaan, gij hebt met den duivel gespot, nu spot de duivel met mij, uw leugens kunnen mij niet langer bedriegen. Weldra sta ik voor Gods rechterstoel en wanneer ik mijn rechtvaardig vonnis krijg, dan zal ik u aanklagen als de werkmeester van mijn eeuwige ellende!” Hij trok de lakens over zijn hoofd en slaakte een zucht, zoo hartverscheurend als ik nooit gehoord heb. Mijn hart schokte in mij van smart en aandoening. Mijn vermaningen tot kalmte baatten niet, hij had naar het scheen geen deernis met zijn lichaam, alleen zijn ziel woog hem zwaar. Na enkele minuten gelegen te hebben, richtte hij zich eensklaps op en riep: Jozef, waar is Jozef? Een aanvallige knaap van ruim acht jaren werd aan zijn sponde gebracht. Hij omhelsde het kind krampachtig teeder, en sprak tot hem: Jozef, mijn lieve broeder, kom eens bij mij en hoor en onthoud wat ik u met een stervende mond zeg. Luister nooit naar den raad van vader, hij zal u verleiden, zooals hij mij gedaan heeft, laat moeder u leiden, hoor naar hare stem, ga met haar naar de kerk, lees en onderzoek den Bijbel, bid vroeg, kind! Spiegel u aan uw ongelukkigen broeder, die nu voor eeuwig naar de hel gaat. Daarop viel hij achterover met een ijselijken gil. Mijn ziel was verbrijzeld. Ik schreef de beste middelen voor en verliet de woning, toen reeds de schemering van den morgenstond zichtbaar werd. Ik beproefde nog eenige oogenblikken rust te nemen, hetwelk in den beginne vruchteloos scheen. Eindelijk echter geraakte ik voor eenige oogenblikken in een diepen slaap, die echter zeer onrustig was en waaruit ik opschrikte door het vreeselijk gegil van den zieke, aan wiens sponde ik droomde te staan en die ik onder hevige benauwdheden en ijselijk gegil de eeuwigheid zag ingaan. Ik stond ontsteld op, de pendule sloeg acht uur. Na eenig ontbijt gebruikt en sterkte in het gebed gezocht te hebben, spoedde ik mij naar den zieke. Toen ik daar ten 9 ure aankwam, had de dood, een uur geleden, een einde aan het leven van den ongelukkige gemaakt. Geen enkel woord van hoop was uit zijn mond gegaan, integendeel scheen het, hoe meer de dood naderde, ook de folteringen der hel te meer toenamen. Ik hang een sluier voor het tooneel, mijn ziel is te zeer geschokt, om er meer van te schrijven. Ik heb er niets aan toe te voegen, dan alleen dit woord: „de Heere is rechtvaardig”. K den 1 December 18 ... Hoe schrikkelijk is het leven en sterven zonder met God in Christus verzoend te zijn. Zou er wel iemand zijn, die hiervan meer overtuigd zou kunnen worden dan een dokter, althans, wanneer hij niet als een blinde om zich henen ziet! Nog kort geleden deed ik aanteekening van tooneelen, die mijn oog aanschouwde, waarvan ik nog huiver, en andermaal werd ik geroepen aan een ziekbed, dat spoedig in een sterfbed veranderde. Ik werd des nachts gewekt en verzocht mede te gaan met een man, wiens ongunstig uiterlijk mij weinig vertrouwen inboezemde. Hij deelde mij mede, dat ze nog denzelfden avond vroolijk bijeen waren geweest en dat zijn zoon nu reeds den dood nabij scheen. Ik volgde de man naar zijn woning, die in een zeer enge, morsige straat werd opgezocht. Toen ik binnen kwam, bemerkte ik dat wel onreinheid, maar geen armoede aldaar gevonden werd. In een hoek der kamer stond een groote vierkante tafel, waarop de sporen zichtbaar waren van drank en spel; speelkaarten, tabaksasch en jeneverglazen lagen verstrooid dooreen. Twee jeugdige meisjes, van een zeer verdacht voorkomen, zaten daar, los en wulpsch gekleed, de wangen met een kunstmatig rood geverfd; de handen versierd met een menigte valsche of echte ringen. Aan de andere zijde van het vertrek lag de zieke in een bedstede. Het was een jong mensch van ruim 20 jaren, die de sporen op zijn aangezicht droeg van een leven in de zonde. Hij had zich den avond en de halve nacht aan zijn zondige lusten overgegeven en te midden zijner zonde trad de dood in de kamer en sloeg zijn killen arm om het lichaam van den jongeling. Hij snakte naar lucht, doch zijn keel werd hem als toegenepen, hij was den dood nabij. Met inspanning zeide hij: d..0..0..d! Al zijn leden trilden en ik zag dat alle middelen te vergeefs zouden zijn en deelde zulks aan de omstanders mede. Zij vorderden echter de middelen en grepen dezen stroohalm vast, doch terwijl ik peinsde over de medicamenten hem toe te dienen en gereed was een recept voor te schrijven, richtte hij zich krampachtig op, spreidde de beide handen uit en zeide andermaal: d..0..0..d! Toen viel hij eensklaps achterover en hij was dood. En zijn deel zal zijn in den poe! des verderfs, die daar van vuur en sulfer brandt. Daar op die plaats, onder zulke omstandigheden, mocht en kon ik niet zwijgen en wees de omstanders op de bezoldiging der zonde. Ik stelde hen voor, hoe dit jonge mensch hen naar de eeuwigheid was vooruitgegaan en nu reeds gedagvaard was voor Gods hooge vierschaar en hoe hen, wanneer ze zich niet bekeerden, hetzelfde akelig lot, vroeger of later, zou ten deel vallen. Ik wees hen op de rechtvaardigheid Gods, die geopenbaard zal worden tegen alle Qodvergetene zondaren en dat Zijnen toorn eeuwig branden zal op de zielen der goddeloozen, zonder ze te verbranden. Mijn woorden schenen eenigen indruk te maken, althans een der meisjes barstte in luid geween uit, de andere vertrok haar mond tot een glimlach. Toen ik zulks opmerkte, zeide ik; Gij zijt in de zonde verhard, jonge dochter! gij lacht met de roepstemmen des Almachtigen, doch weet dat diezelfde God gesproken heeft in Zijn Woord, dat Hij in uw verderf zal lachen en spotten als uwe vreeze komt, Spr. 1 :26. Hoe schrikkelijk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God. O, wanneer men een ziel ter helle ziet varen, zooals ik het dien nacht aanschouwd heb, dan wordt het leven langs hoe meer ernstig, neen, dan is het geen kinderspel. Wanneer ik deze en gene, die èn in de maatschappij èn in den gezelligen kring èn op wetenschappelijk gebied mij lief en dierbaar zijn, om mij henen zie dartelen, dan overvalt mij vaak een huivering en het is mij of uit al die aangezichten het doodshoofd doorschemert en de vraag komt bij mij op: Waar zullen al die zielen henen gaan? En dan, na lang gepeins, vraagt de zwarte dokter (dat is nu eenmaal de naam mij gegeven) zichzelve af, in de tegenwoordigheid Gods; Maar gij dan, waar zal uw ziel heen gaan? En deze overpeinzingen, zij eindigen altijd op de knieën, kermende aan de voeten van den Heere Jezus; Och Heere! of ik het maar zeker weten mocht, dat ik in U ben geborgen. K den 10 Januari 18... Mij is de wrake, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. Het moge schijnen, dat bij velen deze woorden in het vergeetboek zijn geraakt, omdat het de natuur van den mensch is, om niet te letten op de woorden, zoomin als op de daden des Heeren; nochtans de Heere God vraagt niet naar de dwaasheid der menschen en Zijn Woord zal eeuwig waar blijven, hoe zij ook, op allerlei wijze, dat krachteloos zoeken te maken. Ik weet, niet altijd openbaart de Almachtige Zijne wrake aan deze zijde des grafs. Veel, zeer veel zal eerst openbaar worden dan, wanneer de tijd der genade voorbij is, echter God laat Zich niet bespotten en op Zijnen tijd ontbloot Hij ook op de aarde Zijnen sterken arm. Sedert eenige weken werd mijn hulp ingeroepen in een achtenswaardig gezin; achtenswaardig, omdat man en vrouw beide