„HEER.LEER ONS BIDDEN \* DOOR. DS.J.H.C.K AM STEEG „HEER, LEER ONS BIDDEN 1 GEDACHTEN OVER HET ONZE VADER DOOR Ds. J. H. C. KAMSTEEG UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. – BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 306 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. boekje wil niet zijn 'n uiteenzetting of betoog. Ik kan niet „betoogen" over het „O nz e Vad e r" en „uiteenzetten" kan ik het evenmin. Mijn woord kan dus niet hebben die strakke richting als bij een die zijn lezers met kracht van argumenten van vele dingen overtuigen wil. Veeleer zal het lijken hier en daar, als sprak ik maar stil voor me uit, als was ik gansch alleen. En toch wil mijn woord u zoeken. Het wil zachtkens tot u komen en verkennen het innerlijk terrein. Het wil blijde met u zijn, als ge mee luistert naar dat woord dat door alle rumoer van den tijd rustig henengaat, dat telkens wordt overschreeuwd en toch telkens weer boven alle menschenwoord uitklinkt, in gansch bijzonderen klank. Het zal dankbaar zijn als het u vinden mag in uw verlatenheid, in uw schreiend leed of in uw blijdschap en in uw vroolijk gaan. Dankbaar, als het u ontmoet in uw verre zijn van het gebed of in uw stil verkeer met den Heer. Dit boekje wil met u samen zijn en eerbiedig luisteren naar wat Jezus ons heeft voorgebeden. Het wil ook tot u spreken over die grenzenlooze heerlijkheid, die daar ligt in dat bidden en al sprekende, wil het bewust blijven, dat ieder woord hierover, vol eerbied moet zijn en gezegd wil wezen, met stille stem. En wanneer gij bidt Het staat er zoo heel rustig in Matth. 6. Daar is geen plechtstatige aanloop voor noodig geweest om over het bidden te kunnen gaan spreken. Alles wat de Heiland daar zegt, op dien berg bij de zee van Tiberias, is zoo volkomen natuurlijk en van aangrijpende eenvoudigheid. En wanneer gij bidt.. Met rustige, sterke hand worden nu eerst enkele belemmerende dingen weggeschoven. Niet bidden als de geveinsden, zoo staande op de hoeken der straten, opdat ze maar gezien zouden worden door die en die en door heel velen nog meer. Neen, zóó niet. Want al mogen de deuren naar den menschenkant dan allemaal wijd open staan, de deur naar den hemel blijft gesloten en tot hemelhoogte stijgt zulk bidden nooit. Zij hebben hun loon weg. Het was begonnen om van de menschen gezien te worden. Welnu, de menschen hebben het gezien. Het loon op den arbeid van zulk bidden is daarmee uitbetaald. Meer valt niet te verwachten. En als gij bidt, zoo gebruik geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen. Ook dit wordt weggeschoven. Alweer, zóó niet en zóó nooit. Woorden, vele woorden op zichzelf, geven geen grond voor eenige verhooring. Het is ijdel en leeg, dus zonder eenige kracht. Maar gij, wanneer gij bidt.... Nog altijd zijn de scharen, zijn de discipelen daar gezeten op die heuvelhelling. Nog altijd luisteren ze in stille aandacht. Het is zoo heel anders dan al datgene wat ze tot dusver hebben gehoord van de anderen die tot de menigte spraken. _ Nu, met dat herhaalde „gij", nu wordt de aandacht zoo mogelijlc nog strakker gespannen. Êr is baan gemaakt voor wat nu komen gaat. En dan klinkt het: Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer en uwe deur gesloten hebbende.... Alweer, het staat er zoo heel rustig en zoo heel eenvoudig, Ik vergeet die scharen en die discipelen, want dat woord nadert tot m ij, het spreekt m ij aan. Heere, gij weet het toch, dat die deur van de binnenkamer zoo moeilijk dicht gaat. Gii weet het’toch, dat dat rapport met die wereld daar buiten immer blijft. Gij weet ook, dat mijn bidden zoo ellendig, zoo schandelijk doorvlochten is met dingen, die voor Uw aangezicht met kunnen bestaan. Met dingen waarover ik me schaam, telkens weer. Die deur van de binnenkamer, ze klemt zoo verschrikkelijk. Het is alsof ze samenspant met „de wereld" en niet gedoogt mijn alleene zijn met U. Het is, alsof mijn kracht vergaat en mijn wil verslapt, wanneer ik poog die deur te sluiten. Totdat ja, de deur is gesloten. o wonder van gena. Ik versta het in diepe ontroering: bidden werkelijk bidden, ja, dat is gesloten deur, gesloten naar den wereldkant. En uwe deur gesloten hebbende ... • Maar het is open poort tegelijk, open poort naar God heen, open naar Zijn hart en naar Zijn koninkrijk. Bidden, werkelijk bidden, is weten van gesloten deur en van open poorten tegelijk. Gij dan bidt aldus: Onze Vader.... Onze Vader. Dat is wijd open poort Dat is overweldiging van heerlijkheid. Die aanhef is van zoc/n ontzaglijke volheid, van zoo'n overstelpenden njkdorn, dat, al was daarna niets meer gezegd, het hart van een menschenkind toch nog vol gestroomd zou zijn van louter dank en aanbidding. Ónze Vader. Ik heb wel eens gedacht, zou dat de goddelijke manier zijn, ons menschen in eens de volkomen volheid in de schoot te werpen? De Bijbel zelf heeft me op die gedachte gebracht. , Als dat boek begint te spreken, dan zegt het heel rustig: In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Daarmee m ineens heel het scheppingswerk gezegd. Daarmee weten we het. Het is alles Gods werk. Het is alles uit Hem. Hij schiep het Hi) nep_hel.al te voorschijn. En hemel èn aarde. We staan met het uitemdehjk resultaat van Gods arbeid in de hand. En als we de verwondering waarmee we geslagen zijn, nog niet te boven zijn 9®ko“®n' de Bijbel verder en vertelt ons hoè het is geschied. Hoe de avond verging en de morgen kwam en God in die donkerheid werkte e aan het licht bracht, al wat Hij had gewrocht. Maar hoe onze aandacht ook verder mag zijn geboet, het eifenhlke reeds, van het eerste spreken van den Bijbel af aan. God schiep den hemel en de aarde.... Was het in den Kerstnacht anders? De hemel gaat open en verkeert den nacht in dag, en het eerste wat de engel spreekt is: Uis heden de Zaligmaker geboren. _ Daarmee is ons in eenen de volheid van het Evangelie m hanaen gelegd. Het is te groot, te machtig, we kunnen het met aanstond omvatten.