EX ÜNGUE LEONEM. EX ÜNGUK LEONEM OFTE DK, DOEDES' METHODE VAN SYMBOOL-UITLEGGING OP EEN ENKEL CARDINAAL PUNT GETOETST door DE. A. KIJyPER Amsterdam, ff- fvRUYT 1882. Integendeel, op een toon, dien ik verre van wetenschappelijk vind, kwam Dr. Doedes, geheel onnoodig, m0 -nt ejgene beweging aanvallen ja, provoceeren (zie de noot op pag. 13) geïmproviseerde klacht van Art. VII der Belijdenis. Hiermee was de teerling geworpen. Nu toch mijn Utrechtsche ambtgenoot in ernst bleek t meenen, dat zijn Tritheïsme (of hoe men het noemen wi) oo Lr M Synode ™, Antwerpen en Dovdt w,s beleden, nn mócht het tegenbewijs niet uitblijven. , i d _ Op het punt van de eere Gods voegt het den belijders Confessie, zeer gevoelig te wezen. De artikelenreeks, waarin ik dat tegenbewi,s leverde, kwam voor in „de Heraut" van 29 December, 1, 8, 1», en - Januari (Nos. 209 tot 213). , , . f Ze verschijnen thans in een dun boekske saamgevat, met uitlating van een enkelen overgang, en eenigszms an eis ingedeeld. . . . Het doel dezer aparte uitgave is: om ook m die kringen men zich te wetenschappelijk acht, om „de Heraut te e een wetenschappelijk protest in te dienen teg.n het ernstig gevaar, waarmede de belijdenis van den Drieeenigen God bedie:,a wordt. , i Dr. Doedes moet en zal, naar we vertrouwen, van de nu door hem aangekleefde dwaling terugkomen; maar liij kan en zal dit dan alleen, als zijn eigen vrienden en Ltrechtsche ambtgenooten den moed hebben, openlijk m deze partii teyen hern te trekken; en dit wederom zullen zij niet kunnen laten, na kennis te hebben genomen van dit pleidooi. Geen qui tacet consentire videtur mag hierm tegen hen getuige . Dr. Doedes moet uit het gezelschap van Balthasar Bekker uitgehaald. , ^ i Dat gezelschap deed hem geen goed in het stuk der ciep- ping, en ook reeds geen goed in zijn cntiek op de Eenvoudigheid Gods. . Immers wat ik in 2 April 1881 nog niet wist is me nu van achteren gebleken, t. w. dat ook die averechtsche opmerking over de Eenvoudigheid Gods alzoo bij Bekker voorkomt. En wel voorzag ook Guido de Brés, dat men hem daarover hard zou vallen met de gewone en ook toen reeds bekende klacht: „Man lief, houd u toch aan de Schrift, en kom mij niet met die oude vaderen aanslepen!", maar onvervaard sloeg Guido de Brés dat zeggen af, met wat ook ik mijn betwisters reeds zoo dikwijls tegenvoerde: Je say bien ce que plusieurs gens ontacoustumez de dire, quand on leur parle des anciens, (parlcuis sans iugement ne raison) disans que toucliant des anciens, ilz wen ont que faire, et mCilz estoyent hommes comme cux: Mais qu'ilz se conté,dent seuleme,it de la parole de Dien. Je ne leur voudroye du tont donner tort en cela, s'ilz ne reiectaient sy souvent Dien et ses dons en pensant re'ecter les hommes et leur doctrine.- Partant nous devons hen aarder aux hommes et quand üt parient d'eux mesmes et aussy quand 'Dien parle par eux eet," 'twelk overgezet zijnde beduidt: Jk zeer wel, dat er heel wat lieden zijn, die zoodra ze de lucht van oude schrijvers krijgen (waar ze niets van verstaan o begrijpen), altoos maar roepen: „dat zij met die oude vaderen niets ' te doen hebben, want dat ze zelf even veel recht van spreken hebben als die vaderen eertijds, en daarom zich alleen maar honden aan het Woord." En hierin zou ik hun dan ook volstrekt geen ongelijk geven, als zij niet zoo dikwijls met die „oude scliryveren," God en zijn gaven verwierpen, zoodat ik er wel terdege op sta, dat men op dat werk der vaderen deugdelijk acht geve om te weten wanneer ze uit zich zelf spreken en wanneer God door hen ons toespreekt." En dat nu zullen we weten, zoo gaat hij voort, ,indien hun leer overeenkomt met dennoim van alle recht, dewelke is het Woord Gods, ons biedende de leer van Profeten en Apostelen." Onder dit woord van De Bres nu plaats ik van heeler harte mijn naam. .... .. , Concilcs cl del plusieurs auto-es Docteurs, les nontsl desqucls " "" . la paqel suivante./ Avec une Table, pour trouver/ tout ce que u wü'-fc-/ —,*n*•*«>— resistcr conlrc Ie,s assauls du Üiabte. Ephe. 0./ A. Lyo», Anno.lo55 'Z den kant va» het exe.nplaar is aangeteekend in n, * Het exemplaar is op een boekenstal te Leuven gevonden en aan Ds. .Ihi. v. Z. vereerd door den heer Ds. Louis Duranl. Het u in echt gereformeerden geest; mij, tot titel en jota toe, uit liet hart geschreven. Gods Woord éénige „reigle de toute droicture", maar ook in de ondvaderen „dons de Dien a sou Eglise, qu'on ne reyecteroit pas. J Mag ik ten slotte nog wel herinneren, dat dit boekske nit een eenvoudig weekblad is overgenomen; waardoor het formeel natuurl,,k anders werd, dan het als wetenschappelijk werkje op zich zelf, zou geworden zijn. Voor de verschillende citaten gebruikte ik de editiën, die Zd eZ1- rijd 01ltbrak ,UÜ- om te Leiden of Utrecht meer classieke uitgaven te gaan raadplegen, en de Bibliotheek der Amsterdamsche Gemeente-universiteit komt nog pas op Jrhirr106^ IermeM ik' Wat m«n °nd—P »»- hlerb-' llet opmerkelijke feit, dat in de oudste vragen voor het-. proponentsexamen, gelijk die in 398 door de ' Pm e van Carthago in zijn eersten canon, niet eerst opgesteld maar gesanctioneerd zijn, o. a. ook een opzettelijke vraa* oi komt, om te onderzoeken, of ook iemand met de, nu door Dr Doedes verdedigde, ketterij behept ware. Dit reglement o„ iet proponentsexamen, gelijk we thans zouden zeggen, heette ' ^«ewtiquae, en naar eisch dezer „Statuten" nu moest de examinandus zich o. a. verklaren over deze vraag: Of hij ook- h LrZm' " m" *" - "«» enÏÏleLA"g"S'rï "* * ** *• «r Urn, IoKS vo ' -g " • ™" Z°lk Wmi >'<*' logische vorming zeer juist in. '!'T:k Dr' •»** 'e™' te plaatsen ?" g KUy,>er "» recht' 0m «» vierkant tegenover ons den Zoon en den Heiligen Geest alleen als openbaringsvorm laat optreden, óf onverbiddelijk op zijn Ariaansch of Sociniaansch, de Godheid van den Zoon en den Heiligen Geest in „goddelijkheid" of omgehangen majesteit, d.i. de deitas in divimtas doet ondergaan. . Alleen dit hooge belang noopt ons dan ook dit punt eeni„.?ins omstandig toe te lichten. En onze meer eenvoudige lezers zullen het zich wel getroosten willen, dat we ter verdediging van zoo heilige zaak, hen een «ogenblik vermoeien met deels vreemde schrijvers in deels vreemde talen ; zij het dan ook overgeze . De staat des geschils tusschen den hoogleeraar en den ondertekende is derhalve deze : Of volgen, de fustor.sche Bekjden, L de gereformeerde kerken dezer landen als Schepper van hemel en aarde de Drieëenige God (V ader, Zoon en 11V Geest) dan wel alleen God de Vader zij te eeren. De hoogleeraar Doedes beweert: Volgens die Belijdenis is de Schepper alleen God de Vader. Ondergeteekende beweert daartegenover: Volgens bedoeld, belijdenis is de Schepper de Drieëenige God (Vader, Zoon en "llTdfstLt des geschils is alzoo niet : Of volgens de Heilige Schrift, en derhalve in volstrekten zin, de Schepper God Drie- ëenio- of wel alleen God de Vader zij. En dat, niet, alsof zulk een onderzoek niet veel belan rijker ware en ook volgens mijn overtuiging alk c 11 tonc u< en maar wel overmits het geschil ditmaal door den hoogleeraar Doedes niet alzoo is gesteld, en het onlogisch zou zxjn een symbolisch-uitlegkundige quaestie te verwarren quaestie van exegetisch-dogmatischen aard. Wel heeft de hoogleeraar Doedes het geschi vi J pogen te stellen in zijn critiek op onze Belijdenis. Maar daarop z»u ZZi destijds ingegaan, en zullen we ook mi om de pertinente en conclndente reden, dat met den W"™ Doedes op het terrein van Gods Woord voor nu| nu disputeeren, zoolang deze hoogleeraar, 1". aan de Heilige A. Rotterdam dan vraagt in zijn Zions Roem en Sterkte of verklaring van de 3 7 artikelen. Amst. 1755, Tom, I. p. 354 : ,Wie is dan de Schepper van hemel en aarde? Antw. God en wel de drieëenige God, want alle de werken Gods ad extra zijn aan de drie Personen (jemeeny En Mareis schrijft in zijn Foederatum Belgium orthodoxum ecl. H),)_ p. : nDe personen van de T)rieëenlieid hebben tot het Scheppingswerk samengewerkt, niet door elk het hunne er aan toe te brengen, maar tegelijk en ongedeeld, terwijl innerlijk die orde stand hield, waarin zij zich in het eeuwige Wezen bevinden. „Nee concurrerunt Personae Trinitatis ad Lreationem, unoquoque conferente quod suum est, sed simul e ïndivisim, manente eo ordine intrinseco quem habent inter se." ,, We van BaIthasar Bekker, den derden theoloog, die de Belijdenis toelichtte, voorshands zwijgen, zal ook in de oogen van Dr. Doedes, wel om goede redenen zijn. We komen aan liet slot van onze artikelen, gelijk men zien zal, no«- 0n dezen zonderling om „sonderlinge redenen" terug. Van de eindelooze reeks van <7ató™-uitleggingen bepalen we ons tot een drietal. Gellius de Bouma schreef in 1044, IX Sondagli, 20 Yra^he, pag. oG: „Heeft Godt den Sone de werelt oock niet o-heschapen? Antw Ja: Joh. 1 : 10. De werelt is door hem -émaeckt; ende vers 3: Alle dinghen zijn door het selve gemaeckt ende sonder het selve is gheen dinck ghemaeckt dat gemaeckt is. Siet Coloss. 1 vers 10, 17. Heb. 1 vers 2, 3. i.. Heelt Godt den ffet/lighen Gheest oock alles gheschapèn? \ 11 7r !' PsaJm 33 : 6 : Door het woort des Heeren zijn c e Hemelen ghemaeckt ende door den Geest zijns monts alle haerMgr Siet Genes. 