dat is iets buitengewoons. Dat is voor de Abrahams en voor de Elia's en voor de Paulussen. Dat is voor de reuzen. Maar wij, dwergen, zijn al blij, als het heel gewoon bij ons is." Deze interruptie is geen halve cent waard. Want ten eerste noemt de naam-christen „gewoon leven", wat mors-dood is; ten tweede weet hij niet, dat het meest gewone in het leven uit Christus geweldig is; ten derde is hem onbekend.dat er geen zakelijk verschil is tusschen een reus en een dwerg (een reus is, van Gods kant bezien, een heel groote dwerg, en een dwerg is een kleine reus); en ten vierde zoekt hij zijn armzaligheid, die ongeloovigheid en ongehoorzaamheid is, te dekken met een vroom praatje. Levensovervloed! Wie zal zeggen, wat leven is? We kunnen wat stamelen over de verbanden, waarin het leven zich uit. Levensband aan den Drieëenigen God. Levensband tusschen ziel en lichaam. Levensband tusschen man en vrouw, tusschen mensch en mensch. Tusschen ouder en kind. Tusschen mensch en natuur. Tusschen mensch en engel. Tusschen mensch en hemel. En in al die verbanden heerscht nu de dood. — Maar Jezus verlost en herstelt en geeft ons weer waarachtig leven in alle die, èn overvloedig. En dien overvloed zullen we ervaren, indien tusschen Christus en ons wederzijdsche overgave is. Dan overvloed van vrede en vreugde, van zekerheid en vastheid, van liefde en recht, van kracht tot zelfverloochening, van verdragen en vergeven, van getuigen en redden. En uit den overvloed des harten spreekt de mond. Die zeggen, dat zij in Christus gelooven, maar op den duur geen overvloed kennen, moeten in hun armzaligheid ongeloof en ongehoorzaamheid zien en zich verootmoedigen. Want Jezus reikt ons niet slechts een druifje, maar het is, alsof ik Hem van Golgotha zie komen, vroolijk zwoegend onder de zwaarste trossen, groen en blauw. En Hij biedt ze ons aan. Wie ze niet krijgt, die weigert Zijn aanbod. Maar het leven is niet alleen druiven-eten. Het is bovenal prijzen. Prijzen dien goeden herder. Prijzen den Vader, die Hem zond. Prijzen den Heiligen Geest, die Hem verheerlijkt. Drie-eenig God, U zij al d' eer! Alles is mogelijk voor Jezus en het geloof. Toen zeide Hij tot dien mensch: „Strek uw hand uit!" En hij strekte ze uit, en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere. Matth. 12: 13. Wij willen beginnen met den wind uit de zeilen te nemen van hen, die meenen, dat geschiedenissen als deze betrokken moeten worden uitsluitend op lichamelijke genezingen, door te herinneren aan een van de sluitredenen van Johannes, den Evangelist: „Jezus dan heeft nog wel vele andere teekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan; maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijn Naam." Zoo is dan ook deze genezing van den man met de lamme hand daartoe strekkend: om ons het geloof en het geloofsleven te schenken en te versterken. En zie! een man met een lamme hand was in de kerk. Ja, ja, het Evangelie maakt in ons stuk alle ijdeltuiterij, die gaapt naar wat groot is voor de menschen en graag verneemt: En zie, de ministerpresident was in de kerk of baron van zoo tot zoo of die wereldberoemde professor. „Dat is toch mooi, dat die groote mannen bij ons in de kerk komen." — Het gehoor, zooals Jezus het begeert en waar Hij wat aan kwijt kan, bestaat uit gevangenen, blinden, kreupelen, treurigen, hongerigen, armen, veriatenen, wanhopigen. „Een mooi stel!" — hoor ik de wereld spotten. Maar ik hoop, dat wij ook deel van dat gehoor mogen uitmaken; want daar toont de Heere Jezus: 't behoeftig volk in hunne nooden, in hun ellend' en pijn, gansch hulpeloos tot Hem gevloden, zal Hij ten redder zijn. Een man met een lamme hand was in de kerk. En zie! Jezus was ook in de kerk. Die man werd toen door den Heiland voor 't front geroepen: „Rijs op, en sta in het midden!" Ze moeten hem allemaal goed kunnen zien. Ja, ze kennen hem wel. Die eene hand, de rechter, die, waarmee hij zijn brood moest verdienen, is dood. Die hangt als een verdorde tak aan een boom. En nu komt het. Niet van één kant. Ja, in Gods verkiezing komt de liefde en de macht ter verlossing van één kant. En ook deze genezing komt oorspronkelijk van één kant: van God alleen. Maar het wordt: van twee kanten. De man wordt genezen door Jezus, maar ook door zijn geloofsgehoorzaamheid. „Strek uw hand uit!" En de man, gerust, hij deed het. Die lamme hand strekte hij uit, en die werd net als de andere. Komt menschen! ziet hier nu eens naar: hij strekt zijn hand uit; niet aarzelend, niet langzaam, niet met een benauwd gezicht, hij doet er geen 5 minuten over: zie! zie in die kerk een man, die er met een lamme hand inging en er uitgaat met een gezonde, sterke hand, die hij u zoo stevig geeft, dat ge een poos daarna 't nog voelt. Zóó geneest Jezus in de kerk de lammen. Zóó triomfeert de almacht van Gods genade. Maar die almachtige genade is niet alleen in wat van Jezus uitgaat naar dien man met de lamme hand, maar ook in wat van dien man naar Jezus uitgaat: het geloof, de geloofsgehoorzaamheid, welke is een onvoorwaardelijke overgave aan Zijn bevelend woord. Dit is toch wel iets, menschelijkerwijs gesproken, onmogelijks, om een lamme hand uit te strekken. De Heiland vraagt nooit iets minder. We worden stellig niet zalig, als we de dingen van het geloof wel aan kunnen. Als ons z.g.n. gelooven ons even gemakkelijk valt als ons niet-gelooven. Ons zint wel de gemakkelijke manier. Maar dat kan niet. De dood kan niet voor het leven plaats maken, tenzij er ónmogelijke dingen aan ons, en dóór ons gebeuren. We willen er wel komen door handen vouwen, zeg: door bidden, vasten desnoods, maar dat is ook niet onmogelijk. En wie physiek en psychisch de sterkste is, doet het 't gemakkelijkst. We willen wel op den smallen weg loopen, maar daaronder verstaan we dan niet hetgeen Jezus er onder verstaat n.1. dat daarop niet de minste ruimte gelaten wordt aan ons vleesch en er net een mensch met het kruis op den schouder op kan gaan. Neen, onder de smalle weg ver- staan we, dat we niet naar de bioscoop gaan, angstvallig alles mijden wat op den index der Christelijke zede als verboden staat aangeschreven, dat we naar de kerk gaan trouw, aan allerlei Christelijke actie meedoen, en 200 meer. Maar dat baat niet. Want het is niet onmogelijk. En we blijven dorre, doode menschen, zoolang er niet het onmogelijke aan ons en dóór ons gebeurt van Jezus' wege, en dat dagelijks. Wij worden geroepen tot het ónmogelijke: Gij dorre doodsbeenderen! Hoort des Heeren Woord! Gij verlamden, kreupelen, neemt uw bed op en wandelt! Gij blinden, ziet!, en gij dooven, hoort! en gij slapenden, ontwaakt! Gij dooden, staat op uit de dooden! Indien ge vraagt: Is het dan niet noodig, om te wijzen op den smallen weg en op de enge poort en om waardiglijk te wandelen, en om te strijden voor Gods eer? — dan antwoord ik: Ja! Maar daarin moet zich voltrekken het onmogelijke,* en anders krijgen we een afschuwelijk veruitwendigd Christendom, dat heel wat lijkt, maar voos en dood is van binnen. Dit moet 't altijd weer zijn: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden!" En hier: „Strek uw hand uit!' En hij deed het. Waarom? Omdat hij 't toch eigenlijk wel kon, als hij maar goed wilde? Neen, neen! Wie weet hoe vaak deze man zijn dorre hand geprobeerd heeft, tot hij op 't laatst maar niet meer probeerde en dacht: „Daar sterf ik mee.'' Totdat Jezus hem in de kerk bracht, totdat Jezus allefen maar tot hem zei: „Strek uw hand uit!" Toen deed deze man het. Maar niet, omdat hij het wel kon, maar alleen omdat het woord van Jezus de geleiddraad was, waar langs Hij Zijn liefde en macht liet varen, èn omdat die man zijn s^oot' maar het kinderlijk opende voor dat woord; omdat het Woord is het getuigenis van den Heiligen Geest, Die Christus in onze harten verheerlijkt. Hier ligt de oplossing van hèt vraagstuk in de gemeente, hoe het onmogelijke gedaan wordt, op slag gedaan wordt; hoe het ondenkbare verkregen wordt, onmiddellijk verkregen wordt, door menschen, die onmachtig zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, maar die deze onbekwaamheid, deze geestelijke lamlendigheid leer- 304-VIII * den kennen als zónde, en die vurig begeeren ervan verlost te worden. Hier wordt de zondaar op 't diepst vernederd, en de Zoon van God en het Woord van God op 't hoogst verheerlijkt. De gemeente van Jezus Christus moet niet tot kenteeken hebben: oneindig geredekavel en getwist óver de waarheid, maar het persoonlijk ondergaan van de waarheid, het dóen en het ontvangen van het onmogelijke: dorre, doode handen uitstrekken door de gehoorzaamheid van het geloof, niet omdat wij het kunnen, maar omdat Jezus Christus het kan en het ons gebiedt. Als wij in onze onmacht blijven, dor blijven, onbekwaam, ongelukkig, dan komt dat daarvan, dat wij den Heere Jezus niet gelooven, als Hij, die ons Leven en de Vorst des Levens is, ons gebiedt: „Strek uit, dat doode ding en ga naar huis met uw hand, die ijzeren vuist wordt als het noodig is. Ga naar huis en neem de harp, die onder het stof ligt. Maak haar eerst schoon met de oude nieuwe hand en leg die hand dan op de snaren en speel, speel voor de ooren van uw verrukte omgeving een danklied, dat de engelen en uw buren er naar komen luisteren, zoo heerlijk! Strek uit dat doode ding!" — Ja als we dan blijven die we zijn en zeggen: „Hoe kan dat nu, dat een man met zoo'n hand op de harp speelt?" — dan komt dat dus, omdat we het bevel van Jezus naast ons neer leggen. Hier is de dwaasheid Gods en des Evangelies. Maar tegelijk de grootste krachtsontwikkeling, waar machtelooze menschen aan dat bevel gehoor geven. Want Hij zegt, Hij beveelt het: „Gij geestelijk zieken, ellendigen, onmachtigen, goddelooze zondaars, die naar redding snakken: wordt beter op staanden voet, wordt gelukkig, nü op ditzelfde oogenblik, doe het ónmogelijke, strek uit dat doode ding, doe het nu, direct, niet vanavond, niet van middag, maar nü; wordt ineens zalig, wordt ineens rechtvaardig voor God: gij, ongeloovigen tot nu toe, gelooft! gij gevangenen, wordt vrij! en gij treurigen, zingt als de gelukkigste vogel in het hofke van Jezus; doet het, omdat Ik het van u wil!" En waar Zijn bevel gehoorzaamd wordt, daar gebeurt ook het geweldigste. „Nooit kan 't geloof te veel verwachten. Des Heilands woorden zijn gewis." „Maar dat is mij veel te eenvoudig," zegt iemand bij zichzelf. Juist, pakkendragers, juist, gij maakt er een onmogelijke kruis- ^ - -"nd, evangelie H.THOMAS LEVEND EVANGELIE OVERDENKINGEN EN FRAGMENTEN VAN WIJLEN DS. H. THOMAS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN 1938 BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UMVERSITEIT APELDOORN ' J LIBELLEN-SERIE Nr. 304/305 Pnji van één nummer 45 cent. Vier nummer 0 per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Toegaan tot Jen troon der Genade. Hebr. 4 : 16. m. Een met God om de zonde verlegene ziel vindt onmogelijk rust bij theosophie, of soortgelijke „religie", omdat er geen verlosser, en dus geen verlossing in is. Het heerlijke van het Evangelie en van het Evangelisch leven is: dat we een barmhartigen Hoogepriester hebben, die medelijden heeft met onze zwakheden, met onszèlf, ten aanzien van onze zonden, die we nog niet te boven gekomen zijn, hoewel principieel eraan gestorven. Medelijden. Want we zijn zwakken. In Christus gestorven. Die wèl het willen hebben, maar niet het volbrèngen. Zoo zijn we Gods zwakken, Gods ellendigen, kinderen, die schreien, omdat ze niet mee kunnen komen. Maar die om zonde naar God schreiende kinderen hebben een barmhartigen Hoogepriester, die medelijden heeft. Ik begrijp daar niets van: een Heiland in den hemel, die met me méélijdt. En het strijdt ook met mijn leer, dat Jezus niet meer lijden kan. Maar het staat er, zwart op wit: mèdelijdend. Een medelijdende Hoogepriester. „Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade!" „Troon" en „genade", op 't nauwst verbonden. En de mensch scheide niet, wat God heeft saamverbonden! Is dat wel gebeurd? Ge kent de geschiedenis van Esther. Ze wilde den koning in het binnenste voorhof een verzoek doen. Maar ze was niet geroèpen. En wie ongeroepen voor dit heerschap verscheen, kon dit met den dood bekoopen. Deze kordate vrouw tart het gevaar. Ze zegt: „Wanneer ik dan omkome, zoo kom ik om". — Welnu: zeer licht- zinnig is geleerd, dat wij zóó tot God moeten komen. Deze leer is een verschrikkelijke aanranding van de waarheid. Maar dat komt ervan, als men in iederen tekst een aanwijzing voor ons geestelijk leven wil zien. Dan wordt de goede God op één lijn gesteld met dien boozen Ahasveros, den speler met de levens zijner onderdanen. Die goede God, de onveranderlijke Verbonds-God, die Zich met de banden van Zijn beloften aan ons verbonden heeft! En wij met ons zaad zijn (in tegenstelling met Esther) de „geroepenen". Wij zullen 't niet hoeven te wagen met Hem. Wij mógen 't niet met Hem wagen. Wie van „wagen" spreekt, beleedigt Hem gruwelijk en krijgt zóó niets van Hem. Wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken. Esther kunnen we, God zij gedankt, niet gebruiken. Want zij ging naar een troon. Wij mogen gaan naar een troon van genade; even souverein als gebonden, even gebonden als souverein. Dus: niet schrappen de „genade"! Maar ook niet schrappen den „troon"! — In valsch-mystieke kringen wischt men uit de grens der eerbiedenis, die wij verschuldigd zijn aan onzen Vader, die in de hemelen is. Hoe nader een mensch in Christus tot Hem komt, hoe méér hem het ontzag bevangen moet; hoe méér hij bij het wassen der intimiteit, zich verre moet houden van familiariteit. Die zeer laag ziet, woont zéér hóóg: „Laat ons dan toegaan tot den Troon der genade!" Tot den tróón! — We waren bij ons toegaan misschien wel eens aan zeurende kinderen gelijk. We hebben misschien bij den Heere wel eens dingen willen doordrijven, waarvoor wij niet de minste belofte hadden in Zijn Woord. — O, we kunnen nooit te veel vragen. Ons is beloofd, niet: blijdschap, maar gróóte blijdschap; niet vreugde, maar ónuitsprékelijke vreugde. Jezus belooft ons niet maar het leven, doch overvloed. Maar wij moeten altijd beseffen, dat we gaan tot een troon; en dat de onderdaan aan den koning niets heeft voor te schrijven. Zoo worden we dan geroepen, om, met name met onze zwakheden, te komen tot God met kinderlijke onderwerping. Maar dan ook met de stoutste verwachtingen! We worden niet door God bedeeld in een goor armenhuisje. Hij stuurt geen fijn uitgedosten lakei, die den neus vies optrekt voor onze stulp en kleeren en dan met afgewend gezicht van tusschen zijn geglacéden vinger en duim ons wat geldstukken in de hand laat vallen. — O, als het zoo was, dan zouden we nóg met onze dankbaarheid geen raad moeten weten. — Maar halleluja! Zoo is het niet! We mogen komen in Zijn paleis, waar van goud de gangen zijn. Daar worden uiteraard geen broodkruimels geschonken, of dingen van weinig waarde. Van een koning, van een góeden koning kunnen we alleen heel veel goeds krijgen, — al was het alleen maar, om Zijn waardigheid op te houden —■ zóóveel, dat we 't niet bergen kunnen: Goddelijk