— De Evangeliën haasten zich, om het ons maar aldoor duidelijker te zeggen, om het ons maar telkens onder nieuwe belichting te laten zien. Maar al wat ze zeggen, die Evangeliën, het is met anders dan de breede uitplooiïng van wat de engel heeft gezegd. U 13 hede een Zaligmaker geboren. De volheid der heerlijkheid werd daarin voor ons neergezet. Gij dan bidt aldus: Onze Vader. Verstaat ge mee hoe die goddelijke volheid, hoe die machtige genade hier ons overstelpt? "Denk aan die gesloten deur. Hoè die gesloten werd? Hebben wij het gedaan? Of was God het, die de deur voor ons sloot? We ziin de bidcel ingetreden. Met al wat ons drukt en benauwt. Met last onzer zonde, met al ons kruis. We staan daar waar niemand ons helpen kan en waar onze nood dus met weg te :nemen is Staan daar we zullen immers bidden gaan waar God als de Heilige wordt gevoeld, de Heilige, die onze onheihgheid met aanschouwen kan. En juist dddr, in die benauwenis, in dat niet kunnen bestaan v God, die ons veroordeelen moet, omdat we zijn die we zijn, in ééns dat zielbewegende: Onze Vader. Al wat we ooit hebben ervaren aan liefde en trouw en zorg van onzen Vader in 't vleesch, is maar zwakke uitvloeiing van dat machtige Vader-zijn Gods. Onze'Vader. En al onze diep innerlijke benauwenis, al onze eigene verlatenheid, al ons smartelijk alleen staan het is overdek , heUs weggenomen, het is te niet gedaan. We hebben een plaats gevonden waar we uitschreien kunnen al onzen nood, waar w klagen kunnen al onze klagingen, waar we verstaan worden zooals nergens ter wereld, een plaats waar een heide ons telkens weer opheft als we neer gezonken zijn, waar genade onze zonden vergeeft. We hebben een God die Vader is over ons. Nooit nooit zouden we het kunnen en durven aannemen, als Jezus het ons met voorgebeden had. Onze Vader. Wie greep onze hand? Aan wie of wien zijn we verbonden? We staan ondanks die gesloten u^n binding met talloos velen, uit alle plaats en uit alle tijd In verbinding, omdat ook zij, die onbekende bekenden, in God den Vader mogen zien en wij met hen dus vormen mogen Gods huisgezin. Dat zijn geweldige dingen. Dat is om weg te zinken m dankende aanbidding. 'n Schuld beladen menschenkind, achter de gesloten deur, m bidden tot God die heilig is en dan mogen zeggen: Onze Vader. _ ’ Neen, dat hebben menschen niet verzonnen, dat isi in een menschenhart niet opgeklommen, dat is de blijde, zaligende bood schap van Jezus Christus, onzen Heer. Het is van God gekomen, van Hem uitgegaan. Hij, God, is begonnen met die heerlijkheid en Jezus, die in den schoot des Vaders was, grijpt die heerlijkheid vast en houdt ze onze ontroerde zielen voor en het nooit gekende, het nooit gedachte, straalt als hemelheerlijkheid en als werkelijke vreugde over al onze benauwenissen, al onze donkerheden en schulden heen en wi), gehoorzaam aan het gebod: „Gij dan, bidt aldus," wij stamelen Jezus na: Onze Vader. Die in de hemelen zijt. Ontvaart ons nu weer wat we als overstelpende genade zoo dichtbij hebben gevoeld en genoten? We hadden de armen immers reeds uitgestrekt om die zaligheid e omvangen en zie – die in de hemelen zijtl Onze armen vallen neer en we hebben het niet gegrepen. Was het niet meer dan een lichtbundel, die over onze donkere zeeën heenzwiepte en de duisternis nog duisterder maakte? Zijn onze lippen alleen bevochtigd en wordt ons de volle teug onthouden? ' Onze Vader die in de hemelen zijt. Neen, het is geen wreed wegrooven van dat, wat ons zoo innig heeft verblijd. Het is en het blijft de heerlijkheid van het Vaderschap Gods, maar het wordt uit- qeheven uit onze grijpende handen, uitgeheven ver boven onze menschelijke afmetingen. Vader i n d e h emelen, dus gansch anders dan wij in onze haastige, grijpende aanhankelijkheid dachten. Het Vaderschap Gods wordt weer gezet waar het altijd was en vanwaar uit wij, kleine, zondige menschjes steeds Zijn trouw en zorg weer mogen verwachten. Die in de hemelen zijt. ]a, dat zalig gedachte ontvaart ons, maar het keert weer in nieuwe glorie, in glorie die allen nood en tijd verduurt. Onze Vader die in de hemelen zijt. Als we het even slechts verstaan, kan onze mond het alleen stamelend uitspreken, zoo vol van zielbewegende innigheid is die aanhef, die nooit uit ons had kunnen oprijzen, maar die alleen louter genadegift is van Hem, die in Christus Jezus onze Vader wil zijn. Ta het is uit God, uit Hem alleen en het heft onze gedrukte, geplaagde ziel op tot die hoogte, waar de blijdschap der gekenden en kennenden, groot en diep is geworden. Uw Naam worde geheiligd. In rustgevende regelmaat komen de woorden uit Jezus mond. Gretig worden ze opgezameld door de discipelen. Ik zamel mee en ik bewaar ze diep in mijn hart. Hoe zijn we toch gewoon geraakt om onder bidden te verstaan allereerst het vragen om iets ten onzen behoeve. Ja, ook wel het uitklagen van onzen nood, het roepen om behoudenis, maar bidden verstaan we toch bijna altijd als een vragen om dingen die ons oi het onze raken. ‘Hoe"anders is het hier. Hier wordt niet gevraagd om iets ten eigen bate. Wij worden hier niet genoemd. Het gaat niet om ons. Het gaat alleen om God. De bewogenheid door dat machtige begin gewekt, is nog niet verstild. 3 Het is als worden we bij de hand genomen en verder geleid. Niet blijven staan in die bewogenheid, zonder meer. Uw Naam worde geheiligd. We zeggen dat zachtkens na, maar verstaan het niet volkomen Uw Naam? Gods Naam? Maar is dat niet wat God ons van zich zelven zegt? Het kan toch niet de beschrijving zijn van ons ervaren van, van ons denken over Hem? Neen, het moet wel zijn dat wat God van zich zelven zegt. . _ . . , En als de vraag nu aanstonds opkomt: wat heeft God dan van zich zelf gezegd, dan rijst tegelijk het antwoord op, dat nog nabeeft in onze ziel. Dit immers heeft Hij gezegd, dit is van Hem ui gegaan, dat Hij onze Vader is, onze Vader in de hemelen. O alles te boven gaande openbaring Godsl Hij onze Vader. Dien naam brengt Zijn Zoon tot ons. Met dien naam komt God in Christus ons tegemoet. Dien naam mogen wij hooren, wij dolende, zwervende, schuldige menschen. Wij hooren als vanuit den hemel dien naam. Dat is het heilsgeheim dat aan ons zondaren, achter die gesloten deur, van uit die open poorten wordt getoond. Dat is het, wat bi dende zielen rijk maakt en sterkt. Die naam is geen versiersel, dat wel gemist worden kan, geen klank zonder meer, maar die naam drukt het wezen uit. Zoo is God, zóó is Zijn bestaan voor ons. Uw Naam worde geheiligd. Daar staan we met die pas ontvangen heerlijkheid eigenlijk nog in nood. Wat zullen wij, menschen, met dien naam beginnen? Wij kunnen alleen maar beschadigen dien naam. Verontreinigen, ontheiligen, anders niet. Het glanzend gave uit dat hooge koninkrijk, het wordt door ons bezoedeld, omdat wij zondige, schuldige menschen zijn. Dat te weten, heel diep van binnen, doet pijn. Daarom staan we met dien naam eigenlijk in nood, zooals ik zei en we gaan iets beqrijpen van dat gebed: Uw naam worde geheiligd, want het is immers het vragen: geef o God, dat Uw naam door ons geen schade worde toegebracht, geef dat Uw naam geheiligd worde. Heiligen. Vroeger al heb ik geleerd, dat in dat woord twee beteekenissen vervlochten