een studium generale, een academie of' universiteit te stichten, kan de historie dezer scholen en de geschiedenis van ons kerkrecht zich nog minder vereenigen. Zelfs Meiners beweren ]) toch. alsof' in de middeleeuwen door 's Pausen inmenging in deze materie het recht van particuliere corporatiën of vereenigingen, om een hoogeschool te stichten, ontkend of betwist werd, is van achteren gebleken, volstrekt onwaar te zijn 3). Dit blijkt 1°. uit het feit, dat de universiteiten van Parijs, Bologne en Padua nooit pauselijke fundatiebrieven gekregen hebben; 2°. dat in de bullen van Montpellier en < h'leans uitdrukkelijk het reeds vooraf wettig bestaan dezer scholen 'dooide Paussen zeiven erkend wordt; en 3°. dat tal van scholen, eerst na reeds zoogoed als gereed te zijn, slechts als middel, om sneller tot bloei te geraken, zulke pauselijke patenten aanvroegen. De pauselijke invloed kon zich dan ook eerst van lieverleê op dit terrein doen gelden en vond het eerst ingang bij nieuw opkomende scholen, die, om kracht aan haar doctoraten bi| te zetten, aanzoek deden om een pauselijke volmacht. Dit toch ontsloeg zulke scholen van de moeite, om door wetenschappelijke superieuriteit haar academische sporen te verdienen, en verzekerde haar, zonder de minste inspanning, van de erkenning harer titels in den uitgebreiden „ geestelijken" kring. Gretig hiervan gebruik makend en met het verleenen van deze patenten zeer taciel zijnde, slaagde de Curie er dusdoende in, allengs het grooter deel der universiteiten aan zich te verbinden. Dit noopte dan weer oudere scholen, om insgelijks zulk een patent aan te vragen. Eu ten slotte waren het alleen de adellijke, wijl oudste, onder alle universiteiten, die zich te hoog gevoelden, om naar de gunst van zulk een fundatiebrief te dingen. Dusdoende vestigde zich allengs een overtuiging, en door die overtuiging een schijn van recht, alsof pauselijke goedkeuring voor de stichting eener hoogeschool eisch ware; vooral met het oog op de promotiën. Maar deze reeds zoo extravagante pretentie is zelfs door de Curie nooit zoó ver gedreven, dat ze beweerd zou hebben: „Alleen de kerk of de Staat kan een universiteit stichten," maar hoogstens: „Ook de stichting van een universiteit moet plaats hebben sub auspiciis ecclesiae." Dat de theologische faculteit te Bologne en Padua door Pausen gesticht is, zegt hier niets tegen. Want vooreerst stond deze faculteit Geschichte der Entst. und Entwick. der hohen Schulen. Gött. 1862. I. 353. 2) Zie Von Savigny, l. c. p. 414. geheel los naast de eigenlijke universiteit; ten andere is zekere band tusschen een theologische faculteit en de kerk gansch niet onnatuurlijk; maar bleek ten derde zelfs die band nog zoo weinig onontbeerlijk, dat b.v. de theologische faculteit te Parijs steeds buiten elk contact met de Kerk gebleven is. En treed ik nu uit de Roomsche Kerk in die der Protestanten over, dan vind ik, dat in de Lutliersche landen de overheid eenvoudig als summus episcopus in de plaats van den Paus is getreden, maar dat de Gereformeerde kerk, ook ten deze in het zuiveren der begrippen meer doortastend, met bewustheid een standpunt heeft ingenomen, dat heel uw beweren afkeurt, uitsluit en verwerpt. Het is c. q. volstrekt niet waar dat de Gereformeerde kerken toch geroepen zijn, universiteiten te stichten. Niet alleen is er geen enkele reden, waarom ze dit moeten doen, maar ze mogen het zelfs niet. En zoo verre is het er vandaan, dat ,we door eerst een nieuwe kerk te stichten en dan door die kerk een universiteit te laten openen", gelijk Gij dat U inbeeldt, op den goeden weg zouden geraakt zijn, dat we juist omgekeerd, met dit door U afgebakend pad langs te komen, een weg zouden geforceerd hebben, waar boven het Gereformeerde kerkrecht: „ Verboden toegang" schreef. U dit in den breede te betoogen zou doelloos zijn. Immers ik kan volstaan met mij te beroepen op den man wiens autoriteit onder alle Gereformeerde Canonisten onweersproken is, op Dr. Gijsbertus \ oetius, die in zijn Politia Ecclesiastica ook dit punt nauwkeurig heeft toegelicht, en dien Gij, heusch, amice, wel eens hadt mogen inzien, eer Gij met uw zonderling beweren te berde kwaamt. Te meer bestond hiertoe aanleiding voor U, daar Dr. \ an Toorenenbergcn onlangs, zij het ook op verkeerde manier, de quaestie reeds ter sprake bracht: „of de Dordtsche vaderen de al dan niet annexatie der Leidsche universiteit aan de kerk hadden bedoeld?" Hij dacht dat ik dien weg op wilde. Nu zal hem wel overtuigend blijken, hoe volstrekt niets hiervrn aan was. Maar in elk geval was het toch zonderling van Ü, om, waar Dr. \ an Toorenenbergen juist tegen dat stichtingsrecht der kerk gepleit had, het kort daarop zoo klakkeloosweg en op zoo krasse manier, als een zaak die aan geen twijfel onderhevig was, te postuleeren. Zulke punten ter sprake brengend, is men anders in den regel gewoon, ook eenige notitie te nemen van wat nóg in den jongsten tijd daaromtrent wierd verhandeld. Had zoo kennisneming van het debat door Dr. Van Toorenenbergen (nota bene in uw eigen Tijdschrift geopend), U tot een inzien van de Politia Ecclesiastica kunnen leiden, die inzage zou U de moeite heusch wel hebben beloond, B E 1) E ■ OM EEN DUBBEL „COR.RTGENDUM." BEDE OM EEN DUBBEL „CORRIGENDUM," AAN Dl!. A. W. BRONSVELD. DOOR DR. a. kuyper. amstkrdam , J. H. K R U Y T. 1880. Amice Collega. Waag ik niet te veel, met U een beleefd verzoek te komen doen? Ik zou mij daar wel voor wachten, indien ik U daarmeê op liet terrein van politieke opiniën of kerkelijke meeningen, van theologische ideeën of sociale inzichten wilde lokken. Daarop toch zouden we misschien niet altijd overeenstemmen, en toch uw neen uiteraard even goed en geldig zijn als mijn ja. Neen, wat ik U vragen kom, is eenvoudig een corrigendum aan twee uwer drukkers te willen zenden. liet ééne naar den 0. Z. Voorburgwal, aan den heer Akkeringa, uitgever van uw Platenbijbel. En het andere aan den heer Kirberger, ook mijn stadgenoot, op het Rokin, die zich belast met de uitgave van uw soms zoo pikante Kroniek. Ge ziet dus aanstonds dat ik mij streng opsluit binnen die perken van het erf der weienschap, waar binnen ook bij uiteenlooping van kerkelijke inzichten tusschen mannen van eenige studie saamspreking vlotten kan^ en het „gij denkt zus, ik zóó!" ophoudt pasmunt te zijn. Dit toch geeft Gij me immers grif toe, dat het strikt wetenschappelijke van het „ hypothetische1' terrein zich het meest daarin onderscheidt, dat er op het erf der wetenschap naar strenge wetten onderzocht en naar logische regelen geoordeeld wordt; derwijs dat men zijn tegenstander, mits hij van zinnen gezond en van karakter eerlijk zij, tot erkenning van ongelijk desnoods kan dwingen. Toch kies ik naar riddertrant liever den vorm van een bede. Ge weet onze ouden plachten, vooral wanneer ze eikaar brieven zonden, die op liet ontdekken van fouten gingen, elkaar in hooge beleefdheid aan te spreken met de eerewoorden van „Eersame, lieve, besonder e"; aldus, in aanhef en tóón van brief beide, op een met fluweel omwoelen van wat schrijnen kon, bedacht. En zoo drong zich ook aan mij het plichtsbesef op, om in den meest gracieusen, en voor U eervolsten, vorm, dien ik mij denken kon, U wat tot overtuiging van ongelijk strekt, te komen voorhouden. Wel kan ik het min of nier pijnlijke dat in elk ongelijk ligt, daarmeê niet voor U wegnemen, maar er blijkt dan tocli uit, dat ik; naar eisch van plicht, en er door Uzelven toe genoodzaakt, voor de rechten der wetenschap opkomende; mijn eereplicht jegens den wapenbroeder, zij het ook veelszins anders strijdenden, wapenbroeder niet vergat. — » Het eerste corrigendum waarom ik U verzoeken kom is, dat Ge des heeren Akkeringa's corrector gelasten wilt, om bij den verderen afdruk, of mogelijken herdruk, van uw printbijbel den naam mrv niet langer door „HEER" maar door „HEERE" te vertolken. Dat schrijven van „Heer" toch is een onbetwistbare fout. Wel geef ik U toe, dat er niet altijd cwware geruchten ons ooibereikten van zeker neusklankig misbruik, dat door femelende huichelaars in het uitgalmen van de slot-e bij het sclioone woord „Heere" gemaakt wierd en wordt. Maar ik bid U, wat invloed zou dit op ons oordeel mogen oefenen, waar het een zuiver wetenschappelijke beslissing geldt? De arme kerk van Christus kan nu eenmaal, zoolang ze in het midden der wereld worstelt, zich voor booze invloeden niet hermetisch afsluiten, en moet het zich dus wel getroosten, den hypocriet onder haar dak te bergen; zonder dat het U of iemand daarom in den zin zal komen, alle woord en klank, alle term en dogma te willen schrappen of smoren, waar deze ongoddelijke indringers goddelooslijk hun spel meê drijven. Eer integendeel zou ik zeggen, dat ook uit een geestelijk oogpunt de door U gekozen schrijfwijs aan ernstige bedenking onderhevig was. Lijdt het toch geen tegenspraak, dat de verandering van het oude en plechtige .Heere" in het kortere en min eerbiedige ,Heer" herkomstig is uit een tijd en een kring, die aan elk dieper geloof in Gods genade tamelijk wel gespeend was, dan, dunkt me, zou het eisch van geestelijk eergevoel zijn, na den terugkeer van een warmer en frisscher geloof, ook uit de kerktaal die teekenen van vroegere oneerbiedigheid te doen verdwijnen. Maar ik stem U toe, met over dat punt uit te weiden zou ik weer op het veld der „opiniën", met zijn voetangels en klemmen, afdolen, en elke consideratie van dien aard terstond afsnijdende, trek ik mij daarom ijlings op het terrein van .de wetenschap der taalkunde" terug. En op dat terrein zult Ge mij zelf moeten toegeven, dat, Ge U metterdaad tegen de eischen der wetenschap bezondigd hebt. Vaste wet en regel is het toch in onze Nederlandsche taal, dat in gevallen als de hier bedoelde, de achtervoeging van de slot-e zulk een woord afzondert voor al zülk gebruik, waarbij hooge eerbied en stille plechtigheid van toon eiscli is. De taal is ook graag rijk. En zoo dikwijls nu door den loop der tijden voor e'énzelfde begrip twee woordvormen ontstaan, is het taaiinstinct van ons volk er volstrekt niet op uit, om een dier beide eerloos uit den dienst te ontslaan, maar er omgekeerd juist op bedacht, om alsnu beulc vormen saam te laten dienen, ze schakeerend door fijner onderscheiding van begrip. Overduidelijk is dit b. v. in de woorden eind en einde. Een „einde weegs" zegt niemand; ieder spreekt van een „eind weegs", voor het Fransche „bout de chemin". Maar zelfs Gij zoudt van den Christus, met het woord der Apocalyps sprekende, niet anders zeggen durven of kunnen dan: „Ik ben de alplia en de omega, het begin en het einde." Ook U bleef de onnavolgbare nauwkeurigheid geen geheim, waarmee ons Woordenboek de fijnste schakeeringen van onze woordvormen (onderscheidt. Welnu, raadpleeg dat Woordenboek maar eens over het verschil van gaaf en gave. „Wij, vrouwen, heet het zeer juist in Willem Leevend, hebben de gelukkige gaaf, om, ook over kleinigheden, interessant te spreken." Maar ieder, en ook Gij immers, zult zeggen: „Verzuimt de gave niet die in u is" (Tim. 4 : 14), overmits we hier overtreden op heiliger terrein. Niet anders is het met ark en arke. Van een huismelker sprekend, die een heerenhuis op een verloopen stand in een dozijn arbeiderswoningen omtimmerde, zal ieder neggen: „Hij vertimmerde dat mooie huis in een ark." Daar van een arke te spreken, ware onzin. Maar Beets, onder de taalmannen ook U een zegsman, spreekt in zijn Bijbel van Doré, Gen. 6, wel terdege van: „Gij zult u een arke maken." Zoo zou ik U heel een lijst van soortgelijke woorden kunnen voorleggen, en U kunnen wijzen op „klage en klacht", op „tent en tente", op „hut en hutóe , „hulp en hulpe , „ziel en ziele" „eer en eere", „stem en stemme, „vlam en vlanuwe ; — maar waartoe U vermoeid met veelheid van bewijzen ? Zie maar liever zelf eens na, met wat zuiver taalgevoel Beets b. v. in Ps. 27 schreef: «Hij verbergt mij in het verborgene van zijn tente (niet tent), ' en in Openb. 