den Heere vreesden. De achting, die de menschen elkander in den regel toedragen, is gewoonlijk gegrond op geld. Is iemand rijk naar de wereld, hij geniet onverdeelde achting, al is hij ook een vraat en wijnzuiper. Het doet er alles niet toe, of hij weduwen opeet en der weezen recht verkracht, of hij zich baadt in de weelde en in de wellust, hij heeft geld, en daarvoor buigt alles en dit is dan ook de bron, waaruit voortvloeit eer, verstand, eereposten en wat al meer. Ik ben misschien wel een bijzonderen dokter, doch ik ben nu eenmaal zoo, dat ik nooit de mensch hoop te achten om zijn geld, maar alleen daarom dat hij den Heere vreest. Ik weet wel, dat de rijken der wereld iets tegen mij hebben en dat zij de naam van „zwarten dokter” veranderd hebben in dien van „zwartgalligen dokter”, ik vraag er niet naar. Mijn oordeel is het mijne niet, maar het oordeel van Hem, Die rechtvaardig oordeelt. Wat dan de menschen van mij zeggen, daar vraag ik niet naar, doch alleen: wat zegt de Heere God van mij? Reeds meermalen was mijn hulp in genoemd gezin ingeroepen, ja menig genoeglijk oogenblik had ik daar doorgebracht, dewijl ik met de huisgenooten veel overeenkomst had, zij toch waren hier gasten en vreemdelingen, die een beter vaderland zoeken. Ditmaal was het niet een, maar al de leden van het gezin, die geneeskundige hulp behoefden; het zenuwgestel was bij allen zoo geschokt, dat er kalmeerende middelen noodig waren. Ik bemerkte al spoedig, dat bijzondere oorzaken deze bijzondere toestanden hadden veroorzaakt, doch de kieschheid verbood hiernaar te onderzoeken. Het duurde echter niet lang, of de moeder des huisgezins opende mij haar hart en deelde mij mede, dat geldelijke bezwaren de oorzaak waren van deze omstandigheden. De ijverige huisvader had in zijn zaken, die, behalve dat, gunstig waren, een groot verlies geleden. Een zijner bedienden, uitgezonden tot invordering eener groote som gelds, was met dat geld voortgegaan en had hetzelve op onnutte wijze doorgebracht. Het verlies was groot, doch zoo niet, of het was met s Heeren hulp weer te boven te komen. Echter was dit verlies de oorzaak dat een der grootste crediteuren, die bij de goede ontvangst dier som, dat geld in zijn ijzeren kist had kunnen sluiten, door deze teleurstelling zich zeer verbolgen aanstelde. Ik zal de tooneelen niet herhalen, die hij daar aanrichtte, te meer daar hij juist de bekende vroomheid van den huisvader als de grootste oorzaak zijner woede openbaarde. Hij raakte aldaar niet zelden des Heeren oogappel aan, want wij weten het toch zeer goed, wat de Heere gesproken heeft: Die Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan. De rijke man, die lust had in het verderf en den ondergang van dit Godvreezende gezin, bracht zijn schuldvordering voor den rechter en verpandde zijn eigen ziel en zaligheid, dat hij niet rusten zou, of, bijaldien de geheele som betaald was, de „vrome man”, zoo noemde hij hem, bij lijfsdwang daartoe zou genoodzaakt worden. Wat al gebeden werden er sedert in dat huisgezin opgezonden, wat al tranen geschreid, maar ook wat al vertroostingen genoten in de nabijheid des Heeren. Want ziet, het lichaam moge lijden onder de smarten en benauwdheden, doch in zulke tijden, wanneer de nood hoog is en het water aan de lippen, dan weet de Christen wat hij aan zijn God heeft. Meermalen mocht de geplaagde man en vader zijn vervolger wijzen op Hem, voor Wiens gericht hij eenmaal zou moeten verschijnen, het baatte niet, de wreede rijkaard spotte met tranen en zuchten. En wanneer dan de borst beklemd was vanwege de donkere toekomst, dan mochten zij sterkte zoeken in het gebed en dan niet zelden ondervinden, wat het beteekent als er in het Boek der boeken geschreven staat: „En David sterkte zich in den Heere zijnen God”. Terwijl deze zaken alzoo waren, werd mijn hulp in een ander gezin vereischt. Eene voorname familie was door een verschrikkelijke ramp getroffen. Het hoofd des gezins was plotseling door den dood weggenomen, en de overgebleven weduwe met hare vier volwassen kinderen hadden alle kalmeerende middelen noodig. Ik schreef dezelfde medicijnen voor als ik in bovengenoemd gezin had doen toedienen. De pen beefde tusschen mijn vingers onder het schrijven van het recept, want overal in dat huis was het mij, alsof er met vurige letters geschreven stond: „Mij is de wrake, Ik zal het vergelden”. Zij, wien deze bladen later in handen komen, zullen daarvan de reden vragen, ik zal ze mededeelen als een waarschuwend voorbeeld, hoe God wrake doet over Zijne vijanden. Het deftige gezin was op zekeren avond bijeen gezeten; mijnheer, de vervolger van het achtenswaardige gezin, mevrouw, drie zonen en een dochter. Het vuur vlamde helder op en de rockende punch verspreidde hare geuren, toen een der dienstboden een brief binnen bracht. Het hoofd des gezins was gezeten in zijn welgevulden armstoel, onder de breede lijst van den grooten marmeren schoorsteenmantel. Bij het openen van den brief, straalde de woede uit zijn oogen, driftig rees hij op, maar de brief ontviel hem, hij stootte met zijn hoofd tegen den marmeren steen, kantelde, viel en ... gaf geen teeken van leven meer, de nekspier was gebroken. Ik zou het iedereen wel willen toeroepen: wacht u om een kind van God te vervolgen of te benadeelen, want weet dat gij dan krijg voert tegen den Almachtige en hoewel het u toeschijnt, dat gij het voor een tijd gewonnen hebt, weet dat de Heere gezegd heeft: „Zou Ik het zien en niet zoeken?” Ja gewis, de Heere zal u zoeken en vinden ook, en Zijne wrake zal verschrikkelijk zijn. K den 18 November 18 ... Gedurende verscheidene weken bezocht ik dagelijksch een mijner patiënten, die heden nacht het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld en een wereld vol moeite en verdriet heeft verlaten, om in te gaan in het Jeruzalem dat boven is: waar nu reeds de tranen van zijn oogen zijn afgewischt en hij voor eeuwig het Lam volgt, waar het ook henengaat. Ik heb menig zalig oogenblik bij den ouden man doorgebracht en dingen gehoord en kundigheden opgezameld, die ik nooit op de hoogeschool vernomen heb. Hij was een geleerde in den echten zin, hoewel hij geen doctorale graad had. Hij was een oud krijgsman, die grijs was geworden in dienst van zijn Koning. Menig eereteeken had hij verworven, menig lidteeken getuigde van zijn kloeke daden. Het is mij een aangename bezigheid, om eenige bijzonderheden te vermelden, die ik uit zijn mond vernam en mij dunkt, menigeen die dit leest zal nieuwsgierig vragen naar den man die èn geleerde èn krijgsman was. Ik zie mijn lezer reeds gissen naar den persoon en de veronderstelling vormen, dat hij een hooge rang had bekleed in den krijgdienst en hij alzoo van zijn pensioen leefde. Ja hij leefde van zijn pensioen, dat zijn Koning hem altijd met kleine beetjes deed uitbetalen. Maar wij willen liever met het begin beginnen, zooals de oude man placht te zeggen en als hij dat zeide, begon hij altijd in het Paradijs. Ik zal u mededeelen, hoe ik hem vond, toen ik voor de eerste maal zijn woning binnentrad. In een ruim vertrek, dat blijken droeg van welgesteldheid, echter niet van weelde, was hij gezeten in een ouderwetschen leuningstoel; op de tafel voor hem lag een grooten Bijbel opengeslagen. Bij mijn binnenkomen nam hij zijn bril af, lag dien op het Boek en noodigde mij zeer