zijn. Die van afzonderen, apart stellen en die van stralende doen zijn. 3M.11 We hebben geen keus te doen. Het is niet óf het eene óf het andere, maar het is beide, het is dooreen gemengd, het is saamgeweven. Die naam moet dus afzonderlijk, bijzonderlijk, gesteld. Moet hoog worden gehouden, hoog boven alle andere namen uit en voorts, die naam moet lichtende zijn, glans werpen over de donkerheid van ons bestaan. Troostlicht in de schreiïng onzer ziel, genadelicht in de bange donkerheid van zondeklacht. Worde geheiligd. En de biddende ziel erkent in het zóó medezeggen, dat deze dingen niet door ons kunnen geschieden. Wij vermogen het niet uit ons zelf. Daarom dat smeeken: Heere, geef Gij dat Uw naam werkelijk hoog geheven blijve boven alles uit, dat Uw naam zij vol helpend licht, vol reddenden glans. Uw Naam worde geheiligd. We bidden het met vochtige oogen, want die oogen hebben immers pas zooveel ontheiliging aanschouwd. Van verre en vooral van nabij. Van zóó nabij dat het niet nabijër kon, want het was in ons zelf. Wij, wij zelf hebben Uw naam ontheiligd o Heer. Wij, wij zelf hebben dien naam niet hoog opgestooten boven andere dingen uit en wij hebben geleefd, alsof alle licht uit dien naam was verdoft en vergaan. Daarom alweer: Geef ons U te noemen met dien Vadernaam. Geef ons dien naam te zeggen in geloof, in vast en ongeschokt vertrouwen, ondanks alle nood en pijn, in alle duisternis en aanvechting. Geef dat ook wij dien naam leeren zeggen met een hart vol dankerkentenis. Ja, Heere, geef dat Uw naam geheiligd worde, ook door ons, door ons die schuldig staan aan zooveel ontheiliging van Uw naam. Zooals in den vroegen morgen de eene vogel den anderen wakker roept, zoo ook roept in de vroege hemelgeur van het Onze Vader het eene bidden het andere op. Uw Naam worde geheiligd. Nauwelijks is dit gehoord of een nieuwe bede wordt vernomen: Uw Koninkrijk kome. Ik weet niet wat luider klinkt, de eerste of de tweede bede. Maar luid klinkt het zeker, dat bidden om het algeheele koning ziin van God, die in Christus Onze Vader is. Luid moet het klinken, omdat de smachting naar dat koningschap zoo brandend schroeit in de ziel van hen, die „Onze Vader" hebben verstaan in de volheerlijke beteekenis en die hebben aanschouwd, dat vreemde heerschers over ons menschen hebben geregeerd en nog steeds regeeren. Luid móet het klinken dat vragen, omdat we wel weten, dat de eigenlijke koning en heerscher van ons leven is ons eigen ik. Hoe 'heeft dat ik zich op hoogen troon gezet. Hoe hebben we ons gemaakt tot spil, waar zoo heel veel om draait en draaien moet en tegelijk, hoe wordt ons denken doorflitst, telkens weer, door deze gedachte, dat ons troonbezit eigenlijk diefstal is en onze heerschershouding, leugen en onwaarachtigheid. Over dien gewaanden rijkdom en over die waarachtige armoe ben ik met aanstonds uitgedacht. Leven we nu toch in zóó'n waan? Dat onze onbelangrijkheid belangrijk is, dat wij het weten en wij het zijn, terwijl we het juist niet weten en wij het zeker niet zijn? Heere, verlos ons van dien waan, Heere, dat Uw Koninkrijk kome: En die wereld om ons heen Daar ook heerschers en gebieders, in groot getal. Daar heerscht geldzucht en oorlogsbrand. Leugen en onrecht. Zelfzucht en hardheid. En dat alles bi] ons menschen, die door God geschapen zijn. Eenmaal naar Zijn beeld en gelijkenis. Moet uit deze verwildering, uit deze verbijsterende verwarring niet opqaan het smeeken: Uw Koninkrijk kome? Moet het niet klagend erkend, dat wij met al ons willen en kunnen dreigen ten onder te gaan? Maar moet dan niet tegelijk beleden, dat alleen wie het Onze Vader uit Christus' mond heett verstaan, dat toevlucht nemende gebed in waarachtigheid uitspreken mag? Het is wel wonderlijk, maar toch heerlijk waar, ook deze bede, zoo aoed als de eerste, gaat uit van wat eigenlijk een belofte is. Onze Vader, die naam kwam uit den hemel ons tegemoet. Maar juist daarom o, hoort het toch daarom zal die naam met ondergaan. Ondanks alle bespotting, ondanks alle ontheiliging, alleen omdat het Gods naam is, zal die naam hoog blijven klinken boven alle wereldrumoer uit, zal die naam stralende blijven boven alle wereldgruwel en helsche boosheid. Zoo ook die tweede bede. God is God. God is onze Vader en zal Zijn Vadernaam tot de heerlijkste volkomenheid uitdragen. Hij is Koning en Koning zal Hij zijn tot in eeuwigheid. Dat kan Satan en al zijn heir niet verwrikken. God is God en Hij bouwt Zijn Jeruzalem. De wereld mag verdwaasd en bezeten zijn, mag al meer en meer worden één groote razernij, dwars door al deze donkere benauwenissen heen, zal God Zijn koningschap handhaven. Dit machtig beloven, deze vaste grond van onze Christelijke hoop, is ons gegeven in dat alles omvattende begin, in dat zooveel heerlijkheid in de ziel indragende: Onze Vader die in de hemelen zijt. Maar door den nood van den tijd en door den nood van eigen ziel slaat dit alles in een smeeking om. Het is te groot om zoo maar te worden aanvaard. De Psalmist mag getuigen; de Heere zal het voor mij voleinden, toch smeekt die zelfde zanger aanstonds na dat getuigenis: „Laat niet varen de werken Uwer handen." Zóó groot en zoo vol heil is het goed, dat de Heere geven gaat, dat het alleen smeekend kan worden aanvaard. Uw wil geschiede gel ij k in den hemel alzoo ook op de aarde. Nieuw is deze roep en toch aansluitend aan dat vorige smeeken. Dit bidden „draagt de vorige bede tot volle consequentie uit . Als Hij, onze Vader, het volkomen Koningschap bezitten zal, dan hebben wij ook Zijn willige onderdanen te zijn, wier vreugde het is te mogen dienen, wier hijgend verlangen uitgaat om te dienen, zóó volkomen, zóó aarzelloos, zóó in algeheele overgave, als immers in den hemel geschiedt. ~Als in den hemel. Ja, daar geschiedt Gods wil volkomen. Daar wordt Gods wil in vreugde volbracht. Alle Zijne dienaars zijn van toT oogenblik tot dienen gereed. Met zaamheid en in even gelijke overgave verrichten de wachters en de boodschappers hun qansch verschillend werk. De enqel die oordeel aankondig!, verschilt in bereidheid met van dS engel, die de blijde boodschap vertelt in Efrata's veld. Het is alles9gewilligheid, het is dienensvreugd. Bi] den dorpswachter zoo goed, als bij hen die Gods troon omzweven. Het is alles ook getrouwdheid, getrouwheid tot in het kleinste toe. Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde Het Onze Vader mag in dien ontroerenden aanhef ons opgeheven hlbben tot zeer hooge, reine sfeer, we zijn van de aarde toch niet losgerukt, de verbinding met die diep donkere werel is toch gebleven nog. Al zou het alleen de verbinding der herinnering nog maar zijp. Alzoo ook op de aarde. Hierin wordt de verbinding met de aarde wel heel klaar geteekend. Immers hierin schr®^et van onze onwilligheid en van onze ontrouw. Hierin komt de pijn tot uiting over ons zoo gansch anders zijn dan we wezen moesten. ' Maar "toch, is er niet iets vreemds in, in dat bidden dat toch Gods wil geschieden moge? Hebben we niet gelezen dat zonder den wil des hemelschen Vaders, geen haar van ons vallen kan? Dat verstaan we allen toch volkomen goed. We verstaan ook dat die traagheid om Gods bevelen te volbrengen, dat dat vloekend murmureeren van hen, die gedwongen zijn smartewegen te gaan, Gods wil niet is en wezen kan. "Het mag zijn, dat dwars door alle donker en gruwel van den tijd, Gods wil geschieden zal, het mag zijn dat door de verschrikkingen van den dag en door de angsten van den nacht toch volbracht wordt wat God beveelt, Gods wil is toch te regeeren m het licht en niet in het donker. Gods wil m o e t toch zijn, te regeere over een volk, dat dankend Zijne wegen gaat en blij van taak volbrengt die van God gegeven is. En om het zoo geschieden van den wille Gods, daar wordt hier om gevraagd. Om verdwijning dus van dien durenden teaenstand, om wegneming van dat booze anders willen, om hemelgelijkheid hier op aarde in het volbrengen van Gods wil en wet. Uw Naam worde geheiligd. Het kan alleen zuiver klinken in de ziel van hen, bij wie de ontheiliging van Gods naam tot pijn geworden is. De roep om de komst van het Koningschap des Heeren gaat alleen in waarachtigheid uit het hart dat het zuchten der gebondenen onder vreemde tyrannen smartelijk heeft verstaan. En bidden om het geschieden van Gods wil, hier op aarde gelijk in den hemel, kan alleen hij of zij, die de onwilligheid en trouweloosheid tegenover Gods bevel en wil als schuld der ziel heeft gevoeld. De verbinding met de aarde is gebleven, zei ik al. Toch was er in dat heffen tot hooge hoogte stille verrukking. Het was immers het mogen gelooven, het mogen weten, niet alleen te zijn in de wanhopig makende verwildering der dingen. Het was het mogen gelooven dat God er is, heel ver en ook weer heel nabij, nabij en ook weer heel ver. Het was de verrukking die ons doorstroomde, bij het luisteren naar dat: Onze Vader die in de hemelen zijt. Het gebed gaat verder. Nu buigt zich Gods rondeboog wel sterk naar beneên. De verbinding met de aarde, nog eens, was er aldoor, maar nu wordt alle aandacht naar die aarde heengericht, naar den mensch op die aarde, de mensch in zijn diepe afhankelijkheid, in zijn gebonden zijn aan het stof. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Prachtig is dat toch. Pas is daar gebeden om heiliging van Gods naam, om het komen van het Koninkrijk Gods, om het geschieden van Gods wil, hier in deze wederspannige wereld, gelijk als die in den hemel geschiedt en dan, in een zelfden ernst en bewogenheid wordt voortgegaan met het vragen om ons dagelijksch brood. Hoe wordt hier zonder woord erkend, hoe wordt hier als grondslag beleden, dat alles ons toekomt van God en van God alleen. Erkend ook, dat juist omdat God onze Vader is, wij Hem „alle onze nooden en behoeften" mogen en moeten voorleggen. Erkend, dat iets wezenlijks nooit te onbeduidend is om voor Gods aangezicht te worden gebracht. Dat vragen van ons lichaam om brood mag en moet zelfs klimmen tot de hoogten Gods. Ons dagelijksch brood. Hier wordt toch wel het allereerste genoemd. Het leven is er. We staan in dat leven en nu, opdat leven verder mogelijk zou zijn: geef ons heden ons dagelijksch brood. Wat zouden we zijn zonder die dagelijksche spijs? Al ons kunnen, al ons werken, ons sterk en groot zijn onder de menschen, het is alles gebonden aan dat brood, aan dat brood van lederen dag. Ontbreekt dat, dan verdwijnt onze kracht. Wij verdorren en vergaan. O, die gebondenheid aan dat dagelijksche broodl Maar niet minder die gebondenheid aan Hem, uit wiens hand dat brood ons toekomt. We zijn helaas kwijt geraakt dat besef, dat we in alle ding van den Heer afhankelijk zijn. En als we nu bidden gaan: geef ons heden ons dagelijksch brood, dan bidden we tegelijk met dat brood, eigenlijk ook om God. Ons dagelijksch brood. Hoe rijk en hoe diep wordt het leven als we deze dingen die door zoovelen als van zelf sprekend worden aanvaard, aannemen uit Gods hand. Welk een wijding en heiliging ontvangt onze maaltijd als we het brood, het dagelijksche brood, mogen zien als gave, die de groote Gever ons weer heeft toegereikt. Ons dagelijksch brood. We hebben niet te bidden om een overvloed zóó, dat we wel een week het bidden kunnen laten. Neen, dag voor dag. Ons dagelijksch of zooals er eigenlijk staat ons toereikend brood. Dus van voldoende, van toereikend zijn tot toereikend zijn en alzoo dag aan dag verkwikt worden door die genade van God, die voor lederen dag het leven weer mogelijk on werkelijk maakt. Dag aan dag uit Zijn hand ontvangen het meest primaire, het brood. En toch die gave, juist die gave van brood, voelen als louter barmhartigheid. Ja, dat is om te bidden. Zóó dicht bij den Vader te leven. Zóó kind van den Vader te kunnen zijn. Ons heden ons dagelijksch brood. .... Ons en nog eens ons. Niet toevallig die herhaling. Ik denk weer terug aan het begin van dit gebed, dat begin, dat zoo geweldig van beteekenis is. De deur gesloten hebbende. Dat was dus afzondering, dat bracht alleene zijn. Maar juist dan gaan de poorten open en zien we de menschen overgoten met het licht da uit open poorten komt. Dan is er geen alleene zijn meer. Dan zien we die zelfde menschen, hoe verbitterd ze ook tegen elkander mogen zijn, als menschen die bij elkander hooren, omdat een zelfde liefde Gods over hen henen gaat. " Heï is luist door het gebed, door het waarachtig bidden tot God, dat gemeenschap wordt gezien en gevoeld. De verbindingslijn loopt niet van mensch tot mensch en dis die zoo loopt is ze uiterst teer en wordt licht verbroken, maar de lijn loopt van mensch over God naar mensch weer toe. En die verbindingslijn is sterk. Niet door ons, maar door Hem alleen. Ons, ons dagelijksch brood. Dat is dus niet alleen voor mij, voor mijn gezin, voor mijn vriend, het is voor ons, voor ons en., wijd straalt het licht uit open poort. We weten het wel, dat in onzen tijd voor menigeen het brood met voldoende, niet toereikend is. Dat het dus niet meer dagelijksch heeten mag. Als dan het Onze Vader wordt meegebeden, met met prevelenden mond alleen, maar met een hart dat God als Onze Vader heeft mogen zien, dan is die nood van ginds, tot eigen nood geworden, ook