HETCESPREK BIJ DE I BRON DOOR DR.P.STEG E HCAAZK K H HET GESPREK BIJ DE BRON DOOR Dr. P. STEGENGA Azn. UITGAVE VAN BOSCH & KEUNING – BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 41 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs, per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. De bron Als men in onze dagen in Palestina den weg aflegt van het Zuiden naar het Noorden men doet het meestal per auto en de weg is door het Engeische bestuur voor het autovervoer heel geschikt gemaakt komt men, als men zoo ongeveer in het midden van het land is, bij een bron. Bij den eersten oogopslag heeft men er geen erg in, dat het inderdaad niets anders dan een put is, het lijkt veeleer een kleine kerk. Dat is het eigenlijk ook; het is n.l. een kapel, die over de bron is heengebouwd. In die kapel houdt een priester van de Grieksche kerk de wacht; zijn voornaamste bezigheid is deze, dat hij den toeristen, die het land doortrekken en even binnenkomen, een glas van het bronwater aanbiedt, dat hij met een emmertje, aan een katrol bevestigd, heeft geschept. Dat is de bron waarover ik in deze bladzijden ga spreken, of liever, die behoort tot het tooneel, waarop zich de ontmoeting afspeelt, waarover het hier gaat. Het is een der oudste nog bestaande putten der wereld misschien. Volgens de traditie heeft de patriarch Jacob hem reeds gegraven en moet hij dus thans wel ouder zijn dan 3000 jaar. Een bonte stoet is in de lange historie, die sinds verliep, als een eindelooze karavaan langs de bron heengetrokken. In de oudheid waren het de herders en de trekkende kooplieden, die er met hun kameelen vertoefden en uitrustten. In de middeleeuwen trok de wonderbare stoet der kruisvaarders er langs heen en de bron drenkte de in staal gedoste krijgslieden. In later tijd kwamen weer andere menschengroepen, maar de bron bleef dezelfde; aan allen gat zij haar helder, koel water, gelijk Gods barmhartigheid voor allen gelijk is en aan waardigen en onwaardigen haar weldaden schenkt. De bron bevindt zich op een smalle strook vruchtbaren grond tusschen twee bergen in, ongeveer twintig minuten gaans van een heel oud stadje, De weg daarheen is onbeschaduwd; en omdat de bergen aan weerszijden allen wind afsluiten, in het middaguur gloeiend heet. De reiziger. Het was omstreeks het begin van onze jaartelling, dat op zekeren dag, zoo ongeveer tegen den middag, een reiziger zich bij de bron had neergezet. Hij was dorstig en verlangde te drinken; maar de moeilijkheid was, dat hij niets had om mee te putten en er was ook niemand in de buurt, die voor hem putten kon. Hij zat daar nu alleen, hoewel hij in gezelschap van een aantal anderen gekomen was, maar dezen waren weggegaan om wat eten te koopen en zij hadden hem alleen achtergelaten. Hij was een man van omstreeks dertig jaar en behoorde, althans als men op zijn kleeding afging, tot den eenvoudigen stand. Hij was een Jood en als zoodanig was het eigenlijk wel een beetje vreemd dat hij daar zat. Geen Jood toch ging in die dagen langs dezen weg; er was een bepaalde reden waarom men, als men van Zuid naar Noord moest, liever een anderen weg verkoos. Hij echter was, in afwijking van de volkstraditie, dezen weg gegaan, Hij zat daar en was dus eigenlijk in dubbelen zin alleen, Vrienden of stamgenooten kon hij in die streek niet verwachten, de omgeving was aan zijn ras min of meer vijandig Men kan vragen, waarom hij dan toch dien weg had gekozen. Indien men het hem had kunnen vragen, zou hij misschien niet anders hebben kunnen antwoorden, dan dat hij voelde dat het zoo moest. Dat was het wonderbare van zijn leven, dat hij duidelijk voelde wat hij moest doen en dat hij dan wist dat God het wilde. En ais hij dat voelde ging hij en wachtte maar af wat God hem dan deed ontmoeten. Zoo was hij ook dien morgen op weg gegaan en zat nu hier, moe, dorstig, schijnbaar zonder bestemming, doch in werkelijkheid wachtende op wat hem zou ontmoeten. God had hem immers niet vergeefs dien weg doen gaan? Het is vreemd, zoo te gaan als hij deed. Niet veel menschen kunnen het, want men moet er een bijzonder fijn gevoel voor hebben, een gevoel dat de stille stuwing van Gods wil verstaat in het leven en dat dan niet twijfelt, maar gaat, rustig en vast. Zoo was hij gegaan en zat hij daar stil terneer in afwachting van wat komen zou. De eenzame vrouw. En terwijl hij daar zoo rustig zat, hoorde hij plotseling iemand naderen. Zoo stel ik het mij ten minste voor, al is het ook niet onmogelijk, dat hij, met het gelaat naar het Noorden gekeerd, reeds van verre over de smalle strook grond tusschen de bergen iemand zag aankomen, Maar hoe het zij, op een gegeven oogenblik kwam een vrouw in zijn nabijheid bij den put. Zij droeg een kruik, die zij vol wilde scheppen, om daarna weer terug te gaan. Ze heeft natuurlijk wel naar hem gekeken, maar waarschijnlijk met een blik zonder veel belangstelling. Onmiddellijk zag zij dat hij een Jood was; dat wekte al een zekeren wrevel bij haar op. Wat deed die Jood daar bij de bron, bij hun bron? Ook bij haar zat het oude vooroordeel, waarop ik reeds heb gezinspeeld, diep; en zeker was zij niet van plan om iets tot den reiziger te zeggen. Zij wilde haar waterkruik vullen en dan zoo spoedig mogelijk weer weggaan, den langen, zonnigen weg terug. Waarom was zij toch gekomen midden op den dag? Het was toch geen gewoonte, dat men op den middag bij een waterput kwam, die op een afstand van de stad lag. Men ging 's morgens, als het nog koel was en 's avonds, als de hitte van den dag weer was bedaard en de felheid van het zonlicht tot zachte tinten was verflauwd. Dan was het gaan naar den put eigenlijk wel gezellig, men ging met elkander, men had den tijd, men praatte over allerlei dingen, maar des