onmatig! „Troon der genade." „Troon": het doet me zeggen: „Ik durf niet." — „Genade": „Ik kan 't niet laten." „O, mijn volk: ga maar toe in Jezus Naam!" Die Goddelijke opwekking heb ik zoo noodig. Vroeger niet. Toen was ik een vreemdeling voor God en mijn hart. Ik was niet bekommerd om mijn zonde. Ik was wèl bij de koningin geweest. En lieve menschen, hoe kneep ik mij! Maar tot God gaan: ik had er niet de minste moeite mee. Maar nü ken ik mijn zonde. Ik zie, dat mijn heele leven met de zonde doortrokken is. Ik zag, dat ik in mijn brave bestaan met mij zélf, en niet met dien lieven God vervuld was. Toen werd in mijn ziel de vreeze gewekt. En zoo is het gebleven. Het willen is wel bij mij. Maar ik ben vleeschelijk verkocht onder de zonde. Zoo heb ik een opwekking noodig, om tot God vrijmoedig te komen. En, God zij geloofd, die opwekking is er: „Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade!" Waarom ondergaan we in onze zwakheden zoo weinig de kracht van den medelijdenden, barmhartigen Hoogepriester, die naast dien troon staat en bidt? De oorzaak hiervan kan zijn, dat „we geen tijd daarvoor hebben." Ach! hoevele uren, hoevele kwartieren, hoevele minuten per dag, hoevele seconden neemt dat toegaan tot den troon der genade in beslag? Ik bedoel niet: het gebed in de kerk en aan de huistafel. Ik bedoel (zonder dat andere te onderschatten, zonder het verband met dat andere uit het oog te verliezen): uw particulier verkeer met God in het gebed, uw particulier toegaan tot den troon der genade. En als dat maar een paar minuten is, is 't dan wonder, dat ons leven één stuk mislukking is, dat ons geloofsleven zich als een schim voortsleept, geen sterveling jaloersch maakt, onze kinderen meer afstoot dan lokt, een allergoedkoopst, allergemakkelijkst, alleronbenulligst Christendom? We waren, zal ik maar zeggen, in Scheveningen. Volop genoten! En we hebben in den zak een uitnoodiging van de Koningin, om bij Haar op particuliere audiëntie te komen. Dat heeft heel wat in! Maar wij probeeren op onze terugweg van Scheveningen even bij Haar „aan te gaan". Dat kan zoo terloops wel. •— Denkt ge heusch, dat ge de Koningin te spreken zoudt krijgen, wanneer ze hoorde van uw ijdel voornemen? Dat is 't, wat ik bedoel: „terloops". Volop ons geven aan ons werk, omdat het werk is, omdat onze boterham erin zit; volop ons geven aan ons zélf, aan ons gezin, aan onze vergaderingen, aan onze visite's, èn terlóóps toegaan tot den troon der genade! Waarom gaan we ook niet terloops slapen? Dat is onzin, meent ge. Inderdaad! Maar 't is duizendmaal onzinniger, om terloops toe te gaan tot den troon der genade. Ons afzonderen. Dat is het. Eiken dag. Hoe lang, moet u zélf weten. ,,Ik mag mijn zaak niet door mijn vroomheid bederven." — Neen! Maar nog veel, véél minder moogt ge uw vroomheid door uw zaak bederven. Ons afzonderen. — Ons niét afzonderen. Het is onuitsprekelijk, wat we in het eene geval derven, wat we in 't andere geval zullen winnen. Als ge me uw overblijvende zonde zoo tobt en er geloovig mee vlucht naar den troon der genade, dan ziet die lieve God in u niet een zondaar, een zwakke, maar een ellendige, een nooddruftige, een gewonde. En Hij buigt Zich in Zijn Zoon en in Zijn Evangelie tot u neer, om in u uit te storten Zijn olie en Zijn wijn. Het voorbeeld van Jezus lankmoedigheid. Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste (der zondaren) ben, al Zijn lankmoedigheid zou betoonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven. De geschiedenis van het geloof der „helden" Gods is niet bestemd, om wie maar „gewone" menschen zijn in het geloofsleven, te verschrikken. Er zijn in de kerk adelaars, èn muschjes. Paulus was een adelaar. Ook in zijn herboren leven. Gij zijt misschien een muschje. U weet wel: twee voor een cent: vijf voor twee cent, één op den koop toe. Maar er valt geen één zonder Gods wil èn: zelfs vindt de musch een huis. Een muschje: 't zou duizelen, als het zag dien snavel en die pooten en die vlerken van den adelaar. Het zij zoo! Mits het maar niet meene, dat 't om het missen van die geweldige apparaten geen vögel evengoed zou zijn. Het is onjuist, en onstichtelijk, om de geschiedenissen van de „helden" aan te zien als iets buitengewoons, dat voor ons „gewone menschen" niet geldt. Want het is onjuist en onstichtelijk om tusschen het buitengewone en het gewone in het Koninkrijk Gods een zakelijk verschil te maken en dan ook nog het buitengewone als eisch voor iedereen te stellen. — Alsof God niet zeer groot is in een muschje! Paulus is ook zoo'n „held". Ik wil gelooven, dat er over hem wel zóó gepreekt en gepraat is, dat de muschjes er van gingen beven. Maar wat zegt de Schrift van dezen voorbeeldigen Christenmensch? Dit: wat aan Paulus in zijn bekeering overkwam, is een voorbeeld voor allen, die gelooven. Het muschje wordt bemoedigd door het voorbeeld van den adelaar. ^ Jezus heeft aan dezen man al Zijn lankmoedigheid betoond en moéten betoonen. _ Ge kent zijn vreeselijke geschiedenis vóór zijn bekeering. Dreiging en moord blazen tegen de gemeente! Maar Jezus sprak: ,,Wat vervolgt ge Mij?" en dus was het woeden van Saulus van Tarsen tegen Hèm! Deze razende groot-inkwisiteur wil Jezus' naam op deze wereld uitroeien te vuur en te zwaard. Hij haat dien Heiland met een volkomen haat. En hij slaat de verzenen tegen de prikkels. Zijn geweten gaat spreken, maar hij slaat het op den mond. Hij lastert Jezus en hij slaat zich van pleizier op zijn dij, als het hem gelukt, een door folterpijn gebroken volgeling van dien Nazarener ook tot lastering te brengen. Hij zong er den lofpsalm om. Maar daar stelt die barmhartige en lankmoedige Jezus Zich in volle statuur op den weg naar Damascus, en dan kan Saulus niet verder. En de oogen gaan hem open. Nu ziet hij, wat hij gedaan heeft. Nu jammert hij 't uit met heftig klagen. En waartoe dit alles. Waarom is hem die barmhartigheid geschied? Ziehier het kostelijke antwoord: „Opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou betoonen tot een voorbeeld." Tot een bemoedigend voorbeeld voor hen, die zichzelf zoo erg vinden, dat ze er aan twijfelen, of God zulk een schurftig schaap nog wel genadig kan zijn. . Paulus is bijzonder door de lankmoedigheid van Christus getroffen. Daar kon hij gewoon niet bij. Dat kon hij niet aan, en niet op. Dat die Jezus zóó lankmoedig voor hem geweest is. Dat die Jezus hem niet vernield heeft. Dat die Jezus hem in het leven iet, ook toen hij de verzenen tegen de prikkels sloeg. Al maar lankmoedig verdragen. — , .. nu . Tot een voorbeeld voor ons ter bemoediging. Uok wij, gunstenen, moeten ons bekeeren, principieel even goed als de grootste schelmen. Maar als ons dan de schellen van de oogen vallen, als we dan ons onbrave of „brave" leven doorzeefd zien met de zonde, als 't ons dan ongelooflijk schijnt, dat God vergeeft, als we lang, lang Hem weerstonden, dan moet dit woord der verbazende lankmoedigheid van Jezus ons bemoedigen. Want het is alles gebeurd, om een voorbeeld te stellen. Als die Paulus nog leefde, dan zou hij opzoeken alle man en alle vrouw, die heilig verslagen met hun zonde geen raad weten, en hij zou ze op de schouders kloppen, glimlachend, en zeggen: „Kom aan! de Heere heeft mij tot u gezonden. Ik ben de voornaamste der zondaren. Maar mij is barmhartigheid in verbazende lankmoedigheid door Jezus bewezen. En waarom óók? Ook om u te bemoedigen. Laat u bemoedigen! Geloof! Doe de sprong! Laat u vallen in Zijn doorboorde handen!" Wie weet, hoevele schier wanhopige zondaren en zondaressen door dit verbluffende voorbeeld zijn getroost in den loop der eeuwen. Maar ik hoor hier nog een andere les. Deze: de Heere wil de bekeering van den eenen hardnekkigen zondaar gebruiken ten goede van wie nu nog de verzenen tegen de prikkels slaat. Daar is ons gezin. Gevoelen wij wel onze ontzaglijke verantwoordelijkheid in het voorbeeld zijn voor anderen? Er is misschien in onze kringen, ook in het gezinsleven, zoo veel ijs. Om te rillen. Een uit de wereld gerukte zuster zei, dat er nooit één van de Christenen haar van den Heiland gesproken had. Deze Paulus liet Christus aan zijn omgeving zien, hij sprak er ook van, van die verbazende lankmoedigheid van Jezus. En wat doen wij? „Lieve God, breek dat verschrikkelijke ijs in onze kringen met Uw zon!" Dat verschrikkelijke ijs. Prachtige banen. Sportief gezwier. Vlaggen voor en na. Maar ijsl Maar nu bent u aan 't doordraven. We lezen toch geregeld uit den bijbel, en we zetten de Christelijke radio aan, en we lezen de Christelijke courant, enz. enz." Ja, het is wél, maar de duivels gelóóven zelfs, en zij sidderen. Dat alles kan er wezen, zonder dat wij zoeken met woord en daad onze omgeving „voorbeeldig" voor Christus te winnen. Dit wil de Geest, dat wij het Evangelie zullen aanbevelen door het laten zien en hooren van wat Jezus voor ons persoonlijk is geweest, en is. 304-11 Wij zijn nu eenmaal voorbeelden, 't zij ten kwade, of ten goede. Misschien kunt gij Jezus niét laten zien, of hooren, omdat gij nog van Hem vervreemd zijt- Zijt ge dan niet een vloek voor uw omgeving, inplaats van een zegen? Maar dat ijs moet stuk en weg en er moet vuur laaien in onze kringen, in onze gezinnen. Laten wie van Christus zijn, iederen morgen onzen Vader smeeken, of Hij ons geven wil om door den persoonlijken invloed van woord en daad, inplaats van een vloek, een zegen te zijn voor onze omgeving, of wij Jezus hartelijk mogen aanprijzen bij anderen. Voor ijs kome vuur! Zalig vertrouwen. Heere der heirscharen! Welgelukzalig is de mensch, die op U vertrouwt! Psalm 84 : 13. Tot drie malen worden zij, die den Heere vreezen, in dezen kerkschen Psalm gefeliciteerd: „Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen". „Welgelukzalig is de mensch, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn." „Welgelukzalig is de mensch, die op U vertrouwt. Eerst zingt de dichter óver God, dat Hij een „zon en „schild is: de vérre zon, het aan ons geböndene schild. Hier spreekt hij tót zijn God. De naamchristenen hebben het alleen óver God, maar het echte leven uit zich ook onweerstandelijk door de toespraak, de kinderlijke toespraak: „O Heere hoe gelukkig is de mensch, die op U vertrouwt, die het maar op U laat aankomen! Welk een heerlijke Vader zijt Gij!" Vertrouwen! Daarop komt het aan. Er was eens een jongen in diep water gevallen. Een man ( t zijn altijd of meestal mannen, die uit 't water halen) die niet wist wie de drenkeling was, sprong hem na, dook, en redde 't Was zijn eigen kind! „Maar Jan!" vraagt straks de vader, „wat dacht je daar wel in de diepte?" En Jan antwoordt glunder: „Ik dacht: vader zal er me wel weer uithalen". 't Is natuurlijk een heel kleine jongen geweest. Want om zoo kinderlijk te denken, moet men heel klein wezen. Grooten zijn daar veel te „verstandig" voor. Laat dat verhaaltje nu maar loopen. Want één 84ste Psalm is, indien een vergelijking toelaatbaar is, (dus neen!) beter dan dui- zend van die interessante verhaaltjes, die 200 geweldig opgang maken; net als die kinderballonnetjes. Een of andere boer vindt zoo'n verschrompeld ding in een sloot. Op vertrouwen komt 't aan. Wie dat kinderlijk doet, heeft principieel gebroken met de afgoderij, zonde tegen het eerste, het cardinale, fondamenteele gebod, en vervult het door de liefde. Wie dit vertrouwen niet heeft, niet beoefent, is puur afgoden-dienaar. (Zie de Catechismus over Afgoderij). Vertrouwen op den Heere! Wie dat kinderlijk doet, draagt in Christus ook veel vracht voor den Vader; want wie vertrouwt, doet dat niet op een afstand, maar in de intieme gemeenschap met Hem. En geloofsgemeenschap met den Vader door den Zoon is onvermijdelijk vruchtbaar. Zoo is dit vertrouwen een scherp kenteeken van het vruchtbarerank-zijn. Hebben alle Christenen dit vertrouwen? We gelooven toch allemaal! Zie aan: onzen Catechismus, onze Ned. Geloofsbelijdenis, de 5 Art. tegen de Remonstranten! We gelooven den Bijbel van a tot z, ons belijden is zuiver. We leven volgens ons geloof. We zijn onbesproken. We gebruiken vlijtig de middelen tot sterking van ons geloof. Is dan de slot-felicitatie van Ps. 84 niet op ons van toepassing? Zonder méér: Neen! De duivels gelooven ook, maar ze sidderen. Waarom sidderen die rampzaligen? Omdat ze, tegen het gebod Gods in, niet hebben en niet willen hebben: het geloofsvertrouwen. Het wezen van het ware geloof is: vertrouwen op den Heere. Het is een volstrekt verzaken van alle schepsel; heerlijke zelfverloochening! Het is een erkennen met overgave: Gij, Heere! zijt alleen Gód en Gij zijt alleen góed! Gelooven, maar zonder het wèzen van 't ware vertrouwen op den Heere maakt niet welgelukzalig. Intègendeel! De duivel en de beste Christen zonder méér: ze gelooven. Maar krachtens datzelfde geloof sidderen zij om het oordeel Gods. De duivel althans. Want hierin is hij nog veel menschen vóór. „Steil in de leer. Wellicht: Calvinist pur sang. Ik betrek de wacht bij het beginsel. Ik draag het heilige vaandel. Aan mijn christelijke uniform ontbreekt geen knoop. Er valt niet dat op mij te zeggen." — Dat alles is lang niet kwaad, maar als ge niet méér hebt, als ge niet hebt, niet begeert, niet beoefent het kinderlijke vertrouwen, dan zult gij „in de verheffing van de Jordaan" het nog banger hebben dan die arme wereld, die ge met zoo'n statig gezicht beklagen kunt. Nee, dan Ps. 84: Jehova der slagorden, mijn koning met uw legioenen van helden, Gij, God der krachten, Die Uw grootste kracht liefderijk hebt bewezen in het kruis van Uw Zoon en in Zijn verrijzenis. Hoe zalig is de mensch, die op U vertrouwt. Die in Christus met zijn zonde, zijn ziekte, zijn zorg kinderlijk tot u komt, en het alles aflaadt in Uw Vaderschoot, al prijzend: „Gij kunt. Gij wilt, Gij zult in nood, zelfs bij het naderen van den dood, volkomen uitkomst geven!" Overeenkomend met dat van dien aardigen jongen: „Mijn vader zal er mij wel weer uithalen". Vertrouwen op den Heere. Dat is: zélf óndergaan. De ondergang van ons afgodische vleesch. O, dat egocentrische binnenste! Het moet worden verbrijzeld. Maar genade kan het! En dan drijft de Geest ons tot vertrouwen. Dan gaan wij er aan! Dan is 't, of we van een toren moeten vallen en we vallen. We willen vallen. „Ge gaat er aan!" sist de duivel. Net, als toen hij tot Jezus zei: „Ge verhongert als ge aan God vasthoudt. Brood alleen ('t schepsel) kan helpen!" — Maar God zij dank, als we er toe kwamen. We vielen. Maar niet te pletter. We vielen in de doorboorde handen van den Heiland, zacht, zooals sneeuwvlokken van hemelhoogte neerkomen. God zij dank, als we ons willen laten vallen. De Heere wringt ons het leed niet uit de handen. We moeten het Hem overgeven; het kwijtraken aan Hem die tot ons zegt: „Doe 't maar gerust, mijn arme kind! Laat 't los; geef 't Mij; vlij het maar neer in mijn Vaderschoot, alsof ge Mij schatten van goud kwaamt brengen. Dan zijt ge 't alles kwijt en dan kus Ik u op uw schuldige, maar gedoopte hoofd!" Dat is vertrouwen. Dan blijven misschien wel onze moeilijke omstandigheden en toch (dit mysterie is groot) zijn we onze moeite volmaakt kwijt. We