1 : 2. Vr.: Sijnder dan drie Scheppeis. ntw. Neen; maer dese drie zijn die eenige God Almachtighe Schepper des Hemels ende der Aerden Groenwegen schreef in 1700 p. 161 : „Hoe troostelijk is het can i ti ge ïeim van de Heilige Drieëenheid in het werk der Schepping te verstaan en te weten dat ook onze Verlosser mitsgaders de Geest, onze Schepper is." En Vermeer in 1749, I. p. 195: „Dat dit werk der Schep- ping den Vader wordt toegekend, dit moet niet verstaan worden met uitsluiting van den Zoon en den Heiligen Geest, want de werken Gods naar buiten zijn de drie goddelijke personen gemeen.'''' Zoo ziet dus, niet alleen elk theoloog, maar ook elk leek, dat 1°. de opstellers van onze Formulieren, 2°. de uitvaardigers, en 3°. de commentatoren van onze „eenigheidsteekenen" rechtstreeks Dr. Doedes' opvatting weerspreken, en de onze bevestigen. II. De Gereformeerde Godgeleerden. § 1. Voor de uitvaardiging der formulieren. In de tweede plaats hebben we nu aan te toonen, dat met enkel de opstellers, uitvaardigers en uitleggers van onze I ormulieren, maar insgelijks geheel het corps van godgeleerden, in wier Schriften wij het wetenschappelijk bewustzijn der Gereformeerde kerken vinden uitgesproken, en dat zoo voor als na Dordt, er evenzoo over dachten. En dan beginnen we met te wijzen op Theodorus Beza, die in zijne Opera omnia ed. Genevae, lo85 p. i. rl^ dus uitlaat: „Sic tribus Personis, Patri, Filio, Spiritui Sancto, suas distinctas proprietates tribuimus, ut quod attinet ad creationem ceteraque omnia ad essentiam ïpsam Dei pertinentia, nee Filium nee Spiritum Sanctmn a patre separemus. D. w. z. „Voor zoover we toch aan Vader, Zoon en Heiligen Geest onderscheidene eigenschappen toekennen, doen we dit altoos met dien verstande, dat we noch den Zoon noch den Heiligen Geest van den Vader scheiden, voor zooveel de Schepping en alle overige werken, die van het goddelijk wezen uitgaan." Dan kome Petrus Martïr, in zijn Loei communes lom. i. p. Basileae 1580, als hij zegt: „Etsi enim opera TrinitatlS '|U°d 11(1 lnterna att™et, sint singularia, qualia sunt generare, spirare, procedere (ista enim fiunt a vi divina quae tribus personis communis est) tarnen ea quod ad externa attinet simt indivisa.' „Want ofschoon de werken van den Drieëenigen God, voor zoover ze in het eeuwige leven besloten zijn onderscheidenlijk aan de bijzondere personen toekomen, zoo' zijn ze daarentegen ongedeeld voor zoover ze naar buiten werken, en dat wel omdat ze tot stand komen door die goddelijke kracht, die aan alle drie de personen gemeen is." Na hem nemen we den ouden Wolfgang Musculus, in wiens Loei Communes ed. Basel 1571, we p. 11 lezen: „Cum autem dicimus solum ipsum opificem Deum eximi ne inter creata numeretur, non sic intelligendi sumus, quasi' solam patris personam eximamus: filium vero et spiritum sanctum mcludamus et cum creaturis coniungamus : id quod Anam fecerunt, qui verbum Dei factum a Deo dixerunt, et ' ace,lomam, fllu Spiritum Sanctum inter creaturas Dei numerarunt. Nam opera sacrae Triadis sunt inseperabilia. Cum pater omnia creasse dicitur, non debet excludi verbum, per quod : nee spiritus sanctus, cum quo condita sunt omnia." D- w. z. „Dit zeggen echter, dat alleen God als de Maker is uitgezonderd, dat Hij niet onder de schepselen gerekend woide, moet met zoo verstaan, alsof alleen de persoon des Vaders zou uitgezonderd zijn.... Want de verken der Heilige, neeenheid zijn onafscheidelijk, en als men zegt dat de Vader alle dingen geschapen heeft, mag noch het Woord waardoor noch de Geest waarmee alle dingen geschapen zijn, worden uitgesloten." Na Musculus kome Henricus Bullingee, die kort en kern- ay.lg, °P.Schnft boveu zÜn verhandeling van de Schepping scireef, in zijn Compend. Christ. relig. ed. 1569 p. IV; „Deum una esse substantia, trinurn personis, creatorum et gube'rnatorem coeh ac terrae." D. w. z. „Dat God, één in Wezen en drievuldig m Personen, de Schepper en Regeerder is van hemel 611 aarde. Voorts Ahdbbab Hypeiuus, de beste Encyclopaedist dier dagen, g oo, o ,Z1Jn mthodi^logiae Libri YI uit, waarin hij Lib. I. p. schreef evenzoo: „Ad haec suilt opera Trinitatis inseparabilia: f|uamobrem ubi pater, xibi filius, ubi Spiritus Sanctus, tres in una essentia divina personae simul suilt ad negotium creationis cooperatae, quomodo intelligentur immensa sua virtute non potuisse universa ex nihilo condere. Passim autem Pater creator describitur. De filio Jolian I ad üoloss. I ad Hebiaeos I eet. alibi diserte legimus, quod per ipsum omnia creata sint, ante saecula. Spiritum Sanctum creatorem expressit Psal. 33. Verbo Domini coeli firmati simt, inquit, et Spiritus oris ejus omnis exercitus eorum. Unde August, libro de (reiiesi ad literam cap. 6. „Spiritum sanctum sanctificatorem et vivificatorem creationis" appellare non dubitat. V idelicet ab opere creationis nulla excluditur persona, ut tanto justius omnis materia praejacens excludatur." Wat zeggen wil: „Bovendien zijn de werken der Drieëenheid niet te scheiden, zoodat waar de Vader, de Zoon en de Heilige Geest drie personen in het éene Goddelijke Wezen sadmwerIcen in het werk der Schepping, zelfs het scheppen uit niets niet boven hun macht gaat.... Zoodat van het werk der Schepping geen enkele der drie Personen wordt buitengesloten, opdat alle eeuwigheid der stof te krachtiger geweerd zou blijven." Dan de fijnste en scherpzinnigste dogmaticus onzer kerk uit dien tijd, Hieronymus Zanchiüs. Hij putte zich in zijn 5 boeken De Trinitate of de Tribus Elohim et de uno Jehovali, exegetisch uit in het staven van Lombardus', eerst door Calvyn en Rivet verlaten opinie, dat „Elohim" in Gen. 1 : 1 bet grondbewijs voor het mysterie der Drieëenlieid zou liggen. Of die exegese juist was, blijve nu buiten geschil, ons is het alleen te doen om te weten, of ook Zanchius de Schepping uit God Drieëenig afleidt. En daarvoor nu verwijzen we naar zijn Opera Omnia, ed. 1603. Tom. III. de Operibus Dei. Pars. i. 1. i. c. II. p. 12, waar het heet : „Caeterum ego, ut ante dixi, tametsi nonnulli nobis adversentur, affirmare tarnen non dubito, Mosem nomine Elohim in primo versu intellexisse, non solum Patrem, sed etiam F ilium et Spiritum Sanctum: eoque voluisse docere Mundi creatorem fuisse Patrem sumul cum Filio et Spiritu Sancto.' D. i. .Al spreken velen mij tegen, toch twijfel ik voor mij zeiven niet of Mozes duidt met Elohim den Vader, den Zoon en den H. Geest aan, en geeft alzoo te kennen, dat de Schepper T kT mTde t VUder te(,d«k met Geest yeweest Waar hij duidelijkheidshalve nog aan toevoegt: ± n o r m PPen SlCChtS één Jeh0V;lh geweest J , ' 0ok noS °1» P- 18: „Zoo dat we onder den naam van Jehovah Elohim dien ontzachlijken en eeuwigen God vérstaan, den Vader, den Zoon en den H Geest" a) c«lk/'Tr T a;.d,est' ■ E'" W summier i, d V fe«^ de Schepper «ü, de \ader, maar ook ,1e Zoem en de Heilige Geest" >). M l Ei Bronsvigia, I. p. 64 (ed. 1536), aldus luidend: Quando igitur Deusf ilius, unus atque »r ,mbemT7 r rn °rea J: -li ae lerrae ^ ante diximus proprietatum distinctio, qua ad patrem ao-endi 2T, rfrtUr' Ut *Se quidem proprie lgere di^ c 1 "' Jum ac sal1ientiam suam, sed in virtute suataeterum conmunem trium personarum actionem fuisse in creando mundo pknnm facit vox illa patris (Gen. 1): faciamus hominem ad ïmaginem et similitudinem, qua non cum angelis de iberat non seipsum alliquitur, sed sapientiam suam et vir- , »Daar dlls God de Zoon met den Vader een en dezelfde God is, gelooven wii dat Hii rlo ir r met zichzelven aanspreekt, maar zijne wijsheid en kracht er bijroept." '' lIoLm^'Tntéll'cxissp' pf)/;'^)^'AvrMOT0'^0™"6^^'0'1'1^ '°C° " ™» »f tof „aan dat heet verdraai,» „„ de Schrift; alsof d „Mem™. Z al Tl ™ ^ W°°"' "elVe W<" » hlr voor 7 °"W'» <* verwerpen, „m .„Jere laai voo, aan te nemen? Wat helpt 1 dan, de Schrift ten ge «eest aiit mdien de vrienden van prof. Doedes het over dien boeg wilden werpen, welnu, dan zou de Heraut zich nLTe'mii rrï' ^ °nder ^ D°edeS' Vrienden zek«' et dc minst kundige is, op prof. Yan Toorenenbergen na- elijk die m zijn Commentaar op onze Confessie, op blz 01 r ende, dat de „kerk onzer vaderen destijds terecht het rationalisme van Balthasar Bekker had afgekeurd." Dr Van ZT' ^ ^1' ** *"*** afke«™g> waarvan \ai ooi enen Ijergen erkende, dat ze terecht plaats oreep ^ 66116 aUeSZinSChe - ontstijg X. Ds Confessiën der Gereformeerde Kerken. Met opzet hebben we van de Belijdenis zelve, zoo van onze als van andere gereformeerde kerken, dusver, omdat over haar juist het geschil liep, niet dan terloops gewag smaakt reeksU af hn-dZal ^ ^ eer we ook ™n onze getuigenis afscheid nemen, ook op die Belijdenisschriften zefv n nog nader het oog te vestigen. 4 Hij zegt het maar. Meer hoeft dan ook niet. Dat de Heilige Drievuldigheid niet eenvoudig kan wezen, spreekt, zoo waant hij, vanzelf. Mo^en we nu vragen, of' iemand die de historie der belijdenis van dit atribuut der „goddelijke eenvoudigheid" ook maar even had ingezien, ooit zoo oppervlakkig zou hebben kunnen oordeelen ? Terwijl toch Dr. Doedes oordeelt dat de belijdenis van Gods eenvoudigheid eenvoudig ongerijmd is voor iemand die staat in de belijdenis van Gods Drievuldigheid; toont de geschiedenis van dit dogma op het allerduidelijkst en zonneklaar, dat deze beide elkaar noch uitsluiten noch aangaan. De belijdenis namelijk van de eenvoudigheid van het Leuwige Wezen is herkomstig uit den strijd, dien de eerste Christengod o-eleer den te voeren hadden tegen de overblijfsels van het veelgodendom. Immers de heidensche wijsgeeren, die zelf de afgoderij in haar lageren vorm hadden laten varen, verdei ïgden toch de voorstelling, dat de goddelijke krachten en eigenschappen van de eeuwige Oorzakelijkheid konden afgescheiden worden, en dat nu het veelgodendom niets anders bedoelde dan naast en onder den Oorsprong aller dingen ook die goddelijke krachten en eigenschappen te personifieeren of als goden te vereeren. En tegen die voorstelling nu hebben de oudste Christen-godgeleerden toen met beslisten ernst de belijdenis gesteld, dat de goddelijke eigenschappen niet van het Eeuwige Wezen onderscheiden, maar er één mede waren; dat God met saam- gesteld was uit een Wezen én eenige eigenschappen (subs an- tia et accidentia); maar dat er m God van geen saamstelling hoegenaamd sprake viel; dat Hij was, niet saamgesteld, maar eenvoudig-, niet een compositum, maar simplex-, of concreet genomen, dat Hij niet was een God en die God rechtvaardig, maar dat Hij was God en die God de rechtvaardigheid; zoodat God en de rechtvaardigheid één en hetzelfde waren. Reeds ten tijde van Augustinus (gedoopt 111 387) stond deze belijdenis van' Gods eenvoudigheid dan ook muurvast. Hl] ze\t schrijft er over: rHoewel het Eeuwige Wezen met velerle »aJ„ ak «root, goed, wijs, vok.lig en genoemd wordt zoo is Hij toch eenvoudig. D. w. z. ofschoon Hij al deze namen draagt, zoo is er toch geen .eelvuidigheid wan zijn grootheid is zijn wijsheid, en het is een en hetzelfde of ik zeg dat God groot of dat Hij wijs is, ja, zelfs al zeg ik slechts a Hij de Trin. 1. VI c. 7.) „Bij God valt dus het %n en het sterk zijn saam; en ligt m het zyn zelf het wys- zijn, goed-zijn enz. reeds besloten" (Tb. c. 4) Denk n W goddelyk Wezen in, zooveel doenlijk, (als goelzontL schap te bezitten, groot zonder hoeveelheid te bezitten, .. en ge zult vinden dat al deze onderscheidingen eigenlijk wegvallen ben "l-' r Ii', dat "eeu acc'dente eigenschappen heb¬ ben kan (c.i ). Even klaar als Hilarius leerde 18 ,Wfen" »In Dei substantia non est alinnnrl rf »011 substantia, quasi aliud sit ibi substantia, aliud quod accidit substantiae (de Fide et Symbolo. c. 9,. etrus Lonibarclus, dit spoor van Augustinus volgend, spreekt venzeel zijnerzijds