1: „Zijn haar was gelijk witte wo\le en zijn oogen gelijk een vlamme vuurs." Overduidelijk toch blijkt uit elk dezer voorbeelden, dat de Nederlandsche taal, zoodra en zoo dikwijls ze voor éénzelfde begrip deze beide woordvormen te harer beschikking vindt, den breederen vorm met de slot-e voor deftiger, plechtiger, eerbiediger gebruik afzondert en den korteren bezigt in meer alledaagschen zin. Ja, dit is zóó waar, dat ik mij heusch wel wachten zou, om ooit ofte immer op een adres aan uwe hooggeachte echtgenoote (stel er bestond aanleiding om mij de eer van haar correspondentie te gunnen) te willen of te durven zetten: „Aan vrouw Bronsveld." Terwijl ik toch met er die doorUzoo geminachte slot-e in te lasschen en te schrijven: „Aan Vrouwe Bronsveld , in mijn titulatuur volkomen correct zou zijn. Want immers als er sprake is van het verschil tusschen „vrouw" en „vrouwe", weet een kind zoo goed als de beste taalgeleerde, dat „vrouw Brederoö een werkster of waschvrouw of schoonmaakster zijn moet erwijl \ rouwe Brederode" een jonkvrouwe U voor den geest roept van overouden adel. En als dat dan nu zoo is m in het wetboek onzer taal alzoo onherroe- pe ijk vast staat, wat oorzaak, wat reden zou er dan zijn, amice collega om waar het onze eigene levensgezellinne geldt op die slot-e zeer naijver^ e zijn (en ik beloof U, ik zou het met U wezen); - maar als er van het „eeuwige, heilige, hoogste Wezen" sprake is, overal die slot-, te schrappend Immers ,Zoo met Vrouw, zoo met Heer," en nu we ook voor dit laatste begrip eenmaal den dubbelen vorm van „Heer" en „Heere" bezitten mag men; zal aan de taal geen geweld worden aangedaan en de wet der wetenschap niet onder verkrachting lijden: ook hier in geen anderen zin oordeelen, dan dat men beide vormen saam in dienst houde maar onderscheide in beteekenis. En wel met zulk een onderscheid. dat „heer ' m den gelijkvloerschen en „Heere" in den hoogeren s !1 -certam. om met Cobet te spreken, saam sedem occupet". , Hes komt dus in den haak, de eisch van het taaiinstinct voelt zich bevredigd en de wet onzer taal wordt geëerbiedigd, indien we, van '" I2'e" V°Iks ll6t taal&ebruik beluisterend, den plechtiger vorm van .Heeke eensvoorgoed als naamsuitdrukking voorliet hoogste Wezen stempelen, en den korteren naam van „Heer" bezigen, hetzij in praegnanten zin, hetzij als er sprake is van een mensch. Met „piaegnant bedoel ik ten deze het bijzondere gebruik, dat men \an iet woord „Heer' kan maken, indien men het bezigt niet sec its, om het eeuwige Wezen aan te duiden, maar om van dat eeuwig ezen uit te spreken, dat Hij, onze God, regeert ai heerschappij voert en dus onze Heer» is. Zoo b. v. in de uitdrukking „Heer der Heeren en .Honing der Koningen", waarbij de samenhang kennelijk aanduidt, dat men rode als „heerschappij voerende over alle heeren en koningen op aarde en m den hemel" hulde biedt. De gedeclineerde vormen, die b. v. in den vocativus en dativus ook door U wel met de slot-e gespeld worden, evenals rhythmische uitzonderingen, daarlatende, zou men, om correct te zijn, derhalve als re^el dienen te stellen : 1«. dat de naam van God steeds geschreven werd als .Heere', zoo dikwijls uitsluitend het noemen van dien naam bedoeld werd; 2o. in ,Heer" slechts dan wierde afgekort, als de euphonie dit dringend eischt, of bij praegnant gebruik, ter aanduiding van Gods Jieerzijn" over alle schepsel; 3». dat de heilige verbondsnaam nw altijd met ieere werd teruggegeven. Dus ook in niNlx nin' „Heere der heirscharen"; wat met zeggen wil: „die een Heirvoerder over het engelenheir is", wat nin> nooit beteekenen kan, maar de Yerbonds-God, die, door de engelenheren omstuwd, hun God is, en door hen wordt aangebeden; en 4°. dat in de zegswijze: „de Heere Heere heeft gesproken", gelijk ook mv eigen printbijbel dit uitstekend weergeeft, eveneens onveranderlijk beide woorden de slot-# behouden. Wat daarentegen den persoon van Jezus in zijn aardsclie leven betreft, zou, naar den aangeduiden regel, altijd „Heer" en nooit „Heere" zijn te schrijven, zoo dikwijls personen, die niet de intentie hadden om V godheid te eeren, hem als gewoon rabbi aanspraken; meer bepaaldelijk zijn menschelijke verschijning op het oog hadden; of ook m, praegnanten zin hem als hun „heer of meester" hulde boden. „Mijn Heer en mijn God!" van Thomas is niet tweemaal hetzelfde, en zou dus de e missen kunnen, tenzij men ze als uitgang van den vocativus er aanhechtte. Natuurlijk zouden deze regelen, indien er sprake viel van een nieuwe Bijbelvertaling, nog veel nauwkeuriger behooren gepraeciseerd te worden, maar voor de quaestie in het algemeen biedt liet bovengezegde naar mij voorkomt, een volkomen duidelijke en toereikende vingerwijzing, die tot taalzuivering op dit heilig gebied reeds aanmerkelijk zou kunnen bijdragen. aar moet nu reeds uit dien hoofde het oneerbiedig en ontaalkundig spreken van „Heer", als men „God" bedoelt, in élk geschrift en elke rede strengelijk gewraakt worden, nog van veel erger natuur wordt dit linguïstisch misdrijf, als het (gelijk door U, helaas, geschiedde) begaan wordt bij een uitgave van den tekst der Heilige Schrift, en het ergst nog zoo liet aankomt op een herdruk der Staten-vertaling. Hier toch heeft men met de heiligste Schriftuur en bij die Schriftuur met een keurig en gansch kunstiglijk bewerkt monument van taalzuiverheid en taalschoonheid te doen. Zeggen de Duitschers dat Luther door zijn Bijbelvertaling aan het nieuwe Hoogduitsch de geboorte schonk, in niet veel minder zin kan even hetzelfde van ónze Bijbelvertaling worden gezegd. Die vertaling toch is als kunstproduct van Nederlandsche taal een ongeëvenaard pronkjuweel. De mannen die onder het woeden der pest in Leidens veste dat onnavolgbaar Hollandsch zoo rhythmisch schoon op het papier lieten vloeien, zijn kinderen huns volks, echte zonen onzer erve( Nederlanders van het zuiverste type geweest. Ze waren mannen van wetenschap, die eerbied voor God. maar ook eerbied voor hun taal hadden, en er dus nooit, naar de kwade ingeving van kerkelijke partijzucht, meê omsprongen. Elk vraagstuk, dat zich voordeed, is door hen dan ook stiptelijk en met zorg overwogen; kalm en rustig ingedacht; met helderheid tot oplossing gebracht; en meest met strikte consequentie behandeld. Goede Nederlandsche taalkenners; ook al gelooven ze niets meer van wat die vertaling inhoudt; plegen dan ook met dit o, zoo prachtige Hollandsch nog steeds te dwepen! En met welk een zorg meent Ge dan wel niet dat zulke mannen de vraag naar de vertaling van Godes heiligen naam zullen overwogen hebben? Ge weet zelf' uit de Dordtsche Acta, hoe heel de Synode, waarin lichten als een Voetius, een Walaeus, een Bogerman blonken, zich met deze quaestie over de vertaling van „Godes naam" heeft beziggehouden r). En wie van achteren hun wijze van doen ten deze aandachtig naspeurt, bevindt dan ook, dat ze in deze quaestie naar een vast systeem zijn te werk gegaan en op het allernauwkeurigst de eischen der taal hebben gewikt en gewogen, om ze met de rechten van Gods hoogheid en de heerlijkheid van zijn naam in overeenstemming te brengen. De letterkundige, die geroepen wordt om zulk een keurig bewerkten tekst voor lezers uit een anderen tijd te bewerken, mag dus wel met de uiterste behoedzaamheid van alle kanten eiken tittel of jota bezien, waarbij hij het waagt in dit welsluitend systeem een ongelijkheid aan te brengen; en mag ik zeggen, wat ik denk, dan komt het mij zelfs voor, dat (nieuwe Bijbelvertaling natuurlijk daargelaten) elke herdruk van den Staten-tekst in de benoeming van het eeuwige Wezen niet anders doen kan of mag, dan letterlijk het gebruik van 1637 navolgen. Maar ook al komt die absolute eisch U te streng voor, laat dan het voorbeeld van Beets u ten minste toonen, dat rijpe bezonnenheid eer naaiden Staten-tekst neigen doet, dan dat ze er van af zou leiden. Aan Beets toch is het bij zijn bewerking van den Staten-tekst overkomen, dat hij aanvankelijk, als kerkelijk man, evenals Gij, tegen het gebruik van „Heere" ingenomen, begon met overal het woord ,Heere in ') Zie Acta Stjn. Dordr. Sessio XII. a. d. 124. Novemb. 1618. „Heer af te korten; maar dat hij, als taalman en man van eerbied, reeds in de boeken van Mozes met zichzelven in tweestrijd geraakte door af en toe de slot-e te herstellen; en geëindigd is met den kerkelijken zuurdeesem geheel uit te zuiveren, door schier overal het „Heere" in zijn oorspronkelijke taalzuiverheid te laten staan J). Zie dat is echt Beets. De man van het taaiinstinct. Een instinct, dat door den invloed van kerkelijke omgeving ook bij hem wel een tijdlang kon onderdrukt worden, maar toch altijd eindigt met weer den zuiveren taalkunstenaar te doen triomfeeren over kleingeestige antipathieën. En als men dan ziet, dat een man als Beets het voor die taalzuiverheid overheeft zich zelfs op inconsequentie te laten betrappen, en te latpu merken, dat hij „begon zonder dat hij verzon", — dan heeft men er den ronden man te liever om, en hecht dubbele waarde aan zijn terugkomen tot het eerbiedig gebruik van „Heere" uit onzen Staten-tekst. Ik ga dus heusch niet over één nacht ijs, indien ik tegen uw volgen van den inlandschen Bijbelgenootschapstekst in verzet kom, en ter wille van de zuiverheid en den rijkdom onzer schoone, vooral voor het heilige zoo óverpraclitige moedertaal, U op zuiver wetenschappelijke gronden verzoeken kom: uw platenbijbel, die bij Akkeringa uitkomt, niet langer door zulk een taalfout te ontsieren. •Ta, ik kom u dit vragen op gevaar af, dat een half dozijn pas aankomende orthodoxophoben U verdenken zouden, van „hierin de stijle gemeente te willen believen". Want al zou óók U hiermeê overkomen, wat mij reeds sinds jaren naar het hoofd wordt geworpen, Gij zijt er toch zoomin als ik de man naar, om uit bangheid voor kwaadwilligen achterklap uw wetenschappelijk geweten te verkrachten. En mocht nu zeker begrijpelijk auteursbehagen U soms verleiden willen, om aan de door mij gegeven uiteenzetting van dit gewichtig punt elke afdoende waarde te ontzeggen, vergun mij dan, U beleefdelijk uit te uoodigen, even inzage te willen nemen vaii den hieronder volgenden brief. Ei namelijk op verdacht, dat er bij U allicht neiging kon bestaan, om voor wat van mij kwam min ontvankelijk te zijn, heb ik den hoogleeraar Dr. M. de V ries, onzen taalman bij uitnemendheid en den zuiveraar van onze Nederlandsche taalspelliiig; natuurlijk zonder uw .') Waar Beets voor „sprak" of „zeide" hiervan afwijkt, acht ik zijn voorbeeld min navolgingswaardig. naam te noemen; om advies ten deze verzocht, en daarop ontvangen dit antwoord: Leiden, 8 Jan. '80. „ Waarde Vriend! „Ik ben een paar dagen uit de stad geweest, en daardoor is „uw brief mij eerst later in handen gekomen. Ik haast mij thans „dien te beantwoorden. „Als ik uw schrijven wel begrijp, dan komt uwe vraag, hoe „we „het best Jehovah en K6pueg vertalen", hierop neder, of men „ lleere of Heer behoort te zeggen. Eene nieuwe vertaling toch verlangt ge zeker niet, en ik zou die noch kunnen noch willen „geven, waar we zulk een uitstekend woord bezitten. „De quaestie, Heere of Heer, is doodeenvoudig. Van den „tegenzin, waarmede men" (zooals gij schrijft) „tegenwoordig het schrijven „van Heere beoordeelt", is mij niets bekend. Ik beweeg mij niet „in de kringen, waarin dergelijke vragen als kerkelijke vraagstukken „behandeld worden. Ik oordeel alleen uit een taalkundig oogpunt „en naar een zuiver taalgevoel. „Het is een onwedersprekelijk verschijnsel in de taal, dat, waar „twee vormen van hetzelfde woord nevens elkander bestaan, de „ „spraakmakende gemeente" liefst niet één van beide wegwerpt, „maar de beide vormen aanwendt, om een onderscheid van begrip „aan te duiden. Daardoor wint de taal allengs aan rijkdom en „fijnheid van uitdrukking. Zoo hebben wij hier twee vormen, het .oude heere en het nieuwere afgekorte heer, dat echter in den „2den nv. nog den ouden zwakken