Door het verlies van mijn gezicht ben ik niet in staat door handen-arbeid mijn brood te verdienen, zoo bied ik deze boekjes te koop of ter lezing aan. JACOBUS PENSEEL. De ondergeteekende certificeert dat JACOBUS PENSEEL, ten gevolge eener oogziekte, buiten staat is om eenigen arbeid te kunnen verrichten. F. W. KEIEGER, Leiden. Professor. DE DEUR OP T NACHTSLOT. DOOR P. J. BAALE. VOORWOORD. »De deur op ’t nachtslot” werd door mij bij ’t naderend einde van 1865 geschreven, doch door van mij onafhankelijke omstandigheden slechts in engeren kring verspreid. Aanhoudende en dringende aanvragen van velen, om dit werkje in bezit te mogen hebben, deed mij besluiten, om ’t eenigszins naar de tegenwoordige tijdsomstandigheden omgewerkt, aan den blinden Penseel af te staan. De Heere zegene mijnen arbeid tot veler heil en tot voorziening in de behoeften van den arme blinde en de zijnen. Leiden, 16 Aug. 1879. P. J. B. DE DEUR OP ’T NACHTSLOT. De deur op ’t nachtslot!... ’t Is te laat! O God! waar berg ik mij? Waar vind ik hulpe? waar toch baat? Mijn heden —’t is voorbij!... Door eigen schuld sta 'k buiten thans, Met oogen, dik beschreid, Verstoken van den schoonen glans Der eeuwge heerlijkheid! «De deur op ’t nachtslot!— Maar foei, welk een zonderlinge titel en wat een akelig begin. Neen, ge moet met wal anders voor den dag komen, dien deun behaagt ons niet!” Deze stemmen zullen wellicht, bij eenen oppervakkigen blik in deze bladzijden , van dezen en genen vernomen worden, en het is niet te verwonderen, dat men mij zal uillachen, of op eene andere wijze den spot met mij drijven. Nu, men kan doen wat men wil, wat mij op het harte ligt moet er af, en God, die de harten kent en de nieren proeft, Hij alléén weet met welke bedoeling. Het is niet om, zooals eene verdwaasde wereld het wel eens uitdrukt: „ook wat in de melk te brokken”; neen, het is met het doel, ware het mogelijk, als een middel is des Heeren hand, nog mede behulpzaam te zijn aan den afbreuk van het rijk des Satans en de opbouwing van het Koninkrijk Gods. Niemand dan (is mijnen innigen wensch) worde er gevonden, die deze mijne geringe pennevrucht ongelezen ter zijde ligt, maar een ieder neme en leze (de Almachtige geve het), niet tot oor-, maar tot voordeel, opdat er nog blijdschap over de toebrenging, al ware het maar van één enkele zondaar of zondares, zijn moge bij de heilige Engelen Gods hierboven, en tegelijk ook vreugde in de harten der geloovigen op aarde. Dat zij, die den Deere door genade bij aanvang of voortgang hebben leeren kennen, ook bier nog een woord tot leering en vertroosting mogen aantreffen, en door de krachtdadige werking des Heiligen Geestes alzoo dit mijn schrijven moge uitloopen tot eer en verheerlijking van den driemaal Heiligen en nooit genoeg door ons Volprezenen, is mijnen hartelijken wensch. «Het is den mensch gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel”, zoo zegt ons Gods dierbaar en onbedriegelijk Getuigenis, en dat er niets zekerder is als de dood, maar niets onzekerder als het uur van ons sterven, hiervan hebben wij dagelijks de ervaring. Op het oogenblik, dat ik mij tot het gereed maken van deze bladzijden heb neêrgezet, zijn er van het jaar 1879 reeds bijna 8 maanden vervlogen, en ’t is ons niet beloofd, dat wij ’t einde van ’t loopende jaar bereiken zuilen. Wie weet voor hoevelen onzer daarin ook ’t grat zal moeten gedolven worden. Verstaat zuiks, lezers en lezeressen! vooral gij, die