uit: „De eenvoudigheid van het goddelijk zelf S Z r? ,gr00t' dat er niets in God is' wat niet God • 7 f, f deT ^schap van God en God ée'n en hetzelfde is. (Libre Sent. L. I Dist. VIII. litt. H.). Hem volgde Thomas Aqurnas: „Het is klaar, dat God op geenerlei wijze saamgesteld, maar volstrekt eenvoudig is, want v,''"1 0d geen. ^invoeging van deelen ; geen saamvoeging van vormen en substantie; noch van natuur en wezensgrond noch van zijn en wezen; noch onderscheiding van geslacht en gendommehjkheid; noch ook van een wezen en de daarbij behoorende eigenschappen." (L. i. Summa Theol. quc. III. En in die lijn nu sprak o. a. ook prof. Franse. Juuius, wiens bcmoenng met onze Confessie bekend is, toen hij in zijn Opera mua p. 1611 b. aldus schreef: „De allereerste eigenschap machhvTfP A f Va t' 18 Z«n ee™™digheid, die God almachtig uitzondert van de categorie der substantiën...; voor Ij®, Ultn.C;ei1 esse'Uie en de daaraan klevende eigenschappen bestaat. Dit nu kan niet alzoo in God zijn, die niet saamgesteld is uit een essentie en een bestaanswijze, overmits wezen en eigenschappen m God volstrekt saamvallen." Evenzoo zegt Trelcatius Filius, ook een der eerste Leidsche volstrekt611' ®envoud^heid in God is geheel ongedeeld en vaï S: f , TÏ vers heid noch samenstelling van deelen oi bijkomstigheden, zoomin in zijn Wezen, als in essentie°nen' °P f ^ Niet m Z1> d" essentie van God en het zijn van God is één. Niet in de per-smen, want het wezen is geheel en in dezelfde conditie aan- weziff in allen en blijft hetzelfde in elk van hen op zichzelf genomen; zoodat we oordeelen moeten dat de Vader m den Zoon is en de Zoon in den Vader en de Heilige Geest in beiden En evenmin eindelijk in de werken, omdat liet, wezen, de wil en de daad in God volkomen één zijn. (Inst. Th,tol. scol. Leiden 1614 p. 31). In de Synopsis purioris theologiae, kort na de Dordtsche Synode door heel de Leidsche faculteit uitgegeven, heet het opblz. iv> van de editie van 1632: -De eenvoudigheid Gods is die hoedanigheid van het goddelijk Wezen, waardoor het alle denkbeeld van saamstelling uitsluit, t. w. niet saamgesteld uit de deelen van grondmaterie en bestaanswijs, van stol en vorm, van geslacht en eigendommelijkheid, van idee en realiteit, van zijn, wezen en bestaan; maar in elk opzicht volstrekt allereenvoudigst van aard. . , Maresius, die onze Confessie commentarieerde, verstond het precies evenzoo, toen hij in zijn confess. exegesis p. 23 schreet: „Onafscheidelijk van de eenheid Gods is zijn eenvoudigheid, waardoor wordt uitgedrukt dat er in het goddelijk Wezen niets saamgesteld is, naar het woord van Joann. Damascenus: t® 3-vov olttXoïjv sgti curiyiTov . . . , want daar alle samenstelling een oorzaak onderstelt, die deze saamstelling tot stand bracht, zoo kan er geen samenstelling in God zijn, die geen oorzaak boven zich hebben kan. Hij kan niet saamgesteld zijn noch uit een genus en differentia, noch uit zijn en wezen, noch uit vorm en stof, noch uit een wezen en zijn eigenschappen; want bij het volmaakte kan niets bijkomen en al wat m God is, is zelf God. . Prof. De Moor, die achttien quarto bladzijden alleen aan de bespreking van déze eigenschap Gods wijdt, laat zich in o-elijken zin uit (Cf. Com. in a Marck, I. p. 604 v. v.), ook al valt bij dezen geleerden commentator zekere begripsverwarring niet te loochenen. Ook hij zegt toch: „Gods eenvoudigheid is de volstrekte identiteit van alle praedicaten die aan God worden toegekend, met God zelf1 (quorum cumque qnae divmae Essentiae tribuuntur praedicatorum cnm ea ipsa perfectissnna quaedam identitas (p. 611). Terwijl eindelijk, om ook een populairer boek aan te Halen, Arnoldus Rotterdam, in 1750 pred. te Zuilen m zijn Verklaring van de 3 7 Artikelen Amst. 1755 op blz. 11 zegt: Wat is Gods eenvoudigheid? Antw. Die volmaaktheid Gods, waardoor alles wat in God is, God zelf is, zonder dat er m Hem is een dadelijke samenvoeging van deelen, eigenschappen en toevalligheden.'" Verschil van meening op dit punt is dus afgesneden, liet ééne goddelijke natuur gemeen zou zijn ; .. . . maar stelt 111 deze drie personen één eenige, ondeelbare en enkelvoudige " ezenheid, die juist omdat ze oneindig is, mededeelbaar is aan meerderen" (trium personarum divinarum unica, individua et singularis. Eesentia, quae, ut est infiniti, pluribus quoque est communicabilis). Of wil men, herinnert aan Quenstedts evengelijke bepaling: „De Wezenheid in God bedoelt een Wezenheid die een in getal en volstrekt ongedeeld is, en is die ongedeeldheid aan de drie personen gemeen, alzoo dat deze Wezenheid niet voor een deel in den Zoon, voor een ander deel in den Heiligen Geest en voor een derde deel in den Vader zij, maar zóó dat dit goddelijke Wezen geheel en ongedeeld is in den Vader, even geheel en ongedeeld m den Zoon, en even geheel en ongedeeld in den Heiligen Geest." En dan sta er toch de vraag bij, of een kerk van Christus die in zulk een zin de Drieëenheid belijdt, het verdiend heeft, dat de hoogleeraar Doedes het haar als een ongerijmdheid komt verwijten, dat ze nochtans vasthoudt aan de majestueuze Sïmplicitas Dei, otte Eenvoudigheid Gods? Immers, de Drieëenheid Gods rust juist op de belijdenis dei Eenswezenkeid en leert ons dat er niet zijn drie Waarachtigen maar eén Waarachtige, niet drie Almachtigen, maar een Almachtige, enz. Maar bovendien, reeds de tegenstelling die prof. Doedes zich uitdenkt, is op zichzelf onlogisch. Tegenover drievoudig toch kan wel tweevoudig staan of e»Mvoudig, maar nooit eenvoudig. Drievoudig is een zeker iets driemaal genomen; tweevoudig datzelfde tweemaal genomen; maar neem ik het slechts eenmaal, dan noemt niemand dit het eenvoudig, maar kortweg het getal zelj. Eenvoudig daarentegen vormt de tegenstelling met „saamgesteld," zonder er ook maar eenigszins op te letten, of de samenstellende deelen nu juist onderling wel gelijk zijn en dus veelvouden vormen. . Een sadmgesteld werktuig is niet een werktuig uit drie t meer gelijke deelen bestaande, maar bestaande uit meest zeei ongelijke deelen. Eenvoudig nu in dien zin staat tegenover gecompliceerd. Een eenvoudig vraagstuk of een gecompliceerde "(niet: veelvoudige) quaestie ; een eenvoudige manier van handelen of een gecompliceerde (niet: veelvoudige) manier van han- delen. En we kunnen noch mogen dus anders constateeren, dan dat Dr. Doedes zich aan de revisie van dezen term heeft gewaagd, /onder dien te verstaan; hem in strijd heeft gebracht met de Drieëenheid Gods, door aan de belijdenis der Drieëenheid het door de kerk juist bestreden begrip van Tritheïsme onder te schuiven : overtollig heeft gekeurd, wat zeer wezenlijk tot de belijdenis van Gods Wezen behoort; en een tegenstelling heeft gemaakt, die logisch en taalkundig niet opgaat. Ü. 11 nu komt het natuurlijk niet in ons op, om Dr. Doedes te verdenken, alsof hij niet nog wel zoo goed als wij, indien iij er zich de moeite toe gaf, deze stukken zou kunnen toelichten, noch ook om hem aan ons publiek voor te stellen als een minkundig theoloog. hebben61^6 laagheden laten we over aan hei1 die er lust in Wij houden ons maar aan de zaken, en constateeren op grond van wat Dr. Doedes ons voorlei, dat hij ditmaal sprak zonder de zaak, waarover hij sprak, behoorlijk, op wetenschappelijke wijze, onderzocht te hebben. l l j e Tot gelijke slotsom zou een doorgaande critiek op dit werk slag op slag moeten komen. 1 Maar waartoe meer ? De toekomst zal leeren, dat Dr. Doedes voortaan geëerd en geloofd zal worden, om de uitstekende studiën die hij wijdde aan de bibliographie onzer Formulieren; dat ingang zullen vinen enkele uitnemende correctiën van uitdrukking, die hij vooruit tè W y,! 0111 invloed op den inhoud der Confessie ajging- 1Cn 06 ' Zdf te V6r Van haar heerli)ke Belijdenis (Heraut van 3 April 1881 N°. 171.) T N H O U D. Voorrede Inleiding' . ° I. De Opstellers, Uitvaardigen» en Uitleggers van de I* ormulieren van eenigheid .... j 5 II. De Gereformeerde Godgeleerden vóór en na de uitvaardiging der Formulieren van eenigheid .... 22 III. De Hervormers IV. De Luthersche Zusterkerk n, V. De Godgeleerden uit de Middeneeuwen 35 VI. De Kerkvaders uit het Westen ;}8 VII. De Kerkvaders uit het Oosten 41 VIII. De Remonstranten . IX. Balthasar Bekker . ( ' Confessiën der Gereformeerde Kerken .... 49 XI. Onze eigen Confessie ^ XII. „Absurditeyten" ro XIII. Resumtie XIV. De Drieëenheid aangetast .... ra BIJLAGE. De Eenvoudigheid Gods g VOORREDE. heeft"Zich 1,7]iweee lijvige ^TT^' ^ h°°gIeeraar Dr" Roedes, l«e van Formulieren vln'Xtóf "" *~ "P n.»rj;'(Wr gr„S?hbl! "!1 n' ',00r leg® wie D, D fe vee"; "ieZe"ae erm"V'™' ht», «* b^„4ir;"a"»'*,'-- genie, zoo welgemikt en kloek! S Sh"" Ze heeft daarentegen bedroefd en geënrerd -die ,u die nog met hartelijke vreimle den , dlegenen, deren ten lmmni ■ 7 Vtlfirlangs onze va- z r heei\mij -toegevoegd: ""ST' iWrtleg I"i", d"' ''°°r It deed d,t Uiet, omdat anlha de „eg niet w ' -4 tt&sr te waarnaar uit die Seln-iff f„ „ , methode, hem eens zjjt. argumenteeren valt, vooraf met Dit nu was hier niet het geval De hoogleeraar Doedes koestert omtrent de Heilige Schrift VOORKEDE. denkbeelden, die mij voorkomen haar gezag op ie heften; en, omgekeerd, oordeelt mijn Utrechtsche ambtgenoot, dat mijn belijdenis aangaande Gods heilig Woord geen steek houat. Hoe zouden we dan saam kunnen redetwisten op een grondslag, die beiderzijds anders gemeten wordt ,J Van het verschil in methode behoeft uiteraard, waar leeds de gemeenschappelijke grondslag ontbreekt, hier met breeder geikPt sloeg daarom een andereu weg in, en die van achteren blijkt, metterdaad tot het beoogde doel geleid te hebben Het gold namelijk de critiek op een kerkelijk symbool, een juist omschreven actestuk. Zulk een critiek nu, zoo kwam hei mij voor, kon alleen hij leveren, die begon met dat actestuk te' verstaan. Aan critiek dient juiste exegese vooraf te gaan. Berst behoort ge de bedoeling van een schaver te doorgronden, en eerst daarna zijt ge bevoegd, om zijn bedoeling novn pp I pil Maar hieraan nu juist schortte het bij den hoogleeraar De Belijdenis" is een historisch actestuk, en mag dus niet verklaard worden, dan in verband met het levensmillieu, waaruit dit stuk genetisch voortkwam; en in dat levensmilieu was Dr Doedes blijkbaar niet genoegzaam thuis. Er is voor het recht verstand der Confessie een historisclidogmatische studie noodig, die Dr. Doedes, gelijk voor ieder kenner, reeds na vluchtige inzage van zijn critiek vaststond, niet