vorm des heeren behouden heeft. „Zal men nu het antieke heere overboord werpen, nu Aee?' het gewone „woord is geworden? Zeer zeker niet, maar heer blijft nu het ge„wone alledaagsclie woord, heere wordt antieker, dus deftiger, plech.tiger, en. naar het voorbeeld van den Statenbijbel, die ons aan „dien vorm in die beteekenis gewend heeft, recht eigenaardig de „benaming der Godheid . Heere is dus in 't algemeen boven Heer „te verkiezen. Dit neemt echter niet weg, dat ook de jongere vorm .Heer zijne rechten heeft, en menigmaal te pas kan komen, hetzij „tot afwisseling voor het rhvthmus van een zin (als b.v. in .de Heer „heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij .geloofd), hetzij waar men Heer niet bepaald als benaming bedoelt, .maar in de beteekenis van gebieder; dominus (niet Domhuis, maar .dominus), als b.v. in de Heer der lleeren. enz. „Ziedaar dus mijn advies: Heere zeer stellig te behouden (in „den vocativus kan 't wel niet anders), maar Heer daarnevens te „gebruiken, en wel bepaaldelijk voor de beide gevallen, die ik zoo „even noemde. „Als ik uwe vraag goed begrepen heb, dan is zij hiermede „voldoende beantwoord. Welk gebruik gij van dat antwoord wilt „maken, laat ik geheel aan u over. Ieder mag weten, hoe ik er „over denk. Geen taalkundige zal er anders over denken. En hoe „anderen er over denken, is — hier waar het eene taalkundige vraao„betreft — onverschillig. „Geloof mij steeds niet de U bekende gevoelens t. t. (was get.) M. de Vries." „Geen taalkundige zal er anders over denken!" Hiermeê, amice, beschouw ik deze quaestie als afgehandeld. En nu mijn „corrigendum" numero twee! n. Het andeie corrigendum, waarmee Ge mij verplichten zoudt, geldt de schrapping op blz. 61(3 en 017 in uw December-Kroniek van déze onverdedigbare zinsnede: -De vraag is bij mij gerezen: Heeft wel een vereenigino- als „deze het recht, om een universiteit te stichten, professoren te be„ noemen, enz. ,J Bedrieg ik mij niet, dan is er veel te zeggen voor „de stelling, dat alleen de Staat en de Kerk bevoegd zijn, om tot „zulk een stichting over te gaan. en zulk een radikaal uit te reiken. „ \\ li mogen geen eenvoudigen hulponderwijzer of huisonderwijzer aanstellen, zonder dat hij een akte bezit; en zie, hier komen eeni^e „mannen bij elkander, en zeggen tot enkelen in hun midden: Moo-en „wij u verzoeken als hoogleeraar op te treden? Och, men zou het „onschuldig kunnen noemen, en zeggen: de titel zij u gegund! Maar .de zaak is zoo onschuldig niet. De titel brengt geen kennis aan, en „ menigeen is als hooggeleerde opgetreden, wiens kennis in veel minder „dan vaten van twee of drie metreten kon geborgeu worden; maar „men mag zich geen naam toeëigenen, die nu eenmaal niet toekomt. „Hoeveel uitmuntende eigenschappen de curatoren, zoo even genoemd, „ook bezitten: professoren benoemen is een taak, hun door een onbe„ voegde macht opgedragen. Had men een nieuwe kerk gesticht • gine „men zich naast de Christelijk- en de Nederlandsch Gereformeerde .kerk plaatsen, en had de wettige vertegenwoordiging dier nieuwe „kerk besloten tot de stichting van een hooge school voor onderwijs: „ons was het wèl; maar de Heeren Hovy, Seefat en hun mededirecteuren besturen een vereeniging, voor welke de grondvestino„eener universiteit behoort tot de dingen, waarnaar zij niet man, staan. \\ IJ prijzen dan ook de bescheidenheid der christelijk-were„ formeerden, die slechts een theologische school hebben gesticht, „waaraan zij docenten verbonden, en geen hoogleeraren. Het°zou mij „zeer aangenaam wezen, indien de vraag: wie mag eigenlijk een „universiteit stichten ? eens grondig werd besproken." Van deze zinsneê nu vraag ik: schrapping! Hier toch is het niet slechts om een slot-e te doen, maar hier is letterlijk alles fout, en aan het eind van mijn kort betoog zult Ge er zelf van staan op te zien, hoe er geen steek (altijd op liet wetenschappelijk stramien) van uw keurig „Kaïn en Abels patroon" heel blijft. Van wat aan deze zinsneê voorafging, rep ik niet. Dat Gij wél aandorst, wat Dr. Van Toorenenbergen dan ten minste nog verre van zich wierp 1), en uw lezers ontriedt geldelijke bijdragen te gunnen aan het vrije hooger onderwijs, heeft natuurlijk niets te maken met mijn opkomen voor de rechten der wetenschap. En wel zou wat Ge daarop volgen laat over de beteekenis van het woord „universiteit" meer in mijn kader passen, maar wat daarover uit uw pen gleed is te verward om voor ontleding vatbaar te zijn, en bovendien, volgens uw eigen beweren, met „zoo deugdelijke ') In het „Publycq Epistel" dat ik vooraf iiet gaan aan de „Revisie der Revisielegende", gewaagde ik van een bezoek door Dr. Van Toorenenbergen in de dagen van het opkomen der aanvullings- en universiteitsplannen, aan meer dan één der vermogende Christenen in den Haag gebracht, van wie te verwachten was, dat ze de universiteitsplannen zouden steunen. In het Wag. Weekhl. kwam Dr. Van Toorenenbergen er tegen op, dat ik hem de intentie had toegedicht, van op deze bezoeken te zijn uitgegaan, met het expresse doel om ons te benadeelen. Wat zal ik tot deze dingen zeggen? Dr. Van Toorenenbergens eere is mij lief en ik zal de laatste zijn, om zijn goeden naam te doen pericliteeren. Ik wil dus wel aannemen, dat we hier met een dooreenstrengeling van bedoelingen te doen hadden, gelijk men die in 's menschen zoo arglistig hart meer waarneemt, en wil het mij pogen voor te stellen, dat Dr. Van Toorenbergen in zijn bewustzijn metterdaad „het nog eens bezoeken van een oude vriendin" op den voorgrond drong. Maar zooveel blijft dan toch, dat volgens Dr. Van Toorenenbergens eigen bekentenis: 1°. hij de ziel van het aanvullingsplan, toevallig, in de dagen toen het om plan en plan op zijn heetst ging, juist die aanzienlijke en rijke Christenen bezocht heeft, van wie steun voor het door hem bestreden plan was te vreezen; 2°. dat hij zijn bezoek gebracht heeft niet alleen aan „een oude vriendin" die krank was, maar ook aan andere vrienden die volmaakt gezond waren; 3°. dat hij én bij hen én bij haar lang en breed over het door hem bestreden plan gesproken heeft; en 4°. dat hij in die gesprekken én haar én hun poogde -duidelijk te maken, dat ze eigenlijk met hem moesten meedoen en niet met de mannen der vrije universiteit. Ligt er nu tusschen dit beledene en het door mij beweerde nog eenig meetbaar verschil, dan vereffen ik dit volgaarne ten bate van den man die ons tegenwerkte. Er zij alleen bijgevoegd, dat de Ilaagsche vrienden den door mij geschetsten indruk hadden ontvangen, én dat o. a. Mevrouw Groen van Prinsterer hierdoor zóó bewerkt was, dat ik uit eerbied voor haar toenemende zwakte, van elke poging tot uitwissching van dien fatalen indruk heb afgezien. Toen ik werd binnengelaten, verliet haar de Heer Elout van Soeterwoude. Een bijzonderheid die ik volledigheidshalve vermeld. gronden te staven," dat ik, die mij niet gaarne de vingers brand, mij hensch wel wachten zal, er U mijn oordeel over te zeggen. Ik bepaal mij dus voorzichtigheids- en kortheidshalve tot de aangehaalde zinsneê en ga U aantoonen, hoe in elk harer regelen de rechten der wetenschap, zoo wat methode als inhoud aangaat, zijn miskend. Wetenschappelijk, Gij stemt het mij voetstoots toe, is alleen zulk een methode, die nooit anders dan uit zekere, stellige en onwraakbare praemissen tot een stellig oordeel concludeert. Iemand, die op iets dat nog „een vraag" voor hem bleef, en nog nooit „grondig onderzocht" was, een stelsel ging bouwen, zou zondigen tegen de eerste beginselen die door een wetenschappelijke methode van redeneeren geëischt worden. Anders te handelen is de wetten der logica voor niets rekenen, en een vnon audiendus qui ex dubiis ad certa faciat conclusionem" zou de welverdiende „nota academica'''' geweest zijn, die de man beliep, wien op wetenschappelijk erf zulk een onverklaarbare vergissing overkwam. En toch, wat deedt Gij anders? Gij begint met klaar en duidelijk uit te spreken, dat het voor U nog een vraag is, of een particuliere vereeniging al dan niet een hoogleeraar mag aanstellen. — Immers Gij schrijft met even zoovele woorden: „De vraag is bij mij gerezen: heeft wel een vereeniging als deze het recht, 0111 eene universiteit te stichten, professoren te benoemen enz.?" Gij hebt op die vraag nog geen antwoord gereed, maar vermoedt hoogstens, dat ze ontkennend zal kunnen beantwoord worden. Zoo toch laat Ge er op volgen: „Bedrieg ik mij niet, dan is er veel voor te zeggen dat alleen de Staat en de Kerk bevoegd zijn, om tot zulk een stichting over te gaan en zulk een radikaal uit te reiken." •Ta, zekerheid aangaande deze gewichtige quaestie hebt Ge nog zóó weinig, dat Ge eindigt met den wensch uit te spreken: „dat de vraag: wie mag eigenlijk een universiteit stichten ? eens grondig mocht besproken worden." Ge ziet dus: de quaestie of een vereeniging als de door U bedoelde tot het benoemen van hoogleeraren bevoegd dan wel onbevoegd was, O O O " bleef voor U een „vraag" aan het eind, gelijk het U een „vraag" bij den aanvang was, en voor wat U aangaat, moest het „grondig" onderzoek van deze quaestie nog beginnen. Geen twijfel dus, of de major, waaruit Ge een conclusie wenschtet te trekken, was, volgens uw eigen bekentenis, nog on vast, owzeker en n»bewezen. En toch niettegenstaande Ge dit zelf met uw eigen woorden zegt, uitspreekt en tot driemaal toe herhaalt, kondt Ge er toch toe komen om op deze volgens U-zelf owbewezene praemisse drie regels verder de stellige conclusie te bouwen: dat de \ ereeniging tot het benoemen van professoren onbevoegd was. Ge schrijft toch: „Hoeveel uitmuntende eigenschappen de curatoren, zoo even genoemd, ook bezitten: professoren benoemen is een taak. hun door een onbevoegde macht opgedragen." Eu later: „Een vereeniging. voor wie de stichting eener universiteit behoori tot de dingen, waarnaar ze niet mag staan." Met zulk een onwetenschappelijke methode nu, amice, ga ik niet meê. Ik voor mij houd mij liefst aan de axiomatische voorschriften deilogica. Want of Ge nu al tegenwierpt: „Ja, maar zoolang een bevoegdheid quaestieus is, mag ik krachtens die quaestieuse bevoegdheid niet handelen, en slechts in dien zin heb ik dat „ onbevoegd" bedoeld!" — daarmee haalt Ge U dezen vast aangetrokken strik, heusch, nog strakker om de voeten. Daaruit toch zou wél volgen, dat Gij, omdat Gij nog twijfelt, omdat de quaestie voor U nog niet is uitgemaakt, de zedelijke bevoegdheid zoudt missen, om als curator van een vrije universiteit op te treden. Maar in het allerminste en volstrekt niet, dat Mr. Keuchenius of Mr. Lohman hiertoe ook maar eenigszins in zedelijke bevoegdheid zouden te kort schieten, indien voor hen, gelijk voor ieder wetenschappelijk man. geen twijfel over deze zaak meer mogelijk is: de quaestie reeds voorknoop de stelligste manier bleek uitgemaakt te zijn: en het „grondig" onderzoek niet nog beginnen moet, maar reeds afliep. En vraagt Ge me nu rekenschap, hoe ik, waar een man als Gij nog twijfelt, zoo boud en op zoo stelligen toon spreken durf, dan biedt Ge zelf mij gereede aanleiding ter beantwoording van die vraag, door den inhoud van uw uitspraak in die zinsneê, waarvan U blijken zal, dat ze. al even weinig als uwe methode van oordeelen, tegen wetenschappelijke toetsing bestand is. De door 1 opgeworpen quaestie is: „Wie een universiteit mag stichten? De Staat, de Kerk of een Corporatie ?" Ze verwijst ons dus naar die vakken van wetenschappen, die men .Staatsrecht en „Kerkrecht noemt, en de juistheid uwer uitspraak is dus, overeenkomstig de eischen van deze wetenschappen, aan tweeërlei toetssteen te keuren, t. w.: 1°. aan de bepalingen van het „stellige recht", en aan de beginselen van het theoretisch recht of jus condendum. Tot die toetsing ga ik dan over. De bepalingen van het „stellige recht" ten deze worden, voor wat den Staat der Nederlanden aangaat, gekend uit de Wet van 28 April 18/6, (Stbl. n°. 