middags? Dat was immers de ongeschiktste tijd? Wie loopt nu door de brandend heete zon heen, en dan terug met een zware kruik met water op het hoofd? Wie loopt nu zulk een weg geheel alleen, waarom niet met andere menschen? Ach, er zijn redenen die soms een mensch er toe drijven om liever alleen te gaan dan in gezelschap; ja, liever door de brandend heete zon dan door den koelen avond. Dat kan b.v. dan het geval zijn, als men eigenlijk de blikken van de menschen vreest, als men ze achter den rug voelt, scherp en spottend, als de oogen der buren meer steken dan de felle stralen van de zon; dan is het nog maar verkiesiijker om des middags te gaan Zoo ook deze vrouw. Ze kan het niet uitstaan, dat men achter haar rug allerlei dingen over haar mompelt, dat ze merkt hoe men haar nakijkt en als ze in gezelschap komt, haar ontwijkt. Haar leven behoort toch alleen aan haar, wat heeft een ander er mede te maken? Ze heeft toch recht haar leven in te richten zooals zij wil? Zeker, het is met haar niet in orde, ze weet het zelf ook wel; maar wat voor recht hebben anderen, om haar daarover schuin aan te zien? Zijn zij dan beter dan anderen, die datgene wat men zedelijkheid noemt, (en wat toch vaak niets anders is dan grofheid, die met een schijn van betamelijkheid wordt gemaskeerd) in het openbaar verachten en leven zooals ze willen? Wie heeft daar dan iets mede te maken? En de schijnheilige, brave menschen, zouden ze wel een haar beter zijn dan die anderen, of beter dan z ij is? Nu is het wel waar, zij heeft ook nog een geweten en dat geweten is de stille stem, die een mensch zoo vaak op het alleronverwachtst aan God herinnert. Soms geschiedt dat ook bij haar; dan denkt zij ineens aan den God der vaderen en aan Zijn heilige majesteit en aan Zijn wet. Maar, zoo denkt zij dan, wie kan daarover nu eigenlijk iets zekers weten? De een zegt dit en de ander dat. Die schijnheilige vrome Joden daar in het Zuiden zeggen dat zij het alleen weten; en haar priesters, voor zoover zij althans van hen weet, vertellen weer heel wat anders. Wie weet nu eigenlijk het rechte van God? Zou God er wel zijn? Zou het woord „God” ook uitgevonden zijn door hen, die graag anderen naar hun pijpen willen laten dansen of hen willen spannen voor hun zelfzuchtige bedoelingen? Ja, als er eens iemand kon zijn, die met volkomen zekerheid kon vertellen wie God was en wat Hij wilde, dan zou men misschien kunnen doen wat waarachtig goed was. In de heilige geschriften stond wel dat er eenmaal zulk een groot leeraar komen zou, de Messias noemde men hem, maar wanneer zou dat zijn? En zoo heeft zij haar kruik gevuld en ze wil die op haar hoofd plaatsen en weer weggaan, zonder den vreemdeling een groet waardig te keuren, als deze, tot haar verbazing, haar aanspreekt en haar iets vraagt. Ze staat verwonderd. Ze weet niet hoe ze het heeft. Ze is zoo verbaasd, dat ze zich argeloos in een gesprek met hem begeeft. Als ze niet zoo verwonderd was geweest zou ze misschien enkel de schouders opgehaald hebben en zijn verdwenen. Of, was er toch ook iets anders dat haar tot het gesprek bewoog? Was het misschien haar groote, pijnlijke eenzaamheid die haar onmiddellijk deed ingaan op de vraag, door dezen vreemdeling gedaan? Want eenzaam was zij; zooals ieder mensch eenzaam is, die zich tegen de menschen verzet en met God geen vrede heeft. En eigenlijk is eenzaamheid een schrikkelijke last, een benauwenis, ja soms een nachtmerrie. En ik weel niet of gij, die dit leest, wel eens echt eenzaam geweest zijt, het misschien nu op dit oogenblik zijt. Hebt gij iemand tegenover wien gij uw hart openen kunt? Hebt gij God? Het gesprek. Het begint heel eenvoudig. De vreemdeling vraagt alleen, of hij een beetje drinken mag hebben, daarnaar heeft hij immers al geruimen tijd uitgezien. Hij zag wel het heerlijke water in den put glanzen, maar hij had niets om te scheppen. En nu is deze vrouw gekomen, die een kruik bij zich heeft. Heel eenvoudig, als vanzelfsprekend vraagt hij haar: ~Geef mij wat van u te drinken.” Maar zie, dat kan zij zoo niet laten passeeren. Zij moet dien Jood toch even laten voelen, dat zij eigenlijk van zijn heele geslacht niets moet hebben en dat de nationale trots van dien Zuiderling haar in het minst niet imponeert. ~Hé,” zegt ze, ~ben ik wel goed genoeg om u wat drinken te geven? Is het u als Jood niet te min om van mij, die niet veel meer ben dan een heidin, drinken aan te nemen? Het is toch zeker niet rein wat ik u reiken zal. Waar is nu uw beginsel- verdwijnen?'^6'' 2°n d" d°'" Sm'lte" «" * dorst die doen «gt hij: .Xkg'i'lS wal God gjvea W T flecht'9 ”*.“.*** *" »«» M van mii levend wafed vragend* * woo denTve„d-«-kking, verstaal zij, namelijk de vreemde haar geven? hl L”h f" bronWa,er a" ™de hij het vandaan moeten halen? De „nT Wd PuW Waar “u het zelf had, waarom heeft hh ha. d 'W1 diap 9an°e9- Als hij drinken? Wat is dat voor een m Sc" behoeven te vragen om te heele wezen dat haar imnn f rl5 le*s 'n Zlin toon, in zijn het beter om maar "pEdno | be?tje bek,em*' Ze vindt -Maar gij hebTtoch 'IVLT9™ "Uchter zoudt gij dan „levend water" hebben?"'J PUtt6n kUn* e° Vanwaar is afleven vreemd als'het 25.* en 2iin woord wüs. h.J naar "d“ krijgen maar als iemand drinkt van het water dank t T‘ zal nooit meer dorst liiden- j L d* k hem 9eef, d|e «I in hen, een bron S 'SSfelf 'T'/* * AU Ju 1 i '. . 