gemaakt heelt. , Want wel heb ik door zijn laatste zeggen: dat gereformeerde dogmatici er zoo over denken, ik ook vel, _ mij een oogenbhk van de wijs laten brengen; maar, gelijk ik nu van achteren toch erkennen moet, ten onrechte. Dat er gereformeerde dogmatici zijn, die zoo dachten, ^ Dr. Doedes zeer zeker. Het blijkt uit zijn eigen cnhek, waar hij Ursinus en Olevianus aanhaalt. Maar dat 11] <<»' wlh hij heel .Ie Christelijke kerk tegen zich had, staat psychologisch voor mij vast. , , Hij schrijft toch: „Hoe durft Dr. Kuyper zeggen dat drieëenig de Schepper is?" Dit nu zou hij niet hebben kunnen schrijven, indien hij geweten had, wat van de zaak aan is Immers, er steekt wél een gevaarlijke™ ia, om t e bestrijden wat alle zuivere godgeleerde denkers dusver beleden, maar er "H U°0lt een durven 111 kwaden zin in gezocht worden, dat men de opinie van alle goede theologen, uit eeuw na eeuw beaamt. Ik had kunnen zeggen: ,Hoe durft Dr. Doedes de meeninder gansche kerk weerspreken?» Maar het had geen zin op Dr Doedes lippen, om te klagen: „Hoe durft Dr. Kuyper het met heel den phalanx van theologen eens zijn?" Zielkundig is dus bewezen, dat Dr. Doedes de stukken niet kende. vei dit feit op zich zelf nu valle niemand hem hard. Dat zou alleen de onkundige zich veroorloven. Immers, ieder theologisch hoogleeraar heeft vakken, waarvan M) veel en andere vakken waarvan hij schier niets weet. De polyustors zipi uitgestorven. Geen hoogleeraar, of'hij zal drie vakken voor een kunnen noemen, waarin hij, scherp onderzocht, zou bezwijken. Daarin schuilt het verkeerde dus niet. Maar wel hierin, dat men, die noodige studie nu eenmaal met gemaakt hebbende, zich waagt aan een arbeid, waartoe zoodanige voorafgaande studie streng-wetenschappelijlce eisch is Om nu deze fout, die schier alle wezenlijke waarde aan Dr. fes cntiek ontneemt (hoeveel lof ook wij geneigd zijn a-iu menige scherpzinnige opmerking te bieden, waardoor hij' een e er verrast heeft), om nu deze fout, zeg ik, op de voor hem minst stootende wijze te doen uitkomen, nam ik maanden geleden een enkel woordje uit het eerst Artikel der Confessie onder handen, en toonde aan, hoe professor Doedes het woordeke Vim h r V°''Sil' VOOI'af=re°'aa" des Doctcurs et Conciles van 3 hh ' aTe "root ~ b,/-: ee« Catalogue "« '■ mr Guido. van oVb, • en ;en '""T * ^ ^ D>e" les princpiah-s choses 'contenul, ^ geVol«d va" Table pour trouver groot '28 blz. De Sel2 ■ 1JK TT! <" "e rA'P'"tbct, nitile a tous Chrestiens nour/ '' °" ''oy Cl'estienne/ Livre trés et poUr au,si (■ leS e,mem^ Je/ 1'Evangile: 'a wave E./ glise/ Reruillv et 'enn,et® 'le »"/ stre saincte foy, et de/ - / oLse./ flecttl% e£ aW(TM(; des Uvres ^ a j / Schriftuur als zoodanig- hare Éïoddeliil™ ■ leverenden zin, betwist, en 2°. behept blijft 'mè/ stischen misslag der Wederdoopers, reeds dwr Oui^^de Brés ZSÏÏZSr™syntheti8Che —* de^ Doch hoe dit ook zij, dit punt is thans niet aan de orde hans heeft de hoogleeraar Doedes het geschil zelf op het ter' ] c m van de uitlegging onzer symbolen gesteld de hoogleeraar Doedes op dit historisch terrein „t, Maar niettemin eene uitdaging ziinerziids w handschoen we, XZTJZ eere van den hoogen God samenhangt en niet, ™ w -t Gods eere vermengd is, onbelanj^ m^te^ ^ dat Dr.' DoedesT Art ÏT ve^l ^ te bew«zen< Confessie niet mist'/ ■ T Va" °Me Nederlandsche 1 T i J geexegetiseerd hebben. En dit w,l omdat de exegese „f „itleggi„g he,„ ,lit da' Confessie gegeven, rechtstreeks indruisrbt u i , wat de kerkvaders, „ der Middeneeuwen, als üit ff , duidehj'k'«'ólwlL'Ïn 7 tetPf"' ™° C hoofdkerken beleden lat " " ™" I. De Formulieren van eenigheid. J? 1 • HAAR OPSTELLERS in eteheij bew- * ™ -w chismus, die evenals o„y V fTV* ^ 11' ^tem- ,«e heme, " ^at de God die den mensch seinen ^ Staat' zoo blijkt dan ook uit Guido de BrèJ'ZZ stT" 77' oppervlakkige inzage dnf d* • 0 ' reeds ''!) "ooit mag opgevat 'als ware ze'T^deT-]^ Vader"' Drieëenigen God." schepping van den Iets wat ook hieruit volo-t De ïolgen, Be|.ji!e|i.a ^ ^ ^ 2 Van den Zoon. Dat is dwaalleer. Ook de Vader en de Heilige Geest verlossen. En evenzoo de heiligmaking is volgens de Belijdenis niet alleen het werk van den Heiligen Geest, maar óók van den Vader en den Zoon. Toch wordt er in onze Formulieren gesproken van „God den Vader en onze schepping" op één lijn met „van God den Zoon en onze verlossing." Is dus het tweede niet exclusief' bedoeld, dan mag ook het eerste niet exclusief genomen worden. Maar moet én schepping én verlossing én heiligmaking verstaan als drie onderscheiden werken van den Drieëenigen God. § 2. haai! uitvaaedigers. Edoch, de hoogleeraar zou kunnen tegenwerpen: „Wat heb ik met Olevianus, Ursinus en die andere auteurs te maken; niet zij, maar de Synoden van Antwerpen en Dordt gaven aan die Belijdenis vorm en gezag. Indien dus Junius, Gomarus, Walaeus, Polyander, Voetius, en wat theologen meer aan dien arbeid der uitvaardiging deel namen, het anders bedoelden, gaat nog altijd mijn opinie door!" Billijk zouden we zulk een oordeel niet vinden; maar goed, neem het een oogenblik aan, en laat ons dan eens onderzoeken, wat er over deze quaestie gedacht en geoordeeld is, nu niet door de opstellers, maar door genoemde uitvaardigers van onze Confessie. We beginnen met Junius, als den theoloog par excéllence van het Antwerpsche Synode. Ziehier dan wat Franciscus Junius schrijft. We geven twee citaten: a. „De scheppende oorzaak van de schepping is Elohim, d. i. de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Want de Schepping is het werk des Drieëenigen Gods, ad extra, en deswege ondeelbaar en ononderscheidbaar, d. i. aan de drie personen gemeen" J). En b. „De grondoorzaak der Schepping is God, als het begin- ') Franciscus Jijnius, Selecta Üpusc. ed. 1882 pag. 149: »Causa igitur #Creationis effieiens est Eloldm, hoe est Pater, Filius & Spiritus Sanetus. Est s. aller , ,„gen, dat buiten werkl w . wfc 1 model „ en einddoel, namelijk * yj, J T,,;,' eM" e™ en personen" ■). uidehjker nu kan liet toch al niet. Dr. Doedes zelf 71I moeten toestemmen, dat Junius, de eerste theoloog van naam, die de Belijdenis hielp vaststellen, de Belijdenis zou hebben moeten ververpen, als hij er i„ geleze„ had wat Dr oedes er 111 leest, en er niet in a-elemi had waf w" • 1 Mnr nnl- riQ *1 1 , " ' wi) er m lazen. hooren. ^ Syn°de wille» ™ Ga de allerkundigste dezer schaar van kundige mannen eershalve voorop! En wat zegt dan Gi.tsbertus Voe°tius? heet" De w" vT ^ Tora" L P- 555. Waar het eet. ,De werkende oorzaak der Schepping is God de Vader e Zoon en de Heilige Geest» „Efficiens causa creationis est Deus pater, filius et spiritus sanctus." In gelyken zin zegt de hoogleeraar J. Polyandek in Syn, pur S et Spirit LSldei; : "H0C °P"S Creati°nis Deo Patriho et Spiritus Sancto communiter ascribimus eet" d. i • Het werk der Schepping schrijven wij aan den Vader, den Zoonel den Hethgen GW gemeenschappelijk toe, omdat alle werken Gods ad extra ondeelbaar zijn, evenals in alle werken, zoo ook t de YaÏr hll dePPingl/e T® m V°1«orfe ^schilt, want den H l ? ?rïd &eschapen uit zich, door den Zoon en Heiligen Geest; de Zoon schiep uit den Vader door den Hei- «enirn Creatio opus Trinitatis ad extra (ut loquuntur Scholastici) eooue indi »v.sum & indistinctiim, h. e. tribus personis commune, vservato teZ ord ne rjt rrr°; Nam quem adraodump~ «ÏÏ unt distmctae, sic etiam personarum opera iicet non quoad eflecti»onem, tarnen quod efïiciendi modo distinguontur Creat ergo pater a ZZ > ilium & Sp. Sanctum, filius a patre, Spiritus S. denique a patre & lilio Soli qmdem Patn in Scnptura haec Creatio saepius triLur.- sed hoc fit' qm'a »in SpiritumLncto!»S " t6minatUr Redempti° in 'iiio' & Sanc«" 2JnrC'SCVS fnÜS' SeleC'a °P"SC■ ed" 1882 149: Creatio- Se £r V' ''inCipinm ext0rnum ^ o^nplur & s t i„ - mmUm' Pat6r' FiÜUS & SpiritUS ««a unus perso- ligen Geest; en de Heilige Geest schiep uit den V ader en den Zoon ]). De hoogleeraren Walaeus en Thysius hebben, gel# men weet, dit gevoelen van Polyander onderteekend. Ook uit hun werken afzonderlijk te citeeren, zou dus overtollig zijn. Maar wel mogen we er Dr. Jacob Trigland, na Voetius misschien den geleerdsten, althans den heldersten, der Dordsche vaderen bijvoegen, die in zijn Antapologia p. 598 schreef: „De almachtige en eeuwige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, is krachtens het feit, dat Hij ons geschapen heeft, onzer aller Heer." En om nu bovenal Franciscus Gomarus niet weg te laten, deze scherpzinnige godgeleerde zegt op blz. 34 van zijne Disputation.es Theologicae: „Het scheppen is een werk Gods, dat, omdat het vrijwillig is, als uitgevloeid uit zijn geheel vrijmachtig decreet, niet aan één der drie personen toekomt, maar aan alle drie gemeen is, omdat het één en dezelfde God is ). § 3. haar uitleggers. En zien we nu ten slotte nog, hoe het in de derde plaats staat met de commentatoren ofte Uitleggers van de Belijdenis. En dan zal blijken, hoe ook dezen al eveneens het Art. XII in onzen geest, en niet in dien van Dr. Doedes, verklaren. Ze zijn drie in aantal: Maresius, Rotterdam en Bekker: „Hoe opus'creationis Deo Patri, Filio et Spiritui in Sancto commumtor ascribimus, quoniam omnia Dei opera, quae ad extra vocantur, snnt indivisa, tametsi ut in ceteris, sic in opere creationis diversus operandi modns aU,ne ordo Bit observandus." En in c. IX. -.Nam Pater a se per Filium Spiritum Sanetum mundum creavit, Filius a patre per Spiritum, et Ine a Patre et 1'iho, ut patet ex liis sacrae scripturae locis. Gen 1. Job 33 : 4. Joh. 1, 2, 3. Cor. . . >. Col. 1. '15 etc." Ti. v, 2) Francisci Gomari Opera Theologica omnia ed 166-*. Disputatio M pa0. ;i4- Dei actio, quum sit voluntaria, A p. 4 : 11 (utpote a l.bernmo illius decreta orta, Eph. 1 : 11) non nnius est personae P''opr.a, sed (quia una eademque est Deitas) tribus communis, Gen. 1 : 2G. Psahn 33 : 0. Ac propte, e.i ut Patri Act. i : 24 sic Filio Joh. 1 : 3 & 10. Col. 1 : 10. Hebr. 1 : U i et Spiritui Sancto Job 26 : 13 & Ps. 95 : 5 collato cum Hebr. 3 ; 7 & 9 servato tarnen agendi oi'dine, attribuitur. -Johannes Hoornbeek , de man met kloeke gestalte en forschen kop zegt evenzoo kortaf in zjjn Miscellanea Sacra ed. 1689 V'.f «Deus et solus Deus Trinus creavit ac creare protest. „Alleen God en wel God Drieëenkj schiep en kon scheppen." *Ranciscus Turketin in zijn last. theol. Elenchticae, ed. Gen. . 