102), dragende ten titel: „tot regeling van het hooger onderwijs." In die Rijkswet nu, wier geldigheid ook Gij niet betwist, staat duidelijk in art. 2 : ,de scholen voor Hooger onderwijs worden onderscheiden in openbare en bijzondere". Waarmeê alzoo is uitgesproken, dat niet alleen de staat of een stad, maar óók andere corporatiën, scholen voor Hooger onderwijs kunnen oprichten. Ten overvloede volgt er dan ook in alinea 2 van dit artikel: „Openbare scholen zijn die, opgericht en onderhouden door gemeenten en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk; de overige zijn bijzondere scholen." Onderzoekt men nu verder, aan wélke corporatiën de Rijkswet het recht tot opening van „bijzondere scholen voor Hooger onderwijs" toekent, dan leert artikel 99 zonneklaar: „Het staat aan ieder Nederlander, ieder vreemdeling, elke erkende vereeniging en ieder kerkgenootschap vrij een bijzondere school voor Hooger onderwijs te openen." Met name wordt dus óók „aan elke erkende vereeniging", zelfs nog vóór de kerkgenootschappen, het recht tot stichting van eene universiteit toegekend. Om nu te beoordeelen, of ook de „Vereeniging voor Hooger onderwijs op gereformeerden grondslag , volgens de wetten des Kijks de bevoegdheid bezit, om een universiteit te stichten, dient dus alleen nog gevraagd: of ze een „erkende vereeniging" is in den zin der Wet? Hiervan nu kunt Ge U overtuigen door inzage van het Staatsblad van Februari 1879, waaruit blijkt, dat het Z. M. den Koning behaagd heeft bij wettig Koninklijk besluit van 12 Februari 1879deze Vereeniging te erkennen als rechtspersoon, in den zin bedoeld in art. 99 der wet van 28 April 1870, en met uitdrukkelijke vermelding van de statuten, waarin haar het recht, om een universiteit te stichten en hoogleeraren aan te stellen, letterlijk en expresselijk en met even zoo vele woorden wordt toegekend. Bij het lichten der doopceel blijkt alzoo dat de geboortebrieven der door U gewraakte Vereeniging in de volmaaktste orde zijn, en dat zij haar recht, om een, school voor Hooger onderwijs te openen en er hoogleeraren bij aan te stellen, ontleent aan een wet van Staat, en zich speciaallijk zag toegekend door een in optima formd genomen Koninklijk besluit. Er bestaat dan ook geen quaestie over, of het Rijk en de gemeentebesturen erkennen onze titels van „hoogleeraar", „curator" enz. onvoorwaardelijk, en dat b. v. ook de Leidsche academie hierin meegaat, is mij nu reeds uit een officieel stuk gebleken. Onzen titel ons ook maar te betwisten, is in verzet komen tegen een landswet en een besluit des Konings. Vrucht van naijver of kleingeestigheid. Getoetst aan de bepalingen van ons „stellig recht", blijkt alzoo uw uitspraak, dat „meergenoemde Vereeeniging, door een universiteit te stichten, doet wat haar met toekomt alsmede uw zeggen „dat curatoren door zich met de benoeming van hoogleeraren in te laten, doen wat hun door een onbevoegde macht is opgedragen", in strijd te zijn met de duidelijkste gegevens, die de wetenschap van het Nederlandsche Staatsrecht ons, zonder schijn of schaduw van onzekerheid, voorlegt. Zoozeer zelfs zijt Ge hier, wat de lieden noemen, „uw boekje te buiten gegaan", dat Gij aan Keuchenius c. s. in openbare geschrifte ten laste hebt gelegd een feit, uitmakende eeii overtreding, waartegen volgen art. 102 der wet van 26 April 1879 boetstraffen bepaald zijn, en waardoor Ge dus, waart Ge niet vooraf van den irenischen zin dezer heeren zeker, kans liept in conflict te geraken met art. 36 7 van het Code pén al Een tweede quaestie, die hierbij in aanmerking komt, is: of door de genoemde Vereenig ing dan misschien personen tot hoogleeraren zijn aangesteld, die de vereiscliten misten om benoemd te worden? Ook daarop toch doeldet Gij, al stond U blijkbaar de zaak niet zeer helder voor de oogen. Immers Ge zegt: „Wij mogen niet eens een hulponderwijzer aanstellen, die geen acte bezit, en hier komen eenige mannen bij elkander en zeggen tot enkelen in hun midden: wij noodigen u uit als hoogleeraar op te treden." Hierin schuilt verwarring van radicaal en aanstelling. Aan een lagere school mag niemand als „hoofd der school" worden aangesteld, dan die een „acte van hoofdonderwijzer" bezit. Evenzoo niet aan een middelbare school, tenzij hij een acte voor middelbaar onderwijs verwierf. En evenmin als rector aan een gymnasium, tenzij hij „gedoctoreerd" wierd. Bij deze drie is dus het radicaal: „hoofdonderwijzer", „bezitter van acte van middelbaar onderwijs" en „doctor" ; — terwijl de aanstellings-tite\ luidt: „hoofd der school", „leeraar", „rector". Ook bij het universitair onderwijs dient derhalve scherpelijk tusschen „radicaal" en „aanstellingstitel" onderscheiden. „Hoogleeraar" nu is kennelijk de aanstellingstitel, dien men dus ook bij eventueel ontslag, door emeritusprofessor (d. i. hoogleeraar-a/) te worden, verliest. Rest alzoo alleen de vraag, ot ook voor universitair onderwijs, om aangesteld te kunnen worden, een „radicaal" vereischt wordt. Op die vraag nu antwoordt de wet van onzen Staat met een stellig neen. De Koning kan als het hem goeddunkt morgen den dag een zijner lakeien tot Hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool benoemen. Zelfs iemand, die lezen noch schrijven kan, is voor het professoraat, naar wat de wet aangaat, benoembaar. Er is geen sprake in gansch de wet op het Hooger onderwijs van eenige de minste beperking. En die onbeperkte ruimte van keus, die de Staat voor zijn Staats-universiteiten nam, liet hij óók aan het bijzonder onderwijs. Ook een „erkende Vereeniging" kan aanstellen, wien ze wil. En vraagt Ge naar het academisch recht, welnu, dan is ook U bekend, dat de beide benoemde hoogleeraren den graad van doctor in de godgeleerdheid aan de Leidsche academie verwierven, en dus het jus docendi in den meest strikten zin bezitten. Hoe Ge U dus ook wendt of keert, Gij kunt er geen vinger tusschen krijgen. En de gedane benoemingen zijn, naar de gegevens, die de wetenschap van het Staatsrecht ons biedt, volstrekt even geldig en onbetwistbaar, als de benoeming van onzen vriend Dr. Van Toorenenbergen aan de Stads-academie te Amsterdam. Staatsrechtelijk is er geen onderscheid. En komt Ge op de wetenschap van het Kerkrecht, dan hebt Ge ook daar de bepalingen van het „stellige recht" in den meest stelligen zin tegen U. Want zoo weinig hebben onze kerkgenootschappen er aan gedacht, om aan particuliere vereenigingen het recht tot oprichting van vrije universiteiten te betwisten, dat er zelfs niet ééne enkele bepaling in het kerkelijk wetboek van de erkende kerkgenootschappen hier te lande voorkomt, waarbij de kerkelijke bevoegdheid tot het oprichten van een universiteit aan eenig kerkbestuur ook maar zou' zijn toegekend. Wel hebben alle kerkgenootschappen, op het onze na, een Vak-school voor de opleiding van dienaars, maar geen hunner, of het moest het Roomsche zijn, zal er ooit toe overgaan, 0111 zich aan de oprichting van een universiteit te wagen. Althans van de Christelijke Gereformeerde kerk, (over wie üw dunk in den laatsten tijd, tot mijn vreugde, meer den mijnen begint te naderen) kan ik U wel stellig verzekeren, dat ze te trouw aan haar Gereformeerde kerkrechtelijke beginselen zal worden bevonden, om zich ooit ofte immer tot zoo OHgereformeerd bedrijf, als de stichting eener universiteit van kerkswege, te leenen. Het „stellige recht", dat in deze landen, in Staat en Kerk en op de academiën geldend is, stelt U dus blijkbaar volkomen in het ongelijk; weêrspreekt uw beweren in élk opzicht; en bewijst onwederspre- kelijk, dat vlak het tegendeel waar is, van wat Ge uw lezers hebt verhaald. En op de basis van dat stellige recht; het eenige dat over bevoegdheid of onbevoegdheid beslist; staat het alzoo ontwijfelbaar vast. dat°de gedane benoemingen in den meest volstrekten zin onberispelijk zijn. De rechtsgrond toch voor het professoraat der benoemden ligt volstrekt met in het goedvinden of in de liefhebberij van eenige particulieren, gelijk Gij U inbeeldt, maar wel terdege in de wet van het land. De bevoegdheid van de Vereeniging, om op dien rechtsgrond plaats te nemen is erkend en goedgekeurd door een souvereine daad van Z. M. den Koning; behoorlijk door een minister gecontrasigneerd. En haar recht eindelijk, om katheders voor hoogleeraren te scheppen, en om voor die katheders als hoogleeraren te benoemen de tlieologiae doctores, die ze benoemd heeft, — Is rechtstreeks aan de gemelde Rijkswet en het genoemde Koninklijk 'besluit ontleend. \\ aar als overmaat van onberispelijkheid nog aan dient toegevoegd, dat er noch in de bepalingen van ons canoniek noch van ons academisch recht ook maar één enkele zinsnede voorkomt, die haar van monojoo/te-schending kan overtuigen. Maar ik begrijp U, Amice Collega, waar Gij heen wilt! De jure constituto loopt naar het jus constituendum een zijpad, waarlangs Ge, na deze korte maar, immers ook in uw oog, bondige uiteenzetting, een haastig ontkomen zoekt. Welnu, ook daarop wil ik U volgen. Niet dan onder protest evenwel. Dat spreekt vanzelf. Want recht om U op het „ideëele recht" te beroepen hebt Ge niet. Als ik tot een arts in publieken geschrift zeg: „Gij oefent, zonder daartoe bevoegd te zijn, de geneeskunst uit", is het klaar als de dag, dat ik bedoel: „Gij zijt daartoe volgens de bepalingen van de wet onbevoegd". En als ik, over zulk een uitval geïnterpelleerd, mij dan zocht te redden met de uitvlucht: „o, Ik heb ook niet bedoeld, dat Gij voor de wet onbevoegd waart, maar alleen dat, indien de wet ware, zoo als ik die wenschen zou, gij dan uw bevoegdheid zoudt verliezen", — niet waar, amice, dan zou ik ook in uw oog een „dekker van aftochten" zijn, zonder zelfs bij dat dekken eere in te leggen door fijnheid van vinding. Door den H.H. van Boetzelaer c.s. na te geven, dat ze gedaan hebben nwat hun niet toekwamen van de Heeren DeSavornin Lohman c.s. te schrijven, dat ze gehandeld hebben krachtens een lastgeving hun „door een onbevoegde macht" verstrekt, hebt ook Gij dus wel en deugdelijk woorden gebezigd die op het ,stellige recht" doelen, en die nooit zonder opzettelijke bijvoeging, van zedelijke of ideëele bevoegdheid mogen opgevat worden. Een opmerking die te meer klemt, daar Gij in de boven afgedrukte zinsnêe zelf nadrukkelijk onderscheid maakt tusschen „ hoogleeraren", die het vereischte aantal „metreten" kennis bezitten, en dus zedelijk bevoegd zijn, om den titel te voeren, en andere, die, hoewel zedelijk deze bevoegdheid missende, nochtans ook door IJ, ter oorzake van de autoriteit die ze aanstelde, als wettige hoogleeraren worden erkend. Het is dus alleszins op zich zelf uitgemaakt en door uw eigen redebeleid bovendien bevestigd, dat een beroep op het .jus constituendum" U niet vrij staat; en dat, ook al bleken voor de vierschaar van dat ideëele recht uw woorden verdedigbaar, Gij desniettemin tot schrapping van de aangevochte zinsneê, eerlijkheidshalve, even noodwendig zoudt gehouden zijn. Maar, na dit protest ter reserveering van rechten op den voorgrond te hebben gesteld, ben ik ten volle bereid, om ook op het zijpad van dit ideëele recht U te ^volgen. Want immers, ook als ik aan de eischen van het „jus constituendum" uw bevreemdend beweren toets, zal U zelf terstond in het oog springen, in wat volstrekte onmogelijkheid de ,lieden der wetenschap" zich bevinden, om met uw O/wetenschappelijk beweren vrede te nemen. Ook bij een bespreken toch van het jus constituendum ten deze gaat het ganschelijk niet op een .spreken in het honderd," of op een bloot opperen van willekeurige en oppervlakkige opiniën; maar volgt het wetenschappelijk onderzoek zijn vaste en gestrenge methode. Een methode hierin bestaande, 4dat men 1°. de geschiedenis van het recht op zulk een gegeven punt in het licht stelle; 2°. door vergelijkende rechtsstudie er zoeke achter te komen, wat elders tot gelding kwam; en 3°. eindelijk, met deze gegevens voor oogen, uit de natuur der zaak tot de regeling van haar recht concludeere. Aan die heldere, onder