vriendelijk naast hem te komen zitten. Hij was gekleed in een oude blauwe jas, had een hoogen hoed op van oud model, een rooden baaien borstrok vertoonde zich van onder zijn bovenkleed; later werd de hoed verwisseld in een blauwe wollen slaapmuts. Mijn lezer ziet dus dat de bedoelde persoon niet was uit den hoogeren stand in de maatschappij, echter was zijn stamboom van hoogen adel en beroemde mannen telde hij onder zijn familie. Zijn naam was maar ik heb geen vrijheid om u dien te noemen, het is ook nergens noodig voor, ik zal hem dus noemen met dien van Barnet. Hij zeide dat hij bemerkte, dat zijn oude hut haast zou ineen storten; reeds lang waren de balken en gebindten merkelijk aangedaan, scheur op scheur openbaarde zich in de muren, en de fondamenten waggelden. En nu riep hij mijn hulp in, om, in den middellijken weg, dien ouden bouwval wat op te kalefaten; het zou wel niet veel baten en dat was maar goed ook, doch zoo lang de hut nog bewoond werd, wilde hij er dan ook nog voor zorgen. De oude man sprak zoo eenvoudig en zoo kinderlijk en zoo boeiend, dat het mij leed deed, telkens wanneer ik hem moest verlaten. Ik wil eenige van de belangrijkste zaken, die hij behandelde, ter nederschrijven, wellicht kan zulks nog van nut zijn voor anderen, zoowel als het voor mij was. Ik zal alleen zijne woorden mededeelen, mijn ik moet er buiten blijven en daar dat ondier overal tusschen kruipt, zal ik alleen de woorden van den ouden man te boek stellen en de mijne achterwege laten. „Wel dokter! ik ben vol gedachten, die mij als een stortvloed overkómen. Ik dacht aan mijn lief Nederland, aan dat wat de Heere God gedaan heeft en wat er te wachten staat in de toekomst. Toen ik dezen nacht op mijn leger nederlag en ik mijn ziele en ook mijn oude hut in de handen van mijn getrouwen God had aanbevolen, werden mijn oogen ras bezwaard en ik viel in slaap en de oude Job zeide, dat, als de slaap op de lieden valt, de Heere hen dan vaak onderwijst in den droom. En ziet, ik droomde en ik zag twee personen, of het mannen of vrouwen waren kon ik niet onderscheiden. Zij kwamen van verschillende zijden elkander tegemoet en reikten, toen ze bijeen waren gekomen, elkander zeer hartelijk de hand en gingen hand aan hand langs mij heen en weder. Op hunne dijen stond geschreven: „verwoesting”, op hunne borsten stond: „vervloeking” en rondom hunne voeten kronkelden adders, en allerlei afzichtelijk gedierte. De reuk, die zij van zich afgaven, geleek naar brandenden zwavel. Donkere wolken pakten zich te zamen en het scheen dat ieder oogenblik de lucht zwarter werd, slechts een klein licht plekje werd zichtbaar, alwaar met duidelijke letters geschreven stond: „Nederland 1886”. Ik peinsde wat dit beteekenen mocht en terwijl ik daarover nadacht, stond naast mij een vriendelijke gedaante, geheel in het wit gekleed, die mij vroeg: „wie zijn deze?” en ik zeide: „Heere, gij weet het”, waarop hij hervatte: „deze beide zijn ongeloof en bijgeloof, zij hebben elkander de hand gereikt en overleggen, hoe zij het beste hun doel bereiken zullen, dat doel staat geschreven op hunne borst en op hunne dijen. Waar nu die beiden elkander de hand reiken is vervolging aanstaande voor hen die gelooven, en reeds staren ze op het jaartal 1886, dan zullen ze de handen ruim krijgen. Maar de Heere heeft gesproken: „Ik ben met u alle de dagen tot aan de voleinding der wereld.” Toen hij dit gezegd had, ontwaakte ik en ziet het was een droom”. „Deze droom nu, dokter! houdt mij zeer bezig. Ik zie hoe dit land door wonderen Gods in het aanzijn werd geroepen, want immers is het uit de zee aangespoeld, lager dan de zee liggende, een almachtig wonder dat de zee ons niet lang verzwolgen heeft. Hoe menigmalen toonde de Heere, dat Hij slechts te gebieden had om ons geheel te verdelgen. In den jare 1421 den 19 November zijn in éénen nacht 72 dorpen en gehuchten bij Dordrecht overstroomd, waardoor 100.000 menschen het leven verloren. In 1530, 1539 en op den 12 November 1696 in Friesland en Groningen, waardoor in de provincie Groningen 1558 menschen verdronken. In 1717 de zoogenaamde kersvloed, waarbij duizende menschen het leven verloren. In het jaar 1702 nieuwe doorbraak van dijken en dammen, maar alweer honig aan de roede, want in datzelfde jaar gaf God tegen aller verwachting eenen overvloedigen oogst. Ja, Nederland is een land van wonderen en de grootste van die allen staan vermeld op de rollen der geschiedenis. Was het geen verbazend wonder, dat zulk een klein land 80 jaren den strijd volhield tegen het machtige Spanje. Maar de Heere God streed voor Nederland, want Hij verloste ze uit de hand des haters, omdat Hij een welbehagen in hen had, Ps. 43:4. Hoe bang was het, toen in 1523 de bloedplakkaten tegen de ketters werden uitgeschreven. En toen in 1567 Al va met een leger van bijna 12000 wreede Spanjaarden in ons land kwam, om de Roomsche godsdienst te herstellen, hoe hebben toen onze vaderen gezucht, maar ook hoe hebben ze gebeden. De wijze koning zeide: „Door de drukking van de melk komt de boter”, (Spr. 30:33) en het spreekwoord zegt: „Nood leert bidden”; toen was er nood; toen werd er gebeden en de Heere hoorde het geroep en Hij gaf ons volk den dierbaren Oranjestam, Zijn naam zij geprezen!” De oude man moest het voor ditmaal opgeven, de> wijl de benauwdheid op de borst hem belette voort te gaan. Ik herinner mij, hoe ik hem later op zekeren morgen in een zeer gedrukte en nedergebogen toestand vond. Ik vraagde, of ik ook daarvan de reden weten mocht, waarop hij aldus voortging; „Och dokter! zij hebben mijne Heere weggenomen en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben.” Ik vraagde wat hij hiermee bedoelde. Toen scheen zijn oog helderder te worden en hij hervatte: „Wat ik daarmede bedoel, dokter? zij hebben mijnen lieve Heere Jezus weggenomen. Het volk dat eertijds zich boog onder den Koning der koningen, dat Gods Woord beschouwde als het richtsnoer van handel en wandel, dat streed om den naam en de zaak van den Heere Jezus en toen sterk was in God, den oppersten Potentaat aller potentaten, de groote Bondgenoot van Prins Willem, dat volk verloochent nu dien dierbaren Heere. Wat heeft het licht eenmaal in de Gereformeerde kerk op den kandelaar gestaan; hoe werd toen de oude beproefde waarheid in eere gehouden en hoe is het nu? De predikstoel is in een komedie veranderd en de predikanten komen daar hun bekwaamheden en tooneelgaven vertoonen, eten het brood van de gemeente, maar laten de arme schapen uithongeren. Als zij eerlijk waren, dan zouden ze hun broodwinning nederleggen, maar het lieve geld bekoort hen en zij werken zoodoende hun eigen als anderer verdoemenis uit. Sommigen zijn er nog, die zichzelve onder de getrouwen rekenen, doch de Arminianen strijden zoowel tegen den Christus Gods, als de mannen die de waarheid tot verdichte fabelen maken. En de getrouwen in den lande zijn weinige geworden, want dokter, zeg mij waar zijn ze, die oude Dordtsche vaderen, die waakten voor de zuivere Gereformeerde leer. Ja waar zijn ze? Noem er mij één op, die evenals Daniël in de bresse treedt, en met de zonden van land en kerk voor God komt en zichzelve beschuldigende, uitroept: „Wij en onze vaderen hebben gezondigd”. De beste heulen nog met den leugen, want ze haten den zwarten rok niet, die met het vleesch besmet is en het geld