1. Tom. I. p. 479, zegt: „De Zoon met den Vader en den H. Geest is de eenige en algeheele oorzaak van de SchepP"ig; „unicaiu causam totalem creationis constituit " tam*» P™, Hollandsche vertaling van zjjn' Crimlijte Godgeleerdheyt, ed. 1738. Tom I. 1. V. c. 3. p. 306, vraa-t: , ", adl™ Wy 111 de voorgaande boeken gezegt hebben, dat er drie Perzoonen in de Drie-Eenheid zyn, zoo kan 'er gevraag worden, of de Schepping het werk der drie perzoonen, of van een perzoon is?" - en antwoordt: ,Indien wy met de Schrift, ie ons ngtsnoer is, te raade gaan, zullen wy vinden, dat de (Ine Perzoonen, die een zelve bestaan hebben, in dit werk zyn f zanten gekomen. 'Tts waar, de Schepping word byzonderlyk den Vader toegeëigent, gelijk de Verlossing den Zoone, en de HedujMaluug den Heiligen Geest. Maar deeze zelve Schepping wordt nogtans den Zoon en den Heiligen Geest toegeschreven " ; oannesa , Marck in zijn „jlarch der Chr. Godgeleerdheyt, ed. 1730, p. 201, verklaart bondig en stellig: v "!?TtSw ,l0,.SCllei'pin-e' als een Werk naar Buiten, en van Gots Weesenlijke Wijsheit en Macht afkoomende, gemeen aan de Brie Goddelijke Persoonen.'1'' Heinricus Heidegger, in zijn Mark und Kern d. Christl. Gottsgelehrthei/t, ed. 1734 p. 101, vraagt: „Wer hat die Welt erschaffen"? -en antwoordt: „Der Dre,j~emige Gott. Gen. 1:1. Ps. 33 : 6. Ef. 4:8 Der ist der Schöpffer £/ A Hen. {st ^ ^ ^ Matth. M einer. Bef" iTl/' " *" ""*"•» ZM Petrus van Mastricht in zijn Beschouwende en practicale aod geleerdheid, ed. 1749. Tom I, p. 761 oordeelf G i T derhalve heeft alles, .at «, L verschep ^TZZ Sennef ^ T '' Welk drie die den hemel en de aarde geschapen Veeft.'^"1 ^ ^ G°d' -r—^eir^ifsrrhTdoor nie- door Jonas, Bugenhagen, SpalatL? Melancïfon 7^T* Myconius, Cruciger, Amstorf Urbanus R ' M er' *» aU, oude echte iltle ÏZZÏT* " Voorts «b voor MELANTO zelf nog naar •• Commentaar op Joh. 1, 2. waar hij zegt: ^ , Tenenda est regula pia et utilis, creaturas omnes a tntn /• • > iTZloTetritu^' dat alle "schepsel scheen 4^kehjk ^ Vader' Z°°n 6Ü HeiligenaSeeesnï En naar zijn Loei praec. theolog. ed. 1555. p. 57. 3 Qnod videlicet De»» aeternus pater Domini nostri Jesu Christi, una cum Filio coaeterno, et Spint, Sancto, cond.dent « nih lo coeluni et ter»»., angelos et hom,nes et omma reLa corpora. Sic ,1e Filio dicitur, Joaa. 1. Omma per ,pum (sc. Filium) tacta sant et de Spirit,, Sancto creanto dcitnr Psal. 22. Verbo Domini coeli fin,,at, su„t, et spmtur oris 'ejus omnis virtus eorum.' Tetter van onzen Heare Jezus Christus heeft te zamen met zijn med. eeuwigen Umm «» He.hgen Geest mt niet den hemel enz. geschapen, enz. Johann Wilhelm Ba,eb schreef in ziju &■»..*- ««*»• -"'Cdtd «ïas^relms atti.et, Me coastat, Dm* urmm esse cansam efficientem prmcipalem. j) i Wat de oorzakelijkheid der schepping aangaat, zoo staat het "vast, dat de Drieeenige God is de pracpale e„ u,t- "eWa« rf' "2s'Jt pater, F,lias et Spiritus S.nctos, ita" non tantum Pater, sed Filin. ,,.o,ue * Sprt»^S.nct, , se„ onmes trinitatis personae, »,,,,,dmn crearu . scriptam «cm non tantum pata. Bom. XI, 36 etl. ^ ^ 6, sed et filio, Joan. I, 3. p eb. , ^ XXXHI, 6. Job. T 9 itaue Spiritui Sancto, Ggü. 1* . • XXXIII *■ tribuitur. Quod non ita capiendum, ac si p ^ aut Spint,, Sancto, tamquam instrument,, n.ns » , «d. ,,„„a filius ac Spiritus Sanctns, ««« «»• 1»»»" P"te • n.T^^e,rsnac:tr^n«* r rLtro"al.fpe«ta„Ti,Xt 1 «- de H. "eest, o, aue i „ W„t niet zoo moet reld geschapen, Cf. Rom. 3 . G t al8 iu. verstaan alsof de Vader den Zoon of den . ^ ^ strnment gebezigd hadde, maar m zulk een z , en de H. Geest, niet minder dan de Vader, mt eigen u-en, de wereld geformeerd heeft.' i» dezer voege h,d uitgedrukt: „Creaüo est actio dei „nitóni extern»-, „f ook 8 c," sa creatie,prmcpali» effieiens est Deus triuus» *D God" tfTtg Y™ ™ ''™ Drie. -ligeu tod , „f ooit: „De principale, bewerkende «„zaak van de Schepping is God DrieëenigCf Luthumvp r 7 ,, f)i th , ,r j ' jjtjthakdt Komp. der Doqm. P- . 1. Ln \ oor al Villmar Dogmatik 1874, I. p. 237 8 V. Godgeleerden uit de Middeneeuwen. Hoewel het strikt genomen, volstrekt niet behoefde, wil- en we 0 toch de moeite geven) om 0Qk uit de Th^ oudere theologen en kerkvaders wier schriften aan de Theologie ' ,°rmerS voorafgingan, de onhoudbaarheid van prof Doedes' beweren op historisch terrein aan te toonen. ? e viezen daartoe den weg, waarlangs men rucra'elinc™ A^' J'lr ™et *och "iet kunnen gezegd W01'den, dat we hier met stri-d l f SPltSV°ndighpid te doen hebb<*>, eerst in den e^TITSSen °Pgfik0men- Dat ^rmen I j i-, • • n at schlrapen op „schoolsche godgeleerd- PM da i,\', m'n ge°efend °°* °°S <*" <"% «te brengen ^ "" "MK^ b"ite» We,mt;„ ^ Antv. plant. 1633 I p. 233: .De eenige fontein m « w 7" ",ler °™k » '•« Wien door overvloeiing van goedheid in het zijn én het welvaren der dingen voortkomt"; een getuigenis vooral om het „fontein aller goeden" in onze Geloofsbelijdenis niet van belang ontbloot. Neen, reeds aanstonds bij Joannes Chrysostohus, vindt ge dezelfde' gedachte, waar hij in zijn homilie over de heilige, eenswezende, levendmakende en ondeelbare Drieëenheid (Tom. III. p. 772. ed. 1616) zich aldus hooren liet: „Let toch, bidde ik u, op de getuigenissen omtrent de heilige en eenswezende Drieëenheid, en aanbid haar naar eere, opdat ge niet omkomt! God had immers gezegd: „Laat ons menschen maken." Tot wien nu had God dit gezegd, en met wien hield Hij toen raad? Met de engelen? Maar de engelen zijn geen beelddragers Gods." „Neen, Hij sprak aldus tot dien Zoon en dien Heiligen Geest, die met Hem de kunstenaars en werkers van alle ding zijn. Waarom de Heilige Schrift dan cok, doelende op het beeld van de Heilige Drieëenheid, aldus sprak: „En Hij schiep hem naar den heelde Gods." Een gedachte, evenzoo voorkomende in zijn 5de rede voor de vijfde lijdensweek over „Judas den verrader", waar het (p. 688) heet: „De Heilige Drieëenheid, die in den aanvang der dingen door haar werking den mensch schiep, is die zelfde Drieëenheid, die in het laatste der dagen den mensch hersteld heeft door het lijden Christi." En dat Chrysostomüs met deze meening waarlijk in de Oostersche kerk niet alleen stond, zie dat maar b. v. in Cyrillus HieroSolymitanüs, die in zijn Catechesis illuminatorum zegt (ed. Becliet, Parisiis p. 84) in cat. X : „Als de Heere zegt „laat ons nienschen maken", dan duidt dit aan dat Hij, die ons schiep, niet alleen God de Vader, is, maar dat we ook schepselen zijn van God den Zoon." Reeds Athanasius had in zijn tractaat over de menschwording van het Woord, tegen de Arianen, in c. 13 geschreven: „Eli als de H. Schrift met opzicht tot den Vader zegt: Heeft niet één God ons allen geschapen? zoo zegt ze evengoed van den Zoon, dat door Hem alle dingen geschapen zijn. En zoo heet het ook van den H. Geest.- „Neemt Gij hun adem weg, zoo sterven zij, maar zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zegeschapen." En waar hij in c. 10 handelt van den lof des Heeren der heirscharen in Jesaja 6 door de engelen toegezongen omdat de gansche aarde van zijn Scheppingsheerlijk. Vo1 1S' vel'klaart hij nadrukkelijk: .Deze Heere der heirscharen is de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Want er is maar een God 111 drie hypostasen of personen." Wat hij in ZSnr de ;in'ane'1' 4'ie rede' c- '• nog nader aldus in de P dlf T- men Z6ggen' ^ maare'e'n beginsel i" de Godheid is, en met twee, waarom er in God dan ook een monarchia, dat is een eenheid van beginselwerking is." duidelijker nog m de 2de rede, cap. 21, waar het heet,Maar indien hetgeen de Vader werkt, ook tegelijk door den 7 on ^ewerkt wor,lt' e» alsdan, om en om, de dingen die de ■■oo". schept dus ook schepselen van den Vader zijn, hoe kan de A>on zelf dan een schepsel van den Vader zijn ?" ■ og omstandiger en dogmatisch scherper omschreven, vinden we dit onderwerp behandeld bij Basilius Magnus in zijn 5oe - over den Heiligen Geest, opgdragen aan Amphilochius, bisschop van Iconium, cap. 16, ed. Antv. 1579, p. 314: Bi, de sc iep pi ng aller dingen treedt als grondoorzaak op de Vader a s scheppende oorzaak de Zoon, en als voleindende oorzaak ige Geest, zoodat de geschapen geesten er zijn door den wil des Vaders, door het werk des Zoons, en door de voleindmg des Heiligen Geestes.... Want er is maar één aantng der dingen die door den Zoon geschapen en door den Geest schreef v"' r-f''" h°miIie over de dieren des velds, c. b. ken zoo ? "V ?'1 ™ = "G°d zegt' laat ons menschenma- Personen r'"1 1 "] ln' ° Ananen' dat ®od hier spreekt tot tot HeT d ,r ren aan het ScheIW-erk, en dus ook to Hem die alle dingen draagt door het woord zijner kracht" En met den naam Drieëenheid er bij in het 4de boek tegen maai"'door' 1 f " 6 Yader schePt 'le diugen niet met handen, ^n de„ r t Ww Van h6t W°°rd e" door de bezieling van den Geest, Wanneer derhalve in den aanvang alle dingen scïL 7 9eSCkaPen Zijn 6n 26 mi WeCT door den >"»- den' ZooTt6'd' Z< P ^ 66116 W6rking VaU de" Vader' door den Zoon, in den Geest, en de Drieëenheid blijft ongedeeld" Geheel m gelijken zin als waarin Gbboo^s van Naz™ in «gn «** 38, p. 688 schreef: „Het door den Vader Sg" werd geschreven: „Wat Plato zegt van het „al" dat vader en heer is van alle dingen en aller dingen oorzaak, in zijn eerste in zijn tweede en in zijn derde levensorde, versta ik als doelende op de Heilige Drieëenheid. Want de Heilige Geest is de derde en de Zoon is de tweede, door 1 Vim alle dingen neschapen zijn, op last des Vaders." Uit het bovenstaande blijkt, dat volgens de constante leer eer Christelijke kerk: 1». de Schepping steeds beschouwd is als een opus ad extra, d. i. „een werk naarbuiten ;" 2°. dat alle opera ad extra, of „uitgaande werken Gods" steeds als Wezenswerken, of opera essentialia zijn beleden ; 3°. dat alle „Wezenswerken", overmits aan Vader, Zoon en Heiligen Geest slechts een Wezen gemeen is, als werken der Drieëenheid zijn erkend : en 4 dat de onderscheidende toekenning in het Symboluin van de Schepping aan den Vader, van de Verlossing aan den Zoon en van de Heiligmaking aan den H. Geest, in het minst niet een afzonderlijk werk van één der Drie bedoelt, om dan beurtelings de overige twee uit te sluiten, maar alleen aanduidt ca naar de innerlijke oeconomie van het Drieëenio- Wezen' x'urteliugs de Vader in de Schepping, de Zoon in de Verlossingen . e H. Geest in de Heiligmaking op den voorgrond ■reedt. Ratione ordinis. d. i. naar gelang van de wijze waarop iet proces van elk dezer drie verloopt; of ook gelijk Comrie iet zoo schoon uitdrukt in zijn paraphrase van den Westminsterschen Catechismus: „Daarom wordt de Schepping onderscheidenlijk den ader toegeschreven, overmits voortbrengen, meest zijn manier van doen is. Er bleek tevens, dat deze belijdenis zóó onverbiddelijk streng wordt gehandhaafd, dat zelfs de Vleeswording, hoewel de Zoon alleen het vleesch aannam, niettemin even onwrikbaar beleden wordt als gewrocht door Vader, Zoon en H. Geest. VIII. De Remonstranten. Eere wien cere toekomt! Zelts cle Remonstranten zijn niet in deze noodlottige dwaling van prof. Doedes vervallen. Vergelijk o. a. Cattenburcii, Spicil. theol. Christ. II. 19 p. 216: „Uit het bovenstaande blijkt dat het werk der Schepping aan God, en wel aan God alleen, moet worden toegeschreven. Zie Job 9 : 8, Nehem. 