daar nog voortleeft, uzelven dag aan dag verlustigende in het zienen zinnelijke eener wereld, die in ’t booze en ’t verdorvene ligt, evenals of er geen God in den Hemel is, die uwe gangen bespiedt en uwe handelingen gadeslaat. Niemand (nog eens) kan het zeggen: dan of dan zal ik c! doodsvallei betreden; dat weet alleen Hij, die boven lucht en wolken op Zijn Troon zit, bij Wien al onze dagen geteld zijn, en die in Zijn Woord getuigt, dat de sterkste enkel ijdelheid is. En waar, o mensch! zal het dan met u heen, als ge, zoo voortgaande, op het onverwachts voor het oordeel geroepen wordt? O! waar zal het met u heen, als de deur uws aardschen levens dicht’gegrendeld, maar ook tegelijkertijd de groote deur, de deure des behouds, wordt op het nachtslot gedaan? Zegt het mij: misschien zijt ge dit jaar wel brassende, bij drank en spel, bij zang en dans ingetreden; wellicht hebt ge bij deze of gene feestelijkheid uw "hart eens goed opgehaald”, ja, «gezongen en gesprongen, dat het een lust was’’, en bij dal alles werd aan dood en eeuwigheid geen enkel oogenblik door u gedacht; neen, ge leefdet met betrekking tot deze zaken maar onbezorgd en onbekommerd daarheen. Wellicht bouwdet gij op uwe gezondheid, op uwe krachten en wat dies meer zij; de dienst des Heeren, kwam u veel te vervelend voor; met die «dweeperij” kondt ge u niet ophouden, met die «kwezelaars’’ geen gemeenschap hebben; het «vroolijke” en het «jolige” leven alleen werd altijd boven alles door u bemind. Ja, ’t was pleizier En dwaas vertier, Waarnaar uw hart steeds haakte; Gij holdet langs de breede baan, En ’t heil der ziel ging u niet aan, Hoe men daarvoor ook waakte. Nog nooit uzelven over ’t heil uwer onsterfelijke zielen bekommerd gemaakt! Medereizigers naar de ontzachelijke eeuwigheid! dat is toch te erg! Och, staat stil op uwen zondigen weg en komt nog tot bedaard en ernstig nadenken. Ge kondt al vóór lang in de hel zijn ter neder gestooten, Gods lankmoedigheid en taai geduld kon reeds voor u aan ’t einde zijn geweest. Hoevelen bebt ge al niet grafwaarts zien brengen, en gij ? .. . gij leeft nog! De Heere toonde het, dat Hij nog geen lust had in uwen dood. Maar waarin dan? Och! dat gij het toch mocht opmerken: in uw leven en in uwe behoudenis. Tot hiertoe droeg en spaarde Hij u nog in Zijne lankmoedigheid en liefde; tot hiertoe deed Hij u nog door allerlei middelen uitnoodigen, het heden te baat te nemen en u in den welaangenamen tijd nog naar Jezus te wenden; om nog als dood- en doemschuldigen en als gansch onmachtigen in uzelven neer te vallen aan den voet van Zijn kruis, ten einde nog door Hem te kunnen behouden worden. Niets echter vermocht uwe wereldhevende harten te vermorselen; hard bleven ze als metaal en koud als ijs; alle roepstemmen werden door u in den wind geslagen; de deur der genade, die voor de grootste der zondaars en zondaressen open staat, wildet gij niet binnentreden; moedwillig bleeft ge u tegen alles verzetten. Maar weet, o weet het, die deur der genade kan ieder oogenblik op het nachtslot worden gedaan. De doodsengel waart in het ronde; wellicht, maar neen, zeker is hij kort in uwe nabijheid; misschien strekt hij de kille hand reeds naar u uit; misschien is uw doodspeluw reeds geschud. Ontwaak dan, o zorgelooze mensch ! de tijd wordt u daartoe nog gegund; maar straks kan het te laat, voor eeuwig te laat zijn ! Vandaag of morgen wellicht daar, Waar g’onder vreeselijk misbaar, Uw schrikbren toestand zult