alle lieden van wetenschap geijkte, methode mij houdend, wil ik mij dan nu het genoegen geven, U dit punt eens in het kort, maar toch zoo omstandig, toe te lichten, dat U voor het vervolg tegen elk gevaar van vergissing afdoende waarborg zij geboden, en de streng, dien Ge onvoorzichtiglijk in den knoop en daardoor in de war liielpt, zich weer geleidelijk late afwinden. Het historisch onderzoek dient hierbij afzonderlijk OV©r 011 Kerk te loopen. Ik begin met den Staat, en ga dus allereerst de vraag beantwoorden : of de geschiedenis der Academiën metterdaad steun biedt aan uw beweren, dat alleen de Staat, en dat wel rechtstreeks, tot stich- ting van universiteiten bevoegd zij te achten V „Rechtstreeks" voeg ik er niet opzet bij, daar ook de "V rije Gereformeerde Universiteit wel, zoo (lod wil, krachtens het publieke recht van den Staat geopend zal worden, maar niet rechtstreeks door den Staat zeiven. Tusschen U en mij behoort het geschil dus tot dien enger omvang beperkt: „of alleen de Staat ]) en dat wel rechtstreeks, naar luid der historie, rechtens bekwaam is tot het stichten van hoogere scholen?" Hiernaar zélf „een grondig onderzoek" in te stellen is intusschen overbodig. W at reeds lang vóór ons door anderen en door die anderen goed gedaan is, doe ik met over. Yon Savigny is dus mijn zegsman, en door wat hij in zijn Geschichte des Römischen Rechts over de quaestie die ons bezig houdt, heeft saamgebracht, zal zich het antwoord (dat U naar uw zeggen nog een postulaat der toekomstige wetenschap scheen) én overduidelijk én zonder de minste moeite laten vinden. Ik begin daartoe met U zijn slotbemerking meê te deelen. Op blz. 415 van het Ille deel, § 155, heet het bij hem: „Wat nu het ontstaan van deze hoogere scholen betreft, zoo hangt deze geheel saam met de beteekems van haar naam. Overal waar zich mannen van wetenschappelijke ontwikkeling saam vonden, bereid om eenige wetenschap te doceeren. daar ontstond en bestond feitelijk en vanzelf een Universiteit, en het was voor de stichting van zulk een universiteit in het allerminst geen vereischte, dat de plaatselijke overheid of de paus of de Keizer, als rijksoverheid, aan zulk een Universiteitsstichting een rechtstreeksch aandeel namen." En dit nader toelichtende voegt hij er bij: „Toestemming tot het openen van zulk een school kon bij de plaatselijke overheid worden aangezocht, hetzij om geldelijken steun te erlangen, hetzij als privilegie; edoch geld had men van den Staat niet noodig, daar elke Universiteit uit eigen middelen bestond, en zelfs permissie bij de Overheid aan te vragen, hield men voor overtollige moeite, daar zulk een Universiteit vanzelf voordeel aan de stad bracht en dus niet licht werd tegengewerkt s)." Merk hierbij op, Amice, dat Von Savigny tevens eens voorgoed den bodem heeft ingeslagen, aan de valsclie voorstelling, alsof de naam van „Universiteit", krachtens zijn oorsprong, ook maar iets had te maken met he4 universeel karakter of den universeelen cyclus der wetenschappen. Het staat na zijn onderzoek toch vast, dat „universiteit" niets ter wereld anders zeggen wilde dan: „een erkende vereeniging", een „vereeniging van particulieren ') Over de Kerk, zie hieronder. „Alleen de Staat" ie hier bedoeld in zijn tegenstel ling tegenover „j'articuliere vereeniging." 2) Ibidem, p. 415 Cf. p. 155 § 58. met rechtspersoonlijkheid11, of, om in de taal onzer vaderen te spreken: een „corporatie". De „Universiteit van Bologne" wilde zeggen1/: de „als rechtspersoon erkende particuliere vereeniging van eenige hoogleeraren en studenten" *). Het universeel karakter der wetenschappen lag niet in den naam van „universiteit", maar in dien van studium generale* En het is eerst van lieverleê, dat het gebruik en de beteekenis van dezen naam derwijs omliep, dat thans metterdaad aan den klank van „ Uïliversus in het woord „universiteit" bij tegenstelling de zin van: „geen vakschool" gehecht wordt. Dit is dus juist vlak het contrarie van hetgeen door TJ beweerd en ondersteld was. Volgens U kon een particuliere vereeniging niet, nimmer, nooit, en steeds alleen de Staat (of Kerk), en dat wel rechtstreeks, tot de stichting van een universiteit bekwaam worden geacht. Terwijl omgekeerd Von Savigny's onderzoekingen tot vaststelling van het wetenschappelijk resultaat hebben geleid: 1°. dat oorspronkelijk de 1 nivei- siteiten nooit anders dan particuliere Yereenigingen waren; 2°. dat deze particuliere vereenigingen oorspronkelijk niets met de overheid van stad of land uitstaande hadden; 3°. dat ze hoogstens soms verlof en erkenning vroegen: en 4°. dat ook hier meestal van werd afgezien, overmits men Ö ' meer lust had aan vrije beweging dan aan kruipen. En eerst later zegt Von Savigny, toen het innerlijk wetenschappelijk levensgehalte verminderde, nam men, om staande te kunnen blijven, zijn toevlucht tot de bekende kunstmiddeltjes, om zich aan de overheid vast te klinken; en lei alzoo de brug tot hetgeen later in zwang kwam, t. w. dat de Vorst des lands zelf door Staatsmacht en voor Staatsgeld een academie stichtte2); hoewel destijds althans „hetgeen door de kunstmatige teelt ontstond, wat energie en frischheid betreft, geen oogenblik de vergelijking met de particuliere Universiteiten kon doorstaan! Dit laatste vooral verdient opmerking. Nieuws zegt het niets. \Y sint in den grond is het dezelfde bewering, die ook uw Kroniek zoo vaak met talent tegen de voorstanders der Openbare school heeft verdedigd. Maar er mag dan toch op gewezen, dat de autoriteit van een man als Von Savigny kan worden ingeroepen door hen die staande houden, dsit óók in dit opzicht de strijd voor het „vrije onderwijs" op lager en hooger schoolgebied één is? Of zal het U misschien in den zin komen, Von Savigny's getuigenis te wraken? ') Ibidem p. 412. 2) p. 155 § 58. Maar kat. mij er IJ, eer Gij die onvoorzichtigheid begaat, daa toch op mogen, dat V„„ Savign, tot staving vaa zijn beweren, de geboortegeschiedenis van schier alle vanond., beroemde Universiteiten onderzocht, en geschetst heeft. Hij betrad daarmeê liet spoor van onzen Voetius, die ook in zijn tijd een hjstorischen catalogus van de „wijdluffste" academiën bijeenbracht én bij elk dezer de geboorteacte aangaf. >) Slechts is de zijne uiteraard veel breeder opgezet en rijker gestoffeerd. Fit die opgave nu blijkt, dat Bologne's school reeds in 1158 als een beroemde Universiteit geheel particulier ontstaan was en tevens hoogelijk bloeide, toen Keizer Fredenk I op den Rijksdag van Roncaglia haar voor het eerst -een privilegie schonk, niet om haar eer te verheffen, maar ter bescherming van zijn Duitschers. En wel hebben de mannen van üw systeem, met dit feit van de stichting der Boloneesche school dwars in de maag zittend, een valsch stuk de wereld ingezonden, om de slichting door den Staat ook voor haar staande te houden, maar ze hebben dit zoo lomp en dom gedaan, dat een kind er de anachronismen in zou kunnen opzoeken, en na Sigonius', Muratori's, Savioli's en Sarti's critiek zal er wel geen verstandig mensch meer gevonden worden, die op dit „praatje zich nog beroepen durft. De tweede Universiteit in tijdsorde, die van Padua, ontstond in 1222 doordien eemge professoren en studenten van Bologne uitweken en in adua niet open armen ontvangen werden. De „erkenning" door de stedehjke regeering (van verlof of meêwerkmg was geen sprake) volgde eerst m 1229. Met den Staat had ze niets hoegenaamd van doen. *) erst in 1338 treedt de Hoogeschool van Pisa met de overheid in contact, maar na reeds van de twaalfde eeuw af als „vrije school" bestaan te hebben. 3) De Universiteit in Vercelli is in 1228 gesticht door de particuliere vereenigmg der hoogleeraren van Padua, en dat wel op aanzoek en uitnoodigmg van de stedelijke regeering; zonder dat deze evenwel over de stichting ook maar iets te zeggen had. 4) Roffredus van Benevent wordt reeds in 1215 als hoogleeraar te vertalDCZe "tL>j" van "lh Christenrijk" is door Is. Ie Long in het Hollandsch juist deZcrd:i5°geVen bÜ Ma,thaeUS ViSCh 16 Utrecht 1736" ^derik Muller hielp mij enTo h"" Cen, eXemP'aar 6r Van" Er Wijtt UH' h°eseel' de kundige Voetiu (en le Long) sch.er overal me', Von Savigny overeenstemt. 2) p. 275. 3) p. 302 4) p. 309. Arezzo vermeld, terwijl toch eerst in 1356 sprake is van een privilegie aan de daar bestaande school door Karei IV geschonken. ') Alleen die van Rome; en op dit exceptioneel geval kom ik onder de rubriek „Kerk" terng; bezat een Hoogeschool, die door een officieele macht, t. w. door Paus Eugenius IV, in 1413, of' eigenlijk reeds door Innocentius IV in het midden der dertiende eenw was gesticht. Een uitzondering op den regel, waaraan ik terstond die van ^Napels toevoeg, waar Frederik II in 1221 een Universiteit stichtte, meer uit politiek overleg dan voor den bloei der wetenschappen. Zijn stichting bloeide dan ook nooit. 2) Maar of Ge voor het overige, de stichtingsoorkonde van de scholen te Perugia ofte Piacenza, te Modena of te Rlieggio, te Pavia of te Turin 3) nagaat, steeds vindt Ge Von Savigny's stelling bevestigd, dat de universiteit ontstaat door den innerlijken levensdrang en de bemoeiingen van hen, die voor en in de wetenschap leven; terwijl de bemoeiing van de stedelijke overheid of van den Staat zich uitsluitend bepaalt tot het verleenen aan deze zelfstandige corporatiën van „verlof', „erkenning' , of „privilegiën." En waan nu niet, dat deze regel alleen voor Italië doorgaat, want ook in het overige Europa ontmoet Ge hetzelfde verschijnsel. De beroemdste academie van Europa, die van Parijs, is geheel zelfstandig, door den roem van enkele uitstekende mannen, als school ontstaan en als school in eere gekomen, en het was slechts een privilegie aan een reeds bestaande school, dat in de rijksoorkonde van 1200 haar door Philippe Auguste geschonken werd. 4) Zelfs Montpellier's universiteit, die bijna algemeen voor een stichting van Paus Nicolaas IV (in 1289) werd gehouden, is bij nader onderzoek gebleken reeds in 1220 te hebben bestaan als vrije corporatie. 5) Hetzelfde blijkt van de Spaansche universiteiten te Salamanca en Alcala ; van de Portugeesche te Coimbra; ten deele van de Boheemsche te Praag; en evenzoo van de Engelsche te Oxford en Cambridge, terwijl Von Savigny van de laatste zelfs nog uitdrukkelijk aanteekent, „dat ze nog in veel strikter onafhankelijkheid van de officiëele machten stonden als de zoo preutsche universiteit te Parijs." 6) En wel wordt natuurlijk voetstoots door mij toegegeven, dat de Duitsche universiteiten na de Reformatie bijna zonder uitzondering door de landsvorsten gesticht zijn; maar men vergist zich zeer, indien men waant, dat deze dit deden als Staatsoverheid* ') p. 315. 3) i>. 310 v.v. 3) p. 331 v.v. 4) p 341. 5) p. 376. 