al is eigen tafel ruim voorzien. Dan drijft anderer en daardoor ook eigen nood tot mededeelen uit en de band des gebeds wordt openbaar als een band die heentrekt naar den bekommerde van ziel en van lichaam. Ook van lichaam. Dan gaat de rijke niet meer stil langs den arme heen en de arme kent m zijn armoe niet alleen den wrevel nog, maar rijk en arm zullen leven als uit Gods hand en elkander hebben ze aan te zien, als menschen die te saam eten het brood der genade van dien God, die groot is van goedertierenheid. Dan kan het leven niet hardvochtig en zelfzuchtig blijven tot het uiterste, maar de w a arl ij k biddende mensch wordt tot een waarlijk levend mensch, tot een mensch wiens vreug de God te dienen is en daarom den arme niet ongetroost van zich kan laten gaan. Het is nog meer. Zoo'n waarlijk levend geworden mensch zal werken, met al den hartstocht der ontwaakte lie de tot God en menschen, voor dat toereikende, voor dat dagehjksche brood van den arme en zijn bidden zal winnen aan diepte en innigheid nog, als hij vragen gaat: geef ons heden ons dagehjksch brood. En weer verder gaat het gebed. En dieper buigt zich de weg naar beneden. En vergeef ons onze schulden gel ij k ook wij vergeven onzen schuldenaren. Dat" en" bindt het vast aan het vorige. Het wordt in één verband gebracht. Hier wordt niet even gepauzeerd of losgelaten. Daar is gevraagd om het dagelijksche brood en dan m gelijke hoogte van ernst want het bidden om het dagehjksch brood was waarlijk bidden toch komt het vragen: vergeef ons onze schulden. We staan nog steeds in gebedshouding. Dat wil zeggen de deur van de binnenkamer is gesloten en de poorten zijn open, breed en wijd. Maar in dat wondere, glanzende, ontdekkende licht wordt openbaar met smartelijke duidelijkheid, wie en wat we zijn. licht van deze wereld hier beneden is zoo ontdekkend niet. Maar dat licht, het straalt uit, ja, van onzen Vader, maar van den Vader die in de hemelen is. Daarom is het van die ontdekkende kracht. Mogelijk hadden we het al eens gevoeld, zoo in stille uren dat het van binnen toch niet zóó vredig en rustig was, als we zelf wel voorgaven dat het was. Onze ziel was niet zoo als ze wel leek voor anderen. Maar het leven is zoo druk en wat kun je er aan doen als het eenmaal zoo is. De een heeit dit, de ander weer wat anders Maar de blijdschap was nooit echt en werkelijke vrede was er 306.111 nooit. Totdat Christus ons riep en ons bidden leerde. Totdat we leerden dat wondere geheim van gesloten deur en open poort. En toen, ja toen zagen we het klaar en duidelijk: we stonden schuldig voor God. Het is wonderlijk licht, dat licht uit die open poort. Het is verterend en groeikracht gevend tegelijk. Het verteert, wat wij willen vasthouden van ons zelf. Onze braafheid, onze fatsoenlijkheid, onze vroomheid, onzen naam onder de menschen, daar blijft niets van dat alles over. Het wordt weggevlamd in dat groote licht. Maar wat we al vaag hadden gevoeld en schemerend hadden beseft, dat groeit uit. Dat flauwe beseffen van eigenlijk niet te kunnen bestaan voor God, dat groeit uit tot de werkelijkste werkelijkheid. Het groeit uit tot het smartelijke weten, dat wij menschen zijn waarin de zonde woont en heerscht. We hebben schuld, groot en zwaar en kunnen niet anders doen dan smeeken om vergeving, te meer nu we in dat duizel-wonder staan, dat nog maar steeds duizel-wonder blijft, dat wonder van een heilig God, wonend in ontoegankelijk licht en toch onze Vader in de hemelen. i ij Vergeef ons onze schulden. Het "is werkelijk niet het laatste waar de mensch om bidt. Zoo min het lichaam leven kan zonder het dagelijksch brood, zoo min kan de ziel leven in waarachtigheid, als de zonden niet zijn vergeven. Dagelijksch brood, opdat we zouden kunnen leven naar het lichaam. Vergeving van zonden, opdat we zouden kunnen leven naar de ziel. Is dat spreken over zonde en schuld misschien te abstract? Blijven zoo de dingen waar het om gaat, te ver van ons af? Welnu, ik maak het concreet en ik stel vragen aan mijzelf en aan u: hoe heb ik mijn naaste liefgehad? Hoe was het met de reinheid van mijn gedachten? Was er nog gebedsleven in mijn hart? Of neen, zóó niet. Als het licht uit de open poort ons omschijnt, dan wordt heel ons innerlijke zijn één concrete beschuldiging. Het zijn niét meer verschillende zonden, groote en kleine, maar het word tot één zondaar zijn, voor Gods aangezicht. Dat licht maakt ons heele wezen openbaar. En de schuldige roept van uit de verbijs- tering zijner schuld om vergeving aan God, wiens licht hem zijn schuld deed zien. " Vergeving? Ja, dat Is het wonder Gods. Hij kan vergeven en Hij vergeeft. De Bijbel spreekt ergens van uitdelgen, uitdelgen als een nevel Dat is doen verdwijnen, gansch en al. Zoo dat er geen spoor meer van te vinden is. De juichende morgen in volle zomerzon heeft aeen heugnis zelfs meer aan de vroege nevels die even op aarde hebben vertoefd en zijn weggezond door dat volle licht. De stralende vergeving Gods wil wegzonnen alle donkere schuld® doem en hij, „wiens zonden zijn vergeven" staat voor God, als had hij nooit eenige zonde gedaan^ Om dat wonder, dat eeuwige, onbegrijpelijk wonder van gena bidt de ziel, die met schuld is bezwaard, als ze smeekt. „Vergeet ons onze schulden." Gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. Dat maakt mi] en beschaamd. Ik wil wel wegschuilen in eenzame donkerheid. Wie ben ik, dat ik om vergeving heb durven vragen. Gelijk ook wij vergeven. Is dat zóó, dat God maar eens naar ons moet zien hoe het moet? Is het zóó, dat wij eerst begonnen zijn met vergeven en wij God nu een exempel kunnen voorhouden. ___ Goddank, het is heel anders. Dat God vergeeft, koninklijk rijk en koninklijk mild, dat is de blijde boodschap die de wereld doortrekt en die de wereld draagt. Dat wij mogen bidden tot dien vergevensbereid zijnden God, is wat Jezus ons heeft gezegd, keer op keer. 