'Jd insch water doet opspringen." MIS ZIJ cm woord hoort, wordt het haar , i te moede. Ja, anders is zij voor oeen U • e'een beetJe vreemd zij voelt ineens iets van een nehai 610 vervaard, maar derlijk man, waarover spreekt hij toch? Wat 7-f V°°r 660 WOn' een beroemd leeraar? PPn nl* Z°U Voor 'emar|d zijn, Ineens wordt haar toon bescheideer jhfee" ™L“ii l bWlen? dat water waarvan gij spreekt dan hrW 'L u-' 9* J’ 1,9 miJ van o. te putten." Meln! 41-11 dat hij alleen over welwater sprak, over welwater misschien van een bijzondere kracht, of heeft zij door de schijnbaar zoo gewone woorden en het bekende beeld heen, iets hooren klinken waar haar verkommerde ziel bij gaat hopen? Haar ziel, die eigenlijk al zoolang stilletjes in haar binnenste heeft gedoken gezeten zonder troost en zonder uitzicht. Zou die ziel die zij zoo vaak mishandeld heeft, toch eindelijk tot haar recht kunnen komen? Zou het schreiende kind daar binnen eindelijk kunnen worden gesust? Maar zou de vreemdeling het daar wel over hebben? Hij heeft het immers over ~levend water”? En als wij in een gesprek niet precies weten of degene die met ons spreekt ook iets anders bedoelt, dan zijn woorden bij het eerste gehoor doen veronderstellen, iets veel beters dan wij durven verwachten, dan zijn wij angstig om ons te vergissen en dan houden wij ons maar voorzichtig aan den letterlijken klank, en daarom: „Heer, geef mij van dat water”, zie, dat zegt eigenlijk het diepst van haar ziel, maar de angst om zich te vergissen houdt zich aan de letterlijke beteekenis en voegt er aan toe: „dan hoef ik niet meer hier te komen met mijn kruik om te putten.” En dan blijft het weer even stil, denk ik; en ineens zegt de vreemdeling iets, dat haar uiterst onaangenaam is. Ze had nooit kunnen denken dat hij, die er zoo zacht en goed uitzag, zoo iets doen zou. Hij zegt: „Roep uw man en kom hier.” Wat is dat? Hoort zij het wel goed, uw man zou hij ? Maar neen, hij weet er toch niets van, hij zegt het argeloos, al begrijpt zij niet waarom hij het zegt. Wat heeft „haar man” met deze heele zaak te maken, gesteld al dat zij een man had. Het moet een vergissing zijn. Kort en goed geeft zij ten antwoord: „Ik heb geen man”, daarmede is het uit. En nu heeft het gesprek eigenlijk ook al lang genoeg geduurd. Het is maar beter dat zij haar kruik opneemt en zoo snel mogelijk vertrekt. Het is toch altijd gevaarlijk met menschen om te gaan; als zij iets weten, raken zij altijd aan de pijnlijke plaatsen, en vaak als zij niets weten, doen zij het ook. Maar, plotseling zegt de vreemdeling weer iets en dat treft haar nog veel pijnlijker. Hij zegt maar een enkel zinnetje, maar het is alsof er een gordijn opgaat en met één blik overziet zij haar ontredderd, ongelukkig leven. Hij zegt het niet boos, ook niet spottend, hij zegt het vriendelijk: ~Ja, het is waar, gij hebt geen man, want vijf hebt gij er gehad en nu leeft gij met een, die heelemaal uw man niet is; het is wel waar wat gij zegt." O, maar nu is het haar plotseling duidelijk: dat is een profeet. Profeten zijn vreemde menschen, die weten altijd meer dan anderen. Nu begrijpt zij ineens waarom zij hem al zoo wonderlijk vond en nu is er ook geen reden meer om zich te verbazen dat hij zooveel van haar weet. Eigenlijk is het pijnlijk om met een profeet te spreken, ze wil er zich wei afmaken, want als hij nu verder gaat spreken over dit onderwerp, wat zal er dan nog voor den dag komen? Zij is onrustig, maar weggaan durft zij ook niet. Het is een profeet! Maar zou zij dien profeet niet van haarzelf af kunnen brengen, hem instellen op een theologisch onderwerp? Zij zal het probeeren. ~lk zie,” zegt zij „dat gij een profeet zijt. Nu, dan kunt ge ook deze kwestie wel eens oplossen; Wij hebben hier een heiligdom op den berg Gerizim en gij Joden hebt er een in Jeruzalem; waar moet men nu eigenlijk aanbidden? Wij meenen dat het hier moet. Is dat nu soms niet goed, moet het toch in Jeruzalem geschieden?” Zij heeft het onderwerp wei goed gekozen. Hierover moet de profeet nu maar eens zijn licht laten schijnen en zij is dan zelf met haar leven uit het gedrang. Als hij nu zegt dat men moet aanbidden op den Gerizim, dan is het toch ook wel uit met den hoogmoed van de Joden met hun Jeruzalem; als hij het waagt om te zeggen dat het in Jeruzalem moet, dan zal zij hem te verstaan geven, dat hij toch ook niets beter is dan alle andere exemplaren van zijn ras en dat het maar beter zal zijn, dat hij vertrekt, dan heeft zij zich meteen niets aan te trekken van wat hij zoo eenvoudig maar aangrijpend over haar leven zei. Maar hoe zij haar plan ook heeft gemaakt, het schijnt alsof haar berekeningen alle verkeerd uitkomen vandaag, want het antwoord dat zij krijgt is weer heel anders dan zij ooit met mogelijkheid had kunnen verwachten. Heel gemoedelijk zegt de profeet het, niet uit de hoogte of schoolmeesterachtig, maar op rustigen, overredenden toon, zooals men een kind onderwijst: „Vrouw,” zegt hij, „dat zal spoedig geen vraag meer zijn, of men hier of te Jeruzalem God moet aanbidden. Weldra zullen allen die oprecht bidden, God overal kunnen vinden. Men zal niet meer naar een heiligdom behoeven toe te gaan, maar waar men is zal men zich met Hem kunnen verbinden, want God is toch ook nergens apart tegenwoordig méér dan op een andere plaats, God is een geestelijk wezen, Hij is overal en als men tot Hem bidden wil, moet men zich in den geest met Hem vereenigen en dan waar en oprecht alles zeggen, wat men op het hart heeft.” Verstomd staart de vrouw hem aan. Haar hart, dat reeds eerder ontroerd is geworden tijdens het gesprek, luistert nu met volle aandacht. Ja, dat is het, zij weet het, zoo moet het zijn. God is toch niet afhankelijk van al die priesters, die tegen elkaar staan op te bieden, elk bij zijn eigen altaar. En plotseling gaat door haar heen de gedachte, dat er altijd gesproken is van den Messias, die eenmaal de waarheid leeren zou. Zou hij...? Maar al weer durft zij niet zoo ineens te zeggen, wat zij diep in haar hart vermoedt. Heel voorzichtig steekt zij als het ware haar voelhorens uit. „Ik weet”, zegt ze, „dat eenmaal de