is de spil, waar alles om draait. Het woog mij zeer zwaar op de ziel, toen ik ter ruste ging en de toekomst die we tegen gaan, wordt donkerder. Niet dat ik voor mijzelve vrees, och neen! het zal mijn tijd wel uitduren, maar wat zal er van onze nakomelingen worden?” Hier zweeg hij een poos, doch hervatte daarna: „Maar och! wat ben ik toch een dwaas, ik zit te tobben en te wroeten en de Heere is gezeten boven den kloot der aarde en vandaar belacht Hij het woelen der volkeren. De Heere God stoort zich niet aan al het zotte gerammel van de menschen en hoe ze zich ook in den leugen verschansen, dat vermindert de waarheid niet en als de Heere verschijnt blinkende, dan zullen al de leugenprofeten in hun leugens omkomen. Hoe ellendig is de mensch, die tegen God strijdt; welk een schrikkelijk wee zal het zijn over hen in ’t bijzonder, die geroepen waren om het Evangelie te verkondigen en die hetzelve krachteloos-, kleur- en zouteloos maken, door er Jezus uit weg te nemen, Hij die de waarachtige God en het eeuwige leven is. Maar dat gelooven de menschen in deze eeuw niet meer, zij zijn nu wijzer dan Mozes en de profeten, maar daar stoort zich de Heere God niet aan, eens is de maat vol en dan ... dan zullen ze roepen; „Bergen valt op ons en heuvelen bedekt ons.” Maar dat zal dan niet baten en te laat zullen ze zien, dat ze tegen God gestreden hebben.” „Dokter! ik ben vandaag beter dan gisteren”, zoo begon mijn oude vriend op zekeren morgen, „toen was mijn ademhaling bezwaard, mijn pols traag, mijn oogen verduisterd, doch mijn Dokter heeft mij met Zijne krachtige middelen een geheel ander mensch gemaakt, ik ben nu veel beter.” „Maar Barnet!” zoo vraagde ik, „uw dokter? wat meent ge daarmede? hebt ge dan een tweeden dokter en dat buiten mijn weten?” „Hoor eens dokter! ik zal u de waarheid zeggen. Eigenlijk heb ik u zoomaar wat als een bijlooper genomen, want ik heb sedert een vasten dokter, die ik hoop dat mij tot mijn eindje behandelen zal.” „Maar Barnet! dan ben ik hier overbodig ...” Hij viel mij in de reden en vervolgde: „En als ik niet geloofd had, dat gij onder behandeling waart van dienzelfden Medicijnmeester, die al Zijne patiënten geneest met Zijn eigen bloed, dan had ik u zelfs als bijlooper niet willen hebben, want een dokter, die geen zorg draagt voor zijn eigen ziel en in Christus Jezus zijn steun en sterkte niet zoekt, moest eigenlijk nooit aan ziek- of sterfbedden worden toegelaten, want hoe is er op iemand te vertrouwen, die met de geboden van den Almachtige spot.” „Nu versta ik u, gij spraakt dus over uw geestelijke ademhaling en pols en oogen?” „Och ja, dokter! sedert mijn geestelijk oog geopend werd, (want ik was liever blind gebleven), heb ik meest acht geslagen op mijn geestelijke zintuigen en daar er zoo telkens wat hapert, heb ik er mij steeds goed bij gevonden, om bij den oppersten Medicijnmeester ter genezing te gaan. Met deernis kan ik de arme zielen hooren redeneeren over goddelijke dingen. Zoo had ik gisteren iemand bij mij, die ik opmerkzaam maakte op zijn ellendigen onbekeerden toestand. Hij bleef echter zoo stom als een visch en scheen besloten te hebben niets te antwoorden. Ik drong er echter op aan, om zijn gedachte te vernemen en daar zulks met zachtheid en liefde geschiedde, zoo vernam ik eindelijk de oorzaak van zijn stilzwijgen. Hij deelde mij mede, dat hij zich zou schamen zoo hoogmoedig te zijn, om zich op zulk een hoogte te plaatsen als ik en al die menschen, die even waren als ik. Zij meenen, dat voor hun de zaligheid alleen is, zeide hij, en ze verdoemen hen, die een andere leer brengen. Hij hield zich aan de dominees, die gestudeerd hebben en die het dan ook veel beter behooren te weten dan ongeleerde en eenvoudige menschen. Ik zag, dokter! dat de steen die in Sion gelegd en uitverkoren en dierbaar is, een reuke des levens ten leven den eenen, en een reuke des doods ten doode den anderen zijn zal, en ik moest mij verwonderen over de vrijmacht Gods, Die mij, de onwaardigste der onwaardigen, door souvereine genade, niet als een hoogmoedige, maar als een verbrijzelde van geest, als een gansch verslagene aan de voeten van den Heere Jezus had gebracht. Toen de man vertrokken was, mocht ik over deze zaken nadenken en herinnerde mij, dat ik in het bezit was van een brief van een eerwaardig predikant, die nu reeds juicht voor den troon der genade. In het jaar 1803 heeft hij deze moeitevolle wereld verlaten, om eeuwig bij zijn Heere Jezus in te wonen, die hier zijn lust en zijn leven uitmaakte. Hier ziet ge zijn portret”. Daarbij wees hij mij op een groot portret dat aan den wand hing en waaronder stond: Rev. WILLIAM HUNTINGTON. s. s. Hij gaf mij daarop de bedoelde brief, die hij mij verzocht hardop voor te lezen. Ik voldeed aan zijn verzoek en las het volgende: Kan een predikant, die geestelijk dood is, ook geestelijk leven mededeelen? Waarde Heer! Uwe letteren heb ik ontvangen en de zaak overdacht. Gods wegen zijn wonderbaar en Zijne oordeelen ondoorgrondelijk. Het is God, die Sion gegrondvest heeft en het is de Allerhoogste zelf, die het moet opbouwen. De mensch kan het niet. Het is Gods werk het hart te sterken, Japhet te overtuigen en de kerk en elk harer leden op te bouwen; „Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen Geest”, spreekt de Heere. De afgehouwen tronk zal de tempel bouwen en Hem zal de eere zijn. Het is lang bij mij een beslist punt geweest, dat een natuurlijk mensch geen dienaar des Geestes kan zijn; dat hij geen ziel met genade kan toebereiden, die geen zout heeft in zichzelven, of datgene aan anderen mededeelen, wat hij zelf niet bezit. Zij die den muur opbouwden en dien bepleisterden, zij die de wonde op het lichtst heelden en riepen: „vrede, vrede”, waar God geen woord van vrede gesproken heeft en zij die niet van God geroepen zijn, schijnen dat volk van geen nut te zijn geweest. En zoo als het was in de dagen van ouds, zoo schijnt het ook nu te zijn. Het is; zoo volk, zoo priesters. Zij moeten in Gods raad staan en het volk het woord doen hooren uit Zijnen mond, die het volk van de dwalingen huns wegs bekeeren en van het dwaze hunner handelingen; maar de goddelooze is niet van Gods raad en een afgezant zonder last is niet als ’s Heeren mond. Dit punt blijkt niet alleen helder uit de Schriften, maar ook uit de trouw en rechtvaardigheid Gods, die, daar Hij den goddelooze niet wil rechtvaardigen, noch den bedrieger aanmoedigen, ons doet zien, dat Hij zelf in de eerste eeuwen van het Evangelium Zijne gemeente heeft bevolen, de valsche profeten te beproeven en aan te wijzen dat zij leugenaars zijn; en daar Hij ons beveelt de stem van een vreemde niet te volgen, is het niet te gelooven, dat de Herder tot ons spreken zou door den mond van een vreemde, of de boodschap en zending van een huichelaar in Sion met het grootzegel des hemels bevestigen. God is geen God van verwarring. Onder de oude bedeeling verbiedt Hij volstrekt, dat het ééne soort van vee zich met het andere vermenge, of de wijngaard met andere zaden, alsook het dragen van een linnen en wollen kleed te zamen en desgelijks alle vermenging tusschen de aanbidders van God en de afgodendienaars; waaruit wij ten stelligste kunnen besluiten, dat, onder de meer volmaakte bedeeling, Hij nooit een wolf zal gebruiken om een lam te teelen, of een laatdunkend kind