zouden kunnen glimlachen tegen de wilde beesten. Kwijt raken het leed! Er zijn menschen, die het inslikken. Ze konden evengoed vergif innemen. Of nog beter! Er zijn er, die het wegstoppen. Maar vanavond in het donker trappen ze er op: 't is levend leed. En ze sidderen! Er zijn er, de het overstemmen. Maar van het lawaai, dat ze zelf maken, kunnen ze niet slapen. En zonder lawaai, dan komt dat leed weer met zijn gruwzaam lied. „Heere der heirscharen! Welgelukzalig is de mensch, die op u vertrouwt." Alles kinderlijk afladen in des Vaders schoot, uw zonde, uw zorg; de Vader ziet 't aan, alsof 't louter goud was. Maar tot dat overgeven (ons zelf er bij) moet t dan ook komen. Dan worden we onuitsprekelijk zalig. Niét, als het er nog maar tegen aan is. Zuchten, pleiten, uitzien; dat is schoon en dan kunnen er wel flitsen van hoop door onze ziel schieten — maar de welgelukzaligheid, die komt er eerst met de vorstelijke, dat is: de kinderlijke overgave. Dan begrijpen we Luther, die zei: „Wanneer ons geloof zoo sterk was, als het zijn moest, dan konden we van groote vreugde niet leven". Wie is zoo machtig, die mij ontrooft. Wat de Heer waarachtig mij heeft beloofd? A.brali am. Hebr. 11 : 17-19. Door het geloof heeft Abraham, als Hij verzocht werd, Izaak geofferd. Er is misschien geen geschiedenis in den Bijbel, of daarbuiten, die zóó ontroert als deze. Maar ik zeg u: Blijf kalm. Of wórd kalm. En maak u niet van dit woord Gods, van dit Evangelie des geloofs af door te zeggen: „Dat had ik nooit kunnen doen. Ik was bij zulk een opdracht, om zoo'n jongen te vermoorden geen stap van huis gegaan." Blijf, of word kalm: want de goede God vordert geen onmenschelijke menschenoffers. En weet ge wel, ijdel Christenmensch, die u hiervan al bij voorbaat losmaakt, weet ge wel, dat God van ons vordert, dat wij onzen ouden mensch (dien wij liefhebben, zooals Abraham Izaak liefhad) kruisigen, dooden en begraven moeten in Jezus' kracht, elke dag? En hebt ge er wel eens over gedacht, dat dit alleen het levend geloof is, hetwelk hiertoe metterdaad komt, en dat al het andere vrome praterij en zoo is? En hebt ge er wel eens over gedacht, dat voor de kruisiging van den ouden mensch zakelijk precies hetzelfde noodig is, als Abraham noodig had, om boven zijn zoon het vreeselijke mes te heffen, n.1.: volstrekte overgave van ons, èn het onze aan God, volstrekte zelfverloochening? Op dit hoogtepunt, op dit dieptepunt lijdt het naam- en praatchristendom schipbreuk; op dit punt zegt God tot Abraham en tot zijn geestelijk zaad: „Nu weet Ik, dat gij Godvreezende zijt", en zoo komen ook wij het te weten, onmiskenbaar! Abraham kreeg een vreeselijke opdracht. Ik tracht niet, U in felle, schreeuwende kleuren te schilderen de afreis, het afscheid, de tocht, de steile tocht en vooral dat mès! Het is niet de roeping van den dienaar des Woords, om op deze wijze zwakke zielen zenuwachtig te maken en de naamchristenen alzoo te bevredigen, dat ze aan de koffietafel enthousiast gaan spreken over die mooie preek over Abraham en vooral dat mès „je zag het . Geen zulk bioscopisch, zedenverdervend gedoe in de kerk. Ons treft na de vreeselijke opdracht de gehoorzaamheid des geloofs. Geen de minste tegenwerping. Wat God zegt moet gebeuren. We lezen: toen stond Abraham vroeg op — zadelt zelt den ezel, verricht persoonlijk allerlei, wat hij anders aan de knechten had opgedragen, neemt twee jongens mee, en Izaak, zijn zoon, klooft het hout voor het brandoffer, maakt zich op en gaat rechtstreeks op weg naar den berg van Gods heiligheid. — Aan den derden dag heft hij zijn oogen op en ziet de plaats van verre. Daar is het Daar zal het zijn. Daar zal hij met een snee een eind moeten maken niet alleen aan het schoone leven van zijn besten jongen maar aan het leven der belofte: „In Izak zal u het zaad genaam worden." Dan zou hij, de oude man, naar het vleesch gesproken weer kinderloos worden, hij, „Abraham", de vader van vele volken, zooals God hem vernoemd had. En Sara zou weer kinderloos worden. Maar dat was het ergste niet. Dat is wel het ergste voor oude menschen, die zoo blij zijn, als de neven op hun verjaardag zeqgen: „Tachtig zei u? Nu, u kunt nog wel voor een goede zestiger doorgaan, hoor!" — voor degenen, die hun deel in dit leven hebben. Maar voor hem. die een ander vaderland zocht was dit het ergste niet, maar dit, dat de daad der gehoorzaamheid met één slag een einde zou maken aan de belofte, aan het verbond. Abraham is intusschen even geloovig als gehoorzaam, lot zijn jongens zegt hij: „Blijft hier. Als ik en de jongen daar aangebeden zullen hebben, zullen wij tot u wederkeeren. „Aan de belofte, waar hij aanstonds een eind aan zal maken, houdt hij vast met al de energie van het levende geloof: „Knechten! We komen terug! Dan volgt het gesprek tusschen vader en zoon. Als een steek m het hart de vraag: „Vuur en hout hebt ge, maar waar is het lam. En weer tornt het geloof op tegen de geweldige slagorden van den vijand- God zal er zelf voor zorgen, mijn jongen. Laten wij niet bezorqd' zijn. Het komt voor elkaar." - Dan gaan ze weer voort op den smallen weg, die ten leven leidt. En dan die uitvoerige beschrijving van het laatste, trek voor trek, van hetgeen Abraham deed. Hij bouwde het altaar. Dan schikt hij het hout. Dan bindt hij zijn zoon, dan legt hij dezen op het altaar, hij beurt hem op het hout. En hij strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. En töèn toen werd Izaak gered? Neen, neen! Er is hier van geen redding sprake. Op het hout liggend lag hij even veilig als ooit in de schoot van zijn vorstelijke moeder. Neen, geen oogenblik is het leven van Izaak, dat is: het leven der belofte en van het verbond in 't minste gevaar geweest. Van Góds kant niet. Want Zijn beloften zijn onveranderlijk en getrouw. En ook van Abrahams kant niet: want zijn geloof was en bleef in het woord der belofte, wier vervulling daar in Izaak vleesch geworden op 't altaar lag. Zijn geloof bleef daarin: dat kon niet mislukken. Hij moest zijn zoon offeren, maar even sterk bond hem het besef: „Ik mag het niet doen." Dit is de ontzettende, in geen taal te vertolken spanning geweest: „Ik möèt hem in het leven behouden" èn „!k möèt hem offeren. Doe ik het, dan ben ik in Gods Naam de ergste moordenaar van de wereld. Doe ik het niet, dan ben ik aan God ongehoorzaam." In die verschrikkelijke spanning heeft het geloof getriumfeerd: Hij heeft 't niet gedaan: naar Gods wet mocht hij 't niet doen, en hij heeft 't wèl gedaan: Izaak geofferd, d.w.z. niet met het wapen der barbaren, maar met het vlijmscherpe mes des geloofs. En dat mes wordt ook ons aangeboden, om het op ons zélf toe te passen: het kruisigen, het dooden, het begraven van onzen ouden mensch door het geloof. Die beven wil en griezelen, die doe dat niet van het mes van Abraham (allang verroest en versleten), maar van dat mes des geloofs, dat wij eiken dag metterdaad in ons inwonend verderf moeten zetten, om den Heere geheel en onvoorwaardelijk gehoorzaam toe te behooren; al zou ons leven er ook mee gemoeid zijn. Abraham heeft Izaak geófferd. Zoo is het. Offeren is immers: overgeven, kwijtraken aan God. Dat heeft Abraham gedaan. Van meet af. En met zijn mes in de handen heeft hij over de spanning gezegepraald: „Hier hebt ge Izaak van mij, mijn God! Mijn alles, geestelijk en natuurlijk!"; dat is offeren, dat is ons leven verliezen en dan behouden we het, gelijk Abraham Izaak weerom kreeg en hield: wie zijn leven zal willen verliezen, die zal het behouden. 304-III Hij offerde Izaak, overleggende — krijgen we niet den indruk, dat Abraham die 2Yi dag zoo wat niets gezegd heeft? Dat is een man, die zwijgen kan. Ach! waartoe dient ook al dat gepraat, waarmee, laat ons zeggen 25% van onzen kostelijken levenstijd verspild wordt. Abraham had wel wat anders te doen: overleggen. Hij moest dat zwijgend doen. Wat een spanning! Hij kon toch niet aan de moeder zeggen: ,,Ik moet uw kind dooden", en met Izaak kon hij er ook niet over praten. Maar zóó maakt God Zijn kinderen sterk, door ze eenzame worstelaars te maken. Abraham kon er niet uitkomen: volgens de natuurlijke overlegging, dan één van beide: óf hij werd de moordenaar van zijn kind, en de belofte ging dood, waaraan het heil van heel de wereld hing. Of: hij liet Izaak leven, en dan was hij een verbondsbreker, gescheiden van God. Maar het geloof stijgt uit die spanning op, als een nachtegaal; en laat zijn overwinningsslag hooren in 't rond. Overleggend, dat God machtig was, Izaak ook uit de dooden te verwekken. Dit wist Abraham. Niet alleen, zooals wij, mogelijk al te koelbloedig eiken Zondagavond in de kerk belijden: Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige. Dit was zijn lèèr, maar ook zijn leven. Dat had hij ondervonden: de alles, dood en duivel en hel trotseerende kracht van de beloften Gods, die wonderen doet als wij gelooven. Hij was zelf dood, 99 jaar was hij, toen Abram: Abraham werd, en Sarai: Sara. Toen waren ze „verstorven". En toen heeft de Heere aan die doode menschen een zoon beloofd. En toen heeft Abraham geloofd. En toen is uit die dooden Izaak verschenen, de Zoon der belofte. En zoo overlegt Abraham ook nu. Om die almacht van den onveranderlijken Verbonds-God slingert hij zich vast in zijn doodsspanning: zoo volvoert hij veerkrachtig de steile tocht. Door het overleggend geloof: „God is getrouw, en al gaat Izaak dood, dan krijg ik hem tóch levend terug." Zijn overleggingen gaan boven alles uit, zelfs boven wat God van plan was. En wat God nu doet, gaat weer boven Abrahams overlegging uit: Izaak krijgt hij niet wèèr; hij hóudt Izaak. En nu heeft God ons in Hem een vader gegeven en in hem houdt Hij ons voor, waartoe, als Hij wil, ook ons geloof in staat is. Als wij aangevochten worden, in de wan van God, in de zeef van den duivel <— 't is nooit 200 hevig als hier. Dan wil de H. Geest, dat we naar onzen „vader" zullen zien en hooren: „Mijn kinderen! houdt goeden moed en vecht met de beloften maar door! Als ik er door Gods genade doorkwam, dan gij ook; want het is hetzèlfde geloof: onszelf, mèt het onze geheel overgeven aan God en dan zich vastklampen aan de belofte.'' Ziet ge Abraham? Stokoud. Denkt ge, dat hij lachen zal in zijn baard, als ge hem zegt, dat hij er nog jong uitziet? Ja, hij zal lachen, hij zal u uitlachen, wormen door uw ongeloof, door uw ongeloovig leven, wat bestrooid met vrome cliché's! Hij zal zeggen: „Ja, ik ben nog jong: ik klim nog tegen u op als tegen een berg. Maar denkt ge, dat ik zoo blij ben, om hier nog een 100 jaar te wezen? Weet ge wat het geheim is van mijn kracht? Weet ge wat de kunst is, om eeuwig jong te blijven, zelfs onder de hevigste slagen? Gelooven! Laat alles los. Ik ben in ruim 100 jaar niet verder gekomen, dan tot gelooven." Bij Jezus' kruis en door Zijn kracht u zelf en alles opgeven, als God 't vraagt, 't opofferen, het, pleitende op Zijn beloften, alles op Zijn trouw en almacht laten aankomen, dat is het geheim van jong te blijven. Lof zij den Heer, die uw twijfel en vrees zal beschamen. Noem Hem uw Vader! de kroon van Zijn heerlijke namen. Dwars door den dood — neemt Hij u op in Zijn schoot! Loof Hem in eeuwigheid! Amen. Een groot geloof. Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O, vrouw! groot is uw geloof: u geschiede gelijk gij wilt. Matth. 15 : 28a. Het groot geloof van de Kananeesche vrouw is eenvoudig een verrassing tot verbazens en tot beschamens toe! Alle dingen waren haar tegen. Ze was geen bondelinge, althans had ze geen enkele reden om te gelooven, dat ze het was, integendeel! Op de beloften, aan Israël gedaan, kon, mócht ze althans niet pleiten. Haar huis was, wat haar kind betreft, door den duivel bezet. De discipelen verzoeken aan den Heiland, om dat vervelende mensch toch alsjeblieft weg te sturen. „Ze „baden" Hem", staat er. Dat is me een bidden geweest van het gemeenste allooi. Wij zijn ook het gevolg van Jezus, Die de wereld doortrekt, goed en goeddoende. Die achter een schijnbaar onverschillige en afwijzende houding verbergt een hart vol van ontferming en mededoogen. Laten we wel toezien, dat wij omgekeerd achter de prachtige woorden van onze belijdenis ten aanzien van andersdenkenden, ten aanzien van hun leed, geen heidensche harteloosheid verbergen. Dit gevolg van den Heere Jezus had deze vrouw moeten aanmoedigen: „Toe maar, vrouw! houd vol, Hij kan het niet kwaad meenen, wij kennen Zijn hart en dat is zoo groot als goed, zoo goed als groot. In het land van de Gergezenen hebben we gezien, dat Hij een stakkerd van den duivel genezen heeft. O vrouw! groot en goed is Zijn hart; voor óns zelfs ontsluit Hij het eindeloos, voor óns zelfs! Daarom: houd vol, vrouw! Ellendigen, die vertrouwen op Hem, winnen het altijd bij Hem!" Ach! ze baden, dat de Heere Jezus dat lastige mensch afdankte. Goddank! dat dit bidden niet verhoord is geworden. Dat zij eigenlijk door Jezus weggestuurd zijn. Daarbij kwam, dat de houding, die de Heiland innam jegens die vrouw volstrekt moedbenemend was. Wel is er mogelijk een straaltje van hoop door haar hart geritseld bij de overweging: „Hij zegt dus niét, dat Hij me niet kan helpen," maar het is haar even duidelijk, dat Hij niet mag, dat haar helpen in strijd zou komen met Zijn opdracht. Wat is in deze omstandigheden van die vrouw te verwachten? Ons aangaande, de Heere verwacht van ons veel. Hij maait niet, waar Hij niet zaaide. Maar, lieve God, als we ons vergelijken met die vrouw, hoe hebt Gij bij ons niet gezaaid, met handen vol van het heerlijkste zaad, vroeg op zijnde, en zaaiende! Mediteert daarover eens, nu, en Zondag, in de afzondering. Als ge durft, want er is durf voor noodig, om voor Onzen Vader te komen met zooveel mislukking van Zijn zaad, met zulke kleine oogstjes, dat het belachelijk zou zijn, om daarbij een oogstlied te zingen. De Heere verwacht van ons de oogst van een groot geloof, een geloof zóó groot, dat we zelf er ons over verbazen, en onze buurman, de communist er versteld van staat. Denken wij hierover eens ernstig na, met het Woord voor ons: „De Heere heeft een wijngaard op een vetten heuvel en Hij heeft verwacht goede druiven, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht." Ik zie den buurman, communist, vies zijn neus ophalen. En gelijk heeft hij! (Jes. 5). Wat viel er voor die vrouw te verwachten? Zou God het haar, gelijk ons, kwalijk genomen hebben, indien ze geen groot geloof, geen geloof betoond had en zich radeloos op den vloer van haar „duivelsche" huis neergeworpen had? Maar ziet nu eens, hoe dit mensch ons, Christenen, tot een voorbeeld gesteld wordt. Het is beschamend voor ons, maar het is zoo: dit is geschreven, opdat wij gelooven zouden, dat Jezus is de Christus en opdat wij, geloovende, het leven zouden hebben in Zijn Naam. 1 Er ging hier wat groots gebeuren. Jezus: „Gij. vrouw! zijt een heidin, een hond, dat zeggen alle Rabbi's, Schriftgeleerden en Farizeeën, zoo heeft God het gewild, en wij zijn de Kerk. En daarmee uit!" De vrouw: ,,Ja, ik ben een gevloekte, maar al was ik het duizend maal, ik ga toch met mijn smart naar Jezus heen, ik stel een