9, o enz. Alle welke, hoewel bij den eersten oogopslag alleen op God den Vader doelende, toch volstrekt niet geacht mogen worden in het werk der schepping, den Zoon en den Heiligen Geest uit te sluiten. Wat wel en deugdelijk op te merken is tegenover de Arianen, I )nli;uien. Mamchaeën enz. lujna wooidelijk, gelijk men ziet, wat de gereformeerde professor Bernarü de Moor uitsprak, die in zijn Commentaar op Van der Marck, Tom. III, p. 143, zich in gelijken zin verklaarde, toen bij schreef: , Hoewel de schepping aan de Drieëenheid gemeen is, zoo wordt ze toch vaak meer eigenlijk den Vader toegeschreven. Hier vandaan komt het dat de opstellers van het symbolum de schepping meer bepaald aan den \ adei toeschreven, hoewel het niet in hun gedachte kwam, daarom den Zoon of den Heiligen Geest uit te sluiten. Niemand zal hen dan ook deswege berispen." r) IX. Balthasar Bekker. Neen, niet bij de Remonstranten, maar bij de Arianen en Socinianen moet ge rondzien, om de mannen te vinden, die, i) Certe, licet Creatoi sit Trinitati communis, negari tarnen nequit, eandem saepius emphatice Patri tribui, sea Deo], quando UXCCTMIyM.Q Deus Pater intelligitur, pei iphrastice ab hoe opere descriptus, «bi in contextu a Iteo * tto> distinguitur, verbi eausa Actor 4. 24 coll. vers 27. Actorl/ : 24-26 coll. vers. 31. II Cor. 4 : 6. Cui accedit, quod sicut Pater est prima Trinitatis ome at ze de Godheid van den Heere Jezus Christus loochenden het teu deze wel met den hoogleeraar Doedes eens moesten zijn Of wilt ge een ten minste uit onze eigen kerk, ja, dan is ei toch waarlijk een, een meer bekend theoloog onder de commentatoren van ons symbolum, die, ja, waarlijk de opinie van prof Doedes heeft durven verdedigen. En, die ééne commentator was; neen, niet Dr. Van Toorenenbergen noch ook Ds. Gispen die beiden de oude waarheid op dit stuk in hun toelichmg van (le 37 Artikelen handhaafden. Neen, die e'éne commentator was te Amsterdam reeds in 1098 overleden en was niemand minder en niemand anders dan de beruchte althasar Bekker, de bekende rationalistische bondgenoot van hen die het geloot uan Satans iniverking ondermijnden. Welnu, deze Balthasar Bekker schreef ook een commentaar op onze 37 Artikelen, en daarbij nu toegekomen aan ,.. iet hlJ zich in ,lezer voege uit: „Dit mag ik niet voorbijgaan, dat men van die laatste Werkingen der drie iersonen die men noemt na buiten, dezen regel in de scholen 'lat die na bmten niet gescheiden noch verdeeld en zijn maar den Personen alle drie gemeen, 't Welk regelreght strijd' egen c uitgedrukte woorden der Belijdenisse, als gemeld: die met alleenlik dese Werkingein onsen aansien onderscheid- maar ook wel duidelijk vooraf geseid heeft, dat dit onderscheid eer Werkingen ons doet bevinden in ons selve "t onderscheid dat tusschen die Personen is I.. , i., t ï-i ; , , u"en 1S- «at dit wel voorneemehk daaruit te merken zij. „De Catechismus voert deselfde taal; verdeelende in dat opsight d' Artykelen van ons geloof in drie: van God den maiüfestavit A Pr.mum, quo Deus sese extra suam Essentiam manifestant. Adque haec v,dentur ansam praebuisse Auctoribus Smnboli Apostolwi, quuin m brevi Fidei Confessione cum Persoms Opera Dei maxime nsignia et cumpnmis fide tenenda eommemorare vellent, ita ut singulis Personis memoriae juvandae causa epus a.iquod ..„ngerent; et «L ^21™ m impetratione sua Füio proeul dubio assignandum esset • „t 2?' T1 Tinatim Cei' Creatorem * Terra,' celebrarent, ',,uo z?;:::ehr rminime exci,,sas voiuerunt-xec n~ rtp(et, ut hot illorum msbtutnm odiose tradneamus. Vader, en onse Scheppinge; van God den Soon en onse I erlossinge; van God den Heiligen Geest en onser Heiligmakinge. En in 't verhandelen van ieder deel houd sy het seltde onderscheid, en spreekt van anders geen Persoon bij ieders Werk, dan dien dat eerst is toegepast; noch van geen ander Werk bij iegelijk Persoon, dan 't gene hem geëigend is. So Catechismus als Belijdenis houd zich besonderlik hier aan de Schrift; die nooit van 't onderscheid der drie Personen spreekt, als met besonder opsight op des menschen staat van saligheid, en Gods huishoudinge met hem; so als uit elk een der Getuigenissen blijkt, die tot bewijs zijn bij gebraght. Waar uit men sien magh, hoe seer de onderwijsinge die meest gebruikt, en so van mond tot mond gevolgd wordt, afwijkt van d eenvoudigheid der Schriften, en d' opreghtigheid van d openbare leere onser Kerken, begrepen in de Formulieren, die wij onderteekend hebben. Daar houden wij ons veiligst aan, en mijden so met eene d' oneindige verwerringen en twistingen, die uit d' afwijkinge hier nu aangemerkt, tot nadeel van der Kerken vrede zijn ontstaan. Zoo sprak Balthasar Bekker ! En nu, wat dunkt u, lezer! is het niet alsof men professor Doedes hoort! Welnu, óók deze commentator op onze Belijdenis beeldde zich niettemin in zeer gereformeerd, zelfs beter gereformeerd dan de gereformeerden zeiven te zijn, want hij zegt in zijn vooirede (p. ö) : „dat hij zich ten volle moge gequeten hebben van het bewijs syner vasthoudendheyt aan alle formulieren onzer leere;" en voegt er, onder beroep op de Schrift, in Art. 7 (p. 112) bij: - „Daar is een ander slagh van menschen, so veel te slaalscher als degene meesterliker zijn van aart. Zij kennen geen Schriftuur als door de kerk; ja sij en kennen (seg ik liever) geen Schriftuur als van de kerk; en door de kerk verstaan sij slechts de Leeraars, op sijn Paapsch. Derselver achtinge, hoe onbekend, en hun getal, hoe klein ook bij hun leven sij geweest, vergrooten sij seer na derselver dood. „ Wat baat het mij gereformeerd te lieeten, en na de Schrift alleen sijn leven en geloof te righten; wanneer men oiidertusschen geen uitlegginge der Schrift voor goed wil kennen, die Ën wat vinden we dan ? In de Confessie door Zwingli aan keizer Karei V opgezonden heet het reeds in den aanhef: «Vooreerst dan geloof en weet ik dat er is één eenig God, van nature goed, waar, machtig, rechtvaardig, de Schepper van alle zienlijke en onzienlijke dingen, zijnde Vader, Zoon en Heilige Geest, wel in personen onderscheiden, maar één in wezen en eenvoudigeen volledige bekentenis, waar hij in de paraaf bijschreef: „Belijdenis over de eenheid en drieëenheid Gods." In de Confessie door Zwingli kort vóór zijn dood aan koning Christiaan opgezonden, heet het in Art. 21 : „Nademaal wij God als bron en Schepper aller dingen bekennen, zoo is het onmogelijk, dat, als we van Vader, Zoon en Heiligen Geest als God spreken, deze of schepselen of onderscheiden zouden zijn, maar dat . deze .... drie in j'ersonen allen saam één God zijn. In de Fransche Confessie van 1559 heet het in Art, 7 : „Wij gelooven dat God in drie saamwerkende personen alle dingen geschapen heeft.1'' In de eerste Schotsche Confessie Art. 1: «Wij belijden en eikennen één eenigen God, één in wezen en drie in personen, door wien alle dingen in hemel en aarde geschapen zijn." In de tweede Zwitsersche Confessie lezen we Art. 3 : „Wij gelooven en belijden, dat God één is in wezen en natuur, de Schepper van alle dingen .... En dat deze zelfde God niettemin... ondeelbaarlijk in de personen van Vader, Zoon en Heiligen Geest onderscheiden is." °In de Czengersche Confessie (tegen de Socinianen) belijdt men in Art. 1 : „Met der da'ad en in waarheid belijden we overeenkomstig de Heilige Schriften, dat de waarachtige God een eenig God is, de Schepper aller dingen, die zich geopenbaard heeft als Vader, Zoon en Heilige Geest." In de Engelsche Confessie van Eduard VI heet het in art. 1 : „Er is één eenig waarachtig God... aller dingen Schepper, en in de eenheid van zijn goddelijke natuur zijn drie personen van gelijke wezenheid, macht en eeuwigheid, t. w. de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." In de Engelsche XXXIX Artikelen van lo62 luidt Art. 1 . ' is één eenig en waarachtig God . .. Schepper aller dingen; en «in de eenheid van deze goddelijke „at„„, Bijn Jtie pe„0. in ... t. w. de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.... 1 1 J'\ °T '" O "leer tP n0enien' in flp EoJieemsche Confessie verdaar Art. 3: „Dat God één in goddelijke eenheid, Zr 11 f rS°nen ,!S' de Vader, de Zoon en de Heilige Geest Voorte leeren wi,, dat in dezen één en zelfden God de hoogste macht, wijsheid en goedheid rust, dat de werken die Hem alleen toekomen... drieërlei zijn, t. w. de schepping, de verlossing enz.' " ji veuub XI. Onze eigen Confessie. Geheel nu hiermee in overeenstemming leert ook de Nederlandsche Confessie, Art. 1: „dat er i, één eenig en eenvoudig geestelijk Wezen, t welk „ij God noemen", en dat dit goddelijk Wezen „de zeer overvloedige fontein aller goeden is" • hetwelk de Schepping insluit, want na de schepping aller din-' gen, heet het als slotsom: „God zag dat het goed was"- terwi, de uitdrukking „fontein aller goeden" samenhangt met de verklaring van de schepping « redundantia bonitatis ipsius d. i uit zijne overvloeiende goedheid; Ten tweede: leert ze voorts, dat dienovereenkomstig dit „ééne goddelijke Wezen" o. a. ook uit zijn Scheppingswerk gekend wordt; (zie Art. 2.) Ten. derde: En en dat alsnu deze zelfde „eenige God", die „de zeer overvloedige fontein is aller goeden" volgens Art. 1, en o" a. uit zijn werk rde Schepping" gekend wordt, volgens Art. 2, alsnu door ons te belijden is als onderscheiden „in drie personen, namelijk de \ ader, de Zoon en de Heilige Geest;" zie Art. 8. n eerst, na dit nu alzoo in conformiteit met de belijdenis der Christelijke kerk van alle eeuwen op den voorgrond te hebben gesteld, geeft nu voorts, maar ook eerst daarna, onze ;on essu , en dat insgelijks in overeenstemming met geheel de Christelijke kerk; alsnu aan, het oeconomisch onderscheid, flat er ratione ordinis in Schepping, Verlossing en Heiligma- king, valt op te