OMDAT ZIJ GODS WOORD LIEFHADDEN 31 OCTOBER oco.l 922 O O o DOOR ALETTA HOOG VE VAN HET NEDERLANDSCH BIJBEL GENOOTSCHAP I>B3 (Ê^erbrands – p ' UITGEGEVEN DOOR DE JEUGDCOMMISSIE VAN HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP AMSTERDAM – HEERENGRACHT 366 22 DRUK DE BUSSY Omdat zij Gods Woord lief hadden. Het is in Duitschland, in het bergland Thüringen, waar veel dennebosschen zijn: de helling der bergen is met bosch bedekt. Hier en daar zijn open plekken en het is vooral op die open plekken, dat de braamstruik zich rankt, en in den nazomer de sappige vrucht donkert tusschen het groene blad. Hoog boven die bosschen uit, verheffen zich de tinnen en torens van een eeuwenoud kasteel. Een arme schooljongen is daar bezig met bramen te zoeken. Moe van het bukken en plukken, gaat hij een poos liggen op zoo’n open plek tusschen de braamstruiken. Hij ziet de blauwe lucht met zeilende witte wolkjes, de vele, vele toppen der donkere dennen en hoog daar boven uit, het oude kasteel. En hij blijft denken over dat kasteel. Hij kent de geschiedenis van dat eerwaardige ridderslot, ruim vierhonderd jaar tevoren door een Thüringer landgraaf gebouwd; hij weet, dat er eens beroemde zangers en dichters bijeen waren en er een edele landgravin woonde, die de armen en kranken in hun hutten bezocht en ze wèl deed. Die burcht heet de Wartburg en die arme schooljongen is Maarten Luther. Vele jaren later zit diezelfde Maarten Luther op dat oude ridderslot, den Wartburg. Er is heel wat met hem gebeurd sinds hij als schooljongen bramen zocht in de bosschen aan den voet van den Wartburg. Hij werd student en deed examen hij werd monnik en studeerde in zijn kloostercel en _ hij bad er en vastte en kastijdde zichzelf nachten lang hij reisde naar Rome om den paus te zien en aldoor had hij grooten angst voor God, totdat hij het op eenmaal wist: God heeft mij lief en Hij wil mij mijn zonden vergeven! Hij keerde terug naar Wittenberg, gaf er les aan de studenten en predikte in de kerk hij schreef boeken en moest voor den keizer op den rijksdag te Worms verschijnen om zich te verant- woorden over wat hij in die boeken geschreven had de paus sprak den banvloek over hem uit en van alle kanten werd hij bedreigd. En toen op zijn terugreis van Worms is hij in den avond overvallen, uit zijn reiswagen gehaald, te paard gezet en door onbekenden weggevoerd. Waarheen? Dat weet hij niet, totdat hij in dien eeuwenouden ridderburcht, den Wartburg, wordt binnengeleid. Daar moet hij nu voorloopig blijven daar wordt hem gezegd, dat zijn vrienden dit hebben omdat ze hem nergens anders veilig achten voor zijn vele vijanden. Daar is hij niet meer Doctor Maarten Luther, de monnik, de priester met geschoren hoofd daar is hij jonker George, die het ridderkleed draagt met een zwaard op zijde en een roode baret op ’t hoofd, die haar en baard laat groeien, die op de jacht gaat en een rijknecht heeft en die weer bramen zoekt in de bosschen, zooals hij het als schooljongen deed. Maar zijn hart is niet bij deze dingen, zijn hart is bij de boeken. Waar hij maar een boek ziet, daar grijpt hij er naar en zijn rijknecht bestraft hem daarover en zegt: „Jonker, dat staat niet adellijk, rijkunst en schrijfkunst passen niet bij elkaar”. Doch daar stoort jonker George zich niet aan. Hij grijpt naar de pen en schrijft over den Bijbel en leest in den Bijbel dag in, dag uit. Maar