onbegrensd vertrouwen in Zijn macht en liefde en wat Hij ook niet mag, Hij mag mij niet beschamen. Of ik het mag of niet, ik doe het, ik kan het niet laten, er is een overmacht in mij, om op Hem te vertrouwen, om Hem mijn lieve kind toe te betrouwen. Ik ben een hond, maar ik houd mij aan Hem vast, Hij is mijn hoop, mijn eenige hoop, en naarmate mijn hoop mij afwijst, zal ik mij te sterker aan haar vastklampen. Doe dat niet langer, mijn hoop, mijn eenige hoop, mij afslaan! Dood mij liever aan uw voeten, maar in mijn doodssnikken zal ik aan U vasthouden! Laten Uw discipelen mij schoppen! Ik bèn ook maar een hond en ik voel het nauwelijks in mijn groote lijden, waarin voor zoo'n kleinigheid geen plaats meer is, maar Gij, mijn hoop, hebt mij niet geschopt en daarom houd ik aan u vast." „En geen macht van dood en graf Rukt mij ooit van Jezus af." „Vrouw! groot is uw geloof! u geschiede gelijk gij wilt. Ër viel van deze vrouw niets te verwachten. Maar van ons verwacht de Heere véél, zéér veel! Van óns, gedoopten, voorwerpen van de gebeden, onderwezenen, ambtelijk bedienden, gekastijden, tot wie de Heere Jezus, net andersom als tot die vrouw, zegu „Ik ben gekomen, opdat gij het leven zoudt hebben, en overvloed en: „Geloof maar gerust, geloof, en gij zult leven, al waart ge gestorven, geloof in 't groot, en laat Mij u niet wegens uw kleingeloof moeten berispen! Alles is vóór ons. We moeten niet verwachten, dat het geloof in het groot ons zoo onvoorziens eigen wordt. Ook hier zijn wij Gods medewerkers. Die zich moeten oefenen tot Godzaligheid, d.w.z. niet in sloven en zweeten, maar in gelooven, want dat is de moeder der Godzalig- heid en wie de moeder krijgt, ontvangt de dochter onvermijdelijk. Gij komt niet verder dan tot een klein geloof? Handhaaft ge iets, dat wèg moet en dat ge niet missen wilt? Oefent ge u wel? Geen tijd? Ach, wat verpraten we een tijd over alles en nog wat. Als die eens productief werd gemaakt! Om te krijgen niet een klein geloof, dat zoo dapper begint, maar over vijf minuten schreeuwt, dat we verdrinken en Jezus niet eert wegens gemis aan onvoorwaardelijke overgave aan Hem, maar een groot geloof, hetwelk ook onder het zinken zingen blijft van Gods trouw. De Heere wil ons dat geven. En wat mèèr zegt: Hij verwacht het van ons. Ik besluit met een wenk. De dochter werd gezond door het groot geloof van haar moeder. Van ons klein geloof lijdt onze omgeving, die door ons groot geloof wordt gebaat. Onze kinderen moeten van ons geloof kunnen profiteeren. Ach, hoe vaak is het andersom, niet omdat onze kinderen zoo slecht zijn, maar omdat wij aan hen een van de rijkste voedingsbodems onthouden door ons armzalig geloof, waarvan naar hen niet de minste bekoring uitgaat. Een dichter laat een zoon tot zijn vader spreken zóó: Vader, wij hebben nooit gesproken over het leven met elkaar. Gij hadt het uwe, ik het mijne En beiden wisten wij: 't is zwaar te leven met een weerloos hart. Zoo hadden bei w' ons toegesloten en gingen zwijgend naast elkaar. Ik heb den weg niet kunnen vinden, al lag uw hand steeds voor de mijne klaar. En nu gij heengegaan zijt naar dat vreemde en voor geen levende bereikbaar land, nu breekt mijn vuist eerst hunk'rend open en zoekt vergeefs uw trouwe hand. Hier eindig ik maar! Jezus, door de Zijnen verworpen. Luc. 4 : 16-30. Jezus gaat naar de kerk, predikt en wordt door de kerk de kerk uitgezet. — Deze rede is hard. Maar ze is fragment van het Evangelie en ze kan ons blijvenden zegen bereiden. Oók, omdat hier duidelijk het lijden van Christus zich vertoont, de eerstelingen van Zijn dood, door Joden hand en haat op Golgotha. Jezus gaat op Sabbath naar de synagoge. Volgens zijn gewoonte. Hij ging dus zonder twijfel geregeld naar de kerk. Jezus, daartoe wellicht uitgenoodigd, staat op om te lezen. Hij vraagt om de rol. De dienaar geeft Hem de rol van Jesaja. Het is niets bijzonders. Zoo gebeurt het altijd. Hij wikkelt de rol open. Hij zoekt, Hij vindt Jes. 61. En Hij leest. Dat is wat voor Hem geweest, dat lezen voor God en de gemeente. Hij, Zelf de Gezalfde, om den armen het Evangelie te verkondigen, om de gebrokene harten te genezen, om gevangenen loslating te boodschappen en den blinden het gezicht, om verslagenen te zenden in vrijheid, om de stem te laten hooren van het jubeljaar des Heeren voor heel deze wereld van slaven en slavinnen. Nog blijft het gewoon. Hij geeft de rol aan den kerkedienaar terug. Hij gaat zitten, 't Is muisstil geworden in de synagoge. Een speld zou men kunnen hooren vallen. De oogen van allen, lezen we, waren op Hem geslagen. Zooals adders belezen worden door den bezweerder en gefascineerd worden door zijn oog, door zijn wil, zoo zitten ze daar, de kerkmenschen van Nazareth. Ja, voor de profetie hebben ze het hoogste respect. Ze zitten waarlijk niet in het gestoelte van wie spotten met de heilige rollen, die statig rusten daags en 's nachts in hun heiligst midden, in de ark. Daar gaat van de rol, van het boek een schier magische kracht uit naar hen, die het boek, de rol hooren spreken. Maar bij den vleescheJijken mensch is dat dan ook alles. Want als het boek, dat papier met inkt, gesloten en weggeborgen is, dan werkt dat eerbiedwekkende, dat er van uitgaat, nog wel even bij hen na, maar 't houdt al spoedig op. Dan is de belezing uitgewerkt. — Ze zitten muisstil. , t hoort zoo, als de heilige profetie wordt gelezen. Niet wat er gelezen wordt, is voor het vleesch de zaak, maar dat er gelezen wordt uit die heilige papyrusrol. Ze zouden met hun bloed die paar gulden papyrus verdedigen tegen wie het zou willen schenden, 't Is wel duidelijk: Jezus heeft hier niet met heidenen van doen, maar met Joden bondelingen, die in hun vleesch dragen het teeken des geioots en der afwassching der zonden. Daarom gaat Jezus hun net ilvangelie brengen in eigen persoon. De rol gaat weg. Is al weer in de kast. De vleeschelijke belezinq gaat uit als een nachtkaars. Nog even verheffen zich de resten ervan als Jezus' stem door de synagoge gaat: „Heden is deze schrift in uwe ooren vervuld: Ik ben dat! Hierheen! Ik ben de Gezalfde, de door den Vader aangewezene, door den Geest bekwaamde ambtsdrager, de Profeet, die verkondigt aan den zondaar vrede, vrijheid, vreugde." Nu komt dadelijk al het ongeloof naar voren. Want nu hadden zij verslagen van geest aan Zijn voeten zich moeten storten; want nu hadden ze geboeide handen tot Hem moeten uitstrekken: want nu hadden ze hun blind gezicht naar Hem moeten wenden om genezing: want nu hadden ze als verslagenen tot Hem om vrijheid moeten roepen; nu hadden ze als droevigen naar God het jubeljaar moeten ingaan. — Maar niets van dat alles. We lezen: „Ze gaven Hem allen getuigenis". Dat is: ze rf6?.., : "Wat een leeraar!" en ze verwonderden zich over de treffelijke woorden, die uit Zijn mond voortkwamen en zeiden: „ s e*.e niet de zoon van Jozef?" -— Zoo beantwoorden deze vleeschelijke kerkmenschen het Evangelie van Gods genade. Daar komt Gods Lam tot de Zijnen en biedt zich aan met al de heerlijkheid van Zijn offerande. En de Zijnen zeggen: „Kolossaal! Wat een spreker. De belezenheid door dat heilig stuk papier is nu uit. Nu zijn ze reeds bezig Jezus te verwerpen. Hier is het beqin van de moordaanslag straks, 't Is één rechte lijn daartusschen. Terwijl 304-IV Jezus daar de Zijnen eeuwige gerechtigheid en zaligheid aanbiedt, terwijl hun Gezalfde daar met hun eeuwige levensvraagstukken worstelt, verwonderen ze zich over Zijn prachtige predikatie, praten ze ijdele dingen, babbelen ze wat van „wie z n vader is en zoo meer. En Jezus weet, hoe ze hun vleeschelijke gedachten over Hem nu verder voortspinnen. „Het is tenslotte alles goed en wel met die predikatie", zeggen ze bij zich zelf, „maar doè nu eens wat, opdat we gelooven mogen. Ge hebt in Kapernaüm zoo daverende wonderen gedaan. Doe het ook hiér. Gij zijt een vermaarde geneesmeester. maar Gij moet U zélf, Uw eigen huis. Uw eigen vaderland ook bedenken. Wij, Uw vaderland heeft daar recht op. 't Is onbillijk, dat ge Kapernaüm bevoorrecht boven óns' (Kapernaüm is hun concurrent. Daar moeten de Nazarethers niets van hebben. Kapernaüm was de plaats, waar het Romeinsche bewind zetelde, en de belastingen inde; waar Levi vandaan kwam, en waar een garnizoen lag. De Joden waren daar te weinig en te arm, om een synagoge te bouwen; die kregen ze van een Romein). Ze voelen zich beleedigd. Zij hebben recht op Gods wonderteekenen, veel meer, dan dat God-vergeten Kapernaüm. Maar nu maakt Jezus er een eind aan. Zóó mag het niet blijven. In zekeren zin heeft Hij nog liever, dat ze Hem de synagoge uitwerpen, dan dat ze daar naar Hem zitten te kijken, en te praten over Zijn vader, die hier ergens een timmersmanswerkplaats heeft. Voorzeker Hij zal ze helpen. Aan deze gedrochtelijke ijdelheidskermis moet een eind worden gemaakt. En wat nu van Jezus' kant volgt, is, dat Hij hun rechten en aanspraken opneemt en ze onder Zijn voeten plat treedt. En Hij bewijst het recht van Zijn onthutsende daad met twee grepen uit de eigen vaderlandsche geschiedenis: God wilde eens een weduwe zegenen. Er waren er bij de vleet in Israël. Maar tot wie zond de Rechter der weduwen Zijn knecht Elia, om haar hart vroolijk te doen zingen? Niet naar een joodsche bondelinge, maar naar een vervloekte Kanaanietische. En wederom: In Israël waren vele melaatschen. Maar geen een werd gereinigd. Ja, één! En dat was zoo'n vervloekte Syriër. En nu is het uit met hun rust. De stukken heilig papier zijn in de ark geborgen; daar hoeven ze geen respect meer voor te hebben. Nu vliegen ze op, met de bliksem van hun toorn in het oog. Ze dringen met gebalde vuisten op hun Lam aan. Ze grijpen Hem vast. En Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold en als Hij leed, niet dreigde, laat zich uit de kerk op straat werpen; de grootste smaad, die men een Jood kon aandoen. Hij had ze met één oogwenk uit de synagoge naar de hoogste rots kunnen verwijzen, om ze allen te pletter te werpen. Maar Hij laat Zich door hen uitwerpen. — O, dat lieve Lam! Hij draagt onze zonden. Wij hebben verdiend, door God uit de kerk te worden geworpen, maar Hij treedt in onze plaats en de straf, die ons dien vrede aanbrengt, was ook hier op Hem. Daarom zeg ik op de vraag: „Is dit verbondsprediking?": dit is verbondsprediking van de kern tot de bast. Heeft de Heere Jezus hier in Nazareth's synagoge niet aan Gods verbond gedacht? Zijn gansche gedrag hier bewijst het overtuigend. Daarom las Hij de rol van Jesaja's profetie. Daarom sprak Hij tot dat volk: Ik ben tot U gezonden, om armen, blinden, gevangenen het jubeljaar te brengen. Heden is dat vervuld. Hier ben Ik. Kom tot Mij als arme. Ik zal u op staanden voet rijk maken. Kom tot Mij als gebrokene om uw zonden. Ik zal u heelen. Kom tot Mij als gevangene, Ik zal u onmiddellijk het lied der vrijheid doen zingen. Kom tot Mij als blinde en Ik zal u dadelijk oogen geven, als die van een adelaar, zoo scherp. Hij was aan Gods verbond gedachtig, toen Hij Zich liet bewonderen en bepraten; Zijn verscheurde ziel hield Hij stil onder Gods recht. Hij was aan Gods Verbond gedachtig, toen Hij Zich niet verzette, maar Zich liet uitwerpen op de straat, als een goddelooze. Maar hij was óók gedachtig aan Gods Verbond, toen Hij wees op die heidensche weduwe en krijgsman. Want dat verbond is het Verbond van souvereine genade, welke afwijst alle rechten en aanspraken van het vleesch, alle schijnvrome aanmatiging. Dit Evangelie is van een aangrijpenden ernst. Het begon zoo schoon. De beste prediker. Een belangstellend gehoor. Vol van reverentie voor die heilige rol. Waar zouden we meer geloof en bekeering mogen verwachten dan hier? — Hier is waarachtig het Woord: „De Heere heeft verwacht, dat Zijn wijngaard goéde druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht." Het Woord laat ons hier zien de zondigheid van de menschelijke natuur. En, dat deze bij bondelingen in de kerk net zoo is als in de wereld. Wij dragen allen in ons om een poel van wanbedrijven. En nu leert het Woord hier, dat die poel begint te gisten op de meest onheilspellende wijze, als wij weigeren in Jezus te gelooven. Het kan niet anders. Als wij onze booze natuur sluiten voor Zijn Evangelie, dus voor Hèm, dan sluiten we ons leven af voor Zijn heiligende, ook matigende invloeden. Dit Woord is een spiegel, waarin we de menschelijke natuur zien in haar booze wortel. Het veroordeelt ook nü nog de ijdele bewonderingshouding tegenover de bediening des Woords en alle ijdele praten óver en rondom het heilige, ook op Zondag, vooral in het bijzijn van kinderen. Hier wordt Jezus door de Zijnen, gelijk ook wij de Zijnen zijn, verbondsmatig, verworpen door onze vleeschelijke bewondering. Dit Woord leert ons, dat Jezus scheiding maakt, dat Zijn Evangelie voor de beslissing stelt, t Begon zoo zoet, zoo zacht. Prachtig was 't in één woord. Maar Jezus laat Zich niet om den tuin leiden. Want wie alléén bewondert den prediker, die verwerpt de prediking, die verwerpt metterdaad Hem, die de zièl van de prediking is: Jezus. Weet ge, wat de naam-Christenen het liefst willen? Zóó voortleven. Hen niet onrustig maken. Ze nemen Jezus wel niet aan, maar ze verwerpen Hem toch ook niet. En dat is een leugen. Zij verwerpen den Heiland. Moge deze bliksem van het Evangelie bij hen inslaan en mogen ze zich bekeeren. Jezus laat de onbekeerden niet met rust. Dat wekt toorn. Zijn Evangelie brengt dringend scheiding en beslissing. — Zijn prediking, die was o zoo eenvoudig en aantrekkelijk: ,,Ik kom, om arme, blinde, gevangene menschen t jubeljaar te ontsluiten ; o, zoo lieflijk! Toch zeker niet om kwaad te worden. En toen dat van die twee heidenen, die met voorbijgang van Israël gezegend werden alles de waarheid; zoo stond het in die opgeborgen rollen zwart op wit — en daar worden ze kwaad als duivels en gooien mijn lieve Heiland op straat — ja! en daar zouden zij, die den Heere Jezus iederen Zondag met een „Nog niet!" wegsturen, aan meegedaan hebben! Moge deze bliksem van het Evangelie bij hen inslaan! Overdenk dat eens ernstig: „Ik zou óók daar aan mee gedaan hebben!" Ik vraag nog eens: Waar vandaan die drift? Van hun ongeloof? Ja. Maar ook van de preek. Want die genade, waarvan Jezus sprak, was voor armen, blinden en gevangenen, in de zonde geboeiden. En daarvoor bedankten ze, om dat te wezen. Ge zijt millionair. Ik ontmoet u en wil u behandelen als een bedelaar. Ja, zóó wil Jezus het. En dan dat van die weduwe en van Naaman! Dat leek nergens naar, zoo'n preek! — Ach! deze menschen wezen den Heere Jezus af (en ze doen het nóg) omdat Hij genade-aanbod doet; en in de tweede plaats: het aanbod van souvereine genade; en in de derde plaats omdat Hij schijnbaar het verbond vergeet. Zóó is het. Afschuwelijk! Deze menschen willen wel van het Verbond weten. En Jezus ook. Anders zou Hij niet hier in de synagoge zijn. Maar dit is het ontzettende: deze menschen willen het Verbond, maar ze willen niet de genade voor armen; zij weigeren het vrije in Gods welbehagen. Mogen velen den Heiland en Zijn prediking aanvaarden. In het Verbond. Als Verbondelingen. Als Gods bondgenooten. Maar als armen, blinden, gevangenen. Laat de prediking van Jezus Christus als zonnestralen lieflijk spelen in de kamer van uw afzondering, waar ge tot uzelf inkeert en u verootmoedigt. Bliksem of zonnestraal. Verwerpen of aanvaarden. Duivelsch worden, of geheiligd worden! Jezus, door de soldaten in het rechthuis bespot. Matth. 