merken ; waarvan men de citaten zie in prof. Doedes' opstel. Deze belijdenis van het oeconomiscli onderscheid heit das ZOo weinig' de vooraf in Artikel 1, 2 en 8 beleden waarheid (dat de eenige waarachtige God Schepper van hemel en aarde is en dat deze God-Schepper is de Drieëenige) op, dat veelee'r ook in het overige der belijdenis deze zelfde waarheid duidelijk uitkomt. „Scheppen" is de groote" „mogendheid" Gods. W elnu, onze Confessie belijdt dat Yader, Zoon en Heilige Geesl „alle drie één zijn in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid" (Art. 8). Ware daarentegen de Vader Schepper en d" Zoon of ook de H. Geest niet, dan zon de Vader in mo- <1 encïheid grooter zijn. - ' Dezelfde God, die de aarde schiep, schiep ook den menscheen de Confessie belijdt in Art. 9, dat er in dien God die den mensch schiep, „meer dan één persoon is", dit afleidende ui liet maiestueuse woord: „Laat ons menschen ma en. Mozes zegt, zoo heet het in Art. 10, dat God de wereld geschapen heeft en de heilige Johannes zegt, dat alle dingen geschapen zijn door het Woord, hetwelk hij God noemt; de apostel zegt, dat God de eeuwendoor zijn Zoon gemaakt heeft. insgelijks dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen God Almachtig is de Schepper van hemel en aarde. Welnu, Art. 10 belijdt dat ook de Zoon is vde Almachtige En eindelijk: „We gelooven, zegt Art. 12 (mei dat ceze eenige God" door zijn Woord, d. i. doör zijnen Zoon ; dit toch was foutief overgenomen uit de Fransche C onfessie maai dat de Vader door zijn Woord, d. i. door zijnen Zoon (en dus niet de Vader van den Zoon afgescheiden) den hemel, de aart e en alle dingen uit niet heeft geschapen." Over de daar aangestipte verandering in Art. 12 nog een enkel woord, omdat Dr. Doedes er een bolwerk voor zijn positie in zoekt. , , [n de Fransche Confessie stond in Art. 7: „Wij gelooven, dat God m drie saamwerkende personen, door zijn kracht, wijsheid en onbegrijpelijke goedheid alle dingen geschapen heef". Dit was volkomen juist uitgedrukt, omdat hier (in de Fransche Confessie) geen sprake was van de schepping door het Woord of door den Zoon. Gmdo de Brés, dit overnemende in zijn Art. 12, wilde er echter, naar zijn gewijzigd bestek, de schepping door denZoon in brengen. Om hierin te slagen, had hij moeten schrijven- ,Wij gelooven, dat de Vader door zijn Zoon"; of ook: „Wij gelooven, dat God door zijn Woord" hemel en aarde geschapen heeft. Hij schreef daarentegen: „Wij gelooven dat deze eenighe God door zijn Woord, d. i. door zijn Zoon", en heeft aldus beide denkbeelden mm zuiver gemaakt. Dit bewoog de Synode van 1566 de fout te herstellen. Ze veranderde daarom „God" in „Vader", maar liet „door zijn Woord staan. Een nog altoos onvolkomene correctie, door < en loogleeraar Dr. Van Toorenenbergen, terecht bedenkelijk genoemd. •' Maar een nog onvolkomene correctie van een min juiste uitdrukking waar Dr. Doedes in elk geval niets ter wereld mee wint. Want ook wij belijden immers van ganscher harte ■net heel de Christenheid, dat 1". God Drieëenig de wereld sc liep: en dat 2". even deswege „de Vader de wereld schiet» door zHn W; of 3». dat „God de wereld schiep door zijn Woord . J Ook al wilde men dus de cpiaestie uitsluitend met de Conessie m handen, d. i. met die Confessie losgerukt uit haar levensverband,, uitmaken, dan nog zou de zaak uitwijsbaar zijn en er mets redelijkerwijze tegen de Confessie in te brengen. XII. „Absurditeyten". Maar mag dit? Gaat het aan, de Belijdenis onzer kerk derwijs los te maken van haar levensmilieu ? Gaat het aan, op de manier van prof. Doedes, de Belijdenis onzer kerken voor te stellen als op zoo uiterst gewichtig punt in lijnrechte tegenspraak met de belijdenis van alle gereformeerde kerken buiten deze landen? Gaat het aan, de Belijdenis onzer kerk aan te dienen als in rechtstreekschen strijd met de belijdenis der Christenkerk aller eeuwen ? Gaat het aan, de Belijdenis onzer kerk te willen uitleggen in zulk een zin, dat noch haar opstellers noch haar uitvaardigers, haar zouden hebben verstaan r1 Maar wat is dit dan voor een belijden, als ik, als kerk, in mijn confessie dan (volgens prof. Doedes) schrijf: ,God Drieëenig is niet de Schepper," en overal elders in mijn schriften ijver voor de waarheid, dat de Drieëenige God wel de Schepper is ? Dat moge aan Byzantijnsche spitsvondigheid en uitpluizende dialectiek gevallen, de levende kerk van Christus komt tegen zoo levenloos schematisme in heiligen toorne op. Haar Belijdenis is uit haar leven. Uit het bewuste leven deiChristelijke kerk van alle eeuwen. En men mag daarom geen Confessie onzer kerk uitleggen noch critiseeren, zonder op dat historisch levensverband wel terdege te hebben gelet. Zonder dat is het geen exegese, dien naam waard! En nu heeft mijn geachte ambtgenoot wel goed gevonden, wat mij 0111 zijnentwil leed doet, neder te schrijven, dat ik mij door mijn verzet ,bespottelijk maak; een term in een wetenschappelijk debat den humanen beoefenaar der wetenschap immers onwaardig. Maar mag ik nu van mijn kant den hoogleeraar Doedes eens wijzen op de „ absurditeyten ofte ongerymdheden", gelijk onze ouden in hun disputen zeiden, waartoe zijn zonderlinge voorstelling leidt? Hij schreef toch in zijn Critiek op onze Confessie, 1. p. 121, deze woorden, waarvoor we zeer bijzonder de aandacht vragen: „Hoe is het toch mogelijk, dat iemand, die eenigermate ihlis is in de Schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds, de schepping van alle dingen kan toeschrijven aan den vader, den zoon en den H. Geest (= de H. Drievuldigheid)" ? Dit staat er zoo letterlijk. Men kan het nalezen. En immers, men mag gelooven dat de hoogleeraar Doedes instaat voor wat hij schrijft. Welnu, wat volgt hier dan nu uit 'r1 Voor het besef van den hoogleeraar Doedes is het niet te rijmen dat, iemand, die nog zeggen durft: „God Drieëenig is de bchepper van hemel en aarde", ook maar enigermate thuis zou zijn m de Schrift." Nu zagen we intusschen, hoe uit ,1e aangevoerde getuigen bleek, dat de meemng van mijn Utrechtschen ambtgenoot (als ware God Drieëenig niet de Schepper) gewraakt, en de onze gesteund wordt: 1. door de opstellers, de uitvaardigers en de uitleggers van onze r orniulieren van eenigheid ; 2. door de gereformeerde godgeleerden, zoo van vóór als na de vaststelling onzer Formulieren ; , 3. door de Hervormers; 4. door de voornaamste scholastieke theologen: 5. door de voornaamste kerkvaders der Westersche kerk; 6. door de voornaamste kerkvaders der Oostersche kerk : en 7. door de officieele uitspraken der oud-Christelijke 'latere Roomsche, Luthersche en Gereformeerde kerken. Terwijl omgekeerd de opinie van mijn ambtgenoot Doedes staande is gehouden : 1. door de Arianen; 2. door de Socinianen; en 3. door Balthasar Bekker. Wat derhalve tot de'ze ongerijmde conclusie voert: In de ochritt zelfs met eenigermate thuis waren mannen als a Marck en Brakel, Rivetus en Walaeus, Voetius en Trigland, Junius en irelcatius, Hypenus en Zanchius, Calvyn en Bulliiiffer Lutlier en Melanchton, Zwingli en Musculus, Thomas en' Lombardus, Bernardus en Fulgentius, Augustinus en Ambrosius Basilius en Chrysostomus, Athanasius en Clemensvan Alexandrië! Alle dezen waren in de Schrift zelfs niet eenigermate thuis; _ en de mannen daarentegen die de Schrift goed en wel en deugdelijk begrepen hebben, dat waren de Arianen de Socinianen, Balthasar Bekker . . . . , en Dr. Doedes ! Reeds toen de Critiek, waarin deze vreemde uitspraak te lezen staat, uitkwam, wees ik op die onhoudbare zinsnede, maar meende toen, dat Dr. Doedes slechts uit onbekendheid met de feiten alzoo geschreven bad. W e dachten. indien Dr. Doedes geweten had, wat de opinie der Christelijke kerk door alle eeuwen was, hij hadde niet aldus kunnen schiijven. Een leemte dus in zijn kennis, daar dogmengeschiedenis zijn vak niet is, niet onverklaarbaar. Maar nu de hoogleeraar Doedes in zijn jongste stuk verklaren komt: Bat wist ik wel!, en dus het schild der onbekendheid met de feiten wegwerpt, nu waag ik het, Dr. Doedes zeil te vragen, of het aangaat, of het bestaanbaar is met de piëteit die elk Christen-geleerde voegt voor de vrome helden deiwetenschap, die de historie reeds lauwerde, ja, of het te rijmen valt met den eerbied, die ons betaamt voor de werking van den Heiligen Geest nu reeds achttien eeuwen, in de Vervullings-kerk des Zoons, om van een duidelijk uitgesproken stelling, die door schier alle conjphaeën der Christelijke kerk beleden en bepleit is, en nooit anders is bestreden dan door erkende ketters, te komen vragen, hoe het mogelijk is, dat men ook maar „eenigermate in de Schrift thuis is," indien men zulk oen meening koesteren durft. Aan deze eerste ongerijmdheid knoopt zich een tweede vast. Te Dordt is onze Confessie door de deputaten van binnen en buitenlandsche gereformeerde kerken goedgekeurd. Gelijk we nu zagen spreken de buitenlandsche kerken 111 haar Confessiën duidelijk uit: dat God Drieëenig Schepper is; en erkennen evenzeer de binnenlandsche theologen, dat de wereld geschapen is door den Brieëenigen God. Toch laat Dr. Doedes, door deze kerken en mannen die „ God Drieëenig voor Schepper verklaren," een Confessie goedkeuren, die, altoos naar zijn zeggen, vlak het tegendeel leert. Want immers Artikel 12 is te Dordt doorgegaan zelfs zonder bemerking. De derde ongerijmdheid, waartoe we komen is, dat gelijk we zagen de opstellers zeiven van onze Formulieren, haar commentatoren, en voorts schier alle hoogleeraren en theologen onzer kerk, dus kort gezegd, allen die op haar erf met heldere bewustheid deze Formulieren onderteekend, en zich voorts zonder protest, over dit punt hebben uitgelaten, „God Drieëenig voor Schepper verklaren", - en dat een kerk uit wier leven ' en geen ander godgeleerd bewustzijn rechtstreeks voortkwam, niettemin, zonder dat iemand er zich aan ge,stoot,u heeft, vlak het tegendeel (altijd volgens Dr. Doedes) zou beleden hebben m haar officiëele Confessie. De Vierde ongerijmdheid is, dat dan de kerken van Nederland, volgens prof. Doedes, in hun openbare formulieren op zulk een gewichtig punt de elders gangbare en allerwegen erkende belijdenis der waarheid, zouden hebben weêrsproken zonder door de andere kerken hierover te zijn hard gevallen' en alaus Ariaansche en Sociniaansche gevoelens zouden hebben gedreven, zonder door de Zusterkerken te zijn berispt. aar nu mtusschen noch de Luthersche noch één der overige gereformeerde kerken, hierop ooit aanmerking