vervloeken, En vruchteloos aan alle kant’. Tot koeling van uw tong, die brandt, Blijft naar één droppel Jaafnis zoeken. Och! wat ik u dan bidden mag, hebt medelijden met uwe arme zielen, en geeft ze niet langer den duivel ten prooi. Ontvliedt nog den toekomenden toorn van Hem, die te rein van oogen is, dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen. Valt nog op de knieën voor uwen Schepper, tegen Wien gij het al zoo lang hebt uitgehouden; drijft niet langer den spot met alles wat eerlijk is en wèlluidt; vraagt den Heere maar eens eenvoudig weg, dat Hij door de werking van den Heiligen Geest uwe blinde ziekoogen gelieve te openen, opdat ge eens recht zien en gevoelen moogt, dat ge niet verloren gaat, maar dat ge reeds verloren zijt, daar we in Adam toch allen van God zijn afgeweken en zonder wedergeboorte niemand het Koninkrijk der Hemelen zien kan, nog veel minder ingaan. O! ik ben er van verzekerd, waar dat gezicht en gevoel door de genade Gods gewerkt wordt, daar drijft het de ziel uit naar den dierbaren Heere Jezus, om door diens kostelijk bloed van de zonden te worden gereinigd; dan blijft er geene ruste over voor het holle des voets vóórdat men Hem gevonden heeft, die gekomen is in de wereld, niet om te verderven. maar om te behouden, en die niemand, die tot Hem komt, zal uitwerpen. «Maar”, hoor ik mij van verschillende zijden foeroepen, «de daar door u aangeslagen toon is voor ons te scherp; wij behooren niet tot dat soort van menschen, daar door u geschetst; wij gedragen ons burgerlijk; wij zijn ditjaar niet brassende ingetreden; wij nemen onzen godsdienst getrouw waar; on s zal dus de Heere wel barmhartig zijn !” ’t Is in u te prijzen, lezers en lezeressen! dat ge u burgerlijk gedraagt en dat gij uwen godsdienst getrouw waarneemt; maar vergunt mij u een tweetal vragen te doen: Gedraagt gij u burgerlijk, alléén omdat uw goede naam niet bezoedeld zou worden door de menschen, en gij bevreesd zijt, dat ge uw crediet bij hen verliezen zult ? of doet gij het, omdat de vreeze Gods in uwe harten is uitgestort en gij door genade Hem hebt lief gekregen, die wil, dat wij oprecht zullen zijn en wandelen voor Zijn aangezicht, zoodat het uw lust en uw leven is, om in de kracht des Geestes er steeds voor te waken, dat de naam van Koning Jezus niet gelasterd wordt? Zijt gij godsdienstig uit kracht van opvoeding of sleur van gewoonte, of hebt gij leeren kennen, dat de wereld voorbij gaat met al hare begeerlijkheid , maar dat zij, die den wil van God doen, zullen blijven tot in eeuwigheid , zoodat ge niets zaliger voor uzelven kent, dan in den dienst des Heeren, alleen uit liefde tot Hem werkzaam te zijn, en Hem voor alle aan u geschonkene en onverdiende weldaden groot te maken ?■— O! mocht ge uzelven toch eens nauw, zeer nauw onderzoeken. Burgerlijk en schijnvroom is niet genoeg; ’t brengt ons niet in den Hemel, maar ’t sluit er ons buiten. Lees maar het dierbare Woord van God, waarin de Heere Jezus zoo nadrukkelijk en met ernst bet wee over de Pharizeën en Schriftgeleerden uitspreekt , en dezulken zijt gij gelijk, zoo ge nog niet in waarheid bekeerd zijt, zoo ge nog niet van den droesem der eigengerechtigheid zijt afgebracht en in plaats van naar de Fonteine des Levens te gaan, de toevlucht neemt tot gebrokene bakken, die geen water houden; want al onze gerechtigheden zijn in des Heeren oogen als een wegwerpelijk kleed, daar niemand onzer een enkele penning heeft om te betalen, en