27: 26—30. Aan het hoofd van de lijdensprediking plaatsen we twee woorden: een uit het Oude en een uit het Nieuwe Testament, 't Eëne is: ~,,lj6d staat in de vergadering Godes. Hij oordeelt in het midden cler goden." (rechters). Dit woord kon geschreven staan in het front van ieder rechtsgebouw, maar vooral hier; wanneer wij Jezus telkens zien verschijnen voor dejvierschaan eerst voor den wettigen geestelijken magistraat, en vervolgens voor de wettige wereldlijke overheid en daardoor zien veroordeeld, moeten wij dit woord bewaren, omdat het hiér in volstrekten zin geldt: God staat in de vergadering Godes. Hij oordeelt in het midden der g|oden." Gelijk ook de catechismus ons zoo zuiver doet belijden, dat in het oordeel van den wereldlijken rechter zich uitspreekt het strenge oordeel Góds. \Vie_ in Jezus' lijden en sterven niet dat oordeel Gods ziet, kan van de lijdensprediking letterlijk niéts meedragen voor zijn geloofsleven. En de tweede voorwaarde voor een zegen is, dat wij in heel dat lijden en sterven van Jezus zien de verlossende kracht van de groote verborgenheid in het heilige huwelijk: ,,Die_twee zullen één zijn , waaraan de Apostel onmiddellijk toevoegt: ,7ïk zeg dit, ziende op Christus en de gemeente". — Eén, zóó ziet God, de Vader van alle barmhartigheid, maar tegelijk de onverbiddelijke Hechter, Zijn Zoon en Zijn Kerk: Zijn reine, heilige kind, en die zwarte, afschuwelijke bruid, die met haar schuld en schande geen raacTzóu weten. Eén! Zóó ziet de rechter. En dan wordt door die éénheid alles zwart, afschuwelijk. Ook die reine Jezus, die witté Bruidegom wordt zwart door de schuld van Zijn zwarte, afschuwelijke bruid, die Hij rechtens op Zich nemen moet. En het recht Gods behaalt en viert zijn triomf, wanneer nu die Jezus veroordeeld, gevonnist, terechtgesteld wordt. — Trn alaveer: wie niet iets van die huwelijks- verborgenheid ziet hier, die kan van de lijdensprediking niets meenemen voor zijn geloofsleven. Zoo laten wij dan die woorden uit het Oude en uit het Nieuwe Testament geen oogenblik los, want zij zijn de kern van Jezus' borgtochtelijk lijden en sterven. Van de geestelijke overheid, waar Jezus terecht gestaan heeft, niet als een, die s lands wetten of 's lands bewind had aangetast (hetgeen daar niet thuis hoorde), maar als een, die zich vergreep aan Gods tempel en aan godslastering zich had schuldig gemaakt, is Jezus gevoerd naar de wereldlijke overheid, die op Gabbatha haar rechtspraken hield, en waarae Joden Hem beschuldigden, niet van eenig godsdienstig euvel (hetgeen daar niet thuis hoorde), maar van misdadige woeling tegen de kroon. Nadat Pilatus zich eerst in alle bochten gewrongen heeft, om dien onschuldigen rabbi vrij te laten, en om tegelijk de gunst der Joden en de goedkeuring van den grooten heer te Rome te behouden, geeft hij zich eindelijk over aan het volk: de overheid, geeft zich over aan het gepeupel. Nu moet Jezus maar gekruisigd worden. Maar dan moet Hij eerst gegeesëTd worden. Dat was zoo het gebruik ten aanzien van "niet-Komeinen. En toen heeft men Jezus aan een lage paal of zuil vastgesjord en toen Maar verliezen we toch gêeri "oogenblik die twee machtige factoren uit het oog der ziel: „Gód staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der godeTtfT En: „Zij zullen één zijn. Ik zeg dit, ziende op Christus en op de gemeente". — En toen regende het snerpende slagen op zijn rug. — Is dat juist gezegd? Ja, maar lang niet volledig. Zóó gezegd, dan is er ook niets bijzonders aan. En zijn wie weet hoevelen zoo gegeeseld. Neen, dit is het mysterie: niet slechts, dat Hij geslagen wordtdoor mènschen, maar dat Hij gestriemd wordt door Gód, Die daar oordeelt in het midden der goden* en den Bruidegom treft, Die Zich belaadde met de schulden van Zijn bruid. Niet slechts, dat Hij geslagen wordt, tot Zijn rug er van opengaat, maar dit: de vervulling van Zijn profetie: „Ikgèèf Mijn rug dengenen, die Mij slaan". Ik gééf Mijn rug. En dan: het duurt nog al even, vóór men tot de kruisiging kan overgaan. Dat eischte nog al voorbereiding. Maar voor Jezus is dit geen veradeiryng. Want de wacht neemt Hem mee naar een van de kazernementen. En daar ■—> (maar niemand stare zich blind op die mènschen, die werktuigen zijn in Góds rechtbank en raad) — daar hebben de soldaten met Jezus een afschuwlijk stuk uitgevoerd. Ze gaan aan 't spotten. Alles wat aan hen is, is hard: hard de opslag van hun oog, hard de vuist, die de speer omknelt, hard ook hun hart, zooals van ons allen. En alles wat aan dien Jezus is, is zacht. Ik zeg niet: week, slap, bang, om wat pijn te lijden. Ik bedoel: alles wat stuitte bij die soldaten, was bij den Heiland lieflijk, zacht. En dat kunnen die soldaten toch eigenlijk niet velen, dat iemand, die gekruisigd zal worden, omdat hij een oproerling is tegen het Romeinsche gezag, er zóó_üjtziet, zóó gelaten, zoo overgegeven: Ik gééf Mijn rug. En die noemde zich nog wel Koning! Dat was om te lachen! En het wachtlokaal daverde van de schatervloek der soldaten, die elkaar aanstieten van intens plezier: De Koning der Joden! Dus: een concurrent van den Keizer! Zoo'n schaap, zoo'n lam, zoo'n man van niks — en dan roepen ze de heele bende saam en dan zullen ze eens paasch-plezier hebben! Ze trekken dien koning de kleeren van het lijf, zoo'n zwakkeling, die zich niet eens verzet. — En Hij blijft maar staan, de Bruidegom van Zijn schuldige Bruid, roerloos, want Hij weet, dat Hij staat voor Gód, Die oordeelt in het midden der goden. O, folterende schande, dat uittrekken van het kleed! En dan gooien ze een rooden mantel op dien van bloed rooden rug. De roode keizersmantel. En als concurrent van den caesar moet hij ook een kroon, een krans op Zijn hoofd hebben. Die is spoedig gereed: — met kronen en met kruisen is het volk gauw klaar <— een twijg met doornen eraan wordt in elkaar gevlochten en wordt Hem op het hoofd gezet, om de slapen gedrukt; dat is practisch, zooiets valt niet gemakkelijk af. Dat móét ook niet met een keizerskroon. — En Hij blij ft maar staan, roerloos, de Bruidegom van Zijn schuldige bruid. Nu moet die bespottelijke Jood nog een scepter in de handen hebben. Een rietstok is spoedig gevonden: die duwt men Jezus in de rechterhand. —■ Hij blijft maar roerloos staan. En nu komt het mooiste nog: nu zullen ze doen, alsof ze in Rome waren en hun: ,,Ave Caesar, ave!" „Wees gegroet, Caesar, wees gegroet!" den gelauwerden geweldenaar in zijn purperen toga toeschalden. Ze gaan langs Hem heen en ze vallen voor Hem op de knieën en ze schreeuwen 't uit: „Wees gegroet, Gij, Koning der Joden!" — En Hij blijft daar maar staan. Dan weten ze in hun baldadigheid niet meer, wat ze doen zullen. Ze spuwen op dien belachelijken rabbi en ze nemen de rietstok en slaan Hem er mee op Zijn hoofd, dat de kroon er nog vaster opkomt. •— En Hij blijft maar staan, de bruidegom van Zijn schuldige bruid, roerloos, want Hij weet, dat Hij daar staat voor Gód, Die oordeelt in het midden der goden, Die om onzentwil Hem verbrijzeld heeft. Hij staat daar als de Borg-Bruidegom, Die tegei^ God-Rechter niets heeft in te brengen en slechts het hoofd heeft te buigen, als de heilige wraak Hem verbrijzelt: Die roerloos moet staan, omdat verzet tegen den Jood en den Romein, tegen den priester en den soldaat, tegen den verrader en den verloochenaar zou geweest zijn: oproer van den gestrafte tegen Zijn Straffer en dus: verbreking van den huwelijksband, die Hem rechtens met schuld des doods beladen heeft. Wat moeten wij hier doen? Gelooven! Gelooven, dat in dien bespuwden, gehoonden Jezus Gód Zich wreekt op ons. Gelooven, dat Christus en Zijn gemeente één zijn. J^elooven de groote verborgenheid. de eeuwige verborgenheid, debron" mede van onze zaligheid, dat'zip>?ïr~zljn, zóó, dat de schuld der gemeente op Hem is overgegaan en Zijn verdienste haar wordt toegerekend Hier is dan de plaats voor die gemeente, om naar GocJuit" te draoen een verbroken^hart. ziende, wat onze zonde is. Hier moeten we dan schreien en onszelf aanklagen: „Ja, ik kost Hem die slagen, die smarten, en die hoo->: Ik doe dat kleed Hem dragen, dat riet, die doornenkroon". Maar dan nok gplónvpn dat de straf, die op Hèm wa-, ön~ den vrede aanbrengt.- omdat 't ónze straf is. Nu dan ook niet eerrt zélf 304-V willen liefhebben, maar ons laten liefhebben, ons laten redden, ons laten dragen, ons laten heffen als verloren schaap op de sterke schouder van den herder, dicht bij zijn hart, dat klopt onstuimig van trouw tot in den dood. Hier is de plaats, om geloovig onze vervloeking achter te laten en den zegen, den eeuwigen zegen te gewinnen. Eenvoudig door te gelooven! Dat is de groote vrucht van het kinderlijk gelooven, dat we ons in leven en in sterven, als we waken en slapen, als we bidden en niet bidden, als we dicht bij God zijn èn als we ver van Hem zijn afgedwaald, de geliefde kinderen des Heeren zijn, rechtvaardig voor God. De vloek achterlaten hier en de zegen meenemen. De vloèk. Want de doornen, die Jezus op en in Zijn hoofd droeg, zijn teeken van den vloek over deze wereld. Die doornen verwekken pijn, maar dat is het ergste niet. Daar kan een sterk mensch zich overheen zetten. Maar waar men zich niet overheen kan zetten, dat is de vloek van God. En die droeg de Bruidegom hier voor Zijn bruid. Eens wilde het volk Hem Koning maken. Reeds kwamen rappe handen aandragen met het Koninklijk diadeem. En als één, ook dynastiek genomen, récht had op die koningskroon van Israël, dan was het Jezus. Maar geprezen zij des Heilands naam — dié kroon heeft Hij geweigerd en Hij heeft uit vlammende Gods- en zondaarsliefde deze doornenkroon verkozen. En toen God de booze soldaten gebruikte, om de doornenkroon, door óns verdiend, op Hém te laden, toen heeft Hij dat onuitsprekelijk vreeselijke, dat alleen verdoemden zullen kennen, ontvangen, en Hij heeft daar gestaan met onze vervloeking op Zijn hoofd, stil, gelaten, boetend, strafverslindend, eeuwig, zalig leven verwervend. Zoo is al onze vervloeking door Hem weggedragen. Wég, ook ons verzet tegen God en menschen, als wij stil hadden moeten zijn. Wég, onze dwaze hoovaardijen. Ons pronken en pralen. O, dat doen we zoo gemakkelijk en daar nemen we zoo licht in toe. En dat kan ons voor God bezoedelen, terwijl we voor de menschen overloopen van vroomheid. Zoo hebben wij dan verdiend, om zóó voor God te staan en terechtgesteld te worden, zooals Jezus daar stond, met een stok in de hand. En met een soldatenjas om. En een doornenkroon op 't hoofd. En bespuwd. En geslagen. Maar hier ont- V* springt ook het nieuwe leven. Dat we dan al onze valsch-koninklijke pretenties mogen beweenen voor God. We hebben mogelijk vaak geprobeerd, om nu eens stil te zijn en te verdragen het onrecht, en met goedheid te overwinnen het kwade, maar 't mislukte volkomen. Doen we 't eens anders: erkennen we, dat we van Godswege de doornenkroon vercTiend 'hebben. En dat we voor Gód staan, Die wTrTcïatwij ons niet verzetten zullen tegen Hem. Laten we zien op Hèm, Die nu de kroon der glorie draagt, maar met vlammende liefde in onzg^plaats de doornenkroon willig droeg, stil was voor God enTïéïhad de menschen, die God gebruikte als instrumenten Zijner gramschap. Laten we onze ziel wijd open zetten voor Zijn Evangelie en ons aan Hem vasthouden, dan zullen we levende ranken aan dezen Wijnstok zijn, zoodat Zijn kracht in ons zal overvloeien. Gód staat in de vergadering Godes. Hij oordeelt in het midden der"qodenTöok in dit wachtlokaal met Romeinsche soldaten. Ik heb er niets,aan, of ik af wéët, Wüt "soldaten met Jezus gedaan hebben. ^~Dït 'troost jajjn hart, dat om de zonde rouwt, dat God, met Wien ik van doen heb, daar mijn zonde, mijn vloekschuld zoekt, en vindt, en straft. En deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dat, ziende op Christus en op de gemeente: „Deze twee zullen één zijn." Ik heb er niets aan, of ik al weet, dat ééh de vloek des levens heeft weggedragen, en ik weet niet, dat mijn vloek daar ook bij was. Dit troost mij, als ik kinderlijk eenvoudig, beyegd aanbiddend en geloovend, als lidmaat der gemeente inga in die verborgenheid van het heilige huwelijk, waar de eeuwige wet is, dat de man de schuld van zijn vrouw krijgt, en zij de schatten van haar man. En als ik dat maar blijf gelooven -— niets er bii •— dan laat ik al mijn zonden hier achter en dan reis ik getroost door deze aardsche woestijn, v—' ~*~ dan tart ik den dood, dan verwin ik het graf! Dan neemt mij geen Satan de zegekroon af! „Jezus neemt Je zondaars aan! 't Was aangrijpend! Want de kerkedienst naar het Woord van God is aangrijpend. Wie met geloofsooren luistert, verneemt daarin duidelijk, dat de zware, goudbeslagene poorten van het hemelsch koninkrijk worden geopend en gesloten. Dat is aangrijpend — dat openen! Zielsontroerend! Maar óók dat sluiten! Ook zonder dat namen genoemd worden. Doch hoe moet het geloovig hart zich voelen aangegrepen, wanneer het koninkrijk Gods gesloten wordt voor een bepaalden broeder, of voor een met name aangeduide zuster. Na de bediening des Woords, toen gebeurde het. Toen werd er een afgesneden van de heilige gemeente, een zondares, die niet verbreken wilde de banden van den booze. En toen werd het zoo stil. En men hoorde het dichtslaan der zware poorten, en wie goed zag, ontwaarde de hand, die dat deed — Ziezoo, eigengerechtige lieden! Uw gezelschap is gezuiverd. Ge kunt God weer danken, dat gij niet zijt als die andere, als die afgesnedene, die verbannene, en ge kunt tot uw ziel zeggen: „Geluk, mijn ziel! U overkwam dat nooit, en U zal dit ook nooit overkomen!" En ge kunt u met afschuw afwenden van wie zóó ergerlijk misdeed. Maar, menschen! Hebt ge dan niet vernomen de vrome attentie, die van het orgel klonk toen we heengingen? O, het laatste was de zegen. En toen gingen de groote poorten weer open. Wagen wijd! Zelfs voor afgesnedenen, wederkeerend tot den Heere met waarachtige boete. En na dien zegen, als wij heengingen, speelde het orgel ons achterna: Jezus neemt de zondaars aan! 'k Roep dit troostwoord toe aan allen, Die van 's levens rechte baan Op den dwaalweg zijn vervallen; 't Rechte pad leert Hij hen gaan, Jezus neemt de zondaars aan! Dat was kiesch. 't Was méér. 