anderen moeten den Bijbel ook lezen. „Naar de Schrift terug, lieve Christenen”, schrijft hij. „Dit boek moet aller menschen tongen, handen, oogen, ooren en harten vervullen”, zegt hij eens op den Wartburg, terwijl hij een bijbel opneemt. la, maar hoe kunnen anderen, die niet zoo knap zijn als Lxjther dien Bijbel lezen? Luther kan het Oude en het Nieuwe Testament lezen in de talen, waarin die geschreven zijn, maar dat kunnen die eenvoudige Duitschers niet, die daar wonen om den Wartburg heen, of in Eisenach en Wittenberg. Zijn er dan geen bijbels in ’t Duitsch? O ja, wel in veertien verschillende uitgaven, maar dat Duitsch is zoo moeilijk, het is zulk heel ander Duitsch dan zij spreken op de markt en in de werkplaats en thuis. Konden zij den Bijbel maar lezen in hun eigen Duitsch! denkt Luther. Hij heeft dat Woord van God zoo lief en als hij in December van uit zijn kamer op den Wartburg alle boomtoppen dik-besneeuwd ziet en hij den rook van de vuren der Jyravoorte Ds J. J. van NOORT, sinds de oprichting in 1915 lid der Jeugdcommissie en sinds 1916 haar voorzitter. Schrijver van het boekje in 1921. Overleden 24 Januari 1922. WARTBURG. kolenbranders ziet opkronkelen tegen den helderen winterhemel dan neemt Luther een Nieuw Testament in ’t Grieksch, legt het naast zich, en begint het over te schrijven in het Duitsch, het dus te vertalen. Rondom hem is groote stilte. Maar in hem komen en gaan de gedachten en woorden en zinnen. Hij zit daar en werkt. En in hem groeit de liefde voor dat Woord van God, dat hij nu bezig is over te brengen in een taal, die ieder begrijpen kan. En van zijn moeilijk werk, kijkt hij af en toe vroolijk op, want hij weet „dat de Heilige Geest er een bijzonderen lust in heeft met Duitschers in hun moedertaal te spreken”. En zooveel schrijft hij eiken dag, dat twee maanden later de vertaling van het Nieuwe Testament klaar is. Het wordt naar den drukker in Wittenberg gestuurd en 2i September 1522 (dat is dus nu juist vierhonderd jaar geleden) zijn er vijf duizend Nieuw Testamenten gedrukt. En of de menschen ze ook graag hebben willen, al moeten zij er dan ook anderhalf goudgulden, dat is zoo wat ƒ 18, voor betalen. Het duurt niet lang of de vijf duizend boeken zijn allemaal verkocht; de drukker begint maar weer nieuwe te drukken en die gaan al net zoo gauw weg als de eerste. Wat er toen ’n menschen gebogen zaten over zoo’n Nieuw Testament! Schoenmakers, kleermakers en huismoeders lazen het in een vrij oogenblik.... o wat heerlijk, om nu zelf te kunnen lezen de woorden en wonderen van den Heiland, van Zijn sterven en opstanding en van wat de Apostelen deden en schreven na Zijn hemelvaart! Maar Gods Woord, dat is niet alleen het Nieuwe, dat is ook het Oude Testament. Ook dat moesten zij kunnen lezen, vond Luther. Hij begon ook dat te vertalen in zijn kleine kamer op den Wartburg. Dit werk was nog moeilijker, dit kon hij niet alleen doen. Daarom heeft hij, toen hij weer in Wittenberg terug was, dit werk gedaan met andere geleerden, onder wie Melanchton was, zijn beste vriend. Dat was zwaar werk. Daar zaten ze echt op te zweeten, zooals Luther zelf vertelt. Soms waren zij wel drie weken aan het zoeken en vragen naar één enkel woord. Maar o ze deden het graag, omdat zij Gods Woord zoo liefhadden! Na twaalf jaren kon de nieuwe Duitsche Bijbel gedrukt worden. Ook in ons land was er iemand, die dat Woord zoo