des duivels een heilige Gods, dewijl hij zelf is in de gal der bitterheid en in de boeien der ongerechtigheid. De kinderen Gods zijn geteeld in de banden des Evangeliums. Het geloof komt door het gehoor en het gehoor door het Woord Gods, maar „hoe zullen zij hooren zonder prediker en hoe zullen zij prediken, tenzij zij gezonden zijn”. „Ik geloof, daarom heb ik gesproken”. Wij gelooven en daarom spreken wij. Indien geloovige vrouwen in de gemeente moeten zwijgen, hoeveel te meer mannelijke ongeloovigen, want, zooals er geschreven staat, „zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen”, zoo is het ook onmogelijk dat Gods welbehagen gedijen kan in de hand eens ongeloovigen; want, daar het heilige niet den honden behoort gegeven te worden, zoo is er ook niets heiligs van de honden te verwachten. Echter, dit moge een waarheid zijn, zooals ik eens in mijzelven ontdekte, nadat ik eenigen tijd door den Heiligen Geest overtuigd was van het snoode der zonde en van den verdoemelijken staat, waarin ik van nature verkeerde. Een natuurlijk mensch, die met mij arbeidde, die veel gelezen had, beantwoordde dikwijls mijn vragen uit de Schrift, (waarvan ik toen niets verstond) zoodat ik nu en dan een weinig licht in het Woord verkreeg alleen door zijn aanhalingen. In dezen zin nu kan iemand met één talent, dat talent den wisselaar geven. De wisselaars beschouw ik als kinderen der genade en die met één talent als een onbegenadigde met een gave van beschouwende kennis. De eerste is bezitter der genade zonder kennis, de andere in het bezit van kennis zonder genade. De laatste kan aan het verstand der eerste mededeelen, tot het uitspreken zijner gebeden en tot het gesprek; zoo kan het gevoel van den heilige woekeren met het woord uit den mond des huichelaars, zoo zelfs dat de wedergeboren vrucht op de begroeting des anderen opspringt, nochtans gaat de kracht uit van den Geest in den geloovige, niet van den spreker, daar deze, niets hebbende dan de letter, geen dienaar des Geestes, maar alleen van de letter zijn kan. Ik heb vele menschen gekend, die mij verzekerd hebben, dat zij de genade Gods ontvangen hebben onder de bediening van zulke mannen, die mij meer dan eens in deze mijn meening deden wankelen; maar hen nauwkeurig gadeslaande bevestigden zij mij in mijn vroeger gevoelen, want zij bleken mij een verdraaid geslacht te zijn. Mr. L tegen wien ik schreef, was een dier onwettigen, die spoedig aan iedereen openbaarde wat hij was, en zoo deden al de overigen. De persoon van wien gij spreekt, is niet dezelfde op wien ik in mijn rede doelde. Hij is iemand, die meer gerucht gemaakt heeft dan iemand anders en, geloof ik, niet meer dan een gerucht. Laat in deze en in alle andere zaken uw begeerte bekend worden bij God en uw gedachten zullen bevestigd worden. De genadetroon is toegankelijk en de weg is open. Ga met vrijmoedigheid daarheen. Gij kunt pleiten op Christus en Hij die beloofd heeft, is getrouw. Dat gij moogt zoeken en vinden is de wensch van den Uwe in den Heere, W. HUNTINGTON. Churchstreet, Paddington, 8 April 1796. Met belangstelling las ik dezen brief ten einde en ontving de vergunning dien in mijn Memorandum op te nemen. Ik voorzie, dat ik hiermede velen ergeren zal, doch het is mij ’n lieve gedachte, dat wat zich hieraan stoot, niet uit God en slechts vleesch is. Wij vreezen dat zij, die zich stooten aan deze woorden van een echten Godgeleerde, zich vreeselijk stooten zullen aan dien steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, maar die door God ten hoofd des hoeks is gelegd, Psalm 118 : 22. Och lof de zoodanigen zich eens mochten buigen aan den voet van het kruis op Qolgotha, opdat ze leerden verstaan, dat de Waarheid die gekruisigd is, de ziel alleenlijk vrijmaakt. De tijd der genade is zoo kort, hoogstens zeventig of tachtig jaren, de eeuwigheid is zoo lang, zeventig of tachtig eeuwen is slechts een stipje van het geheel. En dan zal het openbaar worden, dat de zaak van die van de wereld gehate secte, de zaak is van den Zone Gods. Velen meenen, dat de zwarte dokter en allen, die met hem door denzelfden Geest geleid worden, behooren tot dat soort van menschen, die ten tijde van de omwandeling van den Heere Jezus op aarde, door Hem met den naam van adderengebroedsels werden genoemd, omdat zij zich op zulk een hoogte plaatsten boven anderen. Zij weten echter niet, dat zij in hun eigen schatting gaarne de laagste plaats innemen. Het is echter al te waar, dat er velen zijn, die door hun wandel smaadheid aan het kruis van Christus toebrengen, nochtans hypocrieten of huichelaars zijn er altijd geweest en zullen er altijd blijven, zoolang de wereld staat. Een zaak is zeker, de lasteraars van het kruis en van de volgelingen van den Gekruiste, zoomin als Zijne valsche discipelen, ook niet die van de waarheid kunstig verdichte fabelen maken, zullen geen enkel stipje kunnen krenken van het eeuwig Qenadeverbond, dat opgericht is vóór de grondlegging der wereld in Christus Jezus. De Heere God stoort Zich niet aan al het gerammel van hen, die de leugen liefhebben en wanneer ze daarin blijven zitten, welnu dan zullen ze ook met de leugen omkomen en dan komt God aan Zijn recht. Maar ik ben afgedwaald en keer terug tot den ouden Barnet. Toen ik den volgenden dag, nadat ik den brief van Huntington hem had voorgelezen, hem bezocht, was hij in een geheel andere stemming. Zijn lichaam was merkelijk afgenomen, zijn ziel echter helder. Met afgebroken woorden zeide hij het navolgende, dat het laatste gesprek was, dat hij geregeld met mij voerde. „Dokter!” zeide hij, „ik ben zeer verminderd sedert gisteren, ik dacht nog eenigen tijd hier beneden de breuke Sions te zullen beweenen, maar ik geloof, dat mijn weenen spoedig zal ten einde zijn. Ik was dezen nacht zeer werkzaam in den gebede en ik mocht toen bijzonder worden gezegend. Wat ik ondervonden heb, kan ik niet mededeelen, doch dat kan ik er van zeggen, dat van dien oogenblik alle lasten van mijn ziel zijn afgenomen en dat ik ze aan den voet van het kruis heb mogen nederleggen. Ik weet, dat Jezus het maken zal en dat mijn genadestaat weldra zal ten einde zijn en ik zal overgaan tot dien van eeuwige heerlijkheid en dan zal het kind zijn Vader zien. Misschien, kan ik, na dezen, niet meer geregeld met u spreken, dokter! want de krachten nemen af, daarom nog een enkel woord van den ouden pelgrim die gereed staat zijn rietstaf neder te zetten; zeg het aan allen, of ze het hooren zullen of dat ze het laten zullen, dat er slechts één weg is tot waar geluk, die weg is Jezus de Immanuël, de God-mensch en de mensch-God, de Algenoegzame zeg het aan de ziek- en sterfbedden, getuig er van in de gezonde dagen, en of ge dan smaadheid ondervindt, dokter! geen nood! of ze u dan den zwartgalligen dokter noemen, vrees niet! gij vervult des Heeren last en dat is: zeg het den goddelooze dat het hem kwalijk en den rechtvaardige dat het hem wél zal gaan; strijdt voor uzelve om in te gaan en dan hangt aan het einde van den weg de genadekroon; en als dan de zwarte dokter naar het graf wordt gedragen, dan zijn zijne kleederen reeds gewasschen in het bloed des Lams en dan zullen wij in de woningen des lichts elkander wederzien, daar zijn alle vrienden binnen en alle vijanden buiten en volgen voor eeuwig het Lam waar het ook henen gaat”. Van dien dag