'Maar dat bidden van uit onze schuld, van uit onze zonden, om die zalige vergeving, zie, dat krijgt z'n echtheidsmerk in onze bereidheid om onzen naaste vergiffenis te schenken. Bidden aan God om vergeving van schuld en zelf koesterend dragen eigen wrok en haat, niet bereid dus zijn de schuld te vergeven aan een ander, is geen bidden meer maar een ijdel woordbeweeg dat huist in de omgeving van vloek en godslastering Dan is de deur der binnenkamer ook niet gesloten. Dan schiet de haat en de nijd nog stralen van uit het bidvertrtek naar dengene die wi] schuldenaar achten. Dan is de gouden poort gesloten en gebed is niet mogelijk meer. Ook wij vergeven onzen schuldenaren. Hebben we werkelijk vergeven? Staat onze ziel open voor hen die ons hebben pijn gedaan? Maar als dat zoo is, dan hebben we dat heusch niet uit onszelf. Dan is dat Gods genade, die ons hart bewerkte. En van uit dat door God geraakte hart, van uit dat hart dat genade ontving, gaat het bidden op om veel grootere genade, om de genade der veraeving van al onze zonden en schulden. Veel grootere genade, want nooit is te vergelijken de schuld die een ander heeft aan ons, met de schuld die wij hebben aan God. Vergeef ons onze schulden. Ik bid het pas zuiver als mijn hart mijn naaste, die mij griefde en innerlijk verwondde, vergeven kan. Dooigrond m', en ken mijn hart o Heerl En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze. * Dit bidden ontroert me telkens weer. Het is me als hoor ik iets van hijging in deze woorden. Ik zie weer die zwaar ruischende boomen van den Gethsemané-hof in dien nooit tfe vergeten nacht. Ik zie bovenal onzen Heiland en Heer, neergeknield in het midden van den Olijvenhof. Ik versta dat woord nu: en in zwaten strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. Hoe zijn deze korte zinnen uit het Onze Vader zoo vol ingetoomde bewogenheid en daarom staccato uitgesproken, hoe zijn ze van aangrijpenden ernst. 3 Het is alsof de nood aldoor stijgt. Alsof steeds dieper wordt ingedaald in onze ellende. Het wordt huiveringwekkend, die neervaart. Hier kunnen de woorden niet vele zi]n. We komen daa , waar alleen plaats is voor 'n angstroep, voor een schreeuw tot God. We komen daar, waar ondanks alles, God toch Onze Vader is. Heere God, doe ons dit bidden steeds meer verstaan. Er is gebeden om vergeving van schuld. En ik bad mee. Maar de heerliikheld van «gen zonde Het mag in den beginne bij het e«*° we weei dat ol de wereld is een bloemen urn. T9rzoeklngen, vol werkingenvanSJÏÏS."e’Het leven Ir onze ziel. We blijven van gevaren omringd. , •„ t in verzoeking. Hoe schreit hier stil de^erkenning ui. ons selven s: hebben gewond. – Als de'Catechismus over deze bede spreekt zegt hij h®el IliißiHi eindelijk te eenemaal de overhand behouden . ~ HPt is zoo aandoénlijk aie erkentenis van eigen zwakneia en nLfg^Sis”?SefsVonoSS loo“L?rigèn hand ontsloten wordt als de verzoeking haar lokkende fluisteringen spreekt aan den muur. En dit is het tragische. Vaak blijven we staan in de groote verzoekingen van ons leven, maar het is dan door de kleme verzoekingen dat we ten val worden gebracht. We doen zoo gemakkelijk open als de Booze klopt en voor oias staat in den lichten tooi van het onschuldige en weinig betee kenende. En zoo staan we dan telkens, niet kracht tegenover kracht, maar zwakheid tegenover kracht. Er is meer Leid ons niet in verzoeking. Maar het leven is leven en door dat leven moeten we heen. En van dat leven is „de verzoeking een vast bestanddeel." Evenals het kruis. Dat kan, na de verbanning uit het Paradijs, niet anders meer zijn. Maar al weten we dat ieder eigen kruis te dragen krijgt, toch blijft het vragen om wegneming van het kruis, indien het Gode behaagt, bestaan. Christus weet het wel, dat de beker gedronken worden moet, toch bidt Hij, heel menschelijk: „Vader, laat deze drinkbeker van mü voorbijgaan." Zoo ook met de verzoeking in ons leven.^ Konden we maar steeds onderscheiden welke de bedoeling der verzoeking was. Konden we maar zien, Gods werk of des Satans. Maar zelfs al mogen we gelooven dat God met ons bezig is, zelfs dan blijft dat bidden volkomen recht behouden, dat bidden om bewaring in de verzoeking. Maar juist vanwege de bangheid der worsteling en dien zwaren strijd in de verzoeking, ook dat bidden, om in de verzoeking toch niet te worden ingeleid. Want ook hier weer geldt het: wij staan in onze zwakheid en tegenover ons staat de kracht. Is dit het eenige dan dat ons rest? Hebben we niets dan vooruitzicht op nederlaag? Blijft ons niets over dan wanhopigheid? Ons blijft het gebed. En als nieuwe vreugd stijgt dit weten op uit de vuurvlammen der benauwenis die ons omringde aan allen kant. Het gebed blijft ons bewaard. Dat vragen tot onzen Vader in de hemelen, tot dien Vader die Almachtig is. En in dat gebed smeeken we, juist tot dien Vader, die weet „hoe klem wij zijn van krachten" of Hij ons niet leiden wil in verzoekingen, in die diepe donkerheden, waar onze oogen moe worden van de duisternis en onze zielen bang van de lokkingen van den Booze. Heere, bewaar ons om Uws naams wil.. De gang van het gebed reikt wel tot beangstigende diepte als zulk bidden wordt gehoord. Nóg een trede lager nu. Verlos ons van den tsooze. W – bekend £ “££°*SSS een daad van geweM. gSoeiden e° gébondenen. We zijn in •. Boezen macht. wémmsi Heeren zijn. Met dat al blijft de gebondens gebonden en de geboeide verliest zijn ketenen niet. Verlos ons van den Booze. imn L wnrstelina, wel in die worsteling j + Verlos ons van den Booze. Zie, als God ons uuiuki, *• da“ °an °nS Wp 7.ün dan voor eeuwig veilig. VTrst om die heêrlMkheid, zoo fel ïn contrast met de benauwenis van den Booze, hijgt het gebed het dat uitzicht! Niet langer slaaf, maar vrijgemaakt in Christus, u, aai u We ziin bijna aan het eind van het Onze Vader. . Wat is er veel gevraagd. Het ging om brood, om vergeving, om bewaring, om verlossing. We hebben als bedelkinderen de hand maar steeds uitgestoken aMoor We hebben veel gevraagd. Gij en ik. We hoeren i]e , kennen we elkander niet We hoeren bijeen, vanwege den nood van ons leven. Bijeen in het belijden van onze schuld, in onze angst voor verzoeking, bijeen in den roep om verlossing. We hooien bijeen in het verlangen naar troost en licht, bijeen eigenlijk alleen door Hem, tot Wien ons gebed is opgeklommen. Ik kijk nog even terug, naar dat laatste: Verlos ons van den Booze. Die lichtende Godsboog is wel donkerheid ingegaan". Is dat kort uitgestooten woord nu het laatste? Moeten we zóó ons gebed beëindigen? Moeten we zóó aan het werk, nog moe van dien angstroep om verlossing? Gaan we zóó het bidvertrek weer uit? _ Hoe was ook weer het begin? Onze Vader die in de hemelen zijt. Mag die aanhef dan uitloopen op zoo'n schreeuw der ziel, zonder meer? De deur van de binnenkamer was gesloten, maar de „poorten" zijn wijd opengegaan. Neen, niet met een blik op de macht des Boozen, maar op de heerlijkheid des Heeren gaan we weer tot het leven en het werk. En wat nu volgt, zeg ik niet in mijn enkelheid maar het wordt gezegd en gezongen door allen die door dat gebed zijn saamverbonden, door hen, die het veelvoudige o n s, en o n z e in dit bidden hebben doorproefd. Zoo heft het slot ons dan nog eenmaal uit, uit de smeekmgen van ons leven. Het voert