6) p. 412 De zaak zat namelijk zóó, dat de Dnitsche Protestantsche vorsten zichzelven beschouwden als tredende in alle rechten, die de Paus dusver in gemengde zaken had uitgeoefend. Ze namen uit dien hoofde voor ziclizelven ook den titel van Summus episcopus aan. En overmits 1111 de pausen m het laatste der middeleeuwen de stichting van universiteiten, als behoorende tot het geestelijk domein, min of meer aan zich getrokken hadden, beschouwden de Luthersche Canonisten het stichten van Universiteiten als behoorende tot de attributen, die door de Reformatie op den landsheer als Summus episcopus waren overgegaan. Slechts 111 Gereformeerde landen is het denkbeeld dat ook de Christelijke (let op deze bijvoeging) overheid, qua talis, rechtstreeks een Hoogere school kon stichten, allengs tot rijpheid gekomen, en dan ook ten onzent door Prins Willem I in 1574 toegepast. Evenwel nog altijd met dien verstande, dat ook Leidens academie als een „zelfstandige corporatie" werd beschouwd, met „eigen hoog- en gerechtigheden." Dit lag aan de wetenschappelijke graden. Het verleenen hiervan gold eeitijds en is dan ook metterdaad het uitoefenen van een geestelijke bevoegdheid, die nog heel iets anders is dan liet openen eener school. Oorspronkelijk nu hing de beteekenis en waardij van deze graden uitsluitend af van den wetetischappelijken roem der school, die deze graden schonk. Toen was er dus waarheid in. Kunde en titel waren in overeenstemming. Niemand kon doctor heeten, of hij was dan ook een wetenschappelijk man. Toen evenwel de Paus merkte dat zich dusdoende een zelfstandige wetenschappelijke en dus geestelijke macht naast die deiKerk ontwikkelde, heeft hij zich gehaast, 0111 dit nieuw gecreëerde terrein te annexeeren, en de verleening van de bevoegdheid tot „doctoreering van scholieren opgeëischt voor zich. Hierdoor ontstond alzoo de mogelijkheid dat titel en kunde elkaar niet meer dekten, zoodat soms zeer domme scholieren met den doctorstitel pronken gingen; en was dusdoende aan de vrije ontwikkeling van het universitaire leven een zeer ernstige knak toeo-ebracht. Toch was de macht, die de Paus zich hiermeê had toegeëigend, te verleidelijk in de oogen der Duitsche sumrni episcopi en der Christelijke overheden in Gereformeerde landen, 0111 het niet stillekens uit 's Pausen hand over te nemen. En zoo is het dan gekomen, dat vooral in Duitschland, maar ook ten onzent, alleen de naijver der universiteiten onderling nog een gedeeltelijken waarborg bleef bieden tegen het verleenen van wetenschappelijke eeregraden aan wetenschappelijk onbevoegde personen. Maar hoever men in dit opzicht ook niet den Paus meeging, toch is zelfs bij de stichting van Utrecht's academie van de nieuwere staatsidee, als bron van macht, nog zóó weinig te bespeuren, dat het vrije corpora- tieve recht der universitaire vereeniging steeds heilig en ongeschonden bleef, en in Duitschland zelfs de aanstelling der hoogleeraren geheel uitging van de corporatie der Universiteit zelve. Eerst na de Fransche revolutie is men er op bedacht geworden, om het lager, middelbaar en dus ook hooger onderwijs rechtstreeks uit het Staatsalvermogen af te leiden, en in handen van de partij des ongeloofs te misbruiken als middel om den invloed van het Christendom tegen te gaan. Op eigen beenen staande, zou de moderne wetenschap spoedig de handen slap laten hangen, en alleen doordien ze leunt op den Staat en op Staatskosten haar strijd tegen den Christus kan voortzetten, blinkt ze in het goud en schittert ze door haar stoute exploiten. Haar ideaal is het daarbij, zelve niet slechts vrij, maar bovendien nog met Staatsmacht en Staatsgeld gewapend te zijn, om dusdoende van de Christelijke wetenschap zelfs het opkomen zoo mogelijk te beletten. Precies evenzoo als de strijd der Moensen en Kerdijken tegen onze lagere Christelijke school. Een strijd, voor wat de middelbare school aangaat, door Uzelven vaak zoo meesterlijk geteekend. En zeg nu niet, dat dit bij het historisch exposé niet behoort. Want in ernst, amice, zoolang tal van treffelijke lieden nog altijd maar het verschil niet inzien, tusschen Prins Willem's bemoeiing met academiestichting, en het standpunt der revolutiebeginselen, dat zich tlians in de wetten op het hooger onderwijs belichamen wil, — mag men zijn historiche schets nooit voor af houden, zoolang niet met klem en nadruk op de omwenteling in de begrippen is gewezen, die ook te dezen opzichte door de valsche beginselen van 1789 tot stand kwam. Krachtens het beginsel van Staatsabsolutisme; uit de machtsvolheid van den Staat; is vóór 1789 nooit de stichting van één enkele universiteit tot stand gekomen. Al wat vóór dien tijd door de overheid in deze materie gedaan was, deed ze als „Christelijke 1 overheid of als „summus episcopus", en dus als rechtstreeks of zijdelings tredende in de rechten en bevoegdheden, eertijds uitgeoefend door den Paus; of ook door het verkenen van corporatieve rechten. Terwijl eerst door en nal789 de idéé der secularisatie allengs naar elk gebied van lager, middelbaar en hooger onderwijs de hand heeft uitgestrekt, om met name de universiteiten in elk land tot de cardinale vestingen te maken, van waar uit de Christelijke nationaliteit der volkeren zou worden bestookt. Met uw voorstelling, alsof nevens den Staat alleen nog de Kerk op zou kunnen treden, als de, bij uitsluiting van andere, bevoegde macht om al ware het slechts door U de verdrietelijkheid van een nieuw tekortschieten op wetenschappelijk terrein te besparen. Voetius toch, aan de bespreking toegekomen van de dingen, waartoe de Kerk onbevoegd is; waarvan ze af heeft te blijven; en waar ze niet naar staan mag; noemt op: 1°. oorlogvoering met wapengeweld; 2°vaststelling van den kalender; 3°. het openen van vrijplaatsen voor gevonnisden; 4°. het echten van onechte kinderen; en dan ten 5°. het stichten van universiteiten; 6°. enz. ') Sterker, krasser kan het toch wel niet, niet waar? En toch, hij komt telkens op datzelfde thema terug: ,De theologie, zegt hij elders, omvat volstrekt niet de overige wetenschappen, en die wetenschappen zijn haar niet ondergeschikt"'. „Derhalve zijn de kerkelijken als zoodanig o>ibevoegd, om zich met de ontwikkeling der overige wetenschappen, anders dan voor wat het belang der godsdienst aangaat, in te laten'' 2). En beslister nog sluit hij de Kerk uit, waar hij op de vraag, wie dan wel een universiteit stichten kan en mag, ten antwoord geeft: „dat mag óf de (Christelijke) overheid doen, of wel een iegelijk, die hiertoe van die overheid permissie kreeg" (ex politicae potestatis ordinatione axit saltem permissione) 3). Historisch mag en kan dus niet anders geoordeeld, dan dat uw fatale zinsnee letterlijk op élk punt met de stelligste resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in lijnrechten strijd bleek te zijn; en dat tegenover uw gratuit beweren: „Alleen Staat of Kerk (nooit een particuliere corporatie) kan een universiteit stichten!" historisch drieërlei vaststaat: Vooreerst dat de beroemdste universiteiten juist als particutiere corporatiën zijn opgetreden; eerst daama rijksprivilegiën en pauselijke breves hebben ontvangen; en tot op de Fransche revolutie overal, en ten deele zelfs nu nog, haar karakter van particuliere vereeniging ongeschonden bewaard hebben. Ten tweede, dat de overheid, voorzoover ze tot op 1789 zich met de stichtingen van academiën inliet, zelve steeds als „Christelijke" overheid heeft gehandeld, en nooit er aan gedacht heeft, aan vrije corporatiën het recht tot universiteitstichting te betwisten, al hield ze aan het recht van graden-verleening vast. En ten derde, dat wel de Roomsche kerk, er door usantie toe gebracht, ') 1'oi.itia eccl. I, III, IV, cstp. 1, p. 323. de Pseudu-agendis. *) Ibid. P. III. L. I. Tr. III. § 8, p. 207. 3) Ibid. II, III, IV, cap. III. p. 743. gepretendeerd heeft, evenals particuliere corporatiën, universiteiten te kunnen stichten; maar dat het Gereformeerde kerkrecht daarentegen het stichten van een universiteit steeds beschouwd heeft, als vallende ganschelijk buiten der l;erke competentie. Niet minder interessant is het tweede punt waarop ik uw aandacht vestigde, de vraag namelijk: wat ten deze de vergelijkende rechtsstudie leert ? Bij de vaststelling van het jus constituendum pleegt toch de man van wetenschap zeer bescheidenlijk ook eens bij zijn naburen om te zien, naar wat op hun erf over gelijke materie is verhandeld. En vrees nu niet, dat ik U daarbij vermoeien ga met breede citaten uit wetsartikelen in allerhande Europeesche talen. Amice, we kunnen veilig al die geleerdheid sparen. Immers er liggen links en rechts 0111 ons heen, voor wat het punt in quaestie aangaat, zoo notoire, stellige en onbetwistbare feiten te onzer beschikking, dat we het wetboek veilig dicht kunnen laten. Ziehier wat ik bedoel. Wie zijn buren er eens op liooren wil, hoe zij over het recht van universiteitstichting hebben gedacht, denkt er natuurlijk niet aan, om bij de Turken of Wallachen te gaan informeeren, maar is zoo verstandig, om bij voorkeur die volken te raadplegen, die het dichtst bij zijn, de meeste verwantschap met zijn eigen volk toonen, en in ontwikkeling van ons mengchelijk leven het luidst meespraken. Hij zal dus, alphabethisch gesteld, het eerst en het liefst op informatie uitgaan bij Amerika, België, Duitschland, Engeland en Frankrijk. En is dat zoo, behoef ik U dan nog te herinneren, dat men in België het publieke recht juist aanbeveelt en wettigt, wat door U als ondenkbaar wordt ten toon gesteld. Ge weet toch, er zijn in dat kleine land vier Hoogescholeri, waaronder twee rijksuniversiteiten en twee vrije universiteiten. De Rijks-hoogescholen zijn te Luik en te Gent gevestigd, en bestaan niet uit vijf, maar slechts uit vier faculteiten. Theologie wordt er niet gedoceerd. En naast deze twee Staatsscholen bloeit nu eenerzijds, als vrije corporatie, de vrije Katholieke universiteit te Leuven, die alle vakken opnam, en anderzijds de vrije moderne universiteit te Brussel, die in 1834 door een particidiere vereeniging gesticht is, en dusver nog slechts drie faculteiten bezette, t. w. voor de rechten, de letteren en de geneeskunde. Juist dus de door ons beoogde rechtstoestand, en, op de onverdedigbare inlassching van de theologie, het gradenmonopolie en het te groot aantal Rijksscholen na, precies het standpunt, dat ook het stellig recht van onze Wet op het Hooger Onderwijs inneemt. En tegen die practijk nu is sinds 1834 zoo weinig bedenking ingebracht, dat veeleer in de schatting der publieke opinie alle vier deze .miversiteiten geheel over éénzelfde kam worden geschoren; het recht van existentie ook der Brusselsche vrije school door niemand is aangevochten; en de oudste universiteiten van Europa bij haar jubilaea of boekruilingen zich om strijd beijverd hebben ook deze vrije universiteit rang en eere in het corpore doclo universilalum, of wilt Ge, onder de grootdignitarissen van de respublica litterarum te verleenen. Van het anders zoo stijve, deftige in zijn antieke vormen geknelde Engeland geldt hetzelfde. Ook daar toch zijn zoowel de in engeren zin Engelsche academiën van Oxford en Cambridge, als de Schotsche van St. Andrews, Glasgow, Edinburg en Aberdeen, zelfstandige corporatiën, waaraan van lieverleê door Staat en Kerk wel „privilegiën op bedingen1' zijn toegekend, maar die niettemin nooit anders dan in de qualiteit van zelfstandige corporatiën en particuliere vereenigingen met Staat en Kerk hebben onderhandeld. En toen nu deze onderhandelingen, bij al het vette der aarde, waaraan men zich te goed deed, er allengs toe leidden, om de vrijheid des geestes aan banden te leggen, heeft men in i 826 een nóg vrijere universiteit opgericht te London; niet krachtens een nieuwe wet, doch op grond van hetzelfde rechtsbeginsel der Corporation, waar ook Oxford's en Cambridge's stichtingen op berustten. Maar wilt Gij nu eens weten hoeveel vrijzinniger van geest zelfs het bekrompen Engeland op dit stuk was, dan uw vrienden, laat mij er dan ook uw aandacht op vestigen, dat het Engelsche Gouvernement, om aan deze Londensche vrije universiteit de mededinging juist gemakkelijk te maken, in 1836, bij bill van 28 November, te Londen een universitairen raad heeft opgericht, met den last om ook de studenten dezer Londensche universiteit te examineeren, en hen door het verleenen van graden, en nota bene door het daarbij uitbetalen van een „grant" van heel wat ponden sterling, geheel op één lijn te brengen met de scholieren van Oxford of St. Andrews. Mij dunkt voor den ridderlijken geest die in zoo nobel besluit sprak, zoudt Gij, nu eens buiten uw kerkelijke antipathiën geredeneerd, toch wel een snaar van sympathie voelen trillen in uw eigen hart! In Frankrijk werd het, naar U wel heugen zal, nog zoo lang niet geleden, juist op dezelfde manier ingericht. Er bestond daar monopolie. De heeren der revolutie hadden op heel het Hooger onderwijs beslag gelegd. Maar toen, na de jammerlijke slagen en rampspoeden van het hard beproefde volk, in het hart van dat volk weder besef van ernst en deger begrip van recht opwaakte, hield dat tyranniek systeem toch geen