dat, niettegenstaande wij van het hoofd tot de voeten met zonde en schuld beladen zijn. ’t Moet dus ook met u naar den Troon der genade; ook van uwe lippenen uit uw hart zal de bede moeten opwaarts stijgen ; «Genade, o God! genade en geen recht.” En zoo ge hier niet toe komt (vrijmoedig zeg ik ’t u aan), dan hebt ge nimmer op de barmhartigheid des Heeren te hopen, maar wel Zijne rechtvaardigheid te duchten, want buiten Christus kan God de Vader u geen barmhartigheid bewijzen , maar is Hij voor u een vertoornd Rechter, ja, een verteerend vuur en een eeuwige gloed, bij wien niemand wonen kan. Mag ik dus ook tot, u zeggen, dat ge geen tijd te verzuimen hebt om tot ernstig nadenken te komen? Mag ik ook u wijzen op de deur des behouds, die voor alle zichzelf veroordeelende en naar God zoekende zondaars open staat , maar die voor alle werkers van eigengerechtigheid, als zij tot geen inzicht van hunne verlorenheid en verdoemelijkheid komen, gewisselijk wordt op het nachtslot gedaan. O! wat zou het toch te zeggen zijn, vermeenen te zullen ingaan en niet te kunnen; hoe vreeselijk zou het u in de ooien klinken: «Gaat weg van Mij! Ik heb u nooit gekend!” Daarom, och laat, terwijl de Deere u nog laat waarschuwen, hel uwe bede zijn: «Och Deere! ontneem mij alle valsche steunsels; neem met Uwen H. Geest intrek in mijn har!; bekeer mij, liefdevolle Ontfermer! dan zal ik bekeerd zijn.” O rnenschen! wie weet hoe ras ook uw levensdraad kan zijn afgesneden; en o! hoe vele onverdiende zegeningen vielen u gedurig te beurt; hoe vele roepstemmen zijn ook tot uwe ooren doorgedrongen; roepstemmen inzonderheid , om niets in uzelven, maar alles bij den Heere te zoeken; roepstemmen tegelijk, dat de Heere een twist heeft met ons Vaderland; met dat land, welks grond eenmaal gedrenkt is met het bloed der martelaren, en waar in vroegere jaren de godsvrucht haren zetel had, maar waar men in den tegenwoordigen tijd, op enkele uitzonderingen na, slechts de toonen aanheft van: «Vrede! vrede en geen gevaar!” ja, waar de vreeze Gods zoo goed als geweken is; waar de een den ander en men ook zichzelven op een gemakkclijk oorkussen in slaap wiegt; dat land, hetwelk vol is van werkers der eigengerechtigheid, die van geen vrije genade, van geene verzoening door het bloed des Kruises en van geen wedergeboorte door God den H. Geest weten willen ; die de Gereformeerde waarheden gaarne ten vure zagen gedoemd, die de aanklevers van de oude, beproefde leer der waarheid voor domme schepsels uitkrijten en rondweg den spot met hen drijven. »De Heere met Nederland aan het twisten; neen!” zult ge mij wellicht toevoegen, «dat kunnen we nog niet inzien en daarvan moet ge ons eene nadere verklaring geven”. 0! gij, die alzoo redeneert, laat ik er u op wijzen, dat Hij, die het goede niet onbeloond, maar ook het kwade niet ongestraft laat, met Zijne slaande hand reeds zoo menigmaal tot ons Vaderland is doorgedrongen. Ziet gij er ook thans de hand des Heeren niet in, dat (om van hier en daar onder mensch en vee heerschende ziekten nog te zwijgen) weken achtereen de regen als met stroomen nederviel, tengevolge waarvan de aardappelen , die, nevens het brood, het hoofdvoedsel voor den werkman zijn, door de gevreesde ziekte op onrustbarende wijze zijn aangetast en op de velden staan te verrotten, terwijl ook andere te veld staande producten veel hebben geleden, zoodat de duurte der levensmiddelen met den dag toeneemt, en straks wellicht menigeen niet zal weten hoe aan het hoogst noodige te komen? De aardappelziekte dateert van het jaar 1845. O! welk eene ontsteltenis heerschte er toen onder het menschdom, maar hoe weinigen merkten er de slaande hand des Hceren in op. Wat deed men? Men stak de hoofden bij elkaar, om te vragen wat of dit wel zijn zou, en ondervroeg elkander zóólang, tot men met het waanwijze hoofd en in eigen kracht allerlei middelen beraamde om de ziekte te weeren, «want”, zeide men, »de ziekte beeft een natuurlijke oorzaak.’’ Men ging met onvermoeiden ijver van den morgen tot den avond aan het werk, maar tobde zich zóólang af, tot men den moed moest opgeven en tot de ervaring kwam, dat niets hielp. Hier en daar deed men echter beter: men zwoegde zich niet af, maar boog zich in ’t verbergenden in ’t Bedehuis voor Hem, die maar te spreken heeft en het is er, te gebieden en het staat er; men beleed zijne zonden en erkende, dat om de overtredingen van de inwoonderen des lands, die ziekte in de aardvrucht als eene plage ons werd foegezonden. En de Heere? ... Hij verhoorde, om Jezus wil, de stamelende gebeden, tot Hem opgezonden: de plage werd opgeheven en onze geliefkoosde vrucht waste als het ware nog weliger op dan vroeger. Dit, o zoekers van ijdele eer! kunnen bewijzen voor u zijn, dat het noch Paulus is, dis plant, noch Apollos, die nat maakt, maar God, die den wasdom geeft. Let dan ook nu op de teekenen der tijden 1 üit kracht Zijner rechtvaardigheid zou de Deere wel eens kunnen blijven doortrekken; en dat ons land bezocht wordt, ’tkomt ook door uwe ongerechtigheid. Mocht ge door genade zulks nog leeren bekennen en afstand doen van alles wat Gode niet welbehagelijk is. Blijft, och blijft toch niet langer die halfslachtigen, die God wat en de wereld ook wat geven willen. «Mijn zoon en Mijne dochter! geef Mij uw hart!” zegt de Deere in Zijn Woord; met eeue halfheid kan Hij niet tevreden zijn; het geheele hart moet Hem geschonken worden; de wereld moet het «vaarwel!” worden toegeroepen, en met Jozef moet het wezen: «Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?’’ Niet met den Pharizeër moet het zijn: »Ik dank U, o God! dat ik niet ben als die en die!” maar met den tollenaar moet het wezen: OGod! wees mij, arme zondaar of zondaresse, genadig!” »Ja, Heere!” zoo zij uwe bede, «wees mij genadig, niet om iets wat in mij is, maar om Christus, Uwen lieven Zoons wil, die gestorven is aan het hout des kruises, opdat Hij door Ziine kruisen zoenverdiensten doemelingen nog in eene verzoende betrekking tot ü konde brengen, en als Borg voor de Zijnen aan den rechtvaardigen eisch, tot gehoorzaamheid volkomen heeft voldaan.’’ Bij dien Jezus moet dan ook de gansche uitdelging uwer erf- en dadelijke zonden, door Zijn dierbaar bloed gezocht worden, en gewisselijk zult gij de verzekering van die schulduitdelging erlangen, wanneer gij door genade met David uit grond des harten getuigen moogt; «Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen”, en als gij met Paulus het levendig moogt beseffen, dat wij allen afgeweken en te zamen onnut geworden zijn, en dat er niemand is, die goed doet, ook niet tot één toe. Nu dan, de Heere ontferme zich nog over u en geve u verlichte oogen des verstands. Smeekt Hem daarom vuriglijk en aanhoudend; maar dat ge liever heden dan morgen moogt beginnen met uwe knieën voor God te buigen, is ook voor u mijnen wensch, opdat, gebeurde het, dat morgen of overmorgen de deur uws