liefhad, dat hij het aan anderen wilde geven. In datzelfde jaar 1522 werd te Amsterdam bij den drukker Doen Pieterszoon in den Engelenourgü, in de tegenwoordige Warmoesstraat, het Evangelie van iViattheüs in het Nederlandsch gedrukt. Van Pelt had net vertaald. En te Antwerpen werden de vier Evangeliën in ’t Nederlandsch gedrukt. Maar lang voordat Luther op den Wartburg den Bijbel zat te vertalen, waren er nog verder van hier, in Bohemen en Moravië al menschen, die hetzelfde wilden als Luther. Ook zij hadden Gods Woord lief en wenschten het Boheemsche volk den Bijbel te geven in hun eigen taal. Die menschen waren volgelingen van Johannes Huss, die te Constanz om zijn geloof levend verbrand was. Zij hadden een eigen kerk gesticht en die noemden zij: „de Kierk van der Broederen Eenheid”. Daar waren ook geleerde mannen onder, die Hebreeuwsch en Grieksch kenden, en ook zij gingen zitten schrijven en vertalen, net als Luther deed. Die Bijbel in de Boheemsche taal heette de Kralitz-Bijbel. Een groot boek was het, maar hij werd ook met een heel kleine letter gedrukt, zoodat het een klein boekje werd, dat men in den zak kon dragen en dit maakte, dat veel menschen zoo’n boekje kochten. Dit was niet naar den zin van de Rootnsch-Katholieken in Bohemen, vooral met van de Jezuïeten. Zoo vaak ze maar konden, namen zij de Kralitz-bijbels van de menschen weg; ze kwamen zoo maar in de huizen om te zoeken naar bijbels, en die ze vonden, werden verbrand. Daarom is ’t wel merkwaardig, dat er nu, zoovele eeuwen later, nog enkele van die Kralitz-bijbels zijn. Sommigen menschen gelukte het hun dierbaren bijbel te verstoppen of door een list te behouden, zooals die boer, die ’m kookte en die vrouw, die ’m bakte, waarvan je in ’t vorige boekje gelezen hebt. Zulk een met moeite behouden bijbel was hun dan noET ééns zoo dierbaar. Maar bijbels verbranden was ’t ergste nog niet, wat de Jezuïeten deden: zij zetten den koning óp tegen de leden van die Broederkerk en tegen de Moravische Broeders, en ’t einde was een vreeselijke dag, een dag van bloed! In glorie rees de zon boven de groote stad Praag, den 2ien Juni 1621. Aan den eenen kant van de Markt is het Stadhuis, daar tegenover een prachtige kerk met twee torens. Vlak vóór ’t Stadhuis staat een houten gevaarte, met zwart laken bekleed: het schavot. Achter het blok staat een man met een zwart masker, zijn handen rusten op het gevest van een reusachtig zwaard. Het is de beul, die wacht op zijn werk. In de gevangenis, waar de zeven en twintig ter dood veroordeelden zijn, werd dien nacht niet geslapen. Maar ze zijn met alleen geweest. Vijftien van hen behooren tot de Broederkerk. Hun eigen predikers mochten niet bij hen komen, wel de Luthersche. En die hebben hen getroost en gesterkt, met hen gebeden, gezongen en Avondmaal gevierd. De gevangenen hebben zich voorbereid op hun dood als op een feest. Die dag immers zouden zij ten hemel ingaan? Als de rechters gezeten zijn op het bordes vóór het Stadhuis, een eskadron huzaren het schavot omringt en de geheele Markt vol burgers is, die tot op de daken der huizen zitten, dan komen de ter dood veroordeelden één voor één, begeleid door de Luthersche predikers. De eerste is een graaf. Nog bij het verlaten van de gevangenis spreken twee Jezuïeten hem aan. „Heer Graaf”, zegt een hunner, „nóg is ’t tijd, bedenk het wel”. „Laat mij met rust”, is ’t antwoord. Als