maakte, en oo. onze Belijdenis, zonder de minste bedenking, in de Harmonie der Confessiën werd opgenomen, zoo volgt hieruit, dat niemand toentertijd iets van een afwijkende opinie in onze Confessie heeft ondekt. -n eindelijk de vijfde ongerijmdheid: Deze namelijk, dat onze gereformeerde kerken, die steeds beweerden, aan de hand der Hervormers de oude leer der Christelijke kerken hersteld e U1> vogens prof. Doedes, in lijnrechte tegenspraak /ouden staan met wat alle Hervormers en alle groote Kerkvaders hebben geleerd. XIII. Resumtie. Er blijft dus, hoe men het wende of keerde, wel niet anders over, dan de eenvoudige bekentenis, dat de anders zoo schei pzinnige Doedes, in wiens wakker brein absurditeiten niet duurzaam nestelen kunnen, zich ditmaal, ietwat onnadenkend, heeft vergist, en, zich eenmaal vergist hebbende, te kwader ure een poging heeft gewaagd, om zijn „erroneuse opinie" staande te houden. De criticus heeft zich blijkbaar opgesloten in zijn studeerkamer en afgesloten van den historischen stroom der levende kerk van Christus en van haar rijke en heerlijke denkwereld. Zoodoende is de Confessie hem een soort „dood actestnk geworden, dat hij geheel op zichzelf, met zijn pennemes uit elkaar gesneden, ontleed en uitgeplozen heeft, zonder te bedenken, dat de levende Confessie ter verklaring ook behoefte heeft aan physiologie. Toen heeft gemis aan synthetischen zin den letterkundigen anatoom parten gespeeld, en vandaar het valsche licht, waarin bij. zonder te letten op Art. 1, 2, 8- en 9- der Confessie, enkele harer uitspraken over de oeconomische onderscheidingen heeft bezien. . . . En zoo is het geschied, dat een zoo kundig en scherpzinnig man als I)r. Doedes zich is komen te verloopen ineen impasse, waar alleen hij weer uit komt, die den moed bezit om terug te keeren op zijn pad. We zeggen dit met te meer vrijmoedigheid, omdat Dr. Doedes niet de stelling bestrijdt: .God heeft alles uit niet geschapen door zijnen Zoon", maar toch, toegekomen aan deze openbaring der Schrift, ronduit erkent: „Naar het ons voorkomt moeten wij hier verklaren, dat dit punt ons begrip ten een en male te boven gaat, in dezen zin, dat wij bij deze woorden niets hunnen denken, en de zaak daarom in het midden laten." Want immers, als ik als Christen-theoloog m de opinie verschil van heel de phalanx der Christen-theologen uit het tijdperk van den bloei der kerk, en zelf met de Schrift in handen met verder kom dari tot een non liquet, dan gaat het toch niet aan, om allen voor wie dit non liquet wel wegviel, te betichten dat ze zelfs niet „eenigermate" den zin der Schrift verstaan. En hiermede sluit ik dit debat, na nog met een enkel woord rekenschap van mijn gevoelen te hebben gegeven, waarom de meening van Dr. Doedes m. i. de eere van den Drieëenigen trod te na komt, en de Triniteit opheft. XIV. De Drieëenheid aangetast. God den Heere, als Drieëenig God te belijden, eischt en ondei stelt dat en de Vader én de Zoon én de Heilige Geest met maar goddelijk of god-achtig, maar God zijn; niet als drie' naast elkaar bestaande goden; noch ook als een zon, met twee manen als wachters; maar als drie personen in één goddelijk Vezen De eenige, levende, waarachtige God, het volzalige volheerlijke en aanbiddelijke Wezen, bestaande als Vader, Zoon en H. treest. Hier lette men wel op. Immers de Christelijke kerk aanbidt niet drie personen, „een Vader", „een Zoon" en „een Heiligen Geest om nu voorts van achteren door optelling van deze drie tot de slotsom te komen: „en deze drie vormen saam één God." . een, maar omgekeerd, ze aanbidt één eenig God; ze aanbidt dien «enigen, waarachtigen God, als Schepper aller dingen al er goeden fontein en aller krachten sprinkader; en nu J Drieëeni.r °penbaart zich clie God aa11 haar als Van tweeën één dus: Of Dr. Doedes stelt dat de eigenlijke wezenlijke, waarachtige God is alleen de Vader, en niet de' Drieeenheid, en dan heeft hij ook volkomen gelijk, dat niet 'e neeenheid, maar de Vader de wereld schiep. Of wel Dr Doedes belijdt, met de Christelijke kerk dat de eenige, waarachtige, levende God is de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, — maar dan is uiteraard ook die aldus beleden God, als Schepper aller dingen te aanbidden. Wat nu Dr. Doedes kiest, is tot ons leedwezen, niet twijfelachtig. -MIJ Hij sprak en spreekt .onomwonden uit: De wezenlijke, levende, waarachtige God, de Schepper des hemels en der aarde, is met de Drieëenheid, maar alleen de Vader. ^ Belijdt hij dan desniettemin dat ook de Zoon „God heet en de Heilige Geest „God" heet, dan komen deze derhalve bij den Vader d. i. bij den waarachtigen God. Schepper des hemels en der aarde, bij. -ij Er bij, hetzij als even gelijke (joden en dan heb ik weer lie oude Tritheïsme; of als niet eigenlijk God in wezenlijken zm zijnde (daar de Schepper van hemel en aarde en dus de eigenlijke God alleen de Vader is); — maar dan is er ook niet langer van ftod den Zoon en van God den Heiligen Geest sprake, en gaat hun deïteit onder in diviniteit. En wat men nu uit deze beide ook kieze, altoos is hiermee de belijdenis van Gods Drieëenig- heid vernietigd. En overmits ik nu met heel mijn ziele overtuigd ben, dat elk afgaan van de zuivere belijdenis der Drieëenheid, een valschen blik op het goddelijk Wezen geeft, en elke vervalsching van de kennisse Gods haar verderfelijken invloed op heel de belijdenis der Waarheid moet uitoefenen, zoo heb ik mij gedrongen gevoeld, tegen deze onhoudbare stelling van Dr. Doedes protest aan te teekenen. Ik deed het op de eenige wijze, waarop iemand van jonger jaren tegen een ouder ambtgenoot als Dr. Doedes mag opkomen, t. w. onder overlegging van de stukken die zijn ongelijk aantoonden ; hierin niet karig mij betoonend, maar van milde hand. En wanneer nu na afloop van dit debat, de hoogleeraar Doedes in zijn studeerkamer en ik in de mijne nederkniel, dan zal immers niet voor mij alleen vast staan, maar ons beiden gemeen zijn, deze blijmoedige erkentenis en belijdenis: „Ik gelove dat er een levend God is; en ik gelove, dat deze levende God mijn Schepper is En als we dan na dat saam beleden te hebben, tot Gods heilig Woord gaan, om te vragen : Als hoedanig nu die le- veilde God, die mijn Schepper is, zich nader geopenbaard heeft? dan legt de Christelijke kerk aller eeuwen, ons de hoogheilige belijdenis op de lippen : ,l)ie levende God, voor wien ge als uw Schepper nederknielt, is God de Drieëenige !" Men ziet dus. Men belijdt niet eerst den Drieëenige, om nu voorts te bepalen, dat die Drieëenige God de Schepper is. Neen, omgekeerd, men belijdt eerst dat er een üocl leeft, en dat die God aller dingen Schepper is, om nu voorts, en eerst daarna, tot de nadere belijdenis te komen : „Deze God bestaat als Vader, Zoon en Heilige Geest!" en in aanbidding neder te vallen voor God Drieëenig*! Welnu, zoo beleed het ook onze Confessie. Onze Confessie in overeenstemming met de Confessiën aller Christelijke kerken. De Confessie aller Christelijke kerken in overeenstemming met de innigste geloofservaring. De geloofservaring der Christenheid in overeenstemming met Gods heilig Woord. En in die alsdus wel gefundeerde Belijdenis nu wenscht 's Heeren volk in deze landen, en schrijver dezes met dit begenadigde volk. door Gods genade, te volharden. B IJ L A G E. De Eenvoudigheid Gods. CS Doete b v oveTde aar0V8r;rd;elen Wl1 maar eeils wat Dr- Doodes H'et taA rTtt aZf a0miil »#■ „Mocht iemand echter besluiten, reeds bii Art- i eeuwigheid onderscheiden n.nvl ' \ V , ar'lei^ en van pen", het kan niet in erns^'./emëenïïS T'T/ ei£en8charvoudig" zonder tiriiM ,/„/ *r ,Ufl zijn, daarde uitdrukking „een- •«.' V.„ God iL Vadt ir/TS r/'tf'''"'r minst cfeen bezwaar nfW-1,^ °i P i , echter in het heeten." ' ' n het dan ook wel overtollig mag en' Helbge °GeesT e^duf ,lat ^en eenvoudig te noemen. '' 'e Personen belijdt, nochtans Nader betoog acht de hoogleeraar zelfs overbodig Ö* staat vast, dat de Simplicitas Dei ofte eenvoudigheid Gods, in Art. 1 van onze Confessie, zeggen wil: We gelooven en 'beljjden een God in wien geen samenstelling is, van een Wezen en iets dat^ aan dit Wezen eigen zou zijn, maar bij en in wien het Wezen en al wat van dit W ezen erkend en beleden wordt, volstrekt e'én zijn. Er is in God niets dan God. Dr. Doedes, die zich laat ontglippen, dat deze belijdenis van den éénen waarachtigen God overtollig zou zijn, sprak dus blijkbaar ondoordacht. Of zou de volstrekte opheffing in God van allen strijd tusschen liefde en heiligheid b. v. in iemands oogen ooit een onverschillige, overtollige bijzaak kunnen zijn ? En erger nog, door den belijders van Gods Drievuldigheid tegemoet te voeren, dat ze niet de eenvoudigheid konden belijden van een God, dien ze als de H. Drievuldigheid aanbidden, verried hij een onbekendheid met de dogmengeschiedenis. die metterdaad verbaast. Reeds Calvyn had den geleerden Doctor anders voor zoo grove vergissing kunnen bewaren, door wat hij zoo beslist in zijn Institutie, 1. c. 13 schreef: „Ne quis Triplicem Deum somniet aut putet Tribus Personis lacerari simplicem Dei Kssentiamwaarop dan het betoog volgt, dat de belijdenis der Drieëenheid alle compositie in het Goddelijk Wezen volstrekt buitensluit. Ongetwijfeld indien men doet wat prof. Doedes en, op het voetspoor van den Remonstrant Episcopius (Inst. Theol. I. IV. Tom. I. p. 333 sq.), God den Vader als den eigenlijken waarachtigen God voorstelt, en nu aan dezen „God den Vadei het gezelschap van een Zoon van goddelijke waard i»'«bgheid en van een H. Geest, die persoonlijk optreedt, toevoegt en van de bijeenvoeging van deze Drie uitgaande, zich nu inbeeldt, dat deze ongerijmde voorstelling ook maar iets iets hoegenaamd, met de belijdenis van het mysterie der H Drieëenheid gemeen zou hebben, — dan voorzeker moet , V1'eemd klinken de Drieëenheid te hooren belijden van een God die eenvoudig is ; bovenal indien die Drieëenheid nog in den trant van ons Middeneemvsch Hollandsch, als de //. Drievuldigheid wordt omschreven. Maar wie, misleid door deze schijngelijkheid van klanken die niets met elkander uitstaande hebben, uit de Drieëenheid tegen c'e eenvoudigheid Gods wilde argumenteeren, hem zij aan , M?°^s tegenspraak herinnerd, waar hij (Conini. op a Marck. . [i. öOli) zegt. »Strijd tusschen deze volstrekte eenheid (die door Gods eenvoudigheid geëischt wordt) en de Drieheid deipersonen bestaat er volstrekt niet. Want de Drieëenheid bedoelt met dat er aan drie onderscheidenlijk bestaande Wezens