af is mijn oude vriend zeer afgenomen. Enkele woorden getuigden van zijn zalige verwachting, waardoor hij dan ook met buitengewone kalmte zijn lijden mocht verdragen. Toen de tiende dag was aangebroken, na het laatst gehouden gesprek, en ik hem weder bezocht, zeide hij meteen heldere stem: „Mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot”. Daarna lag hij nog eenige uren en heeft toen zacht en kalm het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Toen ik de tijding vernam, vloeiden onwillekeurig de woorden van mijn lippen: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan.” K den 18 Juni 18 ... Ik heb aan een mijner patiënten mijn laatste bezoek gebracht, hare pols stond stil, haar mond was gesloten, hare ziel was het lichaam ontvloden! Waarheen was die ziel verhuisd? Wie zal zalig worden? zoo vraagt menigeen. Het antwoord ligt voor de hand en luidt: „Alleen de rechtvaardige zal zalig worden”. Deze jeugdige doode zeide op haar sterfbed, dat ze rechtvaardig was, zij had nooit iemand iets ontvreemd, noch kwaad gedaan; zij was een getrouwe echtgenoote en liefdevolle moeder geweest; zij had naar haar vermogen de armen ondersteund; zij had hare godsdienstplichten met zorg waargenomen; zij had nooit verzuimd het Avondmaal te vieren, waarom zij zich rustig nederlag, vertrouwende op de liefde Gods, die om Jezus wil hare kleine zonden en zwakheden gaarne vergeven zou. Het voor eenige weken gebaarde wichtje was haar naar den hemel vooruitgegaan, want zij wist, dat de Heere Jezus gezegd had; „Laat de kinderkens tot Mij komen”. Hij nam dus haar kindje tot Zich. Waar is deze ziel heengegaan? De wereld zegt dat zulks niemand staat te beoor- deden, dat zij burgerlijk braaf geleefd had en dat zij daarom den hemel zou beërven. Gods Woord zegt: „Tenzij gij wederom geboren zijt, zult gij het koninkrijk Gods niet zien”. De wereld zegt: „God is liefde en kan daarom Zijn eigen schepsel niet anders dan met liefde behandelen”. Gods Woord zegt: „De Heere is een wreker en zeer grimmig tegen Zijne wederpartijders”. De wereld zegt: „Als ik maar braaf leef en doe mijn best zooveel ik kan, zou ik niet weten, waarom ik niet even zoo goed zalig zou worden als een ander”. Gods Woord zegt: „Vervloekt is een iegelijk, die niet houdt alle de geboden, die geschreven zijn in het boek der wet, om dat te doen”. De wereld zegt: „Dit is geschreven voor de oude Israëlieten en is nu niet meer van toepassing”. Gods Woord zegt: „Ik ben gisteren en heden dezelfde tot in eeuwigheid.” De zwarte dokter vraagt; „Waar is deze ziel heengegaan ?” De wereld zegt: „Naar den hemel.” Gods Woord zegt: „Naar de hel.” Wat is waarheid? vraagt de dokter. En het antwoord luidt: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven”, zegt de Heere Christus. Was deze beminnelijke vrouw, deze lieve moeder, deze trouwe echtgenoote, een discipelinne van den Heere Jezus? „Dat is te zeggen, zij was zeer godsdienstig.” Dat waren de Pharizeën ook, echter noemt de Heere hen adderengebroedsels. Doch ik vraag of zij een discipelinne van den gekruisten Christus was en of ze alles heeft schade geacht bij de uitnemendheid van die kennis? „Ja dat weet ik niet, maar dat zou wel wat te zeggen wezen, dat zulk een lieve brave vrouw zou verloren zijn gegaan, ik zeg dat ze naar den hemel is”. Zwijg wereld van den hemel, Gij weet niet wat hij is, Uw vreugde is in de wereld, Gij gaat den heilweg mis. Uw hemel is een zeepbel, Uw rust is enkel schijn. En als de bleeke dood komt, Zal ’t u geen hemel zijn. Hier haattet gij de vromen, Gods Woord was u een spel. Uw hoop op eeuwig leven Blijkt dan een waterbel. Hoe zoudt gij ’t kunnen stellen Waar ’t vrome volk vergaart? Uw afkeer van de waarheid Bewijst uw slangenaard. Der zaal’gen blijden hemel Is ddir waar Jezus is, En zonder den Gekruiste Ware ’t eeuwig duisternis. Hier hebben zij gestreden, In eigen kracht niet, neen! Zij droegen hunne kruisen Stil achter Jezus heen. Zij zijn den dood gestorven, Doch zalig in hun’ Borg, Hij droeg de stervenssmarten, Hun zonde en al hun zorg. Nu juichen ze in den hemel, Van leed en zonde vrij, En volgen ’t Lam gestadig Met heel den zaal’gen rei. Juich wereld! in üw schatten, In alles wat gij ziet! Ik ruil voor heel de wereld Mijn dierb’ren Jezus niet! K , den 11 Maart 18... Het is de eerste nacht in dezen maand geweest dat mij een ongestoorde rust gegund werd. Er zijn vele zieken, en des dokters taak is thans zwaar. Ik zou het niet vol kunnen houden, indien geen verborgen ondersteuning mij kracht gaf. Welke verscheidenheid in die verschillende ziekenkamers; de menigte heeft mij belet sedert geruimen tijd aanteekeningen te houden. En toch zijn ze even leerzaam voor mij, als ze wellicht later voor anderen kunnen zijn. Ik zal er slechts vier aanstippen, de anderen hadden weinig belangrijks. Er zijn zoo sommige menschen, die in hun personen zoowel als in hunne omstandigheden, zich kenmerken door onbeduidendheid. Bij dezulken valt het bijzonder in het oog, hoe de mensch, geschapen naar Qods beeld, door de zonde in het verstand is verduisterd. Eenige weken bezoek ik dagelijks een der voornaamste famiiiën der stad. Het hoofd des gezins lijdt aan een kwaal, die hem ten gravc zal slepen. Reeds heeft er een consult plaats gehad met professor 5.., die verzekerde dat de ziekte juist door mij gevat was en hij geen betere middelen kon voorschrijven, dan ik gedaan had. Hierdoor schijn ik een onbegrensd vertrouwen bij die familie te hebben verkregen. Ik ontdek bij mijn patiënt een buitengewone onrust, waarvan ik eerst gisteren de oorzaak heb nagespeurd. Het was mij sedert lang bekend, dat zijn geloofsbegrippen zeer vrijzinnig waren en hij met iedere openbaring den spot dreef. Ik wist dat hij een voorstander was van alle bandeloosheid in de kerk en hoe elk geloofsbegrip moet worden overgelaten aan ieders meening. Waar nu zulke meeningen bestaan omtrent zaken, die het eeuwig wèl of wee van den mensch beslissen, daar is het genoegzaam bewezen, dat de zoodanigen bestrijders zijn van de leer van vrije genade, door Jezus Christus aan het licht gebracht. De Heere zegt: „Die niet met Mij is, is tegen Mij, en die niet vergadert, die verstrooit”, zij mogen dan ook aan de hooge- school tot doktor in de godgeleerdheid zijn bevorderd, zij blijven met dat alles vijanden van den gekruisten Christus en blinde leidslieden der blinden. De heer S. v. N. had vertrouwlijken omgang met een der dwaze herders, die zijn verderfelijken invloed op de gansche familie, oud en jong, uitoefende, en die de bron van elke godsdienst in het menschelijk hart zocht. Hoe waanwijs en hoogmoedig is toch de mensch van nature; hij beschouwt zich zelve zoo voortreffelijk, dat hij zich inbeeldt van Gods geslachte te zijn, terwijl hij echter in de oogen van de hemelsche Majesteit vol striemen is en etterbuilen, wat zijn ziel aanbelangt. Daaraan werd ik gisteren krachtig herinnerd, toen ik na een bezoek te hebben gebracht aan bovengenoemden heer, in de achterstad een andere zieke bezocht. In een oud vervallen huisje klom ik langs een vuilen donkeren trap naar een achterzoldertje, waar ik de patiënte vond, wentelende in de onreinheid, een geluid van zich gevende, als ware het ’t brullen van eenig dier. De dampkring was er zoo verpest, dat ik onwillekeurig mond en neus in mijn zakdoek verborg. Ik naderde aarzelend, doch