ons boven het vragen om brood, om wegneming onzer schuld, om verlossing uit des Boozen macht, weer verre uit. We worden heengeleid naar zeer hooge hoogte. Zie, daar liggen de velden der eeuwigheid. God is Koning over al wat bestaat. Want Uw is het koninkrijk en de krachten de heerlijkheid in der eeuwigheid. _ Maar dan is er immers doortinteling van nieuwe kracht. Dan mag de strijd ons wachten, de bange moeilijke strijd, maar achter den strijd hebben we de overwinning gezien. Is er nog benauwenis? Schreit ge nog in droefenis en in diepgaand leed? Het heeft geen duur. Het is slechts voor een tijd. De overwinning, de wegneming van alle leed is vast in Hem, die in Christus Jezus, onze Vader is. Uw is het k o ni n k rij k. Het klinkt tot in de achterste gelederen toe. Het klinkt tot hen die besprongen en als overwoekerd zijn door de listen van den Booze en daarom schier met meer kunnen gaan. Aan God is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid. Aan Hem alleen. ' Ziet ge het nu, hoe wat van God is uitgegaan, zich naar God weer henenbuigt? Waar we geklaagd hebben vanwege de verzoeking en de omklemming van den Booze, daar staan Gods troostbekers toch volgeschonken. Waar we diep bedroefd waren, dat zoo schoon begin. Onze Vader, neer zonk tot dien scheurenden angstroep „Verlos ons", daar komt nieuwe verheuging, wijl het alles weerkeert tot den eersten, neen tot nog heerlijker glans. Wat door de diepte is gegaan, het komt weer in het licht. De cirkel wordt gesloten. Wat de donkerheid heeft doorbeefd, mag kennen de trillende ontroering der Godsaanschouwing. Want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid. Prachtig toch dat „want". Daar zijn ontzaglijke dingen gevraagd. Telkens is diepe greep gedaan in het kunnen van dien Vader, tot wien gebeden werd. Maar tè diep kan het immers nooit en nu komt die glimlach van gerustheid: Want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid. Hier is de gebedsvorm niet meer. Hier is alleen aanbidding. Ook hier zijn de woorden weinig en zwaar. Ze zijn als machtige wiekslagen, die den vogel ten hemel dragen. Weer luister ik naar die woorden, van aanbidding zoo vol. Neen, ze komen nu niet meer tot me als 'n nog even opgevangen laatst accoord van ontroerend orgelspel. Ik ga verstaan iets van den samenhang waarin Jezus ze heeft gezet. De ziel vaart hier uit, uit de nooden van rondom, stijgt op tot aanbidding en wordt krachtiglijk gesterkt in den strijd, die weer wacht en die alle krachten van haar vragen gaat. Uw is het koninkrijk. Was in den aanvang het vragen niet: Uw koninkrijk kome? Daalde daarna die smeekingslijn niet tot die diepte waar de Booze overheerscht? 306=1 V Maar hooien we het dan niet als in 'n duizel van gelukzaligheid, dat: Uw is het koninkrijk. Wij, die in de diepte van ons leven den Booze wel kennen, wij die zoo vaak optornen tegen de neerslaande machten, wij, die dien machtigen heerscher maar niet overwinnen kunnen. Uw is het koninkrijk. Het wordt niet gezegd door mij of door één van ons, maar het wordt gezegd door Jezus Christus, den Heer. Door Hem die de diepten Gods doorschouwt en van uit die diepten als kostbaar kleinood de vaste zekerheid ons in de ziel legt: aan God, aan Hem alleen is het koninkrijk. Booze, duistere macht, die mij slaat en pijne doet, gij zijt de machtigste dus niet. Onze Vader, die in de hemelen is. Hij is Koning, en als Zijn onderdanen, als Zijn kinderen zijn wij veilig, veiliger dan de vogel die zijn nest in de rotsspleet heeft. Hij is Koning. Dat koning zijn geeft rust aan ons wezen en werk. Breekt ons werk onder onze bouwende handen af ach, tis óns bouwsel maar. Niet te haastig met uwe moedeloosheid. Niet dwingend bidden om zichtbare rijzing. Stil gehoorzaam doen het werk dat ons op de hand is gezet. Dat Koning-zijn van God geeft ons stilheid. Ook als de wegen anders zijn dan wij die hadden gedroomd en gedacht. Dat afbreken en dat mislukken hoort wellicht tot het bouwen Gods. Straks zullen we het zien. Hij is Koning. Hij triomfeert. Zijn werk zal gelukken. Dat onze oogen maar naar Hem blijven heengewend. D'oogen houdt mijn stil gemoed, opwaarts om op God te letten. Daar komt immers bij dat we, in de persing onzer ziel, toen alles tot bidden drong. Hem mochten noemen: onze Vader, die in de hemelen zijt. En als het nu menigmaal lijkt, alsof het woord van den profeet herleeft: knechten heerschen over ons, hoort het dan en het klinkt blij als een klaroenstoot in den morgen. Uw is het koninkrijk. En de kracht. Gods cirkelboog neeg tot die diepten waar de roep om verlossing van den Booze, dien Sterke, wordt gehoord. Hier is dan de opvaart in het blij aanschouwen: Uw, o God, is de sterkte en de kracht. Kracht, dat is in den grond zoo'n vervaarlijk woord. Je kunt het niet zeggen met slappen mond, veel minder met slappe ziel. Het woord dat hier gebruikt wordt voor kracht, is verwant aan het woord dynamiet. „Waar God komt, daar komt mogendheid aanvaren, onafwendbaar, onverbiddellijk zeker". Zoo schiet de bliksemvonk in de nok van uw huis. Maar diè kracht vernielt en meer niet. Gods kracht behoudt, dwars door alle vernietiging heen. Ge hebt wel gelezen in Openbaring. Gelezen dus wat Johannes daar in den geest aanschouwen mag. Dat is allemaal geweldig. Altemaal kracht. Dat is triumfeerende zang, die de afstanden van aarde tot hemel overdreunt. Dat is de vervulling van het oude verwachtingslied: Ik weet hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen, naar uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. Hem is de kracht. Wie zal tegenstaan? Zie daar valt satan als een bliksem neder en al wat uit en door dien satan leeft, moét neerstorten in het grondelooze diep. Maar allen die op den Heer hebben gebouwd en gehoopt, allen die in Hem hebben gelooid, ja, zij zullen het zien, dat Hem is de glanzende volmaking, dat Hem is de kracht om volkomen te verlossen en om al wat zich vasthield aan Hem, te dragen in het eeuwige licht. Ach,’ wij weten allen van dingen die sterken aanval doen. Ik weet mij zoo vaak verslagen. Ik heb zoo vaak het gevoel bijna niet meer te kunnen. Hoog op dan, mijn hart. Want in Christus ingezet, aan Hem dus verbonden, de overwinning is zeker, want Hem is de kracht. De kracht die ook breken kan allen tegenstand, die ons nu bedroeft en zoo moe maken kan. Halleluja: want Uw is de kracht. En de heerlijkheid. Dit is 'n woord dat we allen zeggen te verstaan. En toch misschien wel juist daarom wordt het zoo weinig doorvoeld. Ik kom het zoo vaak tegen, geschreven of gesproken. Heerlijk en heerlijkheid, het zijn woorden die door de gesprekken en de boeken heendwarrelen als dorre bladeren in den herfstwind. En aldoor heb ik het gevoel dat men er voorzichtiger mee moest zijn. De dingen van waarde verdragen geen nonchalance. Heerlijkheid! 