hij het schavot betreedt, ziet hij naar den hemel en roept uit: „O Christus, Gij Zonne der gerechtigheid, geef, dat ik door de schaduw des doods moge komen tot Uw eeuwig licht!” Zoo volgt de een den ander op het schavot; de beul doet zijn werk van ’s morgens vijf tot ’s avonds tien Zóó lief hadden die martelaren Gods Woord, dat zij liever sterven wilden, dan ontrouw worden aan dat Woord, waarin God tot hen sprak. Het is zeven jaar later. Het Reuzengebergte tusschen Bohemen en Polen ligt diep onder de sneeuw. Een kleine groep reizigers trekt dat gebergte over. Hun leider heet Comenius. Boven op een berg staan zij stil, zien met tranen In de oogén nog eenmaal neer op hun geboorteland en dan vallen zij op hun knieën en Comenius bidt, niet voor hen, maar voor hun Kerk. Hij vraagt of God een „verborgen zaad” wil bewaren en doen wortel schieten. Immers zijn zij uitgetrokken om een land te zoeken, waar zij den Bijbel vrij mogen lezen en God dienen, naar hetgeen zij lezen in Zijn Woord. En zij kwamen in Polen. De achtergeblevenen in Moravië hadden het smartelijk in de jaren, die volgden. Zij werden in de gevangenis geworpen, ze moesten, twee aan twee met kettingen aan elkaar vastgemaakt, zwaar werk doen, ze werden als ossen voor den ploeg gespannen, ze moesten de waterproef ondergaan. Toen sprak in dien bitteren tijd een oud man op zijn sterfbed; „Hoe ’t zijn zal, weet ik niet, maar een stem in mijn hart zegt mij, dat er een uittocht plaats zal hebben en dat ulieden een schuilplaats zal worden aangeboden in een land, waar ge zonder vrees den Heer zult kunnen dienen naar Zijn Woord”. En de uittocht kwam. Maar het was een nóg kleinere groep dan die naar Polen was gegaan: drie mannen, drie vrouwen en vier kinderen. Woensdag na Pinksteren 1722 ’s avonds om tien uur vertrokken zij, met hun beste kleeren aan en een bundeltje linnengoed onder den arm, dat was alles wat zij mee namen. Een der mannen was de timmerman Christiaan David. Hij was Roomsch opgevoed, maar hij was zelf den Bijbel gaan lezen. Van een paus, van de Mis en van aflaatbrieven las hij niets, maar in dien Bijbel vond hij zóóveel, dat hij daaraan alléén genoeg had. Toen was hij gaan prediken in ’t land van Moravië, op een heuvel of achter een heg, en het volk stroomde toe om dien „hageprediker” te hooren. Hij zag het lijden van eenige Uuitsche Protestanten bij een dorpje in Moravië en hij besloot met hen een plaats te zoeken, waar zij God dienen konden naar Zijn Woord. 'Na vele dagen loopen kwamen zij in Saksen, op een groot landgoed, dat behoorde aan de grootmoeder van graaf Zinzendorff. l)e graaf zelf bezat het dorp Berthelsdorf, dat op dit landgoed lag. Maar de graaf was op reis. Doch Christiaan David had hem al gevraagd, of de vluchtelingen daar mochten wonen. De rentmeester van den graaf wees hun een plaats aan den voet van een heuvel, de Hutberg J) genaamd. Maar o wat een wildernis! bosch en moeras, anders niet. „Waar zullen we brood vinden in deze wildernis?” klaagde een der vrouwen. Maar Christiaan David, de timmerman, hief den volgenden dag zijn bijl op en sloeg dien in een denneboom, zeggend de woorden uit Psalm 84: „Zelfs vindt de musch een huis en de zwaluw een nest voor zich bij Uw altaren, Heer der heirscharen”. Dat was 17 Juni 1722, dus nu juist twee-honderd jaar geleden. Met de beide andere mannen bouwde hij het eerste huis. Zij stoorden zich niet