't Was een stuk van het formulier, dat we zoo nog eens hoorden. Ge weet wel: het stuk, dat o.a. spreekt over de moeder, de Kerk, die haar schoot opent altijd voor de boetvaardigen. Zoo gingen we heen. En dan stond mij die zondaresse voor oogen; maar van boven klonk 't maar altijd dóór: „Jezus neemt de zondaars aan!" En toen ben ik gaan zitten, en ik, ■— nu ja, noem het „mijmeren" — ik mijmerde. Het orgel speelde met telkens nieuwe variatie van Jezus, die de zondaars aanneemt, 't Was me, alsof dat orgel maar één lied spelen kon. — En toen zag ik, en zie, daar was wéér kerkdienst. En ik zag zitten het volk, opgegaan, om den dood des Heeren te verkondigen door het Avondmaal. Daar stond de tafel. Alle dingen waren gereed. En het orgel speelde: „Jezus neemt de zondaars aan!" En zie! daar gingen de hoofddeuren open. Zoo breed mogelijk. Want het was iets gróóts, dat daar inkwam: Jezus kwam het zoo ver afgedoolde schaap terugbrengen tot de kudde. En daar liep, daar vaarde een machtige ontroering door de schare. En dat schaap durfde blijkbaar soms niet. Maar als het zag naar zijn herder, dan ging 't weer moedig voort. De eigengerechtigen mokten. Maar in de oprechten trilde groote blijdschap. Ja, dat was Jezus! Die deed zóó! En ze juichten, de oprechten, toen zij die twee, den herder met het lam, dat tot bij den dood afgezworven was, daar heen zagen gaan. En de engelen hoorde ik het orgel bijvallen. En alle registers werden opengezet. En, terwijl ze daar aankwamen bij de bondstafel, de herder en het lam, werd de gansche ruimte van het heiligdom machtig vol van: „Jezus neemt de zondaars aan!" En ik, die dicht bij de boetvaardige zat, hoorde haar zingen: „Jezus neemt de zondaars aan! Mij ook heeft Hij aangenomen!" Fantasie! zegt u? Ja ik was in verbeelding. Maar het was toch zoo mooi, en ik was zoo dankbaar voor het orgelspel. En het is immers wel meer gebeurd, dat, wat we droomden, door de macht van onzen God, verrassend ons in den schoot geworpen werd? Het kan! En 't kan ook hiér! Klimme ons gebed er voor op! Jezus, de opstanding en het leven. (PASCHEN). Joh. 11 : 25. Johannes 11. Men kan dat noemen de geschiedenis van de ziekte, den dood en de opwekking van Lazarus. Liever zeg ik: de geschiedenis van de heerlijkheid van den Vader en van den Zoon in de ziekte, dood en opwekking van Lazarus. Want de hoofdfiguur is en moet blijven: de Heiland. 't Is vier dagen na de begrafenis van het lichaam van Zijn vriend. Het volksgeloof achtte, dat met den „vierden" dag de ziel het lichaam volstrekt verlaten had. Martha zei: „Hij riekt nu al." Dan eerst verschijnt dus Jezus op het tooneel van dood en verderf. Martha is evenwel haar vertrouwen in Jezus niet kwijt. Ze is overtuigd, dat haar broer, als Jezus maar „tijdig" gekomen was, nog zou leven, en goéd ook, wijl hersteld door Hèm. En zij is er zeker van, dat de Heiland ook nü nog helpen kan, dat God hem al zijn begeerten geven zal. En luidde Zijn boodschap op het ziektebericht niet: „Deze krankheid is niet tot den dood"? En gelukkig, haar vertrouwen wordt niet beschaamd. Jezus antwoordt Martha geruststellend: „Uw broeder zal weder opstaan." Maar het stelt haar niet gerust. Ze zegt Hem, dat zij dat wel wèet. Haar broeder zal deelen in de opstanding der rechtvaardigen. En dat is haar ook wel tot troost in haar droefheid. Maar hoe lang duurt dat nog? Duizend, duizenden jaren misschien. En al dien tijd is hij voor hier en nü dood; zijn ze hem kwijt. En zoo is haar geloof aan de wederopstanding der dooden niet in staat om haar hart met blijdschap te vervullen. Heeft Jezus niet méér dan dat geloofsartikel over den jongsten dag? Ja! Hij heeft veel meer! En Hij stelt haar voor oogen een troost van veel dichter-bij en van duizend maal meer beteekenis, dan een tijdelijke terugkeer van Lazarus naar dit aardsch bestaan: tegenover het „mijn broeder zal van Martha stelt Jezus Zijn: „Ik bén." En tegenover haar artikel over leven na den dood, stelt Hij: leven in den dood, en zelfs: onsterfelijk leven. Martha doet wél met haar geloofsartikel te zeggen. Maar haar geloof moet zich niet alleen richten naar wat van zeer vèr wenkt, maar ook en allereerst op Hèm, Die daar vlak vóór haar staat. Het „morgen" en „overmorgen" kan mij alleen sterken, als ik over het „nü" beschik. „Ik bèn de Opstanding en het Leven." Niet: „Ik zal opstaan en Ik zal leven"; maar: ..Ik bén Opstanding en Leven." En Hij roept haar toe, om in Hem te gelooven. En zóó (door het geloof met Hèm gemeenschap hebbende), zal zij leven, nü, op slag, en niet sterven kunnen in der eeuwigheid. En dat moet ze nu ook op haar broeder toepassen. Die geloofde in Hem, in de opstanding nü, en in het Leven nü, en dus is hij niet dood, maar hiLleeft, en leeft beter dan hij ooit hier deed, leeft storeloos, eindeloos. Ik geef hier geen Paaschpreek, maar wensch te wijzen hoe wij niét en hoe wij wé} in der waarheid feestvieren op Paschen. Het moet niet^maar zijn: over Hem en Zijn opstanding en herleven denken, spreken, zingen. De intellectualist verkneukele zich in de dogmatische, fijn uitgesponnen, keurig aaneengesloten leer der waarheid ten deze. De kunstzinnige vermeie zich in de zoete verzen van het opstandingsvefhaaI7~Maar zonder meer zal de Paaschvreugde ons vreemd blijven. Zonder de léér is het leven onmogelijk. En kunst is geen zonde. IntegendeelTMaar dit is het, dat we zoeken moeten op Paschen: het geloof in. en ook de geloofsvereeniging met den Opgewekte, Die tot Zijn"gémeente zegt: „Ik ben de~öpstanding en het Leven." Niet alleen het leven. Leven was er eenmaal zonder dood, waaruit het opkwam. Het was in het Paradijs: lev£ZL_uit_le^en. Maar de zonde brak in en vernielde: de dood ging heerschen. En dus: Nü geen leven meer anders dan na, anders dan dóór opstanding, opstanding uit de dooden „Ach! Mijn God! ik ben zondaar geworden voor U. Ik was het wel, maar ik ben het ook gewórden. Door Uw genade. Ik ben aan den dood vervallen. Ik zou nederdalen ter helle, ik, de verdoemelijke. Zal ik mij daaruit opwerken kunnen, zal ik die vreeselijke banden van zonde en dood verbreken kunnen? Zal ik de deur van mijn graf breken en mij ten leven worstelen? Ach! Dan moet ik aan Uw gerechtigheid volkomen betalen; dan moet ik dragen en wegdragen Uw eindelooze straf; dan moet ik, U verheerlijkend, den dood verslinden en mijn heele leven overdoen naar Uw wet, God het Zijne en mijn naaste het zijne gevende. Ach Heere!" En droevig naar God roep ik: „Heer, ik voel mijn krachten wijken en bezwijken. Haast U tot mijn hulp en red, red mij, Schutsheer, God der goden, Troost in nooden, Groote Hoorder van 't gebed!" Op die smeeking is het Paaschevangelie het vertroostend antwoord: „Ik ben de Opstanding en het Leven!" „Lieve Heere Jezus! gedenk mijner: ik ben verdoemenis en dood." En de Heiland antwoordt: Ik ben (Uw) opstanding en Ik ben (Uw) leven. Gelóóft gij dat? Ik ben in uw zonde en hel ingegaan en heb ze verslonden. Ik heb uw leven overgedaan naar Gods wet; zóó lief heeft Mijn Vader de wereld. Ik ben overgeleverd om uw zonden en opgewekt om uw rechtvaardigmaking. Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven." „Amen, Heere Jezus! ik geloof, ik leg kinderlijk mijn hand in de Uwe; ik geef mij over aan U met al mijn zonden en zorgen. Heiland, Heiland, het is onbeschrijfelijk: nu voel ik op slag, dat Gij mijn opstanding, mijn leven zijt; nu voel ik Uw levensblijdschap mij door de ziel varen, nu weet ik door 't geloof, dat ik leef, dat ik niet meer sterven kan, al ging ik door duizend dooden heen. Nu jaagt de dood geen angst meer aan, want alles, alles is voldaan. Nu begin ik God weer lief te krijgen en mijn naaste. Dat is leven door het geloof. Sterk mij dan tot gelóóven! Niets meer, niets minder. Zoo zal hoe langer zoo meer Uw opstanding, Uw leven mij doordringen!" „En, lieve Heiland! Gij. de Opstanding en het Leven, óók van mijn dierbaren, die in U ontsliepen, hoe vriendelijk schijnt Gij met Uw licht in hunne graven? Heb dank!" „En geen macht van dood en graf rukt mij ooit van Jezus af." 304-VI Eben-Haezer. (OUDEJAAR). 1 Sam. 7 : 12. Met Samuël, den van den Heere afgebedene, den sympathieken volkstribuun, die te sterker ons aantrekt, naarmate zijn voorganger Eli ons afstoot, met Samuël is een gunstige keer te boekstaven geweest in Israëls geschiedenis. Deze profeet des Heeren begint zijn richterlijken arbeid, terwijl de scherpe naweeën van de smadelijke roof der ark door de Filistijnen zich nog levendig deden gevoelen. Wel hebben de vijanden, door de vrees gejaagd, de ark teruggezonden, maar ze wordt niet op de plaats der eere hersteld. Ze werd afgeleid in het huis van Abinadab. En nu was het reeds twintig jaar geleden, dat dit gebeurde. Toén eindelijk klaagde het gansche huis van Israël den Heere achterna. En toen heeft Samuël magistraal ingegrepen. Dat den Heere achterna klagen was niet voldoende. Hij vordert van het volk, dat ze met hun gansche hart zich bekeeren zullen, de vreemde afgoden uit hun midden wegdoen en het hart richtende tot den Heere, Hèm allèèn dienen. En het volk heeft den man Gods gehoorzaamd en de Baals en de Astaroth werden weggedaan. Maar dan is het nog niet goed. Wanneer wij den Heere aanloopen om wegneming van ons verdriet, bezoldiging van onze zonde en daarnévens. of daarna met de zonde breken, dan is nog niet gereed het vlakke veld, waarop de Heere reddend tot ons binnen rijdt. Samuël heeft het volk naar Mizpa bescheiden. En daar is geschied, hetgeen naast het klagen tot den Heere en de verwijdering van den afgod ons aangenaam maakt in het heilig oog van God: daar heeft het volk gevast voor Zijn aangezicht: daar heeft het volk niet maar gekèrmd om afwending van 't verdriet, doch erkend, dat hun zónde daarvan de oorzaak was; daar hoorde God de taal van den boeteling: „Wij hebben tegen den Heere gezondigd". Maar toen kwamen ook de Filistijnen opgedaagd. Die hadden gehoord van die groote volksvergadering in Mizpa, en hebben mogelijk gedacht aan misdadige woeling, aan een nationaal verzet tegen 't tyrannieke juk. De duisternis begrijpt het licht niet. Mizpa was niet de plaats van militaire weerbaarheid; men kwam er om te bidden en zich te verootmoedigen. Dus wel om sterk en weerbaar te worden, maar niet zooals de Filistijnen dachten. -— De Filistijnen over U, voor God verootmoedigd volk! Daar komen ze, de tot de tanden gewapende onderdrukkers met ijlmarschen aangestoven. En Israël, geheel onvoorbereid, mogelijk zonder wapens, geen tijd om een plan van verweer op te stellen. Menschen op de knieën, met 't gezicht in 't stof! Menschelijkerwijs gesproken; die jaagt men in een paar uur over de kling! Maar u aangaande, die vanavond uw knieën buigt, klagend den Heere achterna, verhouwend den afgod en u verootmoedigend om uw zonde, vrees niet, want u aangaande is waarachtig het woord: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen." Wees dan maar weerloos, maar rust zacht en sterk op Gods beloften, dat is: op uw Heiland. „Want (lezen we) de Heere donderde te dien dage met een grooten donder over de Filistijnen en Hij verschrikte hen, zoodat ze verslagen werden voor het aangezicht van Israël." En voor Israël restte alleen nog het vervolgen en het verslaan. En straks staat in die streek een steen, door Samuël opgesteld en hij heeft aan die steen den naam gegeven van Eben-Haëzer: tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. Een gedenkteeken, waarop de naam mogelijk gegraveerd was. Het zou zoo heerlijk wezen, wanneer de opgeschoten jongens en meisjes daar langs komende, zouden vragen: „Vader, wat is dat voor een steen?" en de vader met eerbiedige stem antwoorden zou: „Deze steen, mijn kinderen, is opgericht ter eer van God, die Zijn volk, toen 't in het dal der verootmoediging was afgedaald, maar besprongen door den vijand, door Zijn donderen en bliksemen heeft gered". En niet alleen voor de kinde- r ren, maar ook voor het uitgeholpen volk zélf kon die steen noodig wezen. Want ook dat geredde volk is zoo vergeetachtig, schandelijk vergetend soms, wat die groote God vroeger gedaan heeft. Welnu, hebt ge in dit jaar in bijzonder moeilijke omstandigheden steenen opgericht en er op geschreven: „Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen", wandelt er heen van avond. Als 't kan, neemt uw huisgenooten mee, staat stil bij die steenen, knielt er bij neer en looft uw trouwe God nog eens hartelijk, dat Hij, toen 't zoo hopeloos scheen, toch zoo wonderbaar uitgered heeft. Wanneer de Heere in dit jaar uw ziel heeft getrokken in Zijn licht en u, in het dal des berouws aangevallen door sterke vijanden, die uw verschrikte ziel belaagden, wonderbaar verlost heeft, zoodat ge die vijanden achtervolgd hebt en ge uw „Eben-Haëzer" hebt geschreven — keer weer vanavond, verzuim het niet, laat u niet door conversatie of wat dan ook van de wijs brengen, ga terug en kniel nog eens aanbiddend bij die steen neer. En richt er naast dan een tweede steen op, een oudejaarsavondsteen, óók met „EbenHaëzer" er op, omdat gij de vergeter zijt, die ook vanavond Hem en Zijn trouw had kunnen vergeten, maar die door de liefde van uw Vader er weer hèèn en er weer in geleid werd. yitreddingen als waarvan deze tekst verhaalt zijn intusschen zeldzaam. Maar daarom moeten we ons leven niet arm noemen en volstrekt niet denken, dat we daarom geen reden hebben om heden steenen op te richten als Samuël toenmaals deed. Onze God is niet alleen te prijzen in de bliksemen, waarmee Hij de zwaarden en de helmen onzer weerpartijders in stukken slaat, maar ook in de lieflijke zonnestralen, waarmee Hij Zijn kind overgiet, alsof de zoete blikken eens vaders ons verkwikken. En als dan heel ons leven om Christus' wil in Gods gunst staat, is dan niet gansch het oude jaar geweest één stuk hulp van God, bij dag en bij nacht? Als wij geloovig bedenken, dat wij die hulp des Heeren in alles zoo diep hebben verzondigd; als wij heel ons leven in de ziel, in het huis, in het bedriffT15"Set ambt, op welk terrein ook, mogen zien als een genadige hulp van onzen God; als wij geloovig bedenken, wat we zonder de hulp waren geworden — dat we allang waren vergaan, dat we één stuk ramp waren geworden, dat we onze zonde ten prooi waren gevallen, dat we onzen vijand waren overmeesterd; als we dat alles geloovig overdenken, zijn wij dan niet druipende van Gods zegen, als drenkelingen, die zoo juist aan 't water onttogen zijn? En zullen we dan niet hedenavond de grootste, mooiste, hardste steen uitzoeken en opstellen? En zullen we er niet op schrijven met bevende vingers: „Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen"? Soms hebben we Zijn hulp gezièn. Soms ook niet. Maar ook toén heeft de Heere geholpen. Ook in de teleurstellingen, óók in de verliezen, in de diepe wonden, die Hij geslagen heeft. Wij moeten onze, (niet ongèhoorde, maar) onvèrhoorde gebeden niet bezien op zichzelf, maar als deel van 't groote raadsplan, dat God met ons uitvoert. Dat raadsplan is: ons door sterven heen tot het leven te brengen. Van dat sterven huiveren wij. En al zijn we in beginsel een paard van Gods majesteit geworden, dat met vreugde den krijg riekt van verre — als we voor een geweldige sprong staan, als God zegt: „Ook dat van u moet sterven, opdat Ik alles mag worden voor uw ziel", dan steigert het paard. En weet ge, als de ruiter nu even bang was als dat paard, dan kwamen ze er niet over. Maar bij den hoogen ruiter is geen zwakheid of schrik. En wat doet hij? Hij slaat er op. En hij drukt de sporen diep in de flanken. En dan springt het ros zegevierend! — En straks laat zijn berijder hem kalm stappen en klopt hem vriendelijk op den hals en spreekt hem zachtjes toe, gelijk een vader spreekt met zijn zoon. Als ik een bladzijde uit uw levensboek heb voorgelezen, dan vraag ik u in den naam van den Alwetende, met het oog op die sporen in de flanken, waarvan ge bij ruw weer de lidteekens nog voelt: Beteekende dat, dat Zijn liefde u toen heeft geholpen, óf: dat Hij u toen hulpeloos heeft laten varen? Zult ge dan niet vanavond een steen oprichten en voor dat verdriet en die smart met groote letters schrijven tot eer van dien lieven Bondsgod: „Eben-Haëzer"? Steenen stellen en daarop schrijven „Eben-Haëzer". .