Messias komen zal en die zal ons alles vertellen.” En dan de vreemdeling: „Ik ben het, die met u spreek.” En als dat gezegd is hoort men plotseling stemmen naderen en dan komen de metgezellen van den vreemdeling terug. Zij hebben voedsel gekocht en men zal nu maaltijd gaan houden, De vrouw ziet dat de intimiteit van het gesprek wordt gebroken, dat die menschen, die daar aankomen en die blijkbaar bij den vreemdeling behooren, haar op hun beurt weer zullen aanzien en misschien allerlei vragen zullen stellen en dat kan zij niet hebben op het oogenblik. Zij is zoo vol, het is haar zoo vreemd te moede; zij vliegt weg. Aan haar kruik denkt zij niet, die blijft verlaten bij de put staan. Ze gaat terug naar de stad waar zij vandaan komt en zij vertelt van dien wonderbaren man bij den put en dat hij haar heeft verteld alles wat zij heeft gedaan. Vreugde. En dan zit de vreemdeling weer stil bij den put, zooals hij er zat vóór het gesprek, maar het is nu toch anders dan toen. Hij weet nu waarom hij dezen weg moest gaan; hij weet dat God hem dit ontredderde menschenkind tegemoet wilde voeren opdat hij het zou helpen om tot nieuw leven te komen. En hij weet nog veel meer; hij weet dat dit het begin is van een opwekking voor deze heele streek. Hij weet, dat God zulke dingen nooit half doet; dat, wat hij nu heeft ervaren en ontvangen, is hem een belofte voor wat er nog komt. O, welk een dag, welk een wonderlijke genade; welk een heerlijke, diepe blijdschap doorstroomt zijn ziell Gods werk te mogen doen, een menschenziel, ja, meerdere menschenzielen te redden; is er iets dat zoo het hart vervult met reine blijdschap als dit? En zijn vrienden, die van niets weten en niet begrijpen waarom hij hun goede bedoelingen niet meer waardeert, willen hem mededeelen van wat zij hebben gekocht. „Eet toch," zeggen zij; en dan hooren zij ineens een vreemd woord: „Ik heb een spijs om te eten die gij niet kent.” Wat is dat, heeft iemand hem soms eten gebracht? Maar hij raadt hun gedachten en hij voegt er bij: „Dit is mijn spijs, dat ik mijns Vaders wil doe en Zijn werk vervulle. Gij meent, dat het nog vier maanden duurt voordat de oogst komt, maar heft uw blik eens op over het land, het veld is al wit om te oogsten.” Wat beteekent dat alles? En zij zien van het veld naar het gelaat van hun meester en het tintelt van ontroering en van heilige blijdschap; en zij worden stil en wachten. _ J . . .1.11 •JJ-lh-.L En ondertusschen is de vrouw in de stad gekomen en onmiddellijk hebben de menschen aan haar gezien, dat er met haar iets bijzonders is gebeurd. Zij is niet meer, zooals gewoonlijk, stug en in zichzelr gekeerd, maar ditmaal spreekt zij een ieder aan, dien zij maar bereiken kan en wat zij zegt is telkens hetzelfde: er was iemand bij den put geweest, die zoo merkwaardig gesproken had en die blijkbaar op wonderlijke wijze alle bijzonderheden van haar leven kende. Wie kon dat zijn? Moest dat niet noodwendig de Christus zijn? En de inwoners van de stad die haar hoorden en wel zagen dat er iets bijzonders gebeurd was en dat zij heel anders was dan gewoonlijk, hadden zich met verwondering afgevraagd, wie dat wel kon geweest zijn? Misschien was hij er nog wel, misschien zouden zij ook in de gelegenheid zijn om hem te zien en te spreken; daar wilden zij gaarne een tocht voor over hebben en verschillenden hunner waren onmiddellijk op weg gegaan om dien vreemdeling te ontmoeten en toen zij bij de bron gekomen waren, hadden zij hem daar inderdaad gevonden, weliswaar omringd door zijn vrienden, maar dat had niet gehinderd, want het was geweest alsof hij hen wachtte. Stil hadden zij zich om hem heen neergezet en hij had tot hen gesproken. Misschien zouden zij later niet precies meer hebben kunnen vertellen, welke woorden hij had gebruikt en zelfs niet eens den zin van wat hij gezegd had; méér dan zijn woorden had zijn persoonlijkheid gesproken. Met stil ontzag waren zij vervuld. Daar ging iets van hem uit, iets van bovenaardsche kracht, dat hen diep, diep ontroerde; en zij hadden met groote blijdschap zich aan hem gegeven, vol vertrouwen, dat hij, die dit met hen begonnen had, hen ook wel verder helpen zou om de waarheid te vinden. Het was in hun godsdienst zoo dor en er was geen contact met God in den hemel, het leven was een vermoeiend stel plichten en er was geen verfrissching van boven. Maar toen zij met den vreemdeling spraken, was het alsof ineens alles anders werd, alsof God dichter bij hen kwam, alsof Hij in Zijn erbarmen hun Zijn dienstknecht gezonden had om hen te helpen en te onderwijzen. Daar kwam in hun ziel nieuw geloof en nieuw verlangen om God te dienen en daarom baden zij den vreemdeling, dat hij toch niet ineens verder zou trekken, maar eenigen tijd zou blijven en hen zou onderwijzen. Toen was hij met zijn vrienden met hen mee gegaan naar het stadje en eenige dagen daar gebleven. Dagelijks heeft hij toen ongetwijfeld hen om zich verzameld, vooral in den avond, als alles rustig en stil werd en hij heeft hen onderwezen in den weg om God te vinden; hij heeft het eeuwige leven, zooals hij het in zijn ziel verstond, hun geopenbaard. Vaak sprak men ook met de vrouw over den vreemdeling. De verhouding tusschen haar en haar stadsgenooten was door deze gebeurtenis geheel veranderd. Zij stonden niet meer op een afstand van elkander, maar omdat zij tezamen den weg waren gegaan dien de vreemdeling hun had gewezen, waren zij tot elkander gekomen en waren er nieuwe banden gelegd. Natuurlijk kwam het gesprek wel dikwijls op het moment, waarop dit begonnen was; ongetwijfeld moest de vrouw nog wel vaak vertellen, voor zoover zij het kon en wilde vertellen, wat er aan den put had plaats gegrepen; maar dan zeiden zij: „Ja, gij behoeft het ons nu niet