stand. De Wet op het Ilooger onderwijs werd aan een duchtige herziening onderworpen, en ten slotte in dier voege gewijzigd, dat niet alleen de vrijheid voor particuliere vereenigingen om universiteiten op te richten hersteld werd, maar heur zelfs het recht om graden uit te deelen, liet jus promovendi, openlijk werd toegekend. En Gij weet het ook wel, amice, het zijn niet de edeler geesten, niet de Littrés en Laboulaye'st die op herroeping van dit vrijzinnig besluit aandringen, . . neen . . . die er te vuur en te zwaard tegen lostrekken, zijn de ««^'-Christelijke heethoofden, de Louis Blancs, de Rocheforts, de Gambettas. In Duitschland, daar hebt Ge gelijk aan, is minder van dien vrijheidszin te bespeuren. In het land waar alles „Kaiserlich Königlich Reiclisund Staats-" is, kon zoo min de vrije lagere als de vrije hoogere school tot ontwikkeling komen en moest het leger-denkbeeld van „einheitliche Organisation" en „allumfassende" subordinatie ook op het wetenschappelijk erf zijn nawerking wel gevoelen doen. Daar zijn dan metterdaad ook enkel „Reichs- of Staats-universitaten". Waarbij echter tweeërlei niet uit het oog mag verloren. En wel ten eerste, dat de Duitsche universiteiten over verschillende landen en landjes verspreid zijn ; wat maakt, dat allicht élke geestesrichting, van de Kliefoth-Mecklenburg-Schwerinsche af tot die der „Gotha-National-Vereiners" incluis, een vorst of regeering op haar hand kan brengen, en dusdoende, zonder extrakosten, een academie bezetten met mannen in haar geest. En ten andere, dat de Duitsche academiën, na de bange, harde worsteling in den aanvang dezer eeuw, met den restauratiegeest der Von Nesselrodes en Von Windischgratzen allengs haar oude vrijheid weêr herwonnen hebben , en zelfs ónder die worsteling nog steeds veel grootere privilegiën bezaten, dan b. v. de Staatsscholen in België of Frankrijk. En al weet ik nu vanouds, dat Ge voor Amerika geen „drie metreten" (om eens in uw eigen beeldspraak te komen,) bewondering overhebt, toch moet ik ten slotte nog even het feit constateeren, dat de beroemdste academiën van Amerika, met name de Havard-University, niets dan geheel vrije stichtingen zijn, van particulieren uitgaande en door particuliere corporatiën in stand gehouden, zonder dat het nog iemand ooit in den zin kwam, deswege met een „nota spurii originis'- de vruchten van haar arbeid te discrediteeren. Waar volledigheidshalve nog aan zij toegevoegd, dat de kerken , als zoodanig, al evenzeer als de gouvernementen, uw denkbeelden wraken en aan het systeem der vrijheid gelijk geven. Want wel is de stichting deidrie jongste vrije universiteiten in Frankrijk van den Bisschop uitgegaan, maar heeft men toch wel terdege toegezien, dat het universiteitslichaam niet met de kerk vereenzelvigd werd. Doch ook al nijgden ook de Roomsche leiders in Frankrijk blijkbaar meer naar uw idee, om de kerk ten deze handelend te laten optreden, de Protestantsche kerken daarentegen staan in breede phalanx vlak tegen U over. Wel toch is door Amerikaansche, Schotsche en andere kerken van Gereformeerde herkomst een ra/ischool voor de opleiding van predikers geopend *), maar aan de echt pauselijke aanmatiging, om als kerk ook de opleiding van artsen, rechters en philosofen aan zich te trekken, daaraan, amice, heeft, zoo ik wel ben ingelicht, geen Protestantsche, laat staan een Gereformeerde, kerk nog ooit gedacht. Ook op het veld „der vergelijkende rechtsstudie" valt de arenlezing dus al bitter schaarsch voor U uit, en ziet Ge U gedrongen, om alle vette schoof over te laten aan de mannen der vrijheid. En minder nog wint Ge , zoo we het punt in quaestie nu in de laatste plaats ook nog toetsen aan de natuur en de geaardheid der zaak. D. w. z. aan de vraag: „Indien er nu eens geen historie bestond en geen vergelijkende rechtsstudie haar eischen kon doen gelden, en we dus uitsluitend uit de natuur van de zaak zelve hadden te concludeeren, tot wat slotsom zouden we dan geraken" ? Zou dan de universitaire ontwikkeling der wetenschap als monopolie bij den Staat thuishooren en als pleegkind onder de voogdijschap der Kerk zijn te stellen, of wel het eigenaardigst zijn over te laten aan de „vrije corporatie"? Let nu eerst eens, om dit uit te maken, op den omvang der wetenschap , wat haar beoefenaars betreft. En dan springt het terstond in het oog, dat noch de.grenzen van één eenigen staat, noch de grenzen van het gebied eener eenige kerk, met de grenzen van het erf der wetenschappen saamvallen. Onze vaderen stonden daarom zoo op de uitdrukking van „respublica litterarum," hiermeê te kennen gevend, dat de „wetenschappelijke gemeenschap" haar eereburgers onder de onderdanen van alle vorsten en onder de belijders van alle kerken telde. En metterdaad is dan ook in de wetenschap ons een uiting van het menschelijk leven aangeboden, die het meest universeele karakter draagt, en, tot geen volk of kerkgenootschap te beperken, in vollen, echten zin haar grenzen zelfs over de grenzen van onzen aardbol lieenschuift. Slechts indien dus, wat wilt Ge, de utopische of sathanische droom zich ooit verwezenlijkte, en 1) Dat wij hiertoe niet rieden, maar prijs bleven stellen op universitaire inrichting moet Gij althans in ons niet wraken. De „Christelijke Gereformeerden" deden eenvoudig het éénige wat ze voorshands konden doen; zonder dat iemand hieruit mag afleiden, dat zij in beginsel tegen universitaire ontwikkeling overstaan. alle natiën in ons werelddeel geconfedereerd werden, en deze vijf confederatiën van de vijf werelddeelen in één machtig wereldrijk werden saamgesmolten, en als hoofd van dit onmeetbaar rijk een „Overste der wereld" kon optreden, — dan ja zou, en ook dan nog slechts onder zekere bedingen, aan dezen „Overste der wereld'1 ook de scepter kunnen worden uitgereikt in het rijk der wetenschappen. En evenzoo, indien er een zichtbare kerk ware, die heel de wereld omvatte en alle ziel in haar schoot opnam, of korter gezegd, indien Rome's utopie eens werkelijkheid wierd, dan ja, zou ook Romes pretentie ten deele gelden kunnen, om althans, wat den omvang van het Rijksgebied betreft, de hand te leggen op de universiteiten. Maar nu dit niet zoo is, en Staat en Kerk beide zich een eng begrensde en uiterst beperkte taak zien aangewezen, kunnen noch mogen deze officieele machten naar de alleenheerschappij over een geestelijk gebied staan, dat door prijsgeving van zijn universeel karakter in zichzelf vernietigd zou zijn. Tot gelijke conclusie komen we door te letten op de innerlijke levenswet der wetenschap. Die wet is toch: Uitsluitend te gehoorzamen aan de macht der in- en uitwendige feiten en deze te ondervragen en te vertolken naar de onverbiddelijke eischen, die van Godswege voor het denken gesteld zijn. Staat het nu vast, dat een gouvernement er veeleer belang bij heeft, de feiten te verschikken en in te kleeden naar den eisch van haar politieke doeleinden, dan volgt hieruit, dat het heilig doel, dat de wetenschap moet najagen, en het doel, waarvoor de Staat de beschikking over de universiteiten gebruiken zou, op verre na elkander niet dekken. Een bezwaar, wat van de kerken minstens evenzeer geldt. Immers een kerk heeft er juist belang bij, haar leden te beschutten tegen het gevaar, dat uit de linksche en onbeholpen proefnemingen der wetenschap gedurig voor het geloof harer kleinen geboren wordt. Haar doel is tot aanbidding te manen en zedelijk te dwingen tot godsvrucht en godzaligheid. Ging zij dus universiteiten stichten, dan zou zij er op uit zijn, van elke wetenschap zich slechts zooveel te laten ontwikkelen, als aan dat doel rechtstreeks dienstbaar kon zijn. Zoodoende zou al spoedig de wet des geloofs krenkend op de wet der logica inwerken, en door het bezien der feiten met gekleurde "glazen alle wetenschappelijk onderzoek onmogelijk worden. Of koos ze een andere gedragslijn en ging ze, eigen doel uit het oog verliezend, stoffen op haar vrijzinnigheid, dan hield ze hiermeê op kerk te zijn, d. i. verzorgster der zielen. Een kerk is geen scheikundig laboratorium, maar een „moeder' , die het weltoebereide brood baar kinderen toedient. Zij heeft resultaten; de wetenschap blijft altijd aan het onderzoeken; en reeds uit dien hoofde is een .universiteit van kerkswege" een zichzelf weersprekende fantasie. En bij deze twee, op zichzelf reeds beslissende, beweegredenen komt nu ten derde nog, dat het wetenschappelijk onderzoek ook op wetenschappelijk terrein verschillende richtingen doet ontstaan, en dat zoowel de Kerk als de Staat den toetssteen mist. om tusschen deze richtingen te kiezen. Geen Kerk kan krachtens haar kerkelijke statuten uitmaken, of de allopathen gelijk hebben, dan wel of de homoiopathen ons den weg naar beter geneesmethode wijzen. Geen kerkelijk statuut kan beslissen of de critische dan wel de realistische school in verband met den geest des tijds, de voorkeur verdient. Tusschen de Romanisten en Germanisten kan op juridisch terrein geen Kerk uitspraak doen. En de Staat, ten deze al even onmachtig, kan niet dan naar pure willekeur beslissen, of onder onze oeconomisten de ethisch-organisclie dan wel de individualistische school wetenschappelijke versterking behoeft. Staat het nu intusschen vast, dat de benoeming van een hoogleeraar, de opening van kostbare academiën en hulpmiddelen, en het toekennen van privilegiën aan de doctoraten van een universiteit, wel terdege een macht representeeren, waardoor men een tijdlang de ontwikkeling eener wetenschap in een bepaalde richting dwingen kan en dwingt, dan is het hiermee uitgemaakt, dat onze gouvernementen, zonder toetssteen tóch een keuze doende, niet anders dan öf willekeurig öf partijdig handelen kunnen, en dus in beide gevallen tekort doen aan de rechten en de digniteit der wetenschap. En heeft dit bezwaar (denk aan de Remonstrantsche troebelen) reeds in volle kracht gegolden, toen de gouvernementen dan ten minste nog gouvernementen waren, volstrekt onoverkomelijk wierd dit in onze dagen, nu de gouvernementen in schier alle landen van Europa almeer ontaarden in parfó/-regeeringen; niet door de boosheid of het opzet deistaatslieden, maar door de noodlottige impasse, waar de revolutiebeginselen in hun logische ontwikkeling de natiën heendringen. Even stellig als ik, komt ook Gij er immers in al_uw publicistischen arbeid voor uit, dat almeer in alle meêlevende landen van Europa zich een absolute tegenstelling tusschen de richting van het „ geloof in Jezus" en de richting van zijn verwerpers vormt. E11 dat bij den strijd zonder kwartier die zich uit deze tegenstelling ontwikkelt, vanzelf de toeleg bij onze tegenstanders wordt geboren, 0111 door overrompeling zich meester te maken van het Staatskasteel, en, eenmaal daarin genesteld, met Staatsmacht en voor Staatsgeld en door Staatsprivilegie, alle middel aan te wenden ter omzetting van den geest van het opkomend geslacht in ^eene van den Christus afgekeerde richting. Aan dit droeve feit dankt nu reeds schier elk van Europa's Staten de worsteling om de lagere school. Hoe voor hetzelfde doel de middelbare school ook ten onzent misbruikt wordt, weet Ge beter dan ik te verhalen. En dat het op het terrein der huogere school, met gelijken toeleg, en 0111 denzelfden inzet gaat, toont Frankrijks jongste historie. Kent nieii nu onder ziilkè omstandigheden aan den Staat het monopolie toe, om over het universitaire onderwijs te beschikken, dan ligt het voor de hand, dat de echte wetenschap schade moet lijden, ons volk in zijn beschaafde rangen al verder zal ontkerstend worden, en nog van „vrijheid" bij zoo „dienstbare" wetenschap te spreken een paskwil wordt. Er is dus volstrekt „geen grondig onderzoek" meer noodig in deze materie, maar „na grondig onderzoek" zijn de twee hoofdrichtingen van onzen tijd ook voor de poorte van het academiegebouw handgemeen geraakt, en rest ook U geen andere keuze, dan 0111 of het Hooger onderwijs tot parlijiiistrumenl in handen van een revolutionair