aardschen levens werd op het nachtslot gedaan, door Gods vrijmachtige genade, het onwaardeerbare en zalige voorrecht moge ten deel vallen, om, roemende in de gadelooze ontferming van onzen grooten God en Zaligmaker, dePoortedes Hemels te mogen binnengaan. Genade! alles genade! zulks moogt gij verstaan, en wilt dit daarom dan ook gaarne belijden, vrienden en vriendinnen des Heeren! wie de Almachtige in Zijne vrijmacht deedt stilstaan op uwen zondigen weg, en tot wier zielen Hij van dien vrede sprak, die alle verstand te bovengaat, en waarvan de natuurlijke mensch zich geen denkbeeld vormen kan. Ook gij behoorde! eenmaal tot diegenen, die vervreemd zijn van de kennisse Gods en wier oogen gesloten zijn voor den diepen afgrond, waarin ze gevaar loopen ieder oogenblik te znllen nederstorten, «Wat onderscheidt mij, liefdevolle Ontfermer! dat gij nog naar mij hebt willen omzien?” Deze vraag, niet waar? is het, die ge nog telken male, wanneer ge goed voor nzelvcn gesteld zijt, aan uwen Schepper, die tevens uit genade uw Herschepper geworden is, doen moet. En geen wonder! Nooit naar den Heere gevraagd, moedwillig Hem naar troon en kroon gestaan, en toch door Hem opgezocht! Nooit in uw treurig eertijds eenlge dierbaarheid en beminnelijkheid in den Heere Jezus gevonden hebbende, en toch aan Zijne gezegende voeten thans te mogen neêrzinken en te kunnen zeggen: «Ik weet in Wien ik geloof; ik weet, dat mijn Verlosser leeft!” Vroeger nooit aan eene wedergeboorte wellicht geloof te hebben willen slaan, heftig de krachtdadige werking van God den Heiligen Geest bestrijdende, en thans tot diegenen te behooren, voor wie het uur der minne geboren werd, en die door eene almachtige kracht van Boven de onberouwelijke keus tot zaligheid hebben mogen doen; wier lusten en zinnen zijn veranderd geworden; ja, die van een tijd weten, dat zij het moesten uitroepen; «Neen, wereld! bij u kunnen we het niet meer uithouden! We moeten Jezus hebben, of wij sterven!”— 0! welk een wonder van genade! van erfwachters der hel tot Hemelburgers herschapen te zijn. Welk eene grondelooze liefde van God den Vader, die u met koorden der goedertierenheid beliefde te trekken; welk eene oneindige liefde van God den Zoon, die ook voor u zich aan het kruishout nagelen liet; die ook voor u bij Zijnen Vader in de bres trad, Zijne bloedige wonden Hem voorhield, en Zijne begeerte jegens u aldus nitdrukte: «Vader! Ik wil niet, dat deze in het verderf nederdalen , want Ik heb voor hen de verzoening gevonden door Mijn bloed. Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Ik bij ü had, eer de wereld was!” Maar ook welk eene gadelooze liefde van God den Heiligen Geest, die uwe blinde zielsoogen opende, waardoor gij een gezicht kreegt zoowel in uwe verlorenheid en onmacht, als in den aanbiddeiijken weg der verlossing. En o! hoedanigen behoordet gij en ik met u te wezen in eenen godzaligen wandel? Ons gansche leven moest den Heere zijn toegewijd. Maar helaas! hoe droevig ziet het er over ’t algemeen met de kinderen Gods iu deze dagen uit! O! we mogen het wel tot elkanders beschaming uitroepen: »Hoe is het goud , het fijne goud zoo verdonkerd?” de heerlijkheid is toch voor een groot deel van ’s Heeren bondvolk geweken, en dat het ons land en volk niet te best gaat, het komt ook door onze overtredingen. De band der liefde, die broeders en zusters van ’t zelfde Huis moest samenbinden , is voor ’t meerendeel verscheurd.; twist, tweedracht en