aan den spotlach der ruwe voerlui, die op de hobbelige landstraat met hun vrachtwagens voorbij reden. Daarna werd gezocht naar een plek, waar een put gegraven kon worden. En weer moesten zij het spottend hooren: „Als daar water te vinden was, dan had zich daar al lang iemand gevestigd!” Eindelijk na drie weken graven, vonden zij water. Meer huizen werden gebouwd, meer vluchtelingen kwamen uit Moravië naar Herrnhut. Herrnhut onder des Heeren hoede, zoo was de nieuwe woonplaats genoemd. Op een donkeren December-avond reed een reiskoets op den weg naar Berthelsdorf; daarin zat de jonge graaf Zinzendorff met zijn vrouw. Bij het voortrijden zag Zinzendorff licht tusschen de donkere dennen aan den voet van den Hutberg. Hij vroeg den koetsier, wat dit was. „Dat zullen de woningen der Moraviërs zijn”, was het antwoord. Zinzendorff liet stilhouden, sprong uit zijn koets, ging een der blokhuizen binnen en heette zijn nieuwe onderdanen welkom. Daarna knielde hij met hen neer en vroeg om Gods zegen op hun nieuwe tehuis. „ Honderden vluchtelingen kwamen uit Moravië naar Herrnhut. Telkens werden in Herrnhut de bazuinen geblazen om de nieuwaangekomenen, vrienden en familie van die er al waren, te verwelkomen. Nieuwe verhalen werden gehoord van vervolging en ontkoming ternauwernood. Want zelfs het weggaan werd hun ij spreek uit: Hoedbcrg, van hoede. „Ze hebben ons op de pijnbank gelegd”, vertelde een der vluchtelingen. „Ik heb op de galeien gewerkt, vastgeketend aan een moordenaar”, zei een ander. „En wij zaten m de gevangenis, maar de cipier liet de deur open en wij ontsnapten, en de man, die uitgezonden was om ons op te sporen, waarschuwde ons in een lied”, vertelde een tweetal. Zoo verhaalden zij de een na de ander, wat zij geleden hadden. De meesten hadden alles achtergelaten, om maar te kunnen komen in een land, waar zij om hun geloof en hun lezen in den Bijbel met meer vervolgd zouden worden. Het messenmaken was hun handwerk, maar in Herrnhut legden velen zich op ’t weven toe. Toen na eenige jaren de gemeente van Herrnhut een heerlijk Pinksterfeest gevierd had, voelde zij zich gedrongen om haar geluk ook aan anderen mee te deelen, om de blijde Boodschap te brengen aan wie er nooit van hoorden. „Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie” zoo had de Heiland immers gezegd? üp een reis naar Kopenhagen maakte graaf Zinzendorff kennis met een neger van het West-Indische eiland St. Ihomas, en met twee Groenlanders. Hij hoorde van den nood der slaven in West-Indië, en van Groenland vernam hij, dat daar Hans Egede, een Noor, als zendeling werkte, maar dat de Deensche koning die zending onder de Groenlanders weer op wou geven. Die moeten wij te hulp komen, dacht Zinzendorff, en teruggekeerd in Herrnhut, sprak hij er met de broeders^over. Wat er toen een zendingsijver ontbrandde! Eén antwoordde op de vraag, of hij naar Groenland wilde gaan: „Morgen aan den dag, als ik maar ’n paar schoenen heb”. En een ander, wien men zei, dat de Eskimo’s hem misschien zouden dooden, antwoordde kalm: „Slaan ze me dood, dan slaan ze me dood”. Met maar enkele daalders op zak gingen sommigen te voet op reis, en verhuurden zich als matroos op een schip, dat voer naar het verre land, waar zij het Evangelie wilden gaan brengen. Zóó lief hadden zij Gods Woord, dat zij er alles voor over hadden, om üat Woord te brengen tot aan ’s werelds uiterst