bewind te verlagen, of met ons op vrijmaking ook van het Hooger onderwijs af te gaan. Van de Kerk toch is gauschelijk onder Protestanten geen sprake. Zoo leidt dus ook de natuur der zaak er toe, om voor onze universitaire stichtingen weer met meerder ernst dan tot dusver het oog te vestigen op de vrije corporatie. De vrije corporatie toch is gelijk ons bleek: 1°. oorspronkelijk de vorm geweest, waar onze universiteiten in optraden; 2°. de veiligheidsklep die men in de meest ontwikkelde landen reeds weer invoerde; en biedt 3°. vooral bij de ontaarding onzer gouvernementen, den besten waarborg tegen denatureering der wetenschap. In die vrije corporatie is dan tevens het ongezochte middel geboden, 0111 elke geestesrichting, in elk land van Europa, tot haar eigen wetenschappelijke stichting te laten komen; om door vrije concurrentie den ijver tot dege studie aan te prikkelen; en om alle roem en waardij en eere eener lioogeschool uitsluitend te doen afhangen van haar wetenschappelijke beteekenis. Voor die vrije corporatie verklaarden zich dan ook nog onlangs de Amsterdamsche hoogleeraren, niet name de professoren Moll en de Bosch Kemper, Gunning en Land, gelijk voor drie hunner uit de citaten hieronder afgedrukt U blijken kan 1). En dat er schade voor de wetenschap uit „Men acht het in onzen tijd in landen, waarin liefde voor de wetenschap wakker is, weldadig, dat nevens de Staats-hooge scholen vrije Universiteiten opkomen, welker bestaan niet van Rijkswetten afhankelijk is ... . In die overtuiging poogde men, ofschoon te vergeefs, in 1848, in Duitschland eene instelling in het leven te roepen, die meer of min gelijk zou zijn aan eene reeds bestaande in Engeland. die vrije corporatie zou geboren worden, zult Ge voor ons vaderland wel allerminst kunnen beweren, zoolang vier rijk gedoteerde en hoog geprivilegiëerde en oppermachtige Staats-universiteiten schier de plek voor het hol van haar voet aan elke mededingster betwisten. „In 1825 werden de grondslagen gelegd voor de eerste Vrije Universiteit, de Universiteit van Londen. Drie jaren later werd zij ten spijt van de Tory-partij en de Staatskerk geopend. Zij vond hare financieele bestaansmiddelen in de beurzen van aandeelhouders, die geen vrede hadden met het door 's lands wetten te nauw beperkte onderwijs van Oxford en Cambridge, en met de bepaling, dat alleen leden van de Staatskerk Academische graden konden verkrijgen. Spoedig kWam zij tot aanmerkelijke ontwikkeling. Haar leerplan omvat taalkunde, mathesis, filosofie, geschiedenis, natuurwetenschappen, staathuishoudkunde en medicijnen; godsdienstwetenschap werd niet opgenomen, waardoor de stichters, die een wezenlijk universeel onderwijs bedoelden, hun eigen oogmerk schade toebrachten. Zij zeiven schijnen dit gevoeld te hebben, want privaat-voorlezingen over de theologie van alle secten werden toegelaten. Studenten der theologische seminariën van verschillende kerkgenootschappen wonen de lessen der professoren bij. De graden, die dezen uitreiken, zijn het baccalaureaat en doctoraat in de artes, de rechten en medicijnen. Dat de gegradueerden minder geacht werden, omdat zij hun titel van een Vrije Universiteit verwierven, blijkt niet. „In 1834 ontstond de tweede Vrije Universiteit, die a an Brussel. Ook zij vond hare financieele krachten aanvankelijk in vrijwillige bijdragen van mannen, die ik gaarne filanthropen noem, filanthropen van den eersten rang, wier weldadigheid meer wilde geven dan brood en kleed en woning voor de behoeften des volks. Antipathie tegen de belemmering, die de vrije studie te Leuven van het clericalisme ondervond, was één hunner drijfveeren, maar geenszins de eenige: ook onvoldaanheid met het onderwijs der Staatsuniversiteiten te Gent en Luik, dat hun onvolledig of eenzijdig toescheen, en bovenal: de innige overtuiging dat de hoofdstad van een land ook hoofdstad zijn moet, derhalve ook een zetel van hooger onderwijs, ten bate harer groote bevolking en van de gansche natie, die nergens elders zoovele hulpmiddelen voor de onderwijszaak bezit. Ook deze school leed tegenstand en had groote bezwaren te overwinnen, financieele en andere. Maar de Regeering van Brussel wist de nieuwe stichting om de intellectueele en materieele voordeelen, die zij beloofde en straks aanbracht, te waardeeren. Zij schonk haar een aanzienlijk jaarlijksch subsidie, waarbij de provincie het hare voegde. Het getal der bezoldigde en halfbezoldigde hoogleeraren was snel aangewassen, ja, ook dat der niet-bezoldigde, want in een groote stad doen zich licht wetenschappelijke mannen voor, die, met liefde voor hun speciaal vak bezield, gaarne gratis of om klein stoffelijk voordeel hunne gaven aan de belangen hunner medeburgers dienstbaar maken. Het gemis van het promotierecht was in de eerste jaren ook deze school tot nadeel, want het voorbeeld, door de moedige mannen der Londenscbe Universiteit gegeven, werd door die van Brussel niet nagevolgd, daar zij, vermoedelijk te onrechte, vreesden, dat de door hen uitgegeven titels niet met die der Staats-universiteiten in de openbare opinie gelijk zouden staan. Maar ook dit bezwaar verviel toen België Staats-examina invoerde. Sinds wies de bloei dezer school, en die de hoogste belangen der hoofdstad en des lands van België liefhebben, verblijden zich in dien bloei." (Moll.J „Met het licht der geschiedenis voor zich, mag men het als zeker aannemen, da^ Amsterdam het voorbeeld van de meeste hoofdsteden van Europa zal volgen en da* alhier eene Vrije Universiteit voor voldoend hooger onderwijs, naar de behoefte van de hoofdstad ingericht, zal tot stand komen." (De BosCh Kemper.) „In de tweede plaats zou men zich mogelijk beroepen op het gevaar, dat hoogleeraren, niet door den Staat aangesteld en gewaarmerkt, de academische titels lichtvaardiger dan anderen zouden verleenen. Om welken reden toch? Om hunne gehoorzalen beter te vullen misschien? Maar datzelfde verschijnsel zou zich immers thans moeten vrtoonen, bij den wedijver der lang bevoorrechte Hoogescholen onderling ? Of zou het veeleer zijn om den goeden naam van Amsterdam in de waagschaal te zetten, en de graden, daar verkregen, al spoedig in de algemeene achting bij anderen te zien achterstaan? Of, eindelijk, ligt het soms in den aard van wetenschappelijke mannen, tenzij het Regeerings'.oezicht daartegen waakt, het peil der universitaire studiën door achteloosheid te doen dalen? M. H., wij behoeven niet ver te gaan om een feitelijk bewijs te vinden van het tegendeel. De] studenten van de Seminaria der Doopsgezinden en Remonstranten in ons midden worden door niemand anders geëxamineerd dan door de Amsterdamsche hoogleearen; welnu, is het u ooit gebleken, dat de mannen, aan die Seminaria gevormd, in kennis, oordeel en beschaving voor hunne ambt- Uit het bovenstaande, amice, is wel geen andere conclusie te trekken dan dat het „ stellige" recht op het stuk van Hooger onderwijs eer nog te enghartig dan te grif en te gul het recht der vrije corporatie geregeld heeft; en dat dus het pleit, voor de vierschaar van dat „stellige" recht gansch hopeloos door U verloren, nog wél zoo desperaat komt te staan, als we ons met U een- uitstap veroorloven op liet erf van het Jus contsituendum." Bij de ongerepte eerlijkheid van uw bedoelen, laat derhalve een zinsneê, als ik boven uit uw December- Kroniek overdrukte, zich slechts daaruit verklaren, dat Gij van heel dit onderwerp zelfs geen elementaire studie hadt gemaakt. En nu hel) ik daar natuurlijk niets op aan te merken. De universiteitsquaestie is een onderiee] van een bijvak, en ik weet heusch niet, welke wet U zou kunnen nopen, van elk onderdeel in alle bijvakken een opzettelijke studie te maken. Waarom zou men niet met eere predikant kunnen zijn, zonder ooit Meiners doorbladerd te hebben of gesnuifeld in Vorf Savigny? Slechts over één ding mag ik U bij dezen stand der zaken mijn bevreemding niet verhelen. Ik begrijp namelijk niet, wat U verleid heeft, om als Ge uw studiën over zulk een quaestie nog beginnen moest, er toch over meê Ie spreken. Erger nog: er U een oordeel over aan te matigen. En het ergst van allen: er anderen, die er wel iets van wisten, over aan te klagen bij het publiek. En nu doet het mij wel leed, dat ik in zake de „Vrije universiteit", eerst Dr. Van Toorenenbergen beleefdelijk van ongelijk heb moeten overtuigen, en nu weer in diezelfde quaestie U op heel een reeks van wetenschappelijke vergissingen moet komen wijzen. Maar ik zou zeggen: „Wat hoeft Gij en uw vrienden ons ook aan te vallen?" „Waarom laat Gij ons niet met rust?" „Of als Ge ons dan, het ga hoe het ga, toch aanvallen wilt, waarom U dan niet eerst beter gewapend?" Want dit begrijpt Ge toch, Amice, als Gij ons op zulk een manier op den kaak komt stellen en uw lezers (die toch meestal het wantrouwen genooten bij andere gezindten in het minst behoeven onder te doen? — Men zal tocli niet beweren, dat althans in de overige faculteiten de hoogte van het onderwijs wordt opgehouden door het verplichte examen aan de Rijks hoogeschool? Ware dat zoo, dan zou men ons onderwijs zich angstvallig zien bewegen in de richtingen, die ginds gevolgd, naar de eischen die ginds gesteld worden Nooit heeft zich het Athenaeum of een Seminarium verledigd tot den arbeid van repititoren; steeds was ook hier het bewustzijn levendig, dat het hooger onderwijs is de zelfstandige overlevering der wetenschap van onzen tijd." (Land.) tegen ons, dat Gij hun met den lepel ingeeft, reeds volop indronken) vertellen durft, dat we verkeerde lieden zijn, die met een professorstiteltje ons ijdeltuitig spel drijven en op het erf der wetenschappen ons dingen veroorloven, waartoe we niet bevoegd zijn, — dan zou ik toch wel het laatste overblijfsel van wetenschappelijken ernst en persoonlijk eergevoel moeten hebben uitgeschud, indien ik het tegenover zooveel hoon en verguizing voor mijn directeuren en curatoren niet had opgenomen, door eens te doen zien, met hoe weinig „metreten" kennis (naar den maat der wetenschappen gerekend) de publicist opereerde, die óns goed en deugdelijk recht, derwijs, al keuvelend dorst wraken. Ik kon IJ ditmaal niet ongedeerd en onweêrsproken laten uitgaan. Ook omdat ik mijn verantwoordelijkheid heb tegenover het publiek. Eens waart Gij zoo vriendelijk, mij „de ziel"' te noemen van heel onze stichting. Dit was te veel eere. Maar toch heb ik aan het vaderschap dezer stichting te groot aandeel, om het publiek onder den fatalen indruk te laten, alsof ik, zonder wetenschappelijk op de hoogte te zijn, zoo maar losjesweg geraden had tot een ongeoorloofd plan. En mag ik dan nu, wijl Gij in het verband van uw thans ontlede zinsneê, ook den raad aan uw lezers niet onthieldt, „om toch vooral aan onze stichting geen penning bij te dragen", met een woord ter bemoediging van mijn medestanders besluiten, zij het dan met dit prachtige citaat uit wat Von Savigny van de beroemdste Hoogeschool der wereld schreef: „Wat de universiteit van Parijs zoo zeldzaam machtig maakte, was juist hare armoede. De universiteit zelve, de faculteiten, de nationale secties, ze waren alle arm; en de kosthuizen, die veel te betalen hadden , waren verre van rijk. De Parijssche universiteit bezat zelfs eeuwenlang geen eigen academiegebouw, zoodat ze herbergzaamheid moest afbedelen in een kerk of klooster. Maar juist door dien geldelijken nood verkreeg heel de stichting een zuiver geestelijk karakter, zoodat ze alleen in geestelijke meerderheid kracht zocht, en even daardoor onverwinlijk stond tegenover alle Staatsinvloeden. Een zelfstandigheid, die ze bij bezit van meer schats, allicht spoedig zou hebben ingeboet." :) En hiermee zij U, amice, aan het slot dezer studie, den Christel ij ken moed toegebeden , om onbewimpeld het door U begane onrecht te herstellen. Die uw eere liefhebben, rekenen daarop. En onder hen steller dezes. Vale faveque Amsterdam, 30 Januari 1880. t. t. KUYPE R. l) O 1. p. 343. ' • , *4 • * -V, V/.'