't Is iets anders dan schoonheid. 't Is meer. Zooals er preeken zijn waarvan je niet meer zegt dat ze mooi zijn of niet mooi, omdat ze boven die waardeeringslinie zijn uitgestegen, zoo zou ik willen zeggen: heerlijkheid is ontheven aan die sfeer, waarin men nog van schoonheid spreekt. Heerlijkheid sluit schoonheid volkomen in. Heerlijkheid! Het is iets dat verband houdt met den Heer. Alleen wat met den Heer in rapport staat, kan heer 1 ij k zijn. Is dat rapport er niet, dan hebben we andere woorden te zoeken. Het woord heerlijk of heerlijkheid blijve voor de dingen die des Heeren zijn gereserveerd. Dat alles voel ik heel scherp en toch, ik kan niet zeggen wat heerlijkheid is. Ik probeer het zoo vaak. Is er dan niets van te zeggen? Op stille zomeravonden, als de stilte niet zoo maar was afwezigheid van geluid, maar werkelijke gave Gods, heb ik vroeger menigmaal de zon zien ondergaan in den breeden Scheldestroom. Dan staar je en staar je en.... alle woorden wijken weg. En toch, juist dan wordt iets van heerlijkheid verstaan. Zoo kan er ook stilheid zijn in de ziel en kan het oog geopend zijn voor „onverdiende zaligheen". Dan schuilen de woorden terug in het donker der sprakeloosheid, maar van heerlijkheid wordt toch iets begrepen. Heerlijkheid! Uw naam worde geheiligd. Het was de eerste bede. Welnu, als die naam, als Gods wezen, stralende en lichtende zal zijn en zóó luisterrijk, dat niets het evenaart, zoo uitzonderlijk dus, dat alle vergelijking verstomt, dan zal de beteekenis van heerlijkheid eerst volkomen worden doorvoeld en begrepen. Heerlijkheid. Wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en in 's menschen hart niet is opgeklommen zie, dat is het. Ja toch, iets versta ik van heerlijkheid, al kan ik er bijna niets van zeggen. Er is zooveel dat ik verstond. Waarvoor ik nooit nog woorden vond. Het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. „Hier is de uitgaande lijn verkeerd in de lijn die inkeert in het punt van uitgang." " Nu denk ik wat ik las bij Cyriel Verschaeve, den Vlaamschen priester. Nacht en dag, zegt hij, zijn een eenheid en men noemt ze niet nacht, maar dag. Lijden en loon, kruis en kroon, alles is een eenheid en men noemt ze naar haar laatste helit. _ De dood is verslonden tot overwinning. Men noemt het naar het laatste: overwinning. Daar was onze gang door den nood van lichaam en ziel. Daar was ons roepen om vergeving en om redding. Daar was de opaanq naar de aanschouwing van Gods koninkrijk, Gods krac en Gods heerlijkheid. Het is allemaal een eenheid en we noemen het naar het laatste. We zijn in zorg en moeite. We gaan over het doorn- en chstelveld. We scheuren ons kleed. We wonden onzen voet. Het wordt ons dl banger. We houden het niet meer uit, 't is diep ellendig, het leven. Toch niet, zoo moogt ge niet spreken, 't Is maar één rondeboog. Zie daar buigt zich de andere opwaarts, naar Gods vreugdetonen toe en.... daar bloeit de mirte en de bruidskrans siert het haar. Buiqt zich opwaarts en zij die vanwege de verlerlei smarten hier assche strooiden op het hoofd, zij zullen daar de sieraden niet tellen kunnen, die God hun daarvoor in ruil gegeven heeft, 't Is al een eenheid en we noemen het naar het laatste. We noemen het dus zoo: Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Indereeuwigheid. _ . . Dat is dus van eeuw tot eeuw. Dat is het eindelooze. Dat is wat duurt en duurt en duren blijft. Dat is verre kim en het weten dat die kim bij onze nadering immer wijkt en nooit, nooit iets anders zijn zal en kan dan verre kim. Toch is het meer. Het is niet alleen, niet vooral, het eindelooze, maar het volle, het diepe, van die heerlijkheden. Tot in der eeuwigheid. Dat omvat hoogte en diepte, breedte en lengte. Het is de onbegrensdheid van de vreugden Gods. Het is het storelooze van de heerlijkheid der gezaligden, het is het nooit verminderende van de blijdschap dergenen die hier in zonden hebben gedoold en daar vol zijn van lof en dank voor den Vadr, die in de hemelen is. Nu blijft nog dat allerlaatste woord: Amen. Ze zijn niet weinigen die meenen, dat dit woord zooveel beteekent als: ziezoo, nu is 't uit, we kunnen gaan. Dat is natuurlijk onjuist. Amen wil niet anders zeqaen danvast, zeker. En zoo verstaan, dat voelt ge mee, heeft de Catechismus groot gelijk, als hij de zekerheid van het Amen niet bindt aan den mensch, maar aan God. De mensch kan immers nooit vastheid en zekerheid garandeeren. Dat is alleen Gods werk. Ons komt het Amen eigenlijk niet toe. We hebben eerbiedig te luisteren en dan, als we het hebben gehoord, dan pas mag het nagezegd, dan dragen we het verder uit, zooals de rank, doorritseld van het stuwende levenssap dat den wijnstok doorgolft, het maar doorgeeft tot het uiterst eind. Maar hoe wonderbaar is de kracht van dat Amen toch. Het is alsof dat Amen al het gebedene en beledene vastgrijpt en het gestempeld ziet met het rijksmerk van het koninkrijk der hemelen. Dat Amen. Maar alleen dat. Dat Amen dat eerbiedig wordt verbeid, dat als hemelgave telkens weer ontvangen wordt en mèt het ontvangen, uiteen breekt in goddelijken rijkdom van kleur en geur en de ziel neerzet in de evenheid der rust uit het koninkrijk Gods. 1 Laat ons eerbiedig luisteren. Het hooge hemelwoord i s gesproken en wil hier op aarde zijn nagezegd. We hebben geluisterd. Al lezende en schrijvende. Het leven roept ons weer. Dat leven met z'n smarte-wegen, met z'n wonder- bare verkwikking toch ook. Gaan we nu weer uit elkaar en zal het straks zijn, als hadden we elkaar nooit ontmoet? Als hadden we niets gehoord van die stille stem die daar sprak op de heuvelhelling van Galilea. Zal het zóó zijn, als hadden we niet om ons gevoeld de sfeer van hooge en heilige dingen? Ik weet het niet. Ik wil bidden of er zegen mag zijn op ons gemeenschappelijk luisteren. God geve ons weer te gaan tot onze taak met nieuwe kracht. En als het weer moeilijk wordt in het leven, dat ontkomen we niet zóó moeilijk, dat de uren tartend langzaam gaan, ons blijve de aanbidding en de roep van den dankenden triumf: want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. En als we straks het amen Gods mogen hooren, dan willen we ontroerd van vreugd dat nazeggen, omdat we het verstaan als het verankerende, rustgevende woord van Onzen Vader die in de hemelen is. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • ÜBELLEN-SERIE Nr.