zij scheen zonder bewustheid, zoodat mij niets overbleef dan zulke middelen aan te wenden, die haar toestand konden verbeteren. Toen ik mij weder op de straat bevond, kwamen mij deze woorden levendig voor: „In de oogen van den hoogen en heiligen God zijt gij nog walgelijker dan deze vrouw.” Ik moest belijden, dat zulks waarheid was en het bracht mij in schaamte en ootmoed voor den genadetroon, waar ik bij vernieuwing mocht ondervinden, dat niemand bij God bestaan kan, dan die bedekt is met de verdiensten van den Heere Jezus. Hoe ellendig is de mensch, die meent nog iets te hebben, waarmede hij voor God verschijnen kan. Daarom beginnen de onderwijzingen des Heiligen Geestes altijd daarmede: „Alleen kent uwe ongerechtigheid.” Doch om op mijn voornamen patiënt terug te komen, die in mijn schatting een zeer onvoornaam man is, al heeft hij eigendommen in menigte, al staan zijn ontzettende kapitalen op het grootboek en is zijn ijzeren kist van alle soorten van specie voorzien; ik acht hem veel minder dan de nederige burgerjongeling, die op zes-en-twintigjarigen leeftijd als een parel aan de kroon van den Heere Jezus werd gehecht en van wien ik later eenige aanteekeningen wensch te maken. Ik zeide, dat ik sedert lang een buitengewone onrust bij den heei S. v. N. had bespeurd, hoewel hij voor mij zulks zorgvuldig zocht te verbergen. Telkens had hij beproefd het gesprek op godsdienstig terrein te brengen, dat ik steeds had ontweken, omdat ik vreesde, dat hij de dierbare waarheden, die mijn zaligheid uitmaakten, met zijn onreine handen zou bezoedelen. Met angstige bezorgdheid sloeg hij al mijn handelingen gade, en telkens was het alsof hij leven of dood van mijne uitspraak wachtte. Daar ik echter nooit mijne patiënten met een ijdele hoop vleide, zoo deed ik het daar ook niet en antwoordde den patiënt op zijn vraag dat de teekenen ongunstig waren. Deze uitspraak deed een siddering door al zijn leden gaan. Ik zeide dat er slechts één middel was dat hem herstellen kon, waarop hij mij in de reden viel en zeide: „Eisch dokter! zooveel gij wilt en ik zal het u geven, indien ik maar herstellen mag”. „Dit middel”, hernam ik, „is niet in mijn hand, het is de Almachtige alleen, die hier helpen kan, mijn kracht schiet te kort”. Toen de rijke man dit vonnis hoorde, ging het hem als den koning Beltsasar, de banden zijner lendenen werden los en zijne knieën stietten tegen elkander. Hij vraagde mij hoe lang het nog wel duren zou, dat de dood er een einde aan maakte, waarop ik zeide, dat hem wellicht nog eenige maanden gegund zouden worden, indien bijzondere omstandigheden zijn einde niet verhaastten. Hij zat onbewegelijk in zijn bed overeind, vouwde de handen en bleef zoo eenige minuten zitten, zonder een woord te spreken. Eindelijk brak hij de stilte af en zeide: „dokter! mijn leven was voorspoedig, ik was een man van fortuin, mijn einde zal ellendig zijn. Ik heb mijn geweten op den mond geklopt, en om het tot zwijgen te brengen, gepoogd mij zelve wijs te maken, dat het in de eeuwigheid wel schikken zou. Ik heb het oor geleend aan een blinden leidsman, die mij zocht op te bouwen, op den schijngrond waarop ik stond; nu stort mijn kaartenhuis ineen!” „Dokter!” vraagde hij, „gelooft gij aan een eeuwige vergelding?” „Ja, zoo waar als ik geloof dat er een God is, ik geloof het, omdat God zulks in Zijn Woord verzekert”. „Dokter! gelooft gij aan die waarheden, die in de belijdenisschriften van de Gereformeerde kerk vervat zijn?” omdat ze gegrond zijn op Gods Woord, er kan geen stipje afgedaan worden, of wij missen onze zaligheid, ik hoop er op te leven en te sterven”. „Dokter! gelooft gij dat iemand zal verloren gaan, die het goed gemeend en ter goeder trouw gedwaald heeft?”— „Ik geloof dat alleen Gods meening een goede meening is, en dat iedere ziel zal verloren gaan, die niet in de kruis- en zoenverdiensten van den Heere Jezus ge- borgen is, en ik geloof dat, omdat het Gods meening is”. Hij zweeg hierop een geruimen tijd en scheen in gepeins verzonken. Zijn toestand wekte levendig mijn belangstelling op, waarop ik bedaard het einde van het gesprek wilde afwachten. Eindelijk vervolgde hij: „Dokter! gelooft gij dat mijn ziel zal verloren gaan, als ik zoo sterf?” gevoelde ik den strijd tusschen den nieuwen en den ouden mensch, de nieuwe overwon; ik zeide: „Ik geloof het, omdat God het zegt”. Toen antwoordde hij kalm en plechtig: „Uw antwoord verwondert mij niet, ik geloof het ook. Ik zal weldra voor Gods rechterstoel verschijnen; mijn tijd is voorbij, te laat ben ik tot bezinning gekomen. Ik heb aan u een last op te dragen, dokter! Zeg aan iedereen, dat ik herroep wat ik zeide te gelooven, ik geloof aan een volkomene gerechtigheid voor diegenen die bekeerd zijn en in Christus Jezus hun Borg en Middelaar hebben leeren vinden; ik geloof dat niemand zalig wordt, dan alleen zij die een Drieëenigen God tot hun deel hebben, alle anderen zullen evenals ik verloren gaan, zeg het hun aan, terwijl zij nog gezond zijn en het nog tijd is om genade te roepen. Alles gaat voorbij; mijn firma,mijn geld, mijn goed, mijn vrouw, mijn kinderen, mijn eer, mijn naam, dat alles zal verrotten; maar de ziel, dat ik zal blijven, eeuwig blijven, om nooit te sterven. Zeg hun aan, dat zij geen geloof slaan moeten aan hen die zeggen dat Jezus niet de waarachtige God is, die dat zeggen dat is de Antichrist. Dokter! zeg het en zwijg het niet, zij zullen antwoorden, dat ik aan het ijlen ben geweest, verzeker ze dat het niet zoo was en dat ik met mijn volle verstand een blik in de eeuwigheid heb geslagen en dat ik weet dat mijn ziel zal verloren gaan. Ik heb zoovele vrienden, rijke, machtige vrienden, wat ik u bidden mag, dokter! zeg het hen, opdat ik ze in mijn plaats niet wederzie. Ik heb niets te zeggen, God is rechtvaardig”. Hier zweeg hij en strekte zich achterover in zijne kussens. Mijn ziel was geschokt, terwijl ik zag, hoe de Heere God aan Zijn recht komt. Na eenig stilzwijgen zeide ik: „Nog is het niet te laat mijnheer! gij leeft nog in den tijd der genade, zoek den Heere terwijl Hij nu nog te vinden is”. Met een kille en doordringende stem zeide hij: „Zwijg hiervan dokter! ik ben rechtvaardig van God verworpen”. Al mijn verdere redeneeringen baatten niet, hij bleef bij deze woorden volharden. Wat de tijd zal baren weet ik niet, maar dat weet ik dat deze gebeurtenis een ontzettende les is voor diegenen, die den spot drijven met het zaligmakende geloof van hen, die voor zwartgalligen, fijnen en dweepers worden uitgemaakt. Bij het verlaten van deze prachtige woning dacht ik aan hetgene geschreven staat Matth. 10:28—31, hoe ook de duivelen den Heere Jezus als den Zone Gods erkennen en Hem bidden toe te laten, dat zij in de kudde zwijnen varen. Zoo erkennen de duivelen de almacht van den Christus. Ik had wat te lang bij dezen patiënt vertoefd, en spoedde mij naar een andere. Deze was een schoone, rijke dame. Zij had op een bal een zware koude gevat, die haar toestand zorgelijk maakte. Al wat weelde kon verschaffen was in haar ziekenkamer aanwezig, niets ontbrak er, dan de gezondheid van de eigenaresse. Nog was zij schoon, terwijl zij bleek daar neder lag. Welk een pronkstuk der schepping is de mensch, zoo dacht ik, en hoe boezemde mij dat gelaat belangstelling in; hoe jammer dat er de zonde is langs gegaan; hoe jammer dat de ziel die er in woont zoo zwart en onaanzienlijk is. En toch dat kon ze niet gelooven en haar aanbidders geloofden het evenmin. Zij was zoo schoon, zoo zacht, zoo lief, haar stem was als zilver zoo zuiver, haar oogen schitterend en de mond en de neus waren de prachtigste modellen voor het penseel. Al wat aan haar was, was lief, beminnelijk, maagdelijk. Zou in dit schoone lichaam een onreine ziel kunnen wonen? Ik geloof, dat indien ik zulks met ja beantwoordde, een menigte van hen, die als vlinders om een bloem om haar henen vlogen op het laatste bal, gaarne met mijn bloed dien hoon zouden willen wreken. En toch zal ik niet zwijgen, maar luide verkondigen, dat in dit schoone omkleedsel een bevlekte ziel huisvest. Zij is evenals wij allen in zonden ontvangen en geboren, en kan alzoo van nature niets anders doen dan zonde en, uit haar hart, zoowel als uit dat van alle menschen, komen voort, zooals Gods Woord getuigt, boosheid, hoererij, kwade begeerlijkheid en allerlei onreinheid. Nu ligt ze daar neder, de eene voet als in het graf; weldra is ze ten prooi aan het gewormte, want ik vrees dat haar teeder lichaam de schok niet zal te boven komen en zooals de boom valt blijft hij liggen. Die boom viel op het bal, waar zal hare plaats zijn? Is er ook plaats voor de balbezoekers in den hemel? Gij die dit leest beantwoordt deze vraag eens, maar leg bij dat onderzoek Gods Woord bij u en sla deze teksten eens op: Pred. 2: 3, 10, 11; Pred. 11:8; Pred. 7:6; Ps. 4:3; Ps. 31 :7; 2 Kon. 17:15; Jer. 2 : 5,8; Amos 6 : 13; Matth. 15 : 19; Mark. 7:21—23; Rom. 1:29-31; Rom. 3 :11 —18; 1 Cor. 6:9, 10 en meer andere. Ik verliet deze woning somber en droevig, omdat ik reden had te gelooven, dat de ziel uit dien schoonen vleeschen tabernakel zou worden overgebracht voor de vierschaar Gods, om te ontvangen hetgene in dat lichaam geschied is, hetzij goed, hetzij kwaad. Mijn weg bracht mij elders. Ik dacht, wat vreemdsoortig wezen is toch een dokter, hij wandelt tusschen de levenden en de dooden en zijn woord klinkt als een orakel en verkondigt dikwijls klagen en zuchten en wee. Dan weder is zijn boodschap vrede en herstelling en waar hij komt, hangt leven en dood aan zijn uitspraak af. Ik begrijp daarom zeer goed, dat vele doktoren zoo lang mogelijk met herstel vleien, omdat ze daardoor zichzelven de taak gemakkelijker maken; echter moesten al mijn ambtsbroeders bedenken, dat het veel beter is een naderend onheil lang vooruit te weten, dan daarmede iemand plotseling op het lijf te vallen. Menigmaal zag ik, hoe sommigen met herstel bleven vleien, totdat de dood die uitspraken leugenachtig maakte. Zij behooren te weten, dat ook in dezen een gedenkboek voor Gods aangezicht is. Ik kwam in de woning van een ambachtsman. De vader des huisgezins, een forsche gespierde kerel, zat met een slaapmuts op, gekleed in zijn bruine jas, in den hoek der kamer. Zijn borstspieren schenen te zijn aangetast, die na eenig uitwendig middel spoedig zullen hersteld zijn, indien de Heere dat middel wil zegenen. Reeds meermalen werd ik in dat gezin geroepen en kende den huisvader, die den naam had van een vroom man te zijn. Ik zeg den naam, meer was het niet, want de vreeze Gods was voor hem een onbekende zaak. Hij verwaarloosde de opvoeding zijner kinderen, zijne vrouw behandelde hij als een slavin, die vaak tot laat in den nacht naar zijn tehuiskomst wachten moest. Dan was hij op zijn vrome gezelschappen, waar hij altijd den boventoon had en, zooals hij zich uitdrukte, het daar altijd goed had. Ook nu begon hij weder tegen mij te spreken van den weg waarop hij wandelde, die hem voorkwam den weg des levens te zijn, en dat geschiedde met een heftigheid, waarbij armen en beenen in beweging waren, mij verzekerende dat niets hem deerde, want dat zijn ziel geborgen was. Het is mij ten allen tijde gebleken, dat waar de woorden des levens uit eenigen menschelijken mond vloeien, zulks gelijkt naar het liefelijke stroomen van een rivier, of het zachte stille ruischen van een kabbelend beekje; waar echter die levendige stroomen worden nagemaakt, daar gelijkt zulks naar een grooten ijsblok, die door den dooi afbrokkelt en een kilheid verspreidt, die het levende bloed bijna bevriezen doet, terwijl het eerste leven en gloed openbaart. Het reine hemelsche werk laat altijd iets na, dat den Driemaligen God verheerlijkt; het laatste verheerlijkt den mensch. Met walging keer ik mij van de zoodanigen af, zoo ook hier. Een openbare verloochenaar van de dierbaarste waarheden, zooals ze er in onze dagen legio zijn, is in mijn oog minder verachtelijk dan de man, die op geheime wijze de waarheid verdraait door zijn Sociniaansche en Remonstrantsche stellingen en iets aanneemt, dat hij niet van boven heeft ontvangen. Deze staan evenals de leugenprofeten Jannes en Jambres tegenover den Godsman Mozes, aan het hof van Farao. Jesaja teekent in de beide laatste verzen van het vijftigste hoofdstuk van zijn boek beide karakters, de eerste als wandelende in de duisternisse en toch steunende op zijnen God, de andere als wandelende in de vlammen van zijn eigen vuur. Welgelukzalig de man die gedurig vreest! K den 20 fuli 18... Mijne voorname patiënt, de heer S. v. N., heb ik heden voor de laatste maal bezocht. Na hevige benauwdheden is het lichaam bezweken onder de kracht der ziekte. Met belangstelling heb ik den ziele-toestand van den lijder nagegaan en het is mij duidelijk geworden, dat de vlammen der hel in den tijd reeds zijn consciëntie verschroeiden. Hij bleef onvatbaar voor elk woord, dat hem op genade wees en bleef onverzettelijk bij zijn getuigenis: „ik ben rechtvaardig van God verworpen.” Elke gelegenheid greep hij aan om allen te waarschuwen, om op geen blinde leidslieden te vertrouwen, om Gods Woord te onderzoeken, om den Heere Jezus te aanbidden en Hem om bekeering te smeeken. Het was ontzettend hem op koude wijze te hooren redeneeren over de plaats waar zijn ziel henenging en eens, toen zulks langen tijd geduurd had en mijn ziel als versmolt bij het gezicht op die ellende, toen mocht ik hem nogmaals wijzen op het bloed des Lams, dat machtig was om zijn ziel te reinigen, toen riep hij uit met een stem die door het huis weêrklonk: „Zwijg dokter! dat is voorbij, dat is voorbij.” Zijne vrienden en betrekkingen zeggen, dat hij de laatste weken ijlende was door de koortsen; doch de doode verzocht op zijn sterfbed aan de zwarte dokter te getuigen, dat hij tot het laatste oogenblik bij zijn volle verstand is geweest, hetgeen ik hier bevestig, opdat de lieden der wereld weten, dat zij zich aan dien stroohalm niet kunnen vasthouden, en dat, indien zij zich niet bekeeren, zij desgelijks vergaan zullen. K, den 30 Juli 18 .. Ik ben genaderd tot de laatste bladzijde van mijn Memorandum en heb alzoo mijn boek vol geschreven. Zal het geschrevene nog voor iemand nuttig zijn? Ik weet het niet. Zoo niet, dan is het verloren tijd geweest, die ik er aan besteed heb, misschien is er nog een enkele lezer door aangespoord, om meer op zijn einde te letten; misschien was er nog een enkele die er een drupje troost uit putte, misschien maar wat vraag ik? Werpt uw brood uit op het water en gij zult het vinden na vele dagen, wellicht is dat voor de eeuwigheid bewaard. Ik zal mijn boekbinder een nieuw boek bestellen, doch hij moet het wat dikker maken dan dit. DB