— „Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen". Maar 't diép opvatten en geloovig. Dat verheerlijkt den Drieëenigen en het maakt ons gelukkig. O, wondere kerk van Christus, die tweemaal, driemaal, tienmaal geniet van één hulp des Heeren, en — het boezemt ons vertrouwen in voor ons verdere leven, het versterkt onze hoop. En anders? Anders doen we als de zwijnen: we vertrappen de schoonste weldaden. Al maar door de toekomst in het oog: „Wat kan me dat verleden schelen. Als ik voor 't volgende jaar maar geluk en zegen verkrijg!" Dat moeten dan wel verschrikkelijk arme menschen zijn, die zonder vaste grond op zegen hopen. Maar wie gelooft, ja, die kan wel geen toekomst lezen en met waarzeggende geesten geeft hij zich niet af; maar wèl kan zijn hart voor de toekomst wonderbaar gesterkt worden door de oprichting van een steen met het „EbenHaëzer" er op. Dan kan 't ons gebeuren als Jacob, die met groote moeite te strijden had. Maar toen kwam de Heere in den droom Zijn knecht vertroosten met de woorden: „Ik ben die God van Bethel!" De Heere wilde zeggen: „Wat Ik U toen beloofd heb, zoo lange jaren geleden, daarvan zij de geloovige bedenking u nu tot een oorzaak van goeden moed." „Tot hiertoe!" ■— dat moogt ge ook morden schrijven. En overmorgen. Nooit: „Tot gisteren!" — „Tot hièrtoe" —■ dat zal 't zijn tot aan ons stèrven. Ën als ge het Vaderhuis binnentreedt, dan zal het „Eben-Haëzer" weder klinken van uw blijde lippen. Zoo schenke Gods genade 't ons dan, om te doen als Samuël deed. Slechts niet vergeten, hoe en wanneer de Heere zoo heerlijk tusschen beide kwam. Den Heere achterna klagen om de naweeën van de zonde. Dan den afgod verhouwen. En dan gaan naar Mizpa, naar het dal der verootmoediging, waar men juichen kan bij een beker koud water, door Jezus Christus voor ons als kinderrecht verdiend. En dan: door het geloof en de liefde oprichten uw steen met „Eben-Haëzer" er op en dat niet gedaan als strafwerk, dat vóór 12 uur nog af moet: maar als het liefdewerk van een door voor- en tegenspoed verteederd kind van God, dat schrijft en zingt: Vloei nu, laat u niet bedwingen, stille traan, voor God geschreidt! Vloei nu, vloei nu onder 't zingen van het lied der dankbaarheid! Achter hem aan. Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf, en neme zijn kruis op, en volge Mij !" Matth. 16 : 24. Het kruis is op Jezus' lippen niet, wat de menschen er van gemaakt hebben: een „kruis met rozen", een eere-teeken zonder meer, lijden zonder meer, allerlei tegenslag en nood zonder meer, maar: het apparaat der wettelijke terechtstelling tot den dood! Jezus wilde eraan: „En Hij, dragende Zijn kruis " En door Zijn gemeenschap willen wij er óók aan: „Ik ben met Christus gekruisigd " Maar de mensch als zoodanig wil er niet aan. En zelfs de discipel Petrus niet. Toén zeide Jezus. Dat is, toen Petrus zich door den satan liet gebruiken, om tegen Jezus te protesteeren, toen deze sprak van Zijn kruisdood: „Heere! wees U genadig, dit zal U geenszins geschieden!" De Heiland slingert den satan en den discipel van Zich af. Tegen die kruis-zelfverloochening kant zich de duivel bij Jezus, en bij Diens levende lidmaten. Want de zelfverloochening tot zelfvernietiging: het kruis — dat weet hij goed •— is de doodsteek voor hem en zijn rijk. Die duivel wil wèl, als 't niet anders kan, vroom zijn, inkrimpen, beheerschen, nalaten het kwaad, maar dan zóó, dat we ons eigen-ik uit den brand redden. Maar wat zegt Jezus? Wie is waarlijk Zijn discipel? Die niet gaat in den weg der zondaren en niet zit in het gestoelte der spotters? Wie van ons doet dat? Immers geen? En dus? Wie is waarlijk discipel? Die Zichzelf verloochent en zijn kruis opneemt en Hem volgt. Zijn kruis opneemt. Als een rots staat het hier. De vernuftigste kruisweigeraar kan er niet iets anders van maken. Hier worden van het waarlijk discipel-zijn uitgesloten allen, die in hun vroomheid hun ouden mensch willen sparen en redden van den ondergang. Het krioelt in Nederland van Jezus' volgelingen. Maar! Zichzelf verloochenen! Het kruis opnemen in het klare besef, dat we eraan gaan, onverbiddelijk, willig en wèl, al is het schreiend: „Ik ellendig mensch!" Weten we daarvan? Ik heb een geding gehad met iemand. Ik had recht. Maar ik ben de minste geweest, en ik heb de hand gereikt en ik heb voor mijn vijand gebeden. Ik had er niet de minste moeite mee. Want, o, ik kan het zoover brengen met mijn „vrome" vleesch. Ik heb het ver gebracht in zelfbeheersching. De vrome allures gaan me als vanzelf af. „Ik ben de minste geweest". Dat is nog eens wat anders, dan zitten in het gestoelte der spotters, vindt u niet? „Ik ben de minste geweest." En dat doet me zoo goed, want ik ben mij daardoor heimelijk bewust, de meeste te zijn geweest. Ik had niet graag gezien, dat de ander mij vóór geweest was met de hand reiken: „Kom, laat 't weer goed zijn!" — Toen we indertijd 't geluk hadden, een jaar ouder te wezen dan ons zusje, en we ruzie gekregen hadden en „die nare meid" me een poets gebakken had, en — toen ik zag, dat ons mooie spel dood zou loopen, mijn lievelingsspel. toen zei moeder, dat ik als oudere de minste „maar" moest wezen. Maar ze zei er nog iets bij: „Dan ben je ook de verstandigste en de grootste." En dat sloeg er bij mij in en ik gaf statig de hand aan mijn zusje en die begon ervan te huilen, omdat ze zoo slecht was. Ik toen: „Nou, meid, het is je vergeven, hoor! Oppassen is nu de boodschap." (Dat laatste had ik pas in een boekje gelezen). Als we nu zóó in de groote kinderkamer van het leven doen, is dat dan niet hetgeen Jezus bedoelt? Is dat geen zelfverloochening? Duizendmaal neen! Het is pure zelfhandhaving! Het is niet ons leven verliezen, maar het behouden. „Die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op!" Dit is het: achter Hem aan, in Zijn gemeenschap met het kruis op den schouder, willig opgenomen, achter Hem aan in den weg van de verdoeming, van de verdoeming van onzen ouden mensch. Opnemen. We moeten geen lastdragers zijn, waar het maar opgeladen wordt. We moeten het onszelf geestdriftig op den schouder heffen. Nu deinzen de naamchristenen terug. Die zijn vrienden van het geluk, maar vijanden van het kruis, het kruis van Jezus, het kruis van den waren discipel. Gij wilt ons pijnigen, Jezus! De duivel vroèg, of Jezus dat van plan was; maar de naamchristen zégt en mèènt het positief. En gelijk heeft hij: Jezus wil onzen ouden mensch pijnigen, tot hij geen adem over heeft. Hij wil dat in onbegrepen, onbegrensde liefde. Maar de naamchristen wijst daarom Jezus volstrekt af. Zichzelf geeselen, dat het bloed vloeit, dat wil hij desnoods, om maar de „vrome" te kunnen blijven. Maar om Jezus toe te behooren en zelf in Hem onder te gaan — daar willen de mondchristenen niets van weten. Ze zijn vijand van het kruis. Van Jezus' kruis. Van ons kruis. Hij heeft ze nooit gekend. Maar die met een verslagen geest droevig naar God roepen: „Mijn zonde! Mijn zonde!", die kleven Jezus aan, Jezus, Die voor Zijn kruis zoo sidderen kon én het zoo liefhad. En nu wordt 't in hen voltrokken, als ze maar bij Hem zijn. Onweerstandelijk. Hij in ons en wij in Hem. Onweerstandelijk. We nemen ons kruis op en volgen ten doode, dus: ten leven! Maar 't is alles van mijn kant nog zoo gebrekkig. O, mijn eigen-ik kan zich onder dat kruis en aan dat kruis soms nog zoo opblazen tegen God en de menschen en dan wil het er af! „O, God! wees mij, zondaar, genadig!" En als een kindje, bang en moe, vlucht ik naar mijn Jezus toe. Ze hebben Hém niet van Zijn kruis afgekregen, ze zullen 't óns ook niet kunnen doen, door Zijn kracht en om Zijn trouw. En ik ga vloeken, uitvloeken, om zoo te zeggen, dat innerlijk bederf, die poel van wanbedrijven. Dit is puur Evangelie: ons leven verliezen — ons leven behouden! Maar dit „leven verliezen ' is het middel, het is niet op zichzelf 304-VII onze vrede en zaligheid. Die blijft Jezus alleen! En dat middel blijft het geloof alleen! De duivel zou wel willen, dat we Jezus en het geloof gingen inruilen voor het verlièzen van onszelf. Neen! Dat Hij Zijn kruis opnam en Zichzelf verloor — dat is mijn zaligheid, en dat alleen! Dat Hij Zichzelf verloochende, vernietigde — dat is mijn heil en mijn vrede, en dat alleen! Maar dan werkt ook onweerstandelijk de geest dit in ons: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad." Wij krijgen Hem lief, ook om de pijn, die Hij ons aandoet. We krijgen iets weg van den martelaar, die van den brandstapel eerst een takkenbos nam en die kuste. Lieve Heiland! Welk een groot leger van volgelingen hebt Gij in deze wereld! Maar wat zijn we stakkerds in het geloof en in de liefde! Bergen moesten wegvluchten voor ons. De —■ ik zeg niet: de opheffing, maar de oplossing van de crisis, de uitkomst moest van ons uitgaan. Ach! Heiland! zijn wij wel waarlijk Uw discipelen? Ach! Waarom wordt de dochter Sions belacht en schudt de vijand het hoofd over haar? Zijn wij waarlijk Uw discipelen? Waarlijk? „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij!" Heiland! ik wil niet. Dierbare Heiland! ik wil wèl. Ik gelóóf! Gedenk mijner, nu Gij in Uw Koninkrijk gekomen zijt! Overvloedig leven. „Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben." Joh. 10 : 10b. Deze herders-strofe zie ik in verband met de genezing van den blindgeborene en de ongeloovige, hardvochtige houding van de leidslieden des volks, die „goede herders" hadden moeten zijn voor stakkerds als die blindgeborene, doch het niet waren (Joh. 9). Zij plaatsen zich tusschen de schapen en de weide. Zij trachten het volk van Jezus af en ver te houden. Zij zijn huurling of roover. Van hetzelfde allooi. Alleen: de huurling slacht de schapen niet, want dan is hij zijn boterham kwijt. Ze kunnen wèl bij hem verhongeren, of gestolen worden. Maar slachten? Neen, zóó slecht is hij niet. Hier is de geweldige tegenstelling: „Ik ben de goede herder. Ik stel mijn leven voor de schapen. Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben èn overvloed hebben." Aan allen, die Zijn stem hooren en Hem volgen, maakt Hij dit waar. Dit is het doèl van Zijn komst: Levensovervloed schenken! Hier zien we, hoe gevaarlijk het is, om de waarheid aan de ervaring der Christusbelijders te ontleenen. Want het is mogelijk, dat ge telkens tegenkomt die u verzekeren, dat 't „zoo maar es bij oogenblikjes is, dat je 't mag weten", en dat 't al veel is, als je zoo'n enkelen keer eens „een druifje van Eskol" moogt genieten. Ik laat die tale Kanaans daar. Alleen zeg ik tot ouders, dat ze óók, en vooral op het terrein van de vrome dingen, flink, rond Hollandsch moeten spreken tot de kinderen, die 't liefst gewone Westlandsche druiven hebben. En overigens, dat een leven, waarin het éten, het eten van druiven het ideaal is, eigenlijk geen leven is, in den hoogen zin van het woord en dat het in flagranten strijd verkeert met het woord van Jezus boven dit stukje, hetwelk met een belofte gelijk staat, wier vervulling wel in de kiem bij ons kan zijn, in het stadium der ontplooiing, maar niet anders in de gemeente des Heeren kan worden tegengehouden dan door het bedroeven van den Heiligen Geest in leer of in leven. De ervaring zou soms bewijzen, dat God schriel en zuinig met Zijn genade is. Maar dat is onwaar, want Gods beloften zijn zoo royaal mogelijk. Hoort maar: „Ik zal al hun schatkameren vervullen." Paulus zegt, dat Jezus arm is geworden, opdat Hij ons rijk zou maken. „De rechtvaardige zal groeien als een palmboom." „Die in het huis des Heeren geplant zijn, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods." „In den grijzen ouderdom zullen ze vèt en groèn zijn." „Een oogenblik is er in Zijn toorn, maar een léven in Zijn goedgunstigheid." „Wie hèèft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloèdiglijk hebben." „Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood!" „Die in Mij blijft, die draagt vèèl vrucht." „Ik ben gekomen, opdat zij het léven hebben en overvloed hebben." Ik hoor een interruptie: „Vergeet niet, dat 't alles genade is." Ik antwoord op die interruptie: „Als gij niet méér weet en leert, dan drijft gij door schrikkelijke onvolledigheid een goddelooze leer, de moeder van zorgloosheid." Er is ook een verbond, dat u reeds bij de wieg en bij het doopvont opwachtte, u en uw ouders schatten, schatten reikend. Er is ook een Heilige Geest aan de gemeente gegeven, voor wien Christus Zich aan ons meedeelt. En de vrijmacht, ja, die is te aanbidden, maar ze is ons niet geopenbaard om er onze ongeloovigheid en ongehoorzaamheid mee te verschoonen. En ook dit staat als een rots zoo vast: Gods vrijmacht houdt op den duur nooit de vervulling van Gods beloften tegen. Dat is onmogelijk! En daarom: wanneer die tegenhouding er is, dan behooren wij het hoofd beschaamd te buigen onder deze beschuldiging: „Gij wederstaat den Heiligen Geest". Onze belijdenis van de zaak des geloofs is wel in orde. Maar, als ons leven niet overvloed is, doch armoede, laten we dan niet gaan stoffen op onze zuivere leer, op onze vaderlijke zeden, op onze edele afkomst, op onze vorstelijke instellingen, op onze hooge collecten, op onze wapperende banieren, op onze schitterende zege- pralen, op onze buitgemaakte krijg stro feeën, op onzen naam, op ons instituut der kerk, want dat is alles goed en best, als we ons er aan verbonden weten door een geloof, dat Christus in Zijn overvloed kent. Maar indien niet, dan moeten we ons gaan schamen bij Zijn kruis daarover, dat wij blijkbaar niet toelaten, dat Hij Zich in ons voltrekt. Dat is de oorzaak, dat we zoo armzalig zijn in vrede (ook in vrede-maken), in blijdschap, in ootmoed, in zachtmoedigheid, in liefde, die zelfverloochening is, in getuigen en in redden. Leven, overvloed van leven, belooft ons de Heiland! Wanneer ik om mijn zonden bekommerd ben naar God, als ik heilig-droevig naar vergeving, verlossing en heiliging snak, en ik mag dan gelooven (ik móét ook gelooven; als ik 't niét doe, dan ben ik ongehoorzaam) en ik geef mij geloovig over aan Dien, die zich voor mij heeft overgegeven, dan word ik werkelijk zoo rijk als in Arabische sprookjes verdicht wordt. Ik ben dan als een kind, dat schatten krijgt van zijn uit verren lande weergekeerden vader: hij pakt maar uit en hij werpt 't mij toe, al dat heerlijke, alsof 't niets is (ik dacht: hij moest wat voorzichtiger er mee zijn) en ik kan 't niet houden in mijn kleine handen, die zoo gauw vol zijn: ik probeer het wel, maar het gaat niet: goud en edelsteen rollen „roekeloos" over den grond; als ik niet oppas, dan trap ik er op. O, ik ben verlegen, gewoon-weg verlegen met mijn schatten, en — met mijn goeien vader. Die goeie vader toch!, hoe heeft hij om mij gedacht, toen we zoover van elkander waren. Mijn schatten zijn van zeer vèr weg. Hier bij óns zijn ze niet te krijgen, voor geen geld — o, ik ben er verlegen mee, met dien goeien vader, en met die schatten — o, ik laat ze eerst liggen, ik moet naar dien vader toe, die blij is met mijn verlegenheid — ik zal hem pakken om zijn sterken hals, omdat hij me zoo verlegen heeft gemaakt. Hij lacht om mijn verlegenheid, omdat ik 't lang, lang niet bergen kan. En ik —■ ik lach van de weeromstuit. — Levensovervloed! Een voorbeeld? De drie jongelingen, die los wandelden in den vurigen oven. En zei niet een Christen-martelaar tot zijn beulen, die dit schaap van Jezus roosterden: „Keer mij om, ik ben aan dezen kant al klaar"? Al weer een interruptie van een naamchristen: „Levensovervloed, woord-puzzle van met groote fouten in de opgave en daar zit ge op te zweeten. Maar ik zeg u: als ge niet doet dit doodeenvoudige, dat ge Jezus' bevel gehoorzaamt en de doode hand uitstrekt, dan zult ge u dood zweeten, zoo waarachtig de Heere leeft! Ge hebt al van alles geprobeerd misschien. Ge hebt er al wat aan afgebeden. Niet, wel te verstaan (want dan waart ge genezen op slag) geloovig u overgevend gebeden, maar geroepen, hartelijk, angstig, misschien wel midden in de nacht. Maar dit is niet onmogelijkheid. En ge wordt hier juist tot onmogelijkheden geroepen door Gods Woord: „Strek uw hand uit! Geloof me toch! Vertrouw, steun nu geheel op Mij, laat uzelf nu varen. Doe nu, wat Ik u zeg. Treur niet langer maar wees vroolijk!" „Ik kan niet. Ik durf niet!" Maar daar rekent Jezus niet mee. Die neemt Uw sprong voor Zijn rekening. Als ge Hem nu vertrouwt, dan komt het vast en zeker goed, dan doét ge het ónmogelijke. Spring, kind, van uw hoogte neer! Hier staat uw Heiland met Zijn machtige armen uitgebreid! „Ik wil bidden, roepen, klagen!" Neen! springen, vooruit! Het eeuwige leven vangt u op. „Strek uw hand uit!' Man, doe niet iets anders, al is 't nog zoo mooi. Luister niet naar de vijanden van Jezus, de Farizeeën, die ze99en: „Man. vandaag, op Sabbath niet!" Luister naar Hèm alleen. „Strek uw hand uit! Doe het ónmogelijke, omdat Ik, de Zoon van God, het zeg!" Neen menschenkind, Ik laat u niet; en hoe gij twist, het baat u niet! Aleer gij waagt de groote val in 't grondloos duister van Mijn schoot, is er geen Heiland, die redden zal van bitternis en van den dood! 304-VII1 Fragmenten. Jezus en de duivel. Jezus Christus en de duivel zijn altijd in de weer met de zielen der menschen. De duivel is altijd bezig, om ze in slaap te wiegen, te bedwelmen. En felle blijdschap vervult hem als hij 't zóóver gekregen heeft, 't Hindert hem niet, of ze hardop en mooi, of zelfs vróóm droomen. Op een afstand kunnen ze dan wel den indruk maken alsof ze wakker zijn; maar de duivel weet beter. Wie droomt, dat weet hij uitnemend, — die slaapt. Jezus is de wakker-roeper. Van Hem is niet het gonzen van 't slaaplied, maar de donder van Zijn Evangelie, en de bliksem van Gods Verbond. Om ons altijd weer en altijd dieper zondaar voor God te maken, droevig naar God. Om daarna de feestmuziek van verbond en Evangelie aan ons hart te zingen. Om dan in ons de groote blijdschap te ontsteken. Om ons het leven te geven en de overvloed: het leven, dat treurt en het leven, dat zingt. En dat leven is er alleen in geloofsgemeenschap met den Heiland. Al 't andere — onthoudt 't goed —• al 't andere is de dood, de misschien prachtig opgebaarde dood. Maar: de dood!! Vreeselijk! Beter worden. Ziek worden en ziek zijn is soms aangrijpend! Want het is, dat de Landman gaat ploegen en eggen en bezaaien, onder vier oogen, ons verwaarloosde ziele-veld. Maar béter worden is óók om er tegen op te zien. Dat is voor Gods kind, dat alléén overbleef, en Zijn God gehoord heeft en gezien heeft in de verborgenheid, zooals nimmer voorheen, vlak bij den dood, in het licht van Jezus' kruis, niet iets, waarbij alleen de hooge vroolijke harptoon past. Want het is: komen uit een stil heiligdom, waar de Almachtige met onze nietige ziel getwist en waar de Genadige ons treurige hart getroost heeft; terwijl we in de verte hooren duizend en één geluiden, waarvan duizend ons willen lokken van God af. 't Is de tijd van oogsten. God wil Zijn vruchten hebben. En Hij wil zien, dat wij die met tranen gezaaid hebben, gaan maaien met gejuich. ' Die oogst is levensvernieuwing! Begrijpt ge wel, dat er zieken zijn geweest, die er tegen óp zagen, om beter te worden, en die er maar niet op los trompetten? Farizeeër en tollenaar. Laat er met die twee mannen iets vreeselijks gebeuren: laten die twee, daarvoor en achter in de kerk — de een fijn getabberd, een brave, vrome man, voor wien de menschen op straat eerbiedig baan maken de pet frommelend in de hand van ontzag voor zóóveel vroomheid als daar voorbij ruischt; en de ander, die uitgeworpene die in den tempel misschien nog een schop krijgt van dien vromen meneer ik zeg: laten die beiden daar eens plotseling stèrven: dan gaat die vrome man verloren, en slaat zijn oogen op in de pijn. En dan gaan Gods heilige engelen, al juichend om dien paria, zijn door Jezus verzoende ziel voeren naar het Paradijs. „Wees mij zondaar genadig!" Wij mogen God niet zóó om genade vragen, dat Hij in ons moet zien een karakterlooze slaaf, die om genade kermt onder de snerpende slagen van de geduchte zweep. We moeten zijn: menschen, die met den Naam van dien lieven God van doen kregen en leerden daarover zich te bekommeren. Dood en leven. Wat de Farizeeër zegt, is alles even mooi. Maar 't is de dood; de prachtig opgepronkte dood! Wat de tollenaar zegt, dat is maar een onbeholpen uitroep, een schreeuw om genade. Maar 't is als de eerste levenskreet van 't kind bij de geboorte: het begin van een eeuwigheid! Naam-christen dom. Een naam-christen mediteert nóóit — een echt Christen kan er niet zonder. De naam-christen vraagt, wat God geeft — de geloovige wat God is. Er zijn Christenen, die van een half uur kiespijn vaak meer last hebben, dan van een jarenlange wanverhouding tegenover God. Gelijk het geluid van doodsbeenderen, die bonken op elkaar, zoo is het, als een naam-christen spreekt over genade. Twee uitersten. Foei! die menschen met een boekje in een hoekje, die het rijke leven mijden. Ze vergeten de aarde voor den hemel. Ja! maar laten we zelf oppassen, dat wij voor de aarde den hemel niet vergeten! Breede en smalle weg. Op den breeden weg kunnen we 't zoo akelig smal hebben en op den smallen weg zoo heerlijk breed. Pascha. De slaande engel Gods ging voorbij de huizen der Israëlieten. Maar niet, omdat daar vrome menschen en geen liederlijke krokodillen-aanbidders woonden. Doch alleen omdat daar het bloed aan de deurposten was. En zoo ging hij voorbij: rakelings, maar royaal — royaal, maar... rakelings! Petrus na de wonderbare vischvangst. Petrus riep niet uit: „Wat een gelukkig man ben ik toch! Wat 'n visch! Je moet toch maar discipel van Jezus zijn, om zulk een voordeel te kunnen behalen!" — Maar: „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!" Wanneer we ons gehoorzaam aan het woord van den Heiland overgeven, dan worden we zoo klein. Dan verteert Hij ons geheel en al; dan worden we asch. Dan worden we zoo zondig voor God: „Ik ben maar een goddelooze bij Hem, bij dien heiligen Jezus vergeleken". En als Hij ons dan nog maar afwees, ons verdoemde, ons grimmig uit het schip wierp, dat we verdronken onder Zijn oog. Maar zie! daar gaat die heerlijke Heiland door mijn geloof mijn ongeloof beschamen en me een vreugde bezorgen, zoo groot, dat ik ze niet opkan: daar laat Hij mijn schip bijna zinken van overvloed! V oorbereidmg. „In den nacht, in welken Hij verraden werd nam Hij het brood." Geweldige tegenstelling: nacht; verraad; met het kruis, dat is: met de hel op den achtergrond — toén nam Hij brood. Neen! niet schelden nu op dien leelijken Judas, die Hem verried. Want dan worden wij zélf de braven. En braven hebben aan den Heiland niets en de Heiland heeft aan braven niets. Onzer is diezelfde natuur als van Judas, alleen tegengehouden door Gods genade. Die Judas is van ons, en wij zijn van hem. En alleen, wie dat met heilig leedwezen belijdt, die heeft wat aan een Heiland, die zóó doet. Die óns even slecht ziet als den verrader. En nochtans in den nacht van 't verraad voor óns het brood neemt: brood, teeken, beeld van Zijn lichaam, dat Hij breekt en geeft voor het leven der wereld. Liefde toch van één kant. Wij zeggen zoo licht: „De liefde kan niet van één kant komen." Maar bij God komt de liefde toch van één kant. Laat u dan liefhebben door Hem! Gelóóf, dat Hij u liefheeft! En Gods Geest zal op het altaar van uw hart de vlam der hartelijke wederliefde ontsteken. Zondenvernietigrng. Daar aan Zijn kruis heeft Jezus onze zonden bijeengebonden en die afzichtelijke bundel geworpen in een zee, waarin ze nooit meer boven zullen komen. Tranen drogen. Toen we nog kind waren, óók toen we al vrij groote jongens waren geworden, gingen we met onze tranen naar moeder, die ze afdroogde van het beschreide gelaat. Dan schaamden we ons en vroegen: „Kan niemand het meer zien?" — En als onze moeder, zooals alleen moeders dat kunnen doen, ons had getroost met de verzekering: „Neen, jongen, niemand kan het meer zien!" — dan gingen we volkomen gerustgesteld naar binnen. Zoo gaat het ook u straks, schreiende pelgrim! Eer ge den hemel binnen gaat, wischt de Vader alle tranen van uw oogen. Geen engel zal het meer kunnen zien! Onze toekomst. De Kerk is op reis naar het Vaderland. Zalig, wie in levensgemeenschap met Christus, zich een levend lidmaat weet van Zijn gemeente. Als voor u de rouwklagers omgaan in de straat — ziet rappe handen zich reppen, om u het betraande reiskleed af te nemen en u te omhangen met het blinkende bruiloftskleed. Dompel u diep, diep in die zalige wetenschap! In het blij vooruitzicht, dat u streelt, hoort ge hier reeds de verre klanken van het gezang en gerei van de bruiloftszaal: „Hier is de vreemd'lingschap vergeten En wij — wij zijn in 't Vaderland." Levensschaduwen. Er zijn schaduwen, beter dan licht: „In de schaduw van Gods vleugelen zal ik vroolijk zingen!" T uchtoefemng. Tucht oefenen, dat begint als 't goed is hiermee, dat we den oefenen is al mee het teederste werk, dat er is. Te vergelijken met het werk van een chirurg, die een schier wanhopige operatie aan zijn naaste bloedverwant heeft te verrichten. Tuchtoefenen, dat begint als 't goed is hiermee, dat we den Heiland gaan smeeken, of we Zijn stem mogen laten klinken; of we Zijn hand, Zijn doorboorde hand, mogen laten voelen: of we de klop van Zijn hart mogen laten hooren: een hart, dat altijd 't verlorene zoekt. Een tuchtoefening moet zóó zijn, dat een zondaar, die vergaat, in zijn eeuwig huis toch zal moeten zeggen, dat hij éénmaal tenminste den goeden Herder heeft gezien, die hem aanzag met oogen vol van toorn om de zonde, maar ook vol van droefheid en zoekende zondaarsliefde, zóó, dat hij die oogen van den Heiland in der eeuwigheid niet meer kwijt kan raken: en, dat die ééne maal was, toen de ambtsdragers van Christus' kerk hem afsneden van de gemeente! Jezus en de twijfel. Er zijn altijd menschen, die het met het vertrouwen op Gods beloften, ons in den Doop verzegeld, niet aandurven. Ze willen eerst wat zien of voelen. Als ze zoo hun buurman over zijn bekee- ring hooren, ■ ach! dan is het bij hen maar zoo schraal, zoo sober. Maar lieve menschen! Wat heeft de Heere God met dien buurman uit te staan? — Hij houdt ons Zijn beloften duidelijk voor en vraagt dan alleen maar: „Gelooft gij dat öf gelooft ge 't niet?" Het éene noodige. V elen luisteren naar de prediking van het Evangelie, alsof ze geestelijke scheikundigen waren, die al maar ontleden, wat hun als spijs wordt voorgezet, maar er niet van eten. Het woord Gode. Tusschen ons en het feest onzer zaligheid staat: Het Woord. Voor het ongeloof en den „aangekleeden vrome is dat Woord niéts. Maar voor het kind van God is het Woord van God alles, het eenige fundament voor het geloof. In het Woord ziet de Christen het kleed, waarin de Heiland door het gezaaide in Zijn heilig Zion gaat. Zalig hij, die door het geloof den zoom van dit kleed aanraakt. Verwordenng. zij verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzaam zijn?" Ook buiten God is er de verwondering. Maar dan betreft het de „Pelikaan en de „Bloemfontein" of een stratosfeervlucht. En dan klapt de menschheid in de handen en men lacht elkander fier toe: en t rimpelt: weer een beetje aan de oppervlakte van het gore „vaderlooze leven, in huis, of buiten huis. En dan zinken ze weer in elkaar, bij de vuile varkens, of bij de nette bokjes. Maar wat Gods eeuwige liefde in Christus in ons leven brengt, dat is de heilige verwondering, die Zijn Zoon verheerlijkt en onszelf onuitsprekelijk gelukkig maakt. De verloren zoon. Zie dat vaderlooze leven zonder verwondering van den oudsten zoon. Ge ziet hem sjokken naar het veld en van het veld weer terug. En 't rimpelt wat aan het oppervlak van zijn leven, als er een schaap in den put is gevallen, of zijn broer thuis gekomen is. Maar 't blijft goor en akelig, dat leven, verschaalde wijn, die de fijnproever dadelijk zou uitspuwen. Maar zie dan dien levendgeworden verloren zoon daar aan de feesttafel zitten: de verwondering des geloofs en der liefde is in zijn leven gekomen. O, wereld van wonderen! Hij ziet naar zijn vader: wat was dat wat op den weg, toen hij zich zoo schuldig voelde en de vader hem eenvoudig in zijn armen sloot, in 't geheel niet vies van hem was en hem kuste. O, wereld van wonderen! Hij ziet naar den vader, en hij ziet naar zijn kleed: hij ziet naar zijn ring, hij ziet naar zijn schoenen, hij ziet naar die vroolijke dienaren. En t is al zielsverwondering! En dan begint hij maar wèèr van voren af aan: de vader, het kleed, de ring — en wéér, en wéér — en telkens dieper duikt hij in die zaligheid der schuldvergeving. O, nieuwe wereld van wonderen! Inhoud. blz. TOEGAAN TOT DEN TROON DER GENADE 3 HET VOORBEELD VAN JEZUS' LANKMOEDIGHEID ... 7 ZALIG VERTROUWEN 11 ABRAHAM . 15 EEN GROOT GELOOF 20 JEZUS, DOOR DE ZIJNEN VERWORPEN 24 JEZUS, DOOR DE SOLDATEN IN HET RECHTHUIS BESPOT 30 „JEZUS NEEMT DE ZONDAARS AAN!" 36 JEZUS, DE OPSTANDING EN HET LEVEN (PASCHEN) . . 39 EBEN-HAEZER (OUDEJAAR) 42 ACHTER HEM AAN 47 OVERVLOEDIG LEVEN 51 ALLES IS MOGELIJK VOOR JEZUS EN HET GELOOF ... 55 FRAGMENTEN: Jezus en de duivel 60 Beter worden . . . . . . . . . .60 Farizeeër en tollenaar 61 „Wees mij zondaar genadig!" ....... 61 Dood en leven 61 Naam-christendom ......... 62 Twee uitersten .......... 62 Breede en smalle weg .. i ...... 62 Pascha ............ 62 Petrus na de wonderbare vischvangst 63 Voorbereiding 63 De liefde tóch van één kant 64 Zondenvernietiging 64 Tranen drogen 64 Onze toekomst 64 Levensschaduwen 65 Tuchtoefening .......... 65 Jezus en de twijfel 65 Het ééne noodige .......... 66 Het Woord Gods .......... 66 Verwondering " 66 De verloren zoon 67 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr 30f-oua CUM LIBELLO IN ANGELLO