meer te zeggen hoe wonderlijk hij is en wij gelooven niet meer om het verhaal dat gij ons hebt gedaan; zelf hebben wij met eigen ooren hem gehoord en weten wie hij is.” De zin van dit verhaal. In het bovenstaande heb ik getracht in eenvoudige en aan onze uitdrukkingswijze ontleende woorden een verhaal weer te geven, dat men in het vierde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes kan vinden. En nu ik het verteld heb op deze manier zou ik eigenlijk kunnen eindigen, want het Evangelie, hetwelk ons dit verhaal gegeven heeft, doet ook niet meer, Toch heb ik het gevoel dat het goed is om er nog eens rustig over te denken en te vragen wat toch wel de zin kan zijn van een verhaal als dit; welke beteekenis het kan hebben voor ons leven. Immers dat is het wonderlijke van den Bijbel, dat hij beteekenis heeft voor ons leven. De Bijbel is een boek waarvan het laatste stuk nu reeds ongeveer 1900 jaar geleden werd geschreven; en toch is hij niet enkel een historisch document, uit oudheidkundig oogpunt alleen belangrijk, maar hij is een levende getuige, een wegwijzer, een gids, een reëele, onmiddellijke hulp voor ons, die nu door het leven gaan. En zoo kunnen wij, als wij over den Bijbel spreken, er ook geen genoegen mede nemen, om den zin van zijn woorden of zijn verhalen weer te geven of te verklaren, alleen met het oog op den tijd waarin die verhalen spelen; wie dat alleen doet verstaat den Bijbel verkeerd, doet hem onrecht. Eerst dan komt hij tot zijn recht en is hij op juiste wijze gewaardeerd, als zijn woorden of verhalen vlak bij ons zijn gebracht, opdat daaruit over ons leven licht kan schijnen. De zin van dit verhaal is deze, dat het zich afspeelt eiken dag in ons leven. Eiken dag gaan wij zoo door het leven onzen zelfden weg, den weg, dien wij tot vermoeiens toe afleggen, evenals de vrouw eiken dag haar weg ging naar de bron. En terwijl wij gaan, dragen wij onze zorgen, onze bekommernissen, en ook onze zonden mede. Honderd maal gaan wij weer van onze taak weg zooals wij er kwamen; en de dag glijdt voorbij zonder verkwikking of vertroosting. Ja, er zijn wel menschen wier leven bestaat uit een groot aantal van die dagelijksche tochten, eiken dag weer gelijk, maar nooit hebben zij in hun werk gedurende hun dagen eenige hemelsche verkwikking genoten. En toch is daar op den een of anderen dag wel iemand, die op ons wacht; dat is dezelfde, die wachtte op de vrouw in het verhaal. Want gij weet immers wel over Wien ik gesproken heb, al heb ik Zijn naam niet genoemd? Die reiziger, die daar eenmaal op dien heeten middag vermoeid en dorstig eenzaam aan den put neerzat, is er nog. Hij is nu niet meer een tijdelijke aardsche persoonlijkheid, dat was Hij eigenlijk zelfs niet, toen hij, zooals het verhaal vertelt, sprak met de vrouw. Hij is meer, Hij is een goddelijke persoonlijkheid. Hij is de openbaring in den tijd van Gods eeuwige erbarming, 41-m Hij is, zooals de vrouw het reeds vermoedde, de Messias; en al weet ik niet precies wat zij daarmede bedoelde, dit weet ik, dat het een hooge, goddelijke eeretitel was en daarom wil ik dien titel ook gebruiken en zeggen dat Hij de Messias is. Als wij over Hem spreken, kunnen wij alleen menschelijke woorden gebruiken, woorden, die geen verhevener klank kunnen hebben, dan onze spraak het gedoogt. Maar Zijn wezen is boven alle woord en ook Zijn macht en Zijn liefde; en als wij nu onzen dagelijkschen gang gaan met onze kruik beladen en met de zonde in onze ziel en met den strijd, die ons beangstigt, en het oordeel der menschen, dat ons vervolgt, of als wij onzen dagelijkschen gang gaan, innerlijk ongetroost, met ons leed, met het onherstelbare dat in ons leven is geschied, met het brandend verlangen dat het anders mag worden, als wij gaan met onze dorst naar de bron, dan kan het soms zijn dat Hij bij die bron nederzit en met ons begint te spreken. Hebt gij het nimmer gehoord dat Hij tot u sprak? Hebt gij nooit vernomen dat Hij stil tot u zeide: „Een ieder die van dit water drinkt zal wederom dorsten, maar ” De dorst. Als wij het gesprek, dat Jezus met de Samaritaansche voerde, nauwkeurig nagaan, blijkt het ons, dat het eigenlijk gaat over de dorst van de menschelijke ziel. Het eerste wat Jezus na de inleiding rechtstreeks tot de vrouw zegt, is: „Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten, maar wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, die zal nimmermeer dorsten.” In het tweede gedeelte van deze uitspraak is het woord dorst in een eenigszins anderen zin gebruikt dan in het eerste deel. In het eerste spreekt Jezus over den lichamelijken dorst, het verlangen om water, gewoon water, te drinken, maar in het tweede deel wordt die dorst ineens een zinnebeeld van de behoefte der menschelijke ziel en voor die behoefte heeft Jezus alleen de vervulling; en wie die vervulling ontvangt, diens dorst is gelescht en blijft gelescht voor altijd. Over dien dorst der ziel wil ik nu graag een paar woorden zeggen. Wij kennen hem misschien allen, het is de behoefte, die een menschenziel heeft aan bevrediging en geen tijdelijke of aardsche dingen kunnen die bevrediging bieden. Ik weet wel, dat niet ieder mensch steeds zich bewust is, dat de aardsche dingen hem niet helpen kunnen, evenmin als hij zich volkomen bewust is wat de werkelijke aard is van zijn verlangen, maar in wezen is het bij ieder mensch toch gelijk. Daar is in het menschenhart een dorst, een verlangen, en misschien kan ik om dat nader te omschrijven het beste het eenvoudig zoo zeggen: er is dorst naar vrede, naar vreugde en naar rust. Als ik h ier spreek over vrede, bedoel ik, dat de mensch behoefte heeft aan harmonie met God. Als hij niet in God gelooft, dan heeft hij die behoefte toch, maar dan manifesteert die behoefte zich anders, dan spreekt men b.v. over verlangen naar „harmonie met het oneindige". Ik herinner mij een boek gelezen te hebben van Tolstoï over: „Wat is religie?” Daarin zegt hij: ieder mensch heeft een diep verlangen naar harmonie met het eeuwige. Het is alles hetzelfde: voor den ongeloovige is het onpersoonlijk, voor den geloovige is het persoonlijk, maar het gevoel is in wezen hetzelfde. Wij kunnen niet leven alsof de wereld om ons heen, alsof onze eigen ziel, alsof de verantwoordelijkheid onzer daden en de toekomst waar wij heengaan, alsof al die dingen ons niets aangingen. Wij kunnen niet leven bevangen in de natuur zooals een dier. Wij steken, omdat wij redelijke, zedelijke menschen zijn, het hoofd boven de natuur uit en vragen naar harmonie met het geheel. En nu is die harmonie moeilijk te vinden, vooral omdat een mensch, indien hij eerlijk is, wel weet, dat hij zelf mede aldoor disharmonie veroorzaakt. Hij weet, dat hij door zijn zelfzucht, door andere dingen die hem eigen zijn en die hij eigenlijk zelf wel voelt als minderwaardig, de harmonie tusschen God en zichzelf telkens verstoort en zoo is er geen vrede in zijn hart. En indien een mensch geloovig is ik bedoel daarmede, indien de eeuwigheid voor hem gecentraliseerd is in een almachtige, rechtvaardige persoonlijkheid, die wij God noemen dan weet hij ook, als hij tot zichzelf komt, dat er tusschen hem en dien God geen vrede is. En dat is zijn onrust, vaak ook zijn gejaagdheid, dat is zijn zoeken, vaak zijn hartstochtelijk zoeken naar waarheid, hetwelk in wezen is zoeken naar God. En zooals een mensch verlangt naar vrede, zoo dorst hij ook innerlijk naar vreugde. Hij kan met de treurige wereld om zich heen geen genoegen nemen. Het eenige middel, dat hij vaak heeft, is, dat hij zich maar van de wereld afwendt, omdat zij hem ten slotte in haar wanhoop zou neertrekken. Een mensch verlangt naar vreugde, dat is naar het bewustzijn, dat het goed gaat met hem zelf en met de wereld, dat hij zich over zijn leven en over het leven der wereld op zichzelf verblijden kan; en als hij momenteel ziet, dat het goed gaat met hem zelf en met het kleine stukje van de wereld in zijn onmiddellijke omgeving, dan verheugt hij zich enkel en alleen in het feit, dat hij leeft. Doch, zooals ik reeds zeide, om het veilige stukje vreugde in ons huis of in ons hart ligt de bange, eindelooze nacht van het wereldleed, onverklaarbaar en onoplosbaar. En dat leed der wereld is weer een gevolg van de schuld der wereld. Daar is een onlosmakelijk verband tuschen zonde en leed, en wat de zonde is in wezen, is het leed in de verschijning en in beide zijden van zijn leven, in wezen en verschijning, voelt de mensch zich gebroken en geknakt. En de mensch heelt behoefte aan rust. Daar is bijna geen woord, dat ons zoo aangenaam in de ooren klinkt als het woord rust. Het is, fonetisch gezien, ook een der mooiste woorden die onze taal bezit. Aan het begin de r, als het ware nog symboliseerend het rumoer en aan het einde de sussende s en de t, die het moment van het tot stilstaan komen aangeeft: rust. Eigenlijk wordt nergens zoo over geklaagd in ons moderne leven dan over rusteloosheid. De snelle middelen van verkeer en vervoer hebben den mensch bijna alle kans op een rustig oogenblik benomen. En dat is het uiterlijke; maar dan de rust der ziel. De beleving, waarbij men zijn ziel neervlijt als een moe lichaamsdeel en waarin men zich innerlijk gedragen weet door zachte, maar tegelijk sterke handen. De rust der ziel, waarbij men zich bevrijd weet van alle bange vragen, ook van wroeging of berouw en waarbij men zich verzekerd weet van een eeuwige, diepe liefde, die om ons heen is, ons als het ware in zich besloten heeft en ons nooit weer los zal laten. Is dit eigenlijk niet hetgeen een mensch het vurigst verlangt? En wat heeft nu de tijdelijke wereld te geven voor deze dorst der ziel, deze dorst naar vrede, vreugde en rust? Wat levert de wereld op? Wat kan men hier op deze aarde verkrijgen? Geld, eer, macht, kennis, ik noem maar enkele belangrijke dingen. Duizenden ziet men er naar rennen en jagen, dag in dag uit. Zij gaan als de vrouw, met haar kruik eiken dag maar weer en dan is het: een ieder die van dit water drinkt zal wederom dorsten. Hoe waarachtig is deze spreuk van Jezus. Daar zijn oogenblikken, dat de ziel het voelt, zooals de vrouw het voelde bij den put. Daar zijn ook momenten waarin ineens in onze ziel hoop en vertrouwen levend worden, dat er iets anders zal zijn en moet zijn, waardoor wij kunnen worden verkwikt; dat de mogelijkheden niet afgesloten zijn bij het: „een ieder die van dit water drinkt”, doch dat er achter de aardsche mogelijkheden nog hemelsche zijn, dat er nog is een „maar” „maar wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten.” Hel levende water. ~Indien gij de gave Gods kendet en wist wie hij is, die tot u zegt: geef mij te drinken, gij zoudt van hem begeeren en hij zou u levend water geven. Zoo heeft Jezus het tot de vrouw gezegd en niet alleen tot haar, maar tot ons allen. Wat Hij hier bedoelt, is natuurlijk, wat het uiterlijke betreft, niet moeilijk te verstaan. Wij begrijpen wel, dat Hij wil zeggen: voor de diepste behoefte van het menschenhart heb ik de vervulling en dan niet alleen de vervulling voor één oogenblik, maar de vervulling voor altijd. Het is niet moeilijk om dit zoo neer te schrijven, maar wanneer men er over nadenkt, verwondert men zich over de geweldige beteekenis, die het woord van het levende water in Zijn mond had; daar spreekt een zelfbewustzijn uit dit woord, dat inderdaad bovenmenschelijk is. Want wie ter wereld durft zeggen wat Jezus hier op de lippen neemt? Er zijn in den loop der historie van de menschheid vele groote gestalten opgerezen; zij waren groot op allerlei gebied en zij hebben dikwijls ook met hun grootheid en hun macht de menschheid trachten te helpen of vooruit te brengen, maar wie hunner heeft ooit kunnen of durven zeggen: „Wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem geef zal nooit meer dorst hebben.” Ja, men denke hier aan de groote gestalten, die men gewoonlijk godsdienststichters noemt en die in hun tijd ongetwijfeld ook een boodschap hebben gebracht van heil, dat zij den menschen konden aanbieden; toch spreken zij niet zoo absoluut als Jezus. Het schijnt alsof zij heenwijzen, niet naar zichzelf, maar naar een ander die het geven kan. Zij voelen zich meer profeten, meer herauten van een heil, dat door een andere gegeven is, maar degene, die hier spreekt, zegt: „Die tot mij komt zal geen dorst meer lijden.” Dit is het absolute van Jezus en tegelijk dan ook datgene wat men gewoonlijk noemt het absolute van het christendom. Christus kan niet op één lijn gesteld worden met een ander. Christus kan alleen prediken, dat Hij het is en dat alleen wie tot Hem komt geen dorst meer behoeft te lijden. En voor zoover er licht te vinden is bij anderen, ook bij andere godsdiensten, is dat ten slotte alleen, omdat Zijn licht ook op deze wegen schijnt en omdat in de duisternis van het leven vaak licht ontvangen wordt uit een lichtbron, die degene, die het licht ontvangt, zelf niet kent, althans niet ten volle kent. Het klinkt zoo eenvoudig: „Een ieder die van dit water drinkt zal wederom dorsten" en wij weten hoe waar het is; en dan voegt die eenvoudige man bij den put er aan toe: „maar wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem geven zal " Wat heeft Hij dan te geven? Terwijl ik er mij toe zet om hierover iets te zeggen, voel ik hoe moeilijk dit is. Immers als wij er iets van zeggen, moeten wij het toch min of meer voorstellen in logisch verband, moeten wij op redelijke wijze begrijpelijk maken, wat Jezus eigenlijk beteekent en het is onmogelijk dit te doen. Ware hetgeen Jezus kan en wil zijn voor het menschenhart, duidelijk uit te leggen, dan zou dus de beleving niet dieper kunnen gaan dan het begrijpen en hoe vlak is een beleving, die in elk moment verstandelijk kan worden verklaard. Alle leven is onbegrijpelijk, is onverklaarbaar, kan niet worden gecontroleerd, het is I e v e n. En zoo is het ook onmogelijk om te zeggen wat nu eigenlijk het essentieele is van Jezus’ gave, laat ik liever zeggen van de Christusgemeenschap, die het menschenhart voor eeuwig vertroost. Men ondervindt het, men voelt het dag aan dag, men kan er blij door gestemd worden, verlicht en verkwikt, men kan er door opgeheven worden tot een schier bovenaardsch geluk, maar men kan eigenlijk niet zeggen wat het is. Immers het gaat dieper dan ons begrip, het spreekt tot het innigste en het directe van ons leven en het is in volheid reeds ervaren, voordat de rede er iets begrijpelijk van kan vinden. Misschien is het het beste niet in begrippen te spreken als men het over het levende water wil hebben. Misschien kan een beeld, een voorbeeld meer zeggen dan een redeneering. Eén der meest bekende apostelen van Jezus is Petrus geweest. Men kent hem misschien uit de evangelische historie, spontaan in alles, in het goede en in het zwakke, in de kracht en in de vrees, een man, die moeilijk maat kan houden, die licht kan wegglijden en het spoor bijster raken. Hij is ook het spoor bijster geraakt en hij zou geheel verloren geweest zijn, indien hem niet de gemeenschap met Jezus had vastgehouden. Daar zijn momenten, dat hij gebroken en vernederd wanhoopt aan alles wat nog goed is in hem, maar in zijn diepste ontmoediging komt Jezus hem altijd weer tegen en dan gebeurt er iets tusschen die twee. Wij kunnen het met allerlei namen noemen, wij kunnen hier het woord genade gebruiken of vergeving of herstel, het is alles hetzelfde, maar Petrus wordt een ander mensch. Hij wordt door de gemeenschap met Jezus ten slotte de voornaamste in den kring, geheiligd, gesterkt, gedragen als hij wordt door de kracht die van Jezus in hem overvloeit. Dit is meer dan vriendschap, dit is meer dan de verheffende invloed van den meester op de discipelen, dit is een stille, sterkende, reëele invloed, een goddelijke hulp, die langs een onbreekbare verbindingsdraad van ziel tot ziel overvloeit. Jezus zeide, dat men een rank moet zijn op Hem, den wijnstok, geplant. Zooiets is mogelijk en zooiets moet geschieden. „Het water dat ik hem geven zal," dat is het stille, vaste bewustzijn, dat onze ziel voor altijd in God veilig is, dat wij door niets en door niemand van God weer kunnen worden losgerukt, dat leven en sterven, aarde en hemel, tijd en eeuwigheid slechts omstandigheden zijn, echter den zin en de werkelijkheid van ons leven niet veranderen. „Het water, dat ik hem geef", dat is in de ziel te hebben het vaste geloof dat wij Gods kinderen zijn, dat door Jezus Christus iets is geschied, dat met geen naam te noemen en met geen woord te verklaren is, maar dat tusschen God en ons heeft geschapen de wonderbare teere verhouding van vader en kind, een verhouding die nooit weer verbroken kan worden. „Het water dat ik hem geven zal", dat is de vreugde midden in ons leed en de rust midden in onzen strijd, de kalmte bij alle bewogenheid en het zonlicht midden in de nevelige wereld, want daardoor weet de mensch dat de aarde en alles wat zij kent in Gods hand is en God is zijn Vader. Wat zal hij dan vreezen en wat zal hij dan eigenlijk ook nog hopen? Immers alles wat het allerbeste is, is hem reeds toegezegd. „Het water, dat ik hem geven zal , dat is vrede, vreugde en rust. Vrede, want hoe zal er van onvrede sprake kunnen zijn in een hart, dat met Gods liefde is vervuld? En vreugde, want hoe zal men tot 41-IV den bodem des levens toe droevig kunnen zijn, indien het hart weet dat het het beginsel der eeuwige vreugde van God heeft ontvangen? En rust, want al wordt ons hart bewogen door allerlei gebeuren in deze wereld en al dringt in onze ziel door de resonnans van veel ellende en rouw, wie met Christus één is geworden weet, dat de eeuwigheid met haar verblijding komt na de korte stonde van het aardsche leed en weet dat alle onrust, alle ontroering slechts tijdelijk kunnen zijn, omdat in God de eeuwige klare werkelijkheid der waarheid en der goedheid vast liggen. „Wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal”... zij, die dat levend water kennen, zijn te herkennen. Misschien niet onmiddellijk en bij den eersten oogopslag, maar men gaat niet lang met hen om of men merkt, dat zij uit een verborgen bron drinken en wie hen ontmoet voelt iets bijzonders in hun wezen. Christenen, werkelijke christenen, Christus-menschen, dragen het kenmerk van de verkwikking der eeuwigheid met zich. Zeker, ook zij ondergaan de wisselingen van den tijd en ontvangen in den strijd des levens menigen harden slag, ook zij zijn moede en droevig, bij ©ogenblikken ook wel teleurgesteld en verslagen, maar zij hebben buiten dit tijdelijke toch altijd nog een schat en zoo worden zij nooit arm, ook al berooft de tijd hen van alle tijdelijks. En zoo sprak de eenvoudige man bij de bron van het water, dat hij geven zoude en onmiddellijk stroomde het in de ziel van de dorstende, die met hem sprak. Het vloeide als een rijke stroom voor degenen, die in de stad woonden en hem als in feestelijken optocht binnenhaalden en het stroomt nog voor ieder, die dit leest. Zijt gij misschien heden moe en verslagen naar den put gegaan met uw kruik, zooals gij reeds zooveel malen hebt gedaan? Uw leven is verschrompeld tot de saaie dagtaak, eiken dag weer op- nieuw, uw bestaan schijnt nutteloos en zinloos onder te gaan in kleine doellooze alledaagschheden. Soms voelt ge ironisch in uw ziel de vraag opkomen, waarvoor ge nu eigenlijk leeft. Welnu, heden zit Hij aan de bron, die spreekt van het water dat Hij geven kan, die het ook u geven wil. De bron. Die het geven wil is H ij. De Samaritaansche was bij de bron gekomen met haar kruik om water te putten, maar zij kwam niet alleen bij de bron, waarheen haar gang aanvankelijk was gericht. Zij nam ook geen water mede terug. Haar watervat, staat er in het verhaal, liet zij staan en toch kwam zij bij een bron en zij schepte uit die bron en zij nam het levende water, dat zij geschept had, mede en zij dorstte, naar wij gelooven mogen, nimmer meer. Die bron was Hij, was Jezus. Het is noodig om hierover nog iets meer te zeggen. Jezus heeft zelf verklaard dat hij degene was, die door God was gezonden om de goddelijke gaven mede te deelen. Het is niet zoo eenvoudig om duidelijk te zeggen, wat wij van Hem moeten denken, maar dit weten wij wel, dat God Hem had gemaakt tot een fontein van zegen. Toen Hij door Palestina ging in de jaren dat Hij daar leerende rondwandelde, was Hij als het ware geladen met kracht en zegen en zelfs wie den zoom van Zijn kleed aanraakte, werd genezen. Zóó vol was Hij van kracht, zóó kon Hij lichaam en ziel verkwikken. God kon dat natuurlijk zelf ook, maar God had Hem gegeven om Zijn gave heel duidelijk, dicht onder het bereik der menschen te brengen; Hij deelde uit wat God Hem had toever- trouwd, Hij was Gods groote zegenbron, een bron die altijd vloeide. Wij weten, dat Hij, na eenige jaren zoo door het kleine Joodsche land te zijn getrokken en Zich eigenlijk ook nog maar op een klein gedeelte daarvan te hebben bewogen, van het tooneel van deze wereld heenging. De Evangeliën vertellen ons in verhouding tot de kortheid waarmede zij overigens de dingen berichten, zeer uitvoerig dat heengaan; dat sterven, den kruisdood en dan daarachter dat triumfeerend uit den dood verrijzen. Het kan ook niet anders. Hij, die zoo vol van God was geweest, kon niet in de handen van den dood blijven en Hij verliet ten slotte de tijdelijkheid en gleed over in de sfeer der eeuwigheid. Maar tijdelijkheid en eeuwigheid, de omgeving van Palestina of de omgeving des hemels, het zijn ten slotte slechts omstandigheden, die geen invloed hebben op Zijn wezen, want Hij is dezelfde als altijd, Hij is dezelfde, ook als toen dien morgen. Ja, in zeker opzicht is Hij ons nog nader gekomen omdat Hij van de tijdelijkheid is ontheven en derhalve overal bij ons is waar wij slechts oogen hebben om Hem te zoeken. Zooals ik reeds zeide, zit Hij aan de bron, waar wij langs komen eiken dag, zit Hij op het pad waarlangs onze dagtaak ons drijft en als wij slechts de oogen onzer ziel op Hem richten, kunnen wij Hem aanschouwen. En Hij is nog precies dezelfde, Hij is een bron, dé bron, de fontein van kracht en vreugde, van vrede en rust, van alles wat wij eigenlijk alleen noodig hebben en ook zoo smartelijk missen. En niemand onzer behoeft maar een oogenblik te denken, dat Hij daar niet is voor hem. Als het stil in onze ziel wordt, hooren wij Zijn stem: „Wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal.” Uit Zijn ziel, uit Zijn wezen, dat wij met onze ziel kunnen aanraken en waarmede wij ons in ons gebed kunnen verbinden, kan overvloeien vrede, vreugde en rust, Hij is de bron. Ik heb het gevoel, dat dit boekje geschreven is voor iedereen, die voelt met het tijdelijke leven geen genoegen te kunnen nemen. Ik weet dat zij maar op één wijze kunnen worden geholpen en dat is door aanraking met Hem. En nu is mijn innige bede, dat dit met al mijn lezers mag geschieden, dat zij allen komen bij de Bron van het levend water en dat zij zullen drinken. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 4*l