verbittering nemen hand over hand toe; en vaak vragen de wereldiingen, terwijl zij ons met den vinger nawijzen: «Is dat nu Gods volk?” Komt, laat ons hiermede toch eens recht werkzaam worden; gaan we eens na tot welk eenen duren prijs wij zijn gekocht, en zij het er ons toch in waarheid om te doen dagelijks een leven te leiden overeenkomstig den heiligen wil van Hem, die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis en overgezet in het Rijk van den Zoon Zijner liefde. We weten niet, kinderen Gods! of de Heere ons nog lang of kort hier op aarde zal laten verblijven; maar dat weten we; ook wij moeten eenmaal sterven, en zeer veel behagen zouden onze vijanden er in scheppen, als wij soms duister heengingen, en toch, dit zou kunnen plaatshebben. Aan verloren gaan is geen denken; voor ons wordt de deur der genade niet op het nachtslot gedaan; we hebben haar door Gods genade reeds mogen binnentreden; als gekenden van vóór de grondlegging der wereld, zijn we in de handpalmen van onzen dierbaren Goël gegraveerd; maar de genieting van Zijne onmiddellijke nabijheid, dat is het, wat maar al te vaak door ons gemist wordt, en waar dit plaats heeft, daar is het duister voor onze zielen, en zou men zich soms schamen om de vromen op te zoeken; liever zou men zich haast maar in eene cel opsluiten. En van waar dit alles? Behoef ik u dat nog te herinneren? De zonde is het, die eene scheiding tusschen God en onze ziel maakt. Maar komt, dat het anders met ons worde! Verootmoedigen ook wij ons voor den Deere en zij het met den Godsman David ook onze taal: »Gena, o God! gena! hoor mijn gebed! Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden! Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden! Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet. Ai, wasch mij wel van ongerechtigheid! Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw Wet geschonden; Zie mijn berouw, hoor hoe een boetling pleit, En reinig mij van al mijn vuile zonden!” Psalm 51 : 1. 0! wanneer er zulk een bukken in het stof plaats greep, God in den Hemel zou dan gewisselijk Zijn gehoor ons niet ontzeggen; ’tzou ons Vaderland beter gaan, en met meerder blijdschap zouden wij onzen weg door dit moeitevolie Mesech mogen bewandelen. In de kracht van onzen God dan gewaakt gebeden en gestreden, tot Zijne eer en tot Zijne verheerlijking. Dit, vromen! is mijn hartewensch; En moeten wij, als ieder mensch, Straks ’t aardsche leven derven, Dan geve Hij, die ’t al volbracht, Dat ieder onzer kalm en zacht, Met vreugd in ’t hart moog’ sterven ! «Vromen! och, behoorden we er onder!” zoo hoor ik mij nog door sommigen toeroepen. «Wel willen wij liever met het volk van God kwalijk behandeld worden, dan alle de schatten van Egypte te hebben; maar toch onder hen ons te scharen, dat durven we niet, want we missen de toepassing nog aan de ziel, dat de Heere Jezus ook ons met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft en wij Zijn eigendom zijn. Lezers en lezeressen! wat ge zeker al meer gehoord en gelezen hebt, wordt ook in deze bladzijden tot u gezegd, namelijk dit: Wie was het, die in u gevoel van- en berouw over de zonde opwekte? Wie was het, die u de wereld den scheidsbrief deedt geven en u de begeerte schonk om den Heere te zoeken en Hem te dienen. Is het de duivel soms geweest? «hieen, die niet!” zegt ge. Welnu,wiewas het dan? Was het de Heere, Wiens arm met macht is bekleed, zelve niet? Ja! immers1? En zou dan die