end. In de Meimaand van ’t jaar 1733 naderde een schip de kust van Groenland. Drie Herrnhutter zendelingen waren aan boord. Heette het land al Groenland, van groen was er niets te zien; ijsbergen in de zee rondom, en op ’t land bergen bedekt met sneeuw en ijs. Door Hans Egede en zijn vrouw werden ze gastvrij ontvangen en zij bleven in diens woning, tot hun eigen huis klaar was. Dat ging vlug genoeg. Eerst bouwden zij een Groenlandsche hut door zoden en steenen op elkaar te stapelen. Een houten huis uit Denemarken meegebracht werd in elkaar gezet en toen zij daarin woonden, zeiden zei „Die Groenlandsche hut zal onze kerk zijn, als de Groenlanders komen om Gods Woord te hooren”. Als die zouden komen ja, maar ze kwamen niet! Toen de eerste nieuwsgierigheid over de vreemdelingen geluwd was, bleven zij weg. ’t Was nu zomer. De zomer duurt in Groenland maar twee maanden, en dan nog sneeuwt het wel eens in den zomer! Geen wonder dus, dat er behalve allerlei soort van mos, van groen niet veel te zien is. Er groeit bijna niets, dus zijn eten moet de Groenlander uit de lucht en de zee halen: vogels, visschen en zeehonden. Daarom is de Groenlander bijna altijd op den trek. De zeehond is onmisbaar voor hem. Het vleesch eet hij, het vet brandt hij in zijn lampen, die zijn hut verlichten en verwarmen in den langen donkeren winter. En koken doet hij er op. Van de spieren maakt hij een soort van touw, de darmen gebruikt hij bij wijze van glas. De maag is een sterke zak voor traan, uit de beenderen maakt hij allerlei werktuigen, en met de huiden bekleedt hij zijn hut, zijn boot en hij maakt er kleeren van. _ Den zeehond vangt de Groenlander gezeten in zijn „kajak , dat is een lang, smal bootje, meestal voor één persoon; het zeehondenvel, waarmee de kajak overdekt is, wordt stijf om ’t lijf vastgebonden; zoodat de roeier één is met zijn boot. Een Groenlandsche jongen oefent zich van jongsaf om in een kajak op zee te varen en om weer boven te komen, wanneer het ding met hem omslaat. Toen de Groenlanders niet bij de zendelingen kwamen, gingen de zendelingen naar hen toe. De zendelingen voeren naar de eilanden, waar de Groenlanders zich ophielden. Maar vriendelijk werden ze niet ontvangen. Probeerden de zendelingen zoo goed en zoo kwaad als ’t ging (want ze kenden nog niet veel van de taal) met hen te praten, dan deden de Groenlanders niet anders dan vragen, of ze nog niet weggingen. Eerst na een jaar begonnen de menschen zoo’n beetje te begrijpen, waarom die vreemdelingen gekomen waren; dat het niet was om handel te drijven, maar om te vertellen van den Schepper van hemel en aarde. Ze luisterden wel eens en kwamen ’n enkelen keer ook naar de zendelingen toe, maar als zij zoo vriendelijk waren geweest om te luisteren, dan wilden zij er wat voor terug hebben van de zendelingen, wat stokvisch of iets anders, dat de vreemdelingen uit hun vaderland hadden meegebracht of gestuurd kregen. Doch dit ging niet altijd, want er werd hun niet geregeld wat gestuurd. Eens was de voorraad op en er kwam voor de zendelingen een tijd van groote schaarschte. Zij konden niet zoo goed jagen en visschen als de Groenlanders, die hun eerst het vleesch van den zeehond duur verkochten, maar eindelijk wilden zij dit niet eens meer doen, omdat zij er zelf niet te veel van hadden. Dan moesten de zendelingen hun honger vaak stillen met zeegras en schaaldieren. Zouden ze maar niet liever weggaan? Waarom waren ze toch zoo dwaas om hier in dit doodsche, ijzige land te blijven, waar zij immers tóch niets konden uitrichten? —■ Waarom ze bleven? Omdat zij Gods Woord zoo liefhadden omdat zij dat Woord wilden brengen aan deze arme heidenen en hun door dat Woord den Heiland van zondaren wilden leeren kennen. Daarom bleven zij, daarom bestudeerden ze ijverig de taal der Groenlanders. Ze lieten zich niet afschrikken, wanneer een lied, dat zij zongen, door de Groenlanders werd nageschreeuwd, ze bleven geduldig als zij met steenen gegooid werden of hun boot onbruikbaar was gemaakt. Eens op ’n nacht werden de broeders wakker door gerucht. Zij stonden op, keken wat het was en vonden een bende Groenlanders, gewapend met messen om de zendelingen om te brengen. Zij gingen pas op de vlucht, toen- zij de geweren der zendelingen zagen. GROENLANDERS IN HUN KAJAKS. Een enkele maal kwam er wel eens een Groenlander en zei. dat hij wel meer wilde hooren van de dingen, die de zendelingen vertelden, maar meestal was ’t meer verlangen naar eten, dat ze hoopten te krijgen, dan verlangen om ’t Woord te hooren, dat hen komen deed. Zes jaar waren de zendelingen nu al in Groenland. Op zekeren dag zit zendeling Beck een stuk van zijn vertaling van het Nieuwe Testament over te schrijven. Onverwachts krijgt hij bezoek. Het zijn Groenlanders uit het Zuiden, die voorbij trekken. Nieuwsgierig vragen ze, wat Beck daar doet. Hij vertelt het hun en begint er wat van voor te lezen, er tusschen door vértellend, opdat zij het beter zullen begrijpen. Zoo spreekt hij van den Schepper van hemel en aarde, van de zonden der menschen en van de liefde Gods, die zoo groot was, dat Hij Zijn Zoon op aarde zond, om zondaren zalig te maken. En ten slotte leest hij hun voor uit de lijdensgeschiedenis van den Heiland. Toen hij ophield, trad één der Groenlanders, Kajarnak geheeten, naar voren en zei met bewogen stem: „Hoe was dat? Vertel het nog eens, want ik zou ook gaarne willen zalig worden”. Zoo iets had de zendeling nog nooit gehoord; die woorden drongen hem door merg en been en grepen hem zoo aan, dat hij met tranen in de oogen de heele lijdensgeschiedenis nogmaals vertelde. Eenigen van de Groenlanders legden de handen op den mond, zooals zij doen, wanneer zij over iets verwonderd zijn. Er waren er ook, die wegslepen. Maar er bleven er, die vroegen of de zendelingen hun wilden leeren bidden. En toen de broeders hun een gebed voorbaden, zeiden zij het verscheidene keeren na, om het niet te vergeten. Bij het afscheid nemen, beloofden zij terug te komen. Maar al deden zij dit, „om te hooren, hadden ze geen ooren”, zooals zij zelf zeiden. Alleen Kajarnak was ’t ernst. Een paar dagen later kwam hij terug en bracht anderen mee. Toen hij wegging, zei hij, dat hij naar zijn tent zou gaan en aan zijn familie, vooral aan zijn kleinen jongen zou vertellen, welke vreemde dingen hij gehoord had. Kajarnak is de eerste Groenlander, die gedoopt werd en als Christen is hij gestorven. Langzamerhand kwamen er meer luisteren naar Gods Woord en bleven ’s winters om de zendelingen heen wonen. Er werd een kerkje gebouwd; Nieuw Herrnhut noemden de broeders hun zendingspost. Later zijn er meer zendingsposten gekomen. En de Groenlanders kunnen nu den Bijbel in hun eigen taal lezen. Weet je wel in hoeveel talen de Bijbel geheel of gedeeltelijk al vertaald is? In 543 talen. Dat is gauw gezegd, maar denk er eens even over na, hoevéél dat wel is: vijfhonderd drie en veertig! Hoeveel is daarvoor gestudeerd en geschreven moeten worden! Van menige taal stond er geen letter op schrift, toen de zendelingen kwamen bij de volken, welke die taal spraken. Dan was het begin zoo moeilijk. Menigmaal ging ’t dan, zooals met een zendeling in de Congo, die bij een zwarten volksstam kwam, van welks taal ook nog nooit iets was opgeschreven. Praten kon de zendeling dus niet met hen. Hij begon met te luisteren en hij merkte op, dat zij tot elkander zeiden: „Hayah?” bij ’t zien van den witten man. Hij haalde zijn horloge uit den zak en liet het hun zien. Weer klonk ’t: „Hayah?” Hij nam zijn hoed af en ze zeiden: „Hayah?” Toen begreep hij dat woord, het beteekende: „Wat is dat?” Hij wees nu zelf naar een boom en zei: „Hayah?” En zie, zij noemden hem den naam van den boom dus had hij goed geraden. Hij wees naar een hut en vroeg: „Hayah?” En zij zeiden een woord, dat hij opschreef, ’t was hun woord voor hut. En zoo vroeg en vroeg hij en leerde hun taal, eigenlijk van uit dat eene woord Hayah. Daarna leerde hij dat volk letters en hun eigen taal lezen. En nu zingen hun kinderen van Jezus, den grooten Kindervriend. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap zendt al jaren lang mannen uit om de taal van vreemde volken in onze Oost te bestudeeren en dan later den Bijbel in zoo’n taal over te brengen. Dat zijn ook mannen en vrouwen (want hun vrouwen werken ook mee), die het Woord liefhebben, zóó liefhebben, dat zij het er voor over hebben, om naar een ver, vreemd land te gaan, er ziekte voor te verduren, want soms is ’t daar heel ongezond dat zij het er voor over hebben om daar allerlei voor hen onge- woon werk te doen, zooals bijvoorbeeld zelf een huis bouwen, en er verre, vermoeiende reizen te doen dagen lang te paard door woeste streken. Dat alles doen zij, omdat zij Hem liefhebben, Die dat Woord ons gaf. Zij weten wel, dat er in elk mensch, groot of klein, blank of bruin een verlangen naar Jezus leeft, al weet men dit vaak zelf niet. Op een dorp in Britsch-Indië zou een zendeling een tooverlantaarn vertoonen. Toen ’t donker was, hing hij een wit laken tusschen twee hoornen en stelde zijn lantaarn op, om de beelden op het doek te werpen. De heidenen kwamen in grooten getale. Achteraan stonden de mannen, vóór hen zaten de vrouwen, dichter bij het doek de kinderen, de heele kleintjes vlak vooraan. Daar kwam op het doek te zien een mooie, groote plaat van Jezus, de kinderen zegenend, zooals je die ook wel eens gezien zult hebben, waar de Heiland omringd is van kinderen, en er een vertrouwelijk op zijn knie zit en een ander tegen Hem aan staat. Een heel kleintje van vlak vooraan, staat op, dribbelt naar het doek toe en wil zóó bij den Heiland op schoot stappen. Toen zij Jezus daar zag zitten, zooals zij dacht, wou zij dadelijk naar Hem toe. En niet lang geleden zei een driejarig jongetje in ons land, toen hij in een boek een andere plaat van Jezus zag: „Ik wou wel eens naar Jezus toe gaan”. Hebben de kinderen, die dit boekje lezen, ook Gods Woord lief? Hebben zij het zóó lief, dat zij er ook aan willen meehelpen, om het in nóg meer talen te brengen aan volken, die er nooit van hoorden, zoodat vele kinderen leeren kennen den Heiland, Die de kinderkens zegende en omving met Zijn armen? DB