God, die zoo vol van genade en ontferming is, zich ook ook niet door u laten verbidden, om ude begeerde zaak te schenken ? Zou de Heere Jezus Christus, Wiens bloed genoegzaam is om, ware zulks noodig, de zonde van de geheele wereld uit te wisschen, dan ook u van uwe zonden niet willen reiningen ? Och! dat ge toch niet langer mocht twijfelen, maar dat ge tot de bekentenis mocht komen, dat Jezus ook voor n aan Gods gerechtigheid heeft voldaan, en dat, al waren uwe zonden als scharlaken. Hij ze maken wil als sneeuw, en al waren ze als karmozijn, Hij ze maken wil als witte wol. Aangehouden dus aan den Troon der genade! een betere raad kan u niet wrorden gegeven, ’t Is wel moge- lijk, dat de Heere nog eene wijle tijds u op de verzegeling door den Heiligen Geest aan uwe zielen, dat ge waarlijk lot het uitverkoren volk van God behoort, wachten laat, doch daarmede heeft Hij Zijne wijze en heilige bedoelingen. Dit staat vast: eenmaal zal Hij gewisselijk bij u doorbreken. Houdt aan, lezers en lezeressen! en laat u door niets ontmoedigen; laat u door geene menschelijke redeneeringen of inblazingen van den vorst der duisternis van ’t rechte spoor afbrengen. «Opent uwen mond! Eischt van Mij vrijmoedig, Op Mijn trouwverbond! Al wat u ontbreekt, Schenk Ik, zoo gij ’t smeekt. Mild en overvloedig.’’ Psalm 81 : 12. Ziedaar, bekommerden! eene bemoediging, die God ook voor u in Zijn Woord beeft laten opteekenen. En waar nu de Heere zelf zoo liefderijk tot u spreekt, zal ik wel kunnen eindigen. Dit e'éne nog: Weest er verzekerd van, voor wie ook de deure des behouds wordt op het nachtslot gedaan, voor u niet; want de Heere ziet in gunst en genade neder op dezulken die verbroken van hart en verslagen van geest zijn. Hij verheerlijka op uw gebed, om Christus wil, spoedig aan u Zijne almachtige genade, en brenge u lot volle ruimte des gemoeds, dan zult ge ’t ervaren, dat de betuiging in Gods Woord; «Bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden”, ook voor u daar staat, en ge zult u gedrongen gevoelen om met David en al des Heeren gunstvolk met zielsverrukking te zingen: »God Leb ik lief, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn stneekingen, mijn klagen • Hij neigt Zijn oor; ’k roep tot Hem al mijn dagen • Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. »Ik lag gekneld in banden van den dood, Daar d angst der hel mij allen troost deed missen Ik was benauwd, omringd door droefenissen, Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood: «Och Heer! och, wierd mijn ziel door ü gered! Toen hoorde God. Hij is mijn liefde waardig; De Heer is groot, genadig en rechtvaardig, En onze God ontfermt zich op ’t gebed.” Psalm 116 : 1-3. kLeg de pen neder, ’k Heb mijne, maar neen, liever wil ik zeggen: ’k heb des Heeren boodschap tot n gebracht. kJVeem van u, lezers en lezeressen! wie ge ook zijn moogt, bekeerd of onbekeerd, afscheid, met dezen wensch, dat we door Gods genade elkanderen mogen ontmoeten aan de overzijde des grafs, voor den Troon des Lams, om dan onze kronen neder te werpen aan de gezegende voeten van Hem, die ons kocht met Zijn bloed, en die met den Vader en den Heiligen Geest, als de Eenige, Drieëenige, Volzalige en Algenoegzame Verbonds-God, waardig is te ontvangen en ook door al Zijn guntsvolk toegebracht wordt: de lof en de dankzegging, de eer, de heerlijkheid en de kracht, tot in alle eeuwigheid. Zoo zij het! GEDRUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN.