antirevolutionair óók in uw huisgezin. Antirevolutionair óók in uw Huisgezin, DOOR DR. A. KUYPER. 9 r \ . r C r G ' i ^ \ 1 L a i. "* AMSTERDAM, J. H. KRUYT. 1880. I. In ons Huisgezin wortelt ons staatkundig leven. Meer dan eens verklaarden we ons voor het denkbeeld, om het stemrecht niet tot alle manlijke individuen, maar wel tot alle huisgezinnen uit te breiden. We deden dit op grond vau de onwrikbare overtuiging, dat in het huisgezin de wortel en de kiem ligt, waar heel de Staat uit opwast; niet volgens uitvinding der menschen, maar volgens het bestel van den levenden God. Het huisgezin is een prachtig kunstproduct van den Oppersten Kunstenaar. Majestueus vooral door den onnavolgbaren eenvoud, waarmee in het huisgezin door de allereenvoudigste betrekkingen de grootste, Staat en maatschappij en wereld omvattende betrekkingen verkregen worden. God de Heere bestelt het zóó, dat niet weêr als in Eden elke menseh nieuw geschapen wordt, maar dat voortaan de mensch geboren zou worden uit een vader en een moeder. Dat is al. Meer niet. In die ééne, hoogst eenvoudige gedachte ligt heel het denkbeeld van het huisgezin. En toch, uit die ééne, haast naïef-eenvoudigegedachte, weet nu God de Heere heel het huislijk leven, allen familieband, schier gansch het maatschappelijk samenstel en zelfs de ineenzetting van den Staat, zoo vanzelf en gereedelijk te doen voortvloeien, dat het één nog ongemerkter toegaat dan het ander, en men de uitbotting, waar iets nieuws begint, nauwelijks bespeurt. En inderdaad, wie ooit zich verledigde, om langs alle gangen en paden den schat en den rijkdom van leven en vrede, van macht en ontwikkeling na te speuren, die door dat ééne denkbeeld van het huisgezin in deze wereld is ingetooverd, dien komt de aanbidding vanzelf in de ziel en over de lippen voor een God, die zulk een wonder uitdenken kon en zulk een kunstproduct schiep. Zeer terecht neigt dan ook de antirevolutionaire Staatsleer er heen, om al meer haar Staatsrecht van de wereld der afgetrokken begrippen te isoleeren en niet dat rijke, volle, heerlijke leven van het huisgezin in verband van oorsprong en onmiddellijke levensbetrekking te plaatsen. Spreek van souvereiniteit, van contrat social, van rechtsbetrekking of absolute machtssfeer, en enkelen onder de geleerden mogen u volgen kunnen, niaar de groote massa van de kinderen uws volks houdt op te luisteren en wendt zich van deze afgetrokkenheden te leur gesteld af. Maallaat ge die abstracte ideeën varen, om het concrete huisgezin op den voorgrond te stellen, dan, het behoeft nauwelijks betoog, gevoelt ieder dat ge hem op zijn eigen terrein terugbrengt, spreekt van betrekkingen waar hij zelf in leeft, en hem omleidt in een gedachtenkring, dien hij svan stukje tot beetje" volgen kan. En dat toch is de proef op de som! Niet alsof we meenen zouden, dat alle wetenschap plat, gemeen en gelijkvloersch zou moeten worden, en dat het een merk van zuiverheid en denkadel zou wezen, indien ge u opsluit binnen den engen gedachtenkring van den handwerksman of landbouwer. Dit kan niet en ware de ongerijmdheid zelve. Eer gaat elke wetenschap, zelfs die van den handwerksman in zijn vak en van den landbouwer in zijn zuivelbereiding, boven het gewone weten der menschen uit. Maar dit houden we staande, dat geen wetenschap, welke ook, die invloed op het leven tot resultaat wil hebben, ooit bloeien of slagen kan, tenzij het haar gelukke, een aaiihechtingspunt te vinden in dat onmiddellijk levensbesef, waar ieder, die geen idioot is, bij kan. Vandaar dat dan ook de antirevolutionaire politiek of het antirevolutionaire Staatsrecht, of hoe gij het noemen wilt, nooit iets sociaals was of worden kon, zoolang het hangen bleef in de sfeer van het denken. En daarentegen plotseling wortel schoot en als een wonderboom opwies, toen het met de schoolquaestie ongemerkt uit die hooge kringen afdaalde naar onze kleine kinderwereld en te doen kreeg met den Doop en met het leeren bidden onzer kinderen en met dien Bijbel, dien ieder in onze kringen kent. Toch zou ook daarmeê op den duur het antirevolutionaire Staatsrecht niet tot invloed kunnen komen, of althans dien invloed niet duurzaam kunnen handhaven; overmits, gelukte het, vroeg of laat, de schoolquaestie in onzen geest tot oplossing te brengen, hiermeê dan ook de aanleiding tot onzen strijd en alzoo de reden van bestaan voor onze partij zou komen te vervallen. De onderwijsquaestie namelijk, hoe diep ingrijpend ook, heeft toch slechts met een zijtak van den stroom, niet met de bedding zelve van doen. Het ware denkbaar, dat de kerk macht genoeg bezate om geheel de zorgen voor het onderwijs op zich te nemen, en de politiek van het land das geheel buiten het vraagstuk van de volksschool omging. Zou daarom de tegenstelling van het revolutionaire en antirevolutionaire Staatsrecht vervallen? Zouden daarom de beginselen van 1789 minder verderfelijk zijn? Zou het omwentelen van het rad des levens, zoodat de mensch boven en God almachtig onder komt, daarom minder aanstootelijk zijn? Men gevoelt immers, dit kan niet. En ook afgescheiden van de school èn van den Doop onzer kinderen èn van hun opvoeding met of zonder Bijbel, moet er dan wel een nog dieper liggende wortel in het gewone menschelijke leven zelf zijn, waaruit de levenskracht voor een Staatsrecht naar de ordinantiën Gods voortspruit. Welnu, dien wortel heeft men van lieverlee, en allengs met steeds duidelijker onderscheiding, en al klaarder inzicht, dan ook ontdekt in het huisgezin. Maurice beeft dit niet gedaan en Le Play heeft dit niet gedaan, maar heel onze richting. En terwijl er in de eenvoudigste traktaatjes en meest kunstelooze toespraken en in de kleinste weekblaadjes telkens en telkens al een woord meê onder doorliep , waardoor ongeleerde en ongeletterde mannen toonden, te gevoelen, dat het op dat huisgezin eigenlijk aankwam, heeft met name Maurice slechts in wetenschappelijken vorm ontwikkeld en met de macht van het woord er op aangedrongen en in het licht van het klare denken geplaatst, wat reeds, eer hij zijn Lectures on social morality in- en doordacht, in den breeden kring zijner geestverwanten was voorgevoeld en beseft. fliermeê is volstrekt geeii aanklacht ingediend tegen de andere schrijvers over antirevolutionair Staatsrecht en allerminst een blaam van ontoereikend doorzicht geworpen op een Haller, een Leo, een Burke, een Stein, een Stahl, een Guizot, een Groen van Prinsterer. Want vooreerst is er niet een enkel dezer coryphaeën, die niet te zijner tijd en naar den gang van zijn betoog, den lof van het huisgezin bezongen heeft en den samenhang tusschen het familie- en het Staatsleven heeft doorzien en aangeduid. Maar ook ten andere mag gevraagd, sinds wanneer het geacht werd tot verkleining van Newtons lof te strekken, indien men en met recht beweerde, dat een astronoom als onze Kaizer was, meer en beter zag dan hij ? Of is er in elke wetenschap dan niet proces V Is meer en beter zien niet juist het heerlijk previlege, waartoe de coryphseën, die voorafgingen, hun mindere nakomelingen in staat stelden? En zou het zoo ooit tot eerederving voor een Burke of voor een Stahl kunnen strekken, indien we verhelen noch verbergen, dat de boom, door hen geplant, juist dank zij hun keurige planting, thans dieper wortel schoot dan weleer? Ter bemoediging; ten bewijze dat er vooruitgang in onze kleine denkwereld is; juist ter aanduiding dat we allengs verder komen; mag en moet er derhalve op gewezen, dat een der schoonste triomfen voor het antirevolutionair Staatsrecht juist hierin ligt, dat het in het jongste tijdperk zijner ontwikkeling er al meer en beter in slaagde, om zijn steun en uitgangspunt te vinden in die keurige en kunstige schepping Gods, die we bewonderen en eeren in het mysterie van het huislijk leven. Hiermeê toch is het onberekenbaar voordeel verkregen, dat het akkerveld, waar onze ploeg de voren in bloot zal werpen , onder ieders bereik valt. De winste verworven, dat we ons uitgangspunt vinden in wat niet mensehen gekunsteld hebben, maar God zelf schiep. En niet minder de bate gewonnen, dat we als wortel van ons Staatsrecht een schakel uit ons leven kozen, die, hoezeer van God uitgaande en tot Hem opleidende, toch niet in het kerkelijke opgaat, maar in eminenten zin van burgerlijke , van sociale, ja, wil men, van uitwendig tastbare geaardheid is. (16 Januari '80.) II. Burgerbesef, Standstevredenheid en Vaderlandsliefde. Het beginsel van ons antirevolutionair Staatsrecht wortelt in het huisgezin. De studie van het huisgezin is voor dat antirevolutionair beginsel de schitterendste rechtvaardiging. In het huisgezin toont zich de gegrondheid en deugdelijkheid van ons streven, niet door gevatheid in het betoogen, maar door de kracht, door de werkelijkheid, door de feiten van het leven. Men zou dus den bal volkomen misslaan, door, gelijk niet zelden geschiedt , de bedoeling van ons beroep op het huisgezin ongeveer in de'zer voege te vertolken: »Er zijn eerst huisgezinnen; uit die huisgezinnen schakelen zich familiën en geslachten aaneen; zoodoende ontstaan gemeenten; uit die gemeenten vormen zich gewesten; en immers, uit die gewesten wordt de Staat geboren!" Noch ook door te zeggen: »Tri het huiselijk leven wordt burgerdeugd gekweekt. Uithuizigheid is de vruchtbare moeder van zedeloosheid en wangedrag. Alzoo komt van den huishaard de levenswarmte, waardoor de Staat moet worden doorgloeid en bezield!" Beide die beweringen toch zijn wel onbetwistbaar in overeenstemming met de wezenlijkheid; maar ze putten van verre den rijkdom van zedelijke kracht en gedachten niet uit, die in het goddelijk kunstgewrocht van het huisgezin voor de wording, de ontwikkeling en den gezonden bloei van den Staat aanwezig zijn. Neen, wat ons, antirevolutionairen, noopt, ons altijd weer op het huisgezin te beroepen, is heel iets anders, iets veel diepers, iets dat heel wat verder strekt. Het bedoelt toch niets minder, dan dat reeds in het huisgezin, ongezocht en zelfs ongemerkt, zich, naar het bestel der aanbiddelijkste Wijsheid , al de vertakkingen van het adernet vormen, waardoor de Staat zijn levensbloed heel den omtrek rondzendt en tot zijn middelpunt doet wederkeeren. Immers, in een compleet huisgezin, dat normaal ontwikkeld is, vindt ge door alle tijden heen en in alle oorden der wereld deze vijl' verhoudingen: 1. van ouders en kinderen; 2. van man en vrouw; 3. van broeders en zusters onderling; 4. van die gediend worden en die dienen; en 5. van eigen en vreemd 1). En gunt men zich nu de moeite, om elk dezer wortelbetrekkingen van alle nienschelijk samenleven wat nauwkeuriger te onderzoeken, dan zal blijken, hoe in deze vijf verhoudingen, welbezien, alles geboden is, wat ge voor de innerlijke opbouwing van een Staat behoeft. Want begint men met het eerste: de betrekking tusschen ouders en kinderen, dan is in dezen eenen band eigenlijk reeds een zesvoudige betrekking aangeduid. Of verscheelt het niet aanmerkelijk, of ik de betrekking van een kind tot zijn vader, tot zijn moeder of wel tot zijn ouders in het generaal bezie? Eu moet niet evenzoo onderscheiden tusschen de betrekking van kinderen tot hun ouders en van de ouders tot hun kinderen? Ja, zou uien, om volledig te zijn, zelfs niet nog tusschen de zoons en dochters een onderscheid dienen te maken, daar toch ieder terstond beseft, dat er heel wat anders spreekt in de betrekking van een zoon tot zijn moeder of van dienzelfden zoon tot zijn vader? Vraagt men nu, welk zedelijk denkbeeld en welke zedelijke kracht ons 1) Ook Maurice volgt deze indeeling, maar zonder ze auders dau in zeer grove trekken uit te werken. al aanstonds onmerkbaar wordt ingeprent door het feit, dat we ouders hebben, uit wie we geboren werden, d. i. dus uit de betrekking , waarin we allen als kinderen tot onze ouders hebben gestaan, dan sta op den voorgrond, dat door dit groote feit de vrije wil voorgoed geknakt wordt. Men kwaui er, men werd geboren, men is er, zonder dat uien aan dat komen, aan dat geboren worden, aan het feit, dat men er is en leeft, ook maar iets af of toe kon doen. En op welke ingebeelde triomfen de vrije wil, d. i. de toomlooze zucht naar onafhankelyklieid en bevie— diging van zijn zelfzucht, zich ook in het verdere van het leven beroemen moge, dat stemt ieder toe, dat die voor ons belangrijkste van alle gebeurtenissen, t. w. het feit van onze geboorte, volstrekt en totaallijk buiten ons omging en dat we die voor lief te nemen hebben gelijk ze, zonder ons toedoen en zonder eenig medezeggenschap van onzen wil, tot stand kwam. En dat zegt waarlijk niet weinig. Want ook al dacht men zich den zelfmoord weg en al beeldde men zich dus in, dat ieder vrede had met het feit, dat hij er kwam, er is, en leeft, — daarmee is volstrekt nog niet uitgemaakt, dat ieder ook tevreden is met de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij geboren werd. Is het zoo onbeteekenend of men als meisje of als jongen geboren werd? Beheerscht dat kleine verschil niet heel iemands positie, heel zijn ontwikkeling, gausch zijn toekomst? En zijn ze dan zoo zeldzaam de klachten van de meer gedrukten en afhankelijken onder ons geslacht: »Was ik maar als jongen geboren!" »o, Als ik eens een man was! Bovendien, scheelt het dan zoo weinig, met welk lichaam, gezond of krank, sterk of zwak, schoon of onooglijk ge geboren werdt ? Eu niet veel meer nog, met welken aanleg, met welke drift in uw bloed, met welke karakterneiging, met welke talenten en gaven ge geboren werdt ? Ja, om ook dit nog er bij te voegen: hangt er voor uw leven dan niet alles van af, of ge het levenslicht zaagt in een vroom of goddeloos gezin V Op een zolderkamertje in een slop, of in de wieg eens prinsen ¥ En als ge dan nu dat alles saamtelt: » Buiten mijn wil om is het beslist en uitgemaakt, dat ik leven zou; of ik vrouw of man zou zijn; gezond of krank; schoon of min aantrekkelijk; knap of dom; zacht of opvliegend van aard; goed of kwaad opgevoed; schatrijk of doodarm";— mogen we u dan vragen, of dan niet eigenlijk alle hoofdbeslissingen voor uw aardsche leven volstrekt en algeheellijk, buiten u om, voor u zijn afgedaan en uitgemaakt, en of de kleine variatie, die de vrije wil hier later in aanbrengt, voor de overgroote meerderheid van de kinderen der menschen nog wel des meêtellens waard is? En zoudt ge dan nu werkelijk meenen, dat zulk een omvattend en schier heel uw leven beheerschend feit naliet een indruk op u te maken , een plooi aan uw levensbesef te geven en een hebbelijkheid te vormen in uw inwendigen mensch? Och, beluister de gesprekken van onze knapen en jongedochters maar eens, hoe ze telkens en telkens weêr met dat mysterieuse feit bezig zijn, en er onder het overheenlachen toch eigenlijk tegen in opstand zijn, dat ze niet zeiven over het groote feit van hun geboorte zijn geconsulteerd! En als ge dan op later leeftijd die dwaze bespreking ziet doodbloeden en ieder mensch van gezonden zinne hoort toestemmen, dat ook maar te willen tornen aan dit feit de dwaasheid zelve is, wat komt hierin dan anders aan den dag, dan de zedelijke indruk, die door het uit ouders geboren zijn op de menschen , in het generaal genomen, gemaakt wierd ? Welnu, overgebracht op onze betrekking tot het land en het volk waaronder we leven, prent ons dit het onuitroeibaar besef in: dat er een geschiedenis achter ons ligt, waarvan wij het resultaat hebben te aanvaarden gelijk we het vinden, en waardoor met noodwendigheid geheel onze levenspositie wordt beheerscht, of, wil men, korter gezegd: 1. het besef van burger te zjjn; 2. de plicht om tevreden met zijn staat te wezen; en 3. de roeping om als burger zijn vaderland te minnen. Burgerbesef is niet anders dan het besef, dat we leden zijn van een geheel, gelijk het hebben van ouders ons het bewustzijn inprent dat we leden zijn van een familie. Het behooren alzoo tot iets, dat er vóór ons was en buiten ons bestaat. De doodsteek voor de valsche inbeelding van er alleen om onszelven te zijn en over onszelven te kunnen beschikken. Tevredenheid der burgerij is de tegenpool van het communisme en socialisme. De erkenning dat er een eindelooze verscheidenheid van levenstoestanden en levensverhoudingen bestaat, en we, eenerzijds wel voelen den drang die naar »gelijk-op deelen" toe wil, maar ook anderzijds dezen drang onderdrukken, door het uit onze geboorte geleerde feit en ons ingeprente besef, dat de beslissing over de positie, waarin we geboren zouden worden, niet aan ons stond, maar aan een macht buiten ons. En eindelijk de vaderlandsliefde, het zelf-terugleven in het leven van zijn volk; van dat volk het verledene liefhebben; de nationale eer als eigen glorie met fierheid loven; en, omgekeerd, den smaad, zijn volk aangedaan, als eigen schande en eerbevlekking aan het hart gevoelen; zou het uit iets anders geboren worden dan uit de liefde, waar- meê het kind zijn ouders leert minnen, die levende monumenten van een verleden, dat aan zijn geboorte voorafging en met wie zielsneiging hem vereenzelvigde? Wie nu kracht van denken bezit, om ook maar eenigermate af te meten wat schatten van levenskracht en levensbehoud in die drie ons ingeprente neigingen van burgerzin, standstevredenheid en vaderlandsliefde voor een welgeordenden Staat geboden zijn, die zal toch zelf door bewondering worden aangegrepen over het groote resultaat, dat God de Heere bereikte, door dit eenvoudige feit, dat Hij ons, menschen, ouders hebben liet; reeds nu inzien, wat schatkamer voor den Staat toch het huisgezin is; en tevens als met een oogwenk de schade berekenen kunnen, die door de lossermaking van de huislijke banden aan land en volk berokkend wordt. Om het communisme in zijn verderfelijke natuur en de verheffing van den vrijen wil in haar onafzienbare schadelijkheid te leeren kennen, behoeft slechts het fundament van het huisgezin te worden blootgelegd. (19 Januari '80.) Overheid en Staten-Generaal. IIT. De »ouders" saam zijn voor een kind nog heel iets anders dan * vader" en »moeder" in hun onderscheidenheid. Met van de »ouders" gehandeld te hebben, zijn we dus bij het kind vau zijn natuurlijke levensverzorgers nog niet af. Integendeel, door op »vader" en »moeder" afzonderlijk te letten, komen we er eigenlijk eerst recht aan toe. Want zie, »mijn ouders" dat is voor een kind nog maar een begrip, een afgetrokken naam, een woord, waar het kind eerst allengs ingroeit, en nog onlangs viel het te beluisteren, hoe een kind, zelfs van acht jaar, aan zijn vader vroeg: »Pa, mijn ouders, wat zijn dat?" Maar tusschen »vader" en »moeder", is voor een kiud heel wat onderscheid; die kent het best; die zijn heel wat anders en beters dan een begrip; die zijn levende personen; de hoofdpersonen uit heel zijn kinderlijke omgeving; die hij ziet in zijn droomen, en voor zich haalt, als ze er niet zijn. En juist daardoor kent het kind dan ook van den aanbeginne af zoo uitnemend wel liet verschil, het onderscheid, de persoonsschakeering, die aan »vader" en » moeder" bei een eigen type leent. Niet dat een kind zou weten te zeggen, waar dat verschil in bestaat. Ook niet dat hij den één boven den ander voortrekt. Want op de vraag: »Van wie houdt ge meer, van paatje of van maatje?" zal een kind meest ongekunsteld zeggen: »Van allebei evenveel!" Maar wel daarin maakt hij onderscheid, dat het kind uitstekend weet, wanneer het bij »vader" en wanneer het bij »moeder" moet wezen om iets te vragen; om iets gedaan te krijgen; om te hooren wat het weten wil. Ja, gemeenlijk gaat het kind bij dat onderscheiden tusschen »vader" en »moeder" zoo volkomen instinctmatig te werk, dat de keurigste wijsgeer niet beter kan doen dan ook ten deze het kinderleven te bespieden. En vragen ook wij nu, daarop afgaande, welk een zin het kind meer bijzonder door zijn »vader" wordt ingeprent, en welk een blij venden indruk hij daarentegen meer van zijn »moeder" in de ziel ontvangt, dan moet het antwoord wel luiden: van »vader" eerbied voor het gezag en zin voor gerechtigheid; en van »moeder" moed om vrij te zijn en zin voor een teederder leven; vier krachten, die, elk op heur wijze, tot de kostbaarste en onmisbaarste elementen behooren voor het leven van den Staat. In zijn »vader" voelt het kind, dat er iemand is, die boven hem staat. Een »vader" viaagt niet aan zijn kind: »Strookt dit of dat met uwe neiging?" Hij gebiedt. Dat gebieden kan daarom op lieven toon geschieden. Maar niettemin, »gebieden" blijft het. De uiting van een hoogeren wil, die boven den wil van het kind staat. Er is met den »vader" eene macht in huis aanwezig, die bepaalt hoe het moet, en waaraan het kind zich heeft te onderwerpen. Een kind komt daardoor ongezocht en vanzelf tot de vraag: »Vader, mag dat?" en door dat »mag dat?" komt het ontzag en de eerbied tot uiting, die de aanraking met eiken hoogeren, machthebbenden wil in ons menschelijk hart opwekt. En die beide; zoowel dat buigen voor als dat vragen naar vaders wil; zijn voor een kind, dat nog natuurlijk bleef (d. w. z. nog niet op de openbare school, of door slechte jongens of door ongoddelijke lectuur bedorven werd) volstrekt niet iets vreemds, maar een vanzelfheid. Niet dat een kind niet telkens tegen dien wil in verzet komt, maar zóó, dat liet ook bij dat inworstelen tegen 's vaders wil weet dat het kwaad doet. En zoo gebeurt het, dat het vaderlijk gezag, zonder er opzettelijk ook maar het minste voor te doen, geheel vanzelf in het kind een indruk inprent, dat er een gezag boven hem staat, waarvoor het zijn eigen willekeur heeft op te geven; waaraan het zijn recht om zus of zoo te handelen ontleent; en waarvoor het gevoelens koestert van ontzag en eerbied. Maar dit is niet al. Van zijn »vader" krijgt een kind ook den zin voor gerechtigheid. Niet enkel van een onvindbaren idealen vader, onnavolgbaar toonbeeld van rechtschapenheden. Neen, maar ook van de »vaders" gelijk men ze gemeenlijk in het leven aantreft. Immers, de »vader" is in huis de persoon die straft. Wel straft ook moeder; ook de kinderjuffrouw; ook de dienstbode. Maar het kind krijgt er al heel gauw den neus van, dat deze alleen straffen als vader er niet bij is; in zijn plaats; naar zijn opdracht; en in zoover vader dit goedkeurt. Och, ze leeren dat het kind zelf, door telkens te herhalen: »Dat zal ik eens aan vader zeggen"; »Goed maar, dat vader het niet weet!"; of door het kind feitelijk, als het stout is geweest, bij vader te brengen, opdat vader de zaak afdoe. En nu moge een kind dat straffen van »vader" heel hard en naar vinden; er zelfs tegenin morren en worstelen; maar in den grond geeft het »vader" toch gelijk, en erkent het dat »vader" niet alleen straffen mocht, maar moest. Bij het straffen door een dienstbode gaat er heel wat anders in het hart van een kind om, dan als het gekastijd wordt door »vader" zelf. Zoo leert het kind wat strafgerechtigheid is en dat er in rechtsherstelling, zij het ook door straf, recht ligt. En dusdoende ontwikkelt zich dan vanzelf bij het kind de natuurlijke drang om, als het eens niet misdeed, maar een verkeerde bejegening van anderen onderging, eigen rechtsherstel bij »vader" te zoeken. Over het »klikken en aanbrengen" spreken we later. Maar dit staat vast, dat bij een kind, zoo dikwijls het onrecht lijdt, de eerste gedachte is, om naar »vader" te gaan, opdat »vader" het kromme weer recht make. En een vader, die goed zijn roeping beseft, en tegenover een ieder, ook tegenover moeder, ja, zelfs tegenover zich zeiven, het verongelijkte kind gelijk geeft, doet daardoor op onuitroeibare wijs in het kinderhart wortel schieten een vast geloof aan de majesteit der gerechtigheid; die zenuw van alle leven voor den Staat. Heel anders weêr »moeder." Niet dat >moeder" daarom het beeld van het zwakke, machtelooze tegenover vaders kracht zou zijn. Die dat zeggen, fantaseeren, en kennen misschien de kinderlooze vrouw, maar stellig niet de aan kinkeren rijke moeder. Eer integendeel is de moeder in den regel een veel sterkere kracht in huis dan vader. Vader is meest uit; de moeder bijna altijd in haar huisje. Vader kent de huiselijke dingen alleen in groote trekken; moeder tilt en telt de duizend kleinigheden. En onge- merkt komt moeder daardoor tot een invloed in huis, die zeer verre dien van »vaders" gezag overtreffen zou, indien dat vaderlijk gezag niet blonk in den lichtkrans van zijn goddelijke» oorsprong. Dit leidt er de moeder vanzelf toe, om, als het de kinderen raakt, het vaderlijk gezag te contröleeren; te temperen; desnoods met den moed van een leeuwin te weerstaan. Waren onze »vaders" onzondig, dan zou misbruik van hun gezag ondenkbaar wezen. Nu ze zondaars zijn, is verkeerd gebruik er van een euvel, dat dagelijks weerkeert. En het is daarom dat God aan de edele vrouw, die, waar het haar eigen persoon betreft, willig buigt, den heroïeken moed heeft ingeschapen, om zich tusschen haar man en haar kinderen te stellen, zoo dikwijls dat misbruik maken van gezag te ergerlijke proportiën aanneemt. »Moeder" is de geboren pleitbezorgster bij vaders koninklijk gezag, üie iets van vader gedaan wil krijgen, vraagt liet door haar. Wie iets misdeed, zoekt door haar tempering van straf of gratie te erlangen ; en zoo ook, voor wie door verkeerd gebruik van het gezag schade zou lijden, is zij »de goede en getrouwe Staten-Generaal", die pal staat voor de rechten van haar volkje. Bij »vader" is het recht; bij »moeder" zijn de billijkheden. En zoover is het er vandaan alsof we aan mannenmoed onze constitutioneel burgervrijheden zouden danken, dat het veeleer uitsluitend aan de m o eder is (we zeggen niet aan de vrouw), dat Europa en Amerika hun zin voor burgervrijheid hebben te danken. »Vader" is koning, maar »moeder" een wacht, van Godswege ter tempering van het hoog gezag, waar het onrecht plegen zou, aan »vader" toegevoegd. Uit zelfzuchtigen vrijheidszin van den man komt niets dan een ellendige Staten-Generaal, gelijk wij die hebben. D. i. een Staten-Generaal, die, op eigen machtsuitbreiding bedacht, vergeet dat te pleiten voor het volk zijn eere is. Maar een moeder, die, voor haar zelve stil alles ondergaande, voor haar kinderen als een leeuwin staat, zij en zij alleen is het echte beeld van die edeler volksvertegenwoordiging, die, zonder eigen macht of eer te bedoelen, waakt voor haar volk. Iliermeê hangt saam wat we ten slotte aanstipten: moeder komt op voor de teederder belangen. Mist een vrouw den hoogen moed, om, waar het haar eigen persoon geldt, stil het onrecht van haar man te dragen, dan ontwapent ze zich zelve voor haar goddelijke taak, die is om te strijden vóórhaar kinderen. Maar, omgekeerd, durlt ze dat eigen kruis aan en pleit ze 2 nooit dan voor haar kinderen, dan zal de man een zeldzaamheid zijn, wien zooveel heilige zieleadel niet verteedert. De grond namelijk, waarop het recht en de plicht der vrouw tot weerstand rust, kan noch mag ooit zijn, dat zij haar gezag naast of in plaats van dat van »vader" poogt te zetten, maar ligt uitsluitend inde onloochenbare omstandigheid, dat er in de kleine maatschappij van het huisgezin en met name in haar kinderwereld met heilige en teedere belangen te rekenen valt, die licht onder te zwaren druk van »vaders" hand schade zou leiden. Die teederder belangen, die in het diepere gemoedsleven van de vrouw haar natuurlijke schatkamer vinden, als daar zijn: de stillere zij der vroomheid, zin voor erbarmen, voorkomende liefde, lust aan mededeelzaamheid enz., moeten, in overeenstemming met den onderscheiden aard van de karakters der kleinen, met schuchtere bedachtzaamheid geleid. En zoo dikwerf nu vader, voor dit teederdere , voor dit heiligere geen oog hebbend, onherstelbare scha aan de kinderen zou toebrengen, door twijgjes te knakken, waaruit zoo sclioone takken vol blad en bloesem groeien konden, is het de heerlijke, de prachtige, de schier hemelsche taak der vrouw, door beleid en zacht tegenhouden een open erf voor die teederder belangen vrij te houden en desnoods, waar misbruikt gezag dat teederdere schaden zou, met opoffering van zichzelve, den niistastenden vader te weerstaan. Dat dit tot conflicten kan leiden, wordt toegegeven. Maar tot conflicten dan toch, die vormend op man en vrouw beiden werken en een zegen voor het gezin zijn, mits de man niet voor zijn willekeur, maar voor het van God hem gegeven gezag ijvert, en de moeder niet een eigen koninkrijkje naast manlief poogt op te richten, maar alleen pleitbezorgster is van haar kroost. En zijn deze dingen nu alzoo; schenkt het verkeer met »vader vanzelf het besef van eerbied voor een boven ons staand gezag en prent het ons het ontzag in voor de handhaving der gerechtigheid; terwijl de omgang met »moeder" daarnaast den indruk inprent van pleitbezorging der billijkheden en handhaving der teederder belangen; — dan willen we toch gevraagd hebben, of er rijker bron voor den bloei van den Staat kan geopend. Vader eerbied voor het Staatsgezag inprentend; moeder voor de rechten der kleinere maatschappij opkomend. Gaat dat niet naar het zuiverste ideaal van een gezond, constitutioneel gewaarborgd Staatsleven 'i En valt het feit te loochenen, dat juist in landen, waar de moeder het meest in eere was, de constatutioneele begrippen het krachtigst zijn ontwikkeld ? (21 Januari '80.) IV. Vertrouwen, inschikkelijkheid en eerbesef. Geheel anders dan de band, die kroost en ouders saamverbindt, is weêr de betrekking tusschen »man en vrouw". De drie groote zedelijke krachten, die uit de verhouding van deze beiden aan den Staat ten goede komen, zijn het onderling vertrouwen, de wederzijdsche inschikkelijkheid en het solidaire eerbesef. Niet alsof niet ook andere levensbetrekkingen de burgerij aan deze gevoelens wennen zouden, maar zóó, dat toch door geen enkele betrekking deze zedelijke neigingen zoo diep ingeprent worden, als door den normalen omgang tusschen »man en vrouw" in den echt. Och, men spreekt in de Schoolwet van zeker land van »het onderwijl dienstbaar maken aan de opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden". Alsof een deugd zich liet aanpraten of voorzeggen of met schoolgaan er indrijven. Neen, niet de school, maar God voedt op; en de school is in dat groote opvoedingswerk van den levenden God slechts een kleine schakel, er op aangelegd om zekere bepaalde hebbelijkheden van orde enz. aan het kind eigen te maken. Maar Gods kunstige opvoeding van zijn menschenkinderen is zoo weinig tot de school beperkt, dat ze veeleer alles omvat, en nog wel zooveel door het gezinsleven weet uit te werken, als door het zitten op de schoolbank. Want zie, geheel afgezien van de zaligheid der ziel, is het Gods welbehagen , dat er toch ook reeds in dit leven een zeker vernis van menschelijkheid over de saamleving der menschen kome en er een levenskring gevormd worde, waarin een eerzame existentie mogelijk is. Deed God daar niet aan, liet Hij de menschen maar huishouden naar eigen aandrift, dan zou het, zooals Calvijn zoo volkomen naar waarheid heeft gezegd, »een beestenboel" onder de menschen worden en alle eerbaarheid wèg zijn. En overmits dat nu niet zoo mag, en het Gods believen is, die innerlijk ontaarde en verbasterde menschen toch tot een »eenigszins menschelijke" maatschappij en «eerbaar saamleven in geordende staten" te brengen, moest Hij die menschen wel opvoeden, d. w. z. hebbelijkheden, gewoonten en neigingen inplanten , die ze van nature niet hebben en waar hun zondig hart zoo lijnrecht tegen indruischt. Om dat doel nu te bereiken, gebruikt God als instrument vooral het huisgezin. Niet zoozeer om er voortdurend »deugd" te laten aanpreken. Maar veelmeer om door de verhoudingen , die in dat huislijk leven vanzelf ontstaan, ons te wennen aan die betere hebbelijkheden. Door de macht der gewoonte een bepaalden plooi aan ons karakter te geven. En op onze n ei «in gen door een reeks van aldoor herhaalde diepe indrukken, allengs een zekeren stempel te zetten. Zoo werkt God op ons zonder dat wij er iets van merken. Wij weten er niets van ; handelen er zelfs tegenin; en tocli krijgt God het gedaan. Ten langen leste doet het huisgezin zijn vormende kracht doorwerken, en dan vindt ge bij de menschen die hun ingeprente hebbelijkheden; en dan gaat het door die «maatschappelijke deugden" hen, in uitwendigen zin gesproken, wèl. Maar meer dan «maatschappelijke" deugden zijn dit dan ook niet. Want of de Kappeynes en Sixen al duizendwerf het tegendeel verzekeren, dit neemt het feit niet weg : dat «Christelijke" en «maatschappelijke" deugden twee geheel verschillende soorten van deugden aanduiden. «Christelijke deugden" zijn vruchten van wedergeboorte; werkingen van den Heiligen Geest; bloeiend op heur wortel in den Christus. Terwijl »maatschappelijke deugden" eenvoudig «hebbelijkheden" ten goede zijn, waaraan men door de gewoonte iemand gewent, en die zeer goed een macht in hem worden kunnen, ook al is zijn hart zoo hard als steen gebleven en al heeft hij nog geen wortelvezel in gewijde aarde. Men zegge dus nooit: «Waarheidsliefde" is een maatschappelijke, «lijdzaamheid" een Christelijke deugd. Dat is onzin. Indien gij de waarheid spreekt, krachtens dressuur, dan is dit een zedelijk waardelooze, nog enkel maatschappelijke deugd; en als ge den leugengeest in u weerstaat omdat ge den Heiligen Geest in u liefhebt, dan is diezelfde deugd Christelijk. Men versta ons dus niet mis. We zeggen niet, dat het huisgezin óók niet zijn beteekenis heeft voor het Koninkrijk van Jezus dat komt; maar handelen thans alleen van de puur uitwendige en aardsclie doeleinden , die de Opperste Kunstenaar voor den bouw der Staten bereikt, door het huisgezin als instrument te gebruiken om, tegen de natuur van ons zondig hart in, aan de menschen zekere kostelijke eigenschappen, hebbelijkheden en manieren van doen in te prenten, die in hen moeten zijn, zal een Staat kunnen bloeien. En onder die edeler zinsneigingen noemden we ditmaal onderling vertrouwen, zin voor i n s c h i k k e 1 ij kh e i d en solidariteit van eerbesef, als voornamelijk in onze saamleving aangekweekt door den band, die #man en vrouw in den echt saambindt. Van «vertrouwen" moet een Staat leven. Van «vertrouwen" leven in zijn handel en nijverheid. Van ■»vertrouwen'' in zijn hoogwaardigheidsbekleders. Van »vertrouwen" in zijn ambtenaren. Van » vertrouwen" op zijn bureelen en in zijn schatkameren. Steunen kan men den gang van zaken wel door voorschrift en controle; maar meer dan steunen niet. E11 wat er van een land wordt, waar het »vertrouwen" te loor sincr. ' O O " zie dat maar eens aan Staten als Egypte of Uraguay, waar ge stellen reglementen tienmaal dikker dan bij ons kunt vinden, en toch alles afbrokkelt en verzinkt in bare ellende. En dit is natuurlijk. Want »vertrouwen" komt niet te pas bij wat ge in uw macht hebt, maar eerst bij wat ge niet kunt dwingen. Dus, zoodra ge met »menschen" te doen hebt en niet met machines, maar daardoor dan ook afhangt van hun zin en neiging. Gij kunt niet altijd bij hen zijn; ge weet niet wat ze in het verborgene doen; hun innerlijk bestaan ontsnapt aan elke controle. En juist daardoor komt het, dat een maatschappij van mensehen minstens voor negen tienden op »vertrouwen" moet drijven; en dit te meer, naarmate die »menschen" rijper of sluwer ontwikkeld zijn en dus meer geheime kunstmiddelen tot hun dienst hebben , om elke controle te verijdelen. En dat zoo onmisbaar «vertrouwen" nu, dat kweekt ge met de beste en kostbaarste openbare school niet; dat krijgt ge er niet in door de schoonste predicatie; noch laat door de prachtigste boeken zich aan het menschenhart brengen. Dat vertrouwen komt niet dan door het in ons komen van den adel, die er zit in het denkbeeld van t r o u w. >»Aan iemand trouw zijn!'- dat is het besef, waar het vertrouwen, maar dan ook ongemerkt, uit geboren wordt. En eerst als een burger weet wat »trouw aan zijn vorst" is, en een ambtenaar wat »trouw aan zijn chef" is, en een soldaat wat «trouw aan zijn veldheer" is, schakelt de burgerdeugd van het onderling vertrouwen de uiteenloopende deelen van den Staat aanéén. «Trouw zijn aan een ander!" nu, dat is immers juist het wezen van het huwelijksleven. Onze schoone taal noemt het zelfs »trouwen" als twee verloofden »man en vrouw" worden. » De trouw te schenden" is tusschen man en vrouw de misdaad der misdaden. En juist door deze trouw, die alzoo het wezen des huwelijks uitmaakt, en »in het alles van elkaar weten" en »bij alles elkaar vertrouwen" zijn schoone bloesems toont, went alzoo den man en went op gelijke wijze de vrouw aan die hebbe lijkheid »des vertrouwens", die straks, buiten den kring van het huisgezin meêgenomen, het cement wordt voor den Staat. »Trouw" is de onschendbaarheid van onze eeden, de heiligheid onzer beloften, de waarheid van ons woord; of, wilt ge, in elk dier drie de toewijding vau onzen persoon aan een ander; en juist daarom voor den Staat even onmisbaar als alleen te kweeken in den echt. »Persoon en persoon" worden alleen door trouw en vertrouwen op echt » menschelijke" wijze verbonden. Vandaar voor die organische verbinding van personen, die we »Staat" noemen, van deze beide heerlijke deugden de onvergelijkelijke waardij. I n s c h i k k e 1 ij k h e i d treedt daardoor vanzelf in het licht van een natuurlijke vrucht, die vanzelf uit de »trouw en het vertrouwen" wordt geboren. Een heerlijk iets is dat »inschikkelijke". Zonder dat buigzame en elastieke raakt telkens üw belang met het mijne in botsing; loopt de één telkens tegen den ander aan; en wordt het een gedrang en gewring , waar vree noch zielsrust het bij uithouden. Dan krijgt het leven veel van een City-straat van Londen op een kruispunt , waar de een den ander in de wielen en omver rijdt en ge in doodsangst eens even uw kans moet waarnemen om van links naar rechts te wippen. Nu, daar is dan ook geen zier vertrouwen meer en dus ook de inschikkelijkheid ver. Inschikkelijkheid is iets persoonlijk voor een ander over hebben, doordien men begrijpt dat men over en weêr elkaar noodig heeft, en dus beter doet met de twee wielen onder één wagen te zetten, dan elk met een éénwielswagen elkaar in den weg te zitten. Men gaat eigenlijk bij het »inschikkelijke" met elkaar een soort van maatschap aan, om saam zaken te doen, in plaats van elkanders concurrent te wezen. »Men geeft en neemt wat", gelijk ons [Iollandsch spreekwoord in dit do ut des van de maatschap zoo schilderachtig het wezen der »inschikkelijkheid" uitdrukt. En is dat zoo, behoeft het dan nog betoog, dat het leven van »man en vrouw" het sterkst niet alleen , maar zelfs principieel, deze hebbelijkheid in onze neiging inprent? Het huwelijk is immers de teederste maatschap ! Is immers juist het zetten van de twee wielen, die eerst om een eigen spil liepen, aan één zelfde as. En inderdaad, wat ge ook door reglementen, wat ge ook door afspraken en instructiën regelen woudt, het leven van »man en vrouw" is daar volstrekt onvatbaar voor. Voor hen is «inschikken voor elkaar" de éénige levensregel. God heeft gezegd: »Deze twee zijn één", en waar nu het leven telkens die éénheid in gevaar brengt, is het wederzijdsch »inschikken voor elkaar" niets minder dan telkens weêr die »door God gewilde eenheid" te zoeken. En rijpt alzoo uit de trouw als practische vrucht »de wederzijdsche inschikkelijkheid", haar ideale bloesem is de «solidariteit van het eer besef"; waarmee we bedoelen, dat de man wat men zijn vrouw aan- doet nog erger opneemt, wij! zij uog dieper voelt, dan wat men hem zelf aandoet, en de vrouw op haar beurt nog velen kan dat men haar zelve te na komt, maar zich diep gekrenkt acht als men de eer aanrandt van haar man. Op het punt van eer solidair. Eén eer saam. Of, scherper nog uitgedrukt : tusschen man en vrouw van beider eer uitruiling. De man voor de vrouw opkomend; de vrouw voor den man. Welnu, ook de plooi tot déze neiging der zinnen wordt in de voegen onzer ziel door niets zoo vast en diep ingedrukt als door den echt. Voor elkanders eer voelen ook zoon en vader, ook bediende en baas, ook chef en ambtenaar ; maar die allen toch in de verste verte niet zoo diep en zoo innig, als twee die »man en vrouw" zijn. Want bij hen werkt tegenover de buitenwereld, tegenover vreemden, dat besef omiddellijk, vanzelf en onbeperkt; en het is slechts bij zeer intieme vrienden of zeer indringerige vriendinnen, dat man of vrouw soms in gevaar komen, in het min goede van elkaar met den bezoeker of de bezoeksters meê te praten. Maar die enkele uitzonderingen daargelaten, dan toont het leven bij alle natiën en onder alle tijden, dat een man de eer van ziju vrouw liever dan zijn eigen leven heeft; niet wijl hij zoo uitstekend is, maar overmits God het hem alzoo heeft ingeprent. En nu behoeft men toch immers in de huishouding en het leven van den Staat slechts even in te denken, wat er van een rijk worden zou, waarin ge bij de menschen geen »trouw en vertrouwen" meer in het hart vondt; geen «inschikkelijkheid" meer, die duizend moeilijkheden wegnam, die voor geen politie-regeling vatbaar zijn; en, last not least, het nationale eer besef weg was ; om den diepsten eerbied te koesteren voor de majestueuse wijze, waarop Ood de Heere, door den echt te scheppen, deze zedelijke krachten in zondige, onbekeerde menschen tot ontwikkeling bracht. En mogen we het ten slolte uitspreken, dan is het daardoor vooral, dat echtbreuk, hoererij en alle zonden der onkuischheid, rechtstreeks den welstand van den Staat in gevaar brengen, dat ze u langzamerhand een geslacht leveren, waaruit de trouw weg is, dat allen inschikkelijken zin verloren heeft en van geen volks-eerbesef meer weet. (12 Januari '80.) y. Persoonlijk karakter. Men kent het keurig lied van den Psalmist: //Ai ziet, hoe goed, hoe lieflijk is 't dat zonen Van 'tzelfde huis als broeders samenwonen; Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd!" maar ieder voelt, dat is de broederband in ideëelen zin genomen; zóó vindt men het bijna nooit; uitgenomen in romans en in novellen, die daarom vaak zoo boeien, wijl ze ons heenzetten over het verdriet, dat het werkelijke leven ons telkens berokkent. »Zonen van hetzelfde huis", vooral »ééner moeders kinderen" ze vormen onder den schoonen «broedernaam", die derde betrekking in het huisgezin, die, naast de beide eerstgenoemde van »kroost en ouders" en van »man en vrouw", eigenlijk het drievuldig snoer reeds afsluit, waarin hooger Wijsheid het huisgezin saambond. Natuurlijk bespreken we hier óók van dien b r o ed e r band uitsluitend de vormende kracht, die er door wordt uitgeoefend op het leven van Staat en maatschappij, en laten dus de fijnere, vaak zoo schoone schakeeringen van oudere en jongere broeders, van broeders en zusters en wat dies meer zij, buiten rekening. Wat ons hier alleen aangaat, is de plooi, dien de broederband aan elk mensch in het gemeen geeft; de karaktertrek, die er bij onze burgerij door ontwikkeld wordt; de hebbelijkheid die het » broeders"-zijn en »broeders"-hebben inprent in het menschelijk gemoed. En dan, hoe vreemd het ook schijne, weten we de beteekenis van den broederband niet beter uit te drukken dan door te zeggen: in de betrekking van broeders tot broeders ligt het beginsel van burgerlijke rechtsvordering. Neem de proef slechts en tracht den broederband eens van den lieflijken kant te ontwikkelen, en gij zult eens zien hoe plat ge wordt, aldoor vervallende in onbeduidende gemeenplaatsen. Maar vat het op van de schijnbaar onbroederlijke zijde, en heel de betrekking van »broeder en broeder" zal voor u gaan leven. Waar dan nog bij komt, dat ge, alleen door den »onlieven" kant op den voorgrond te plaatsen, u aansluit aan de werkelijkheid; want of ge het goed vindt of afkeurt, dit doet er niet toe, maar een feit blijft het, dat »de onlieve kant" bij broeders en zusters als regel uitkomt, en de lieve zij van hun onderlinge betrekking gedurig door het onlieve wordt verdrongen. Bijna in elk huisgezin hoort ge vader en moeder er over klagen, dat de kinderen zoo onder elkaar vitten en krakeelen kunnen ; gedurig wordt vader en moeder er door de kinderen zelf bijgeroepen, om allerlei geschillen onder elkaar uit te maken; en als vanzelf ligt op vaders en moeders lippen, als ze de kinderen weer saan den gang" hooren de vraag bestorven: sWat heb je nu weêr?" En leest ge er de kindermeisjes en bonnes en kinderjuffrouwen op na, dan zult ge eens merken, hoe van den lieven morgen tot den laten avond al heur tobben maar is om de kinderen lief te houden en te verbieden en lief met elkaar te doen zijn. Zelfs reeds bij onze heele kleintjes wordt er door het Benjaminnetje , dat op moeders schoot zit, niet zelden een ver van malsch gevecht geleverd tegen sop één na het jongste", dat pas Benjamin-af werd. Doorziet men nu niet, waaraan dat hangt; begrijpt men daar de betrekkelijke noodzakelijkheid niet van, dan zal men als opvoeder allicht zijn kinderen totaal bederven, door ze , öf te vernissen met een lieven schijn waar geen wezen achter zit, öf, wat al even erg is, er sentimenteele Gumals en Lina's van te maken, waar geen pit van karakter en geen kern van persoonlijkheid in overblijft. De Heilige Schrift teekent dan ook geen Gumals en Lina's, maar een Kaïn en Abel, een Cham en Sem, een Izailk en Ismaël, een Ezau en Jaeob , een Jozef en zijn broederen; d. w. z. de Heilige Schrift plaatst, in overeenstemming met de werkelijkheid, het scheidende element op den voorgrond, 0111 nu juist van achteren de kracht en sterkte van een band te toonen, die zulk een strekken naar twee kanten" toch ten slotte overwint. Het geheim van deze schijnbare tegenstrijdigheid zit in het verschil tusschen het gevoel, dat het kind tegenover zijn vader, en het gevoel dat hij tegenover zijn broeder heeft; of liever nog, dat hem tegenover die beiden door den levenden God werd ingeschapen. Tegenover zijn vader buigt hij het hoofd, maar tegenover zijn broeder heft hij zijn hoofd op. Vader is zijn meerdere, zijn broeder zijnsgelijke. Vader is over hem gesteld, maar tegenover zijn broeder voelt hij zich als evenknie. En overmits nu elk (in zonden geboren) kind van nature meer geneigd is 0111 het hoofd op te steken, dan om het te buigen, zoo volgt hieruit, dat een kind allicht over de onderwerping, waartoe liij tegenover zijn vader gedurig komt, zich poogt te wreken, door tegenover zijn broeder de grens der gelijkheid te overschrijden. Hieruit ontstaat dan een worsteling om de verbroken gelijkheid weêr in evenwicht te brengen, en zoo dik- wij Is die worsteling zich niet »onder vier oogen" beslissen laat, het beroep op het recht en het inroepen van vaders beslissing door huiselijke rechtsvordering. Tegenover vader en moeder voelen kinderen zich als »ongelijken", maar onderling als «gelijken." Dat, dat is het diepste denkbeeld van broederschap, dat in een kind zit ingeprent. Geef maar eens, o moeder, aan uw ééne kind een veelvervigen rok en aan het andere niet, en zie eens hoe spoedig Jozef in den put gaat. Of, om het zachter te nemen, let eens op, hoe ge aan uw ééne kind geen koek op de boterham kunt geven, of het andere kind ontleent daaraan ijlings een recht, om nu ook voor zich dezelfde tractatie te vorderen. En of ge dan al duizendmaal antwoordt: »Moeder is toch vrij, om te geven wat ze wil", dat helpt alles niet. Het kind blijft aldoor zeggen, of, als ge hem gebiedt te zwijgen, toch aldoor denken: »Als zusje het krijgt, moet ik het ook hebben, want wij zijn gelijk!" Maar wat is nu de zaak? Tegenover dat diep ingeprente besef van gelijkheid staat nu de werkelijkheid met haar duizend ongelijkheden, die het ver van »lieve leven" onder broêrs en zusjes aan den gang helpen. Daar hebt ge al aanstonds »de oudsten" en »de jongsten" ! Komt aan een jongen van zes jaar evenveel toe als aan een van zestien? Ja, zal de jongere volhouden; maar de oudste beweert van neen. Staan een zusje en een broêrtje gelijk? Of is er iets van aan, dat broêrs »iets voor hebben", iets »meer doen mogen", en dat de » zusjes" dat »iets meerdere" in de broêrs moeten erkennen? Dan hebt ge de fouten van vader en moeder, de oude Jacobszonde, het er op na houden vau een Benjaminnetje. En dit gevoegd bij de onhandigheden van dienstboden en de partijdigheid van vrienden en bezoekers, och, het helpt alles meê om de ideale gelijkheid telkens in de war te brengen, en daardoor de ontevredenheid onder de kinderen te voeden. En toch, ook daarmeê zelfs is de hoofdoorzaak nog niet genoemd, waardoor dat »gelijkheidsbesef" telkens gekwetst moet worden, t. w. het verschil in persoon en aanleg. Vader en moeder neigen er altijd toe, om de kinderen te conformeeren naar eigen aard. Man en vrouw slijpen hun eigenaardigheden af. Twee worden allengs één. Maar broêrs en zusters zijn er juist voor, om elk in den huislijken kring iets anders dan de andere te zijn. Een stel kinderen, waarvan de exemplaren als zeven droppels water uit éénzelfde glas of als zeven bladeren van éénzelfden boom op elkaar gelijken, is een teeken van groote geestelijke armoe, van hoogst gebrekkige ontwikkeling, van ziekelijk sentimenteele opvoeding. . Kinderen moeten uiteenloopen. A.1 naar ze verschillen in geslacht, in lichaamssterkte, in smaak , in verstandsgaven, in bevattelijkheid en practischen zin, moet uit elk kind iets anders worden. En die twee nu: het diep ingeprente besef van »onderling gelijk te zijn" en de daar vlak tegenoverstaande drang om een eigen karakter en persoonlijkheid te ontwikkelen, die zijn de twee polen, of, wil men, de aantrekkingskracht en middelpuntvliedende kracht, die te zaain den broederband beheerschen. Dat het kibbelen onder kinderen opkomt, verwondere u dus niet; het geheel te zien verdwijnen, zou een bedenkelijk teeken zijn; en al uw wijsheid, vader en moeder, zal zich wel daarin hebben uit te putten, hoe ge, door recht over willekeur te doen zegevieren, voor elk opkomend verschil een uitweg baant, waarlangs het prikkelende en nijdige uit deze botsingen kan worden verwijderd. En wilt ge nu de kracht van den broederband zien ; welnu, vergelijk dan eens twee vreemde jongens, die het op straat met elkaar oneens worden, met de kibbelpartijen tusschen broers en zusters. Die vreemde jongens, als ze het te kwaad krijgen, hebben geen denkbeeld van rechtsvordering, maar ballen de vuist en vechten. Daar is geen ander recht dan het recht van den sterkste bekend; het symbool niet de »weegschaal", maar het »zwaard." Terwijl, omgekeerd, broêrs en zusjes thuis, hoe hooge woorden ze ook hebben mogen, weten dat ^handgemeen worden" hooge zonde is, en ze onmiddellijk voelen, dat er in het uiterste geval recht is te krijgen bij vader. Dat kinderen onderling handgemeen worden, moet daarom steeds onverbiddelijk op de allerstrengste manier gestraft worden. Kaïn en Abel staan ter waarschuwing aan den ingang der historie van het huislijk leven. Vechtpartijen onder broêrs en zusters is »ingaan tegen zijn eigen bloed" en even daardoor op het allerschandelijkst den broederband schenden. En voegt men nu die drie saam: 1. het gelijkheidsbesef; 2. de werkelijke ongelijkheid, en 3. het zoeken van een beslissing in rechten in plaats van een beslissing door geweld, — dan zal nu reeds minder vreemd schijnen, wat we in den aanvang schreven: in het denkbeeld van burgerlijke rechtsvordering ligt de beteekenis van den broederband voor den Staat. Dit breeder uiteen te zetten, zij het doel van ons zesde artikel. (28 Januari '80.) VI. Rechtspraak, geen geweld! Niets doet ons dieper in de intieme levensgedachte van de wereld der »broêrtjes en zusjes" indringen, dan de onverwinnelijke afkeer, waarmee ze al wat naar »klikken" ook maar zweemt, verafschuwen en verfoeien. Alles kan er in de kinderwereld nog door; zelfs kribben en plagen weet een kind nog te zetten; maar als er één »klikken" durft, dan is het met hem uit. Dan keeren al de overigen zich als één man tegen den schuldige. Dan zegt ieder hem zijn vertrouwen op. Dan stooten ze hem feitelijk uit den intiemer kring uit. Een klikkend broertje is voor den broederkring zedelijk dood. Waar dit diepe, onuitroeibare besef nu uit te verklaren? Want zie toch, als er een oogenblik later onder diezelfde broertjes een kibbelpartij opkomt, en de één meent door den ander verongelijkt te zijn, dan vindt geen der anderen er ook maar het minste in, dat de verongelijkte rechtstreeks met zijn ongelijk naar vader gaat, en alles haarfijn uitmeet, en teekent in al zijn kleuren, en het desnoods nog wat erger maakt dan het is. Toch is er wel achter te komen, waarom kinderen, met al hun verfoeiing voor den klikker, den rechtzoeker dragen kunnen. Immers, ook de verongelijkte mag volstrekt niet altijd met zijn klacht naar vader en moeder gaan. Als er iets gebeurd is, dat toch niet meer te herstellen is, zoodat de aanklacht tot niets anders dan tot straf zou leiden, duiden kinderen onder malkaar zulk klagen bij vader reeds tamelijk euvel. En zoodra één hunner het waagt, klacht in te dienen over wat niet rechtstreeks de rechten, belangen en eigendommen van de kleine huisburgers raakt, dan stellen ze den klager reeds als c a 11 d i d a a t-klikker onder surveillance. Duidelijk blijkt dus uit de feiten, dat «strafvordering" onder kinderen even diep verfoeid, als «rechtsvordering" gebillijkt wordt. »Broêrtjes en zusjes onder elkaar" , zoo oordeelen ze, behoeven niet datgene te gaan doen, waar vader en moeder voor zijn aangesteld. «Vader en moeder" hebben recht en plicht van Godswege, om te waken voor de gerechtigheid, voor het zedelijk behoud van hun kinderen, en voor de bescherming van het huislijk goed en de huislijke kostbaarheden. Komt een kind dus in eerbied jegens God te kort, liegt het, snoept liet, of ook havent het de kleêren of breekt het door wildheid een stuk 'glaswerk of porselein, — dan zegt de kinderwereld er niets tegen, dat de overtreder gekastijd wordt. Het soms opvliegen van kinderen tegen vader en moeder, om te beletten dat broer of zusje gestraft wordt, komt alleen voor als ze niet begrijpen waarvoor die straf wordt opgelegd, of nog te klein zijn om in te zien, om wat reden er kwaad stak in wat het te straffen kind deed. Maar weet het waarom en doorziet het op wat grond een broertje of zusje straf krijgt, dan zal bijna altijd het overige kroost de straf met billijking en eerbied zien uitvoeren. Reden waarom het zoo raadzaam, en opvoedkundig zoo geëischt is, alvorens men tot executie onder kinderen overgaat, klaar en duidelijk uit te spreken, wat het stoute kind gedaan heeft en waarom het wordt gekastijd. Maar zoo natuurlijk als kinderen het nu vinden, dat vader voor de gerechtigheid in huis zorgt, en dat moeder daarin het gezag steunt, en de dienstboden soms als detectives optreden, zoo tegennatuurlijk vinden ze het, als een broertje spion gaat spelen en een soort »openbaar ministerie" wil worden. Ze meenen, dat vader en moeder er heusch wel voor zorgen zullen, dat hun kleine wereld binnen paal en perk worde gehouden, en dat het daarom laf, dat het ontrouw, dat het wijsneusachtig is, als uit dien kring een klikker klagen gaat. Toch worde ook bij dat «klikken" onderscheiden. Ouders, die aan »klikkende" kinderen het oor leenen, bederven in den regel hun gezin. Immers, dat verbittert. Schokt het vertrouwen. En geeft aan de kinderen den indruk, dat vader en moeder de kracht missen om zelf achter het kwaad te komen. Luisteren naar klikspaan, is blijk geven van zwakheid. Maar «klikken" en » klikken" is twee. Als er buiten vaders weten dingen onder de broers en zusjes gedaan worden, die gevaar opleveren of te diep het zedelijk instinct kwetsen, en een kind waagt het er op, om dit aan te brengen, knakt het meestal in de kinderwereld zijn vertrouwen niet. Als er met vuur of kruit gespeeld wordt, of een kind zich in levensgevaar begeeft, of er komen dingen voor die schandelijk zijn, dan zal in een huis dat God vreest, de vreeze Gods altijd wel in den één of ander den ijver verwekken , om er mee naar vader te gaan. Mits, en daar hangt alles aan , mits het maar duidelijk uitkome, dat hij het niet uit lust tot plagen doet, maar uit heilige verontwaardiging klagen gaat. Het eigenlijke »klikken' is dan ook bijna altijd verzeld en vermengd met zekere lafheid van karakter; komt er uit voort, dat men onder de broertjes »brekespul" is; bij vader graag een plasdankje heeft; en zich zoodoende van den broederkring door een soort verraad afscheidt, om als »brave Hendrik" heel oudmanne-achtig met de groote menschen meê te doen. Het zal er dus bij de opvoeding maar op aankomen, om ook hier wél de drijfveeren uiteen te houden. »Klagen" uit consciëntiedrang moet aangemoedigd. »Klikken" uit o nkinderlijkheid of, wilt ge, uitonbroederlijken zin, moet nooit aangenomen, zelfs niet aangehoord worden, maar vast afgewezen, soms zelfs gestraft. Vat men dit nu saam, dan springt het immers duidelijk in het oog, dat broêrtjes en zusjes de »strafvordering1' aan de huislijke overheid willen overgelaten zien, maar daar naast een handhaving van de particuliere gerechtigheid oprichten, door in het huisgezin het denkbeeld te ontwikkelen van »rechtsvordering onderling" of desnoods »rechtsvordering tegenover elkaar." Als de één op den ander zijn plaats is gaan zitten; als ze in eikaars kast of lessenaar zijn geweest; als er een griffel uit den koker is verdwenen, of een lievelingspop een arm uit het lid werd getrokken, dat zijn de echte kindergevallen voor burgerlijke rechtsvordering. En dan gaat het naar vader, niet om te vragen, dat broêr of zusje straf mag hebben, maar of vader eens zeggen wil, »dat Willem dat niet meer doet" of »dat Jan daarvan afblijft", of »dat Hendrik van zijn plaats afga", of ook, als er weekgeld is, dat die poppen-arm weer in het lid kouie, of, gaat dat niet, »dat 'i dan een nieuwe geve!" Herstel in rechten en van schaden dus. Niets meer. Niets minder. En bij de vordering daarvan ontwikkelt zich dan in den broederkring al die eerbied voor de heiligheid van het recht, waarvan het profijt voor den Staat is. Dan toch is het een onverbiddelijke eisch, dien de deugniet onder de broêrtjes aan den klager stelt, »dat 'i 't zeggen moet waar 'i bij is!" Geen achter den rug praten. Geen geheime justitie. Rechtspreking in het openbaar. Yoorts moet, als de klager uitgesproken heeft, h ij ook mogen spreken. Een recht, waar ze meestal zoo tuk op zijn, dat ze, meer van Fransche interruptiën dan van Hollandsche deftigheid houdend, bijna altijd saam willen spreken, uit vrees dat vader een verkeerden indruk van de zaak mocht krijgen. Dan roepen ze hun getuigen op, en splitsen de broêrtjes en zusjes zich meest in twee groepen, en moet vader, om er wijs uit te worden, de twee heetgebakerde disputanten weieens het zwijgen opleggen, om eens van de anderen, »die er bij waren" , te hooren wat er toch eigenlijk is gebeurd. En eerst na hooren en wederhooren, en het beluisteren van kinderpleidooien zonder eind, kan het dan aan rechtspraak toekomen. Ten minste als er geen derde mogelijk is. Want meestal zal vader eerst zien, of er geen schikken op is. En mocht vader dien uitweg soms vergeten, dan is er licht een moederstem of' de stem van oudere zusters, die het ze stil toefluistert: »Toe, schikken jelui dat liever onder mekaar!" Daadwerkelijk ziet men dus, hoe geheel het samenstel van onze burgerlijke rechtsvordering zich in den kring van de broertjes en zusjes ontwikkelt. De betrekking van »vader en kind" vertegenwoordigt het hoog gezag en dus de handhaving der gerechtigheid door het vorderen en opleggen van straf. Maar de betrekking van »broeder en broeder" vertegenwoordigt het beginsel van gelijkheid en dus de handhaving van het persoonlijk recht, door het vorderen van rechtsherstel of schadeboeting. En vroeg men nu ten slotte: »Maar eilieve, wat nut dit nu? Dat kweekt dan maar de proceszucht en helpt het twisten in de wereld!" Dan vergunne men ons de tegenbedenking, dat er in onze tegenwoordige maatschappij niet te veel, maar eer te weinig burgerlijk wordt geprocedeerd; eenvoudig omdat het recht zoo onzeker; zoo omslachtig; zoo duur is; en de vrederechter en daarmeê »het recht der wijsheid en der billijkheden" uit onze rechtspraak verdween. Want, in ernst, wie meenen mocht, dat minder burgerlijke processen een zegen voor het land zou zijn, die overwege toch tweeërlei: Ten eerste, dat de gewoonte om recht tegenover elkaar te vorderen; bij wilde volken nauwelijks bekend; eerst opkomt bij de ontwikkeling van het zedelijk leven en in de beste staten het meest in zwang is. En ten tweede, vrage hij zich zelf af, of het onbeslist blijven hangen van duizend rechtsvragen, en dan maar doen of men elkaar niet meer kent, en stijf elkaar voorbij loopen, en levenslang een wrok tegen elkaar in het hart houden, niet tienmaal lieilloozer en verderfelijker is, dan eens even saam naar den vrederechter loopen en in tien tellens maken dat de zaak uit is. Maar, ook afgezien daarvan, brengt deze aandrift tot rechtsvordering in het burgerhart nog een heel ander element en verrijkt het den Staat met een nog veel kostbaarder kleinood, door vanzelf in ons besef den dorst te prikkelen naar vrijheid. Als »broeders onderling" nog iets anders te zijn dan «kinderen van vader" , en in dien broederkring de grens tusschen het »mijn en dijn" te ontdekken, dat is het, waardoor de geestdrift, niet voor bandeloosheid, maar voor aan recht gebondene, wijl uit recht gesprotene vrij- VRIJHEID, GELIJKHEID, BROEDERSCHAP? h e i d, uit het diepst der ziel opwaakt. En eerst wanneer ge niet alleen van gelijkheid en broederschap als twee polen, maar, als de commnnemannen (mits niet in hun geest), van het drievoudig snoer: »vrijheid gelijkheid en broederschap" zult gezongen hebben, is uw lofzang voor de kunstige schepping Gods, die in den broederband u tegenschittert, voleind. (30 Januari '80.) VII. Vrijheid, gelijkheid, broederschap! »Vrijheid, gelijkheid, broederschap!" is geen verzonnen leus, maar een leus die men vervalscht en misbruikt heeft. Verzonnen is ze niet, want ze is rechtstreeks uit het hart van het huislijk leven genomen, en geeft even volledig als juist de beteekenis terug van het leven tusschen «broeders en zusters." Onderlinge »rechtsgelijkheid" toch is van dat leven de wezenstrek; uit die »gelijkheid", juist wijl ze zich door het »recht" handhaaft, wordt feitelijk het besef, het bezit, de genieting van «vrijheid" geboren; en wat, in weerwil van dien vrijheidszin, deze onderling «gelijke" kinderen toch saamhoudt en tot één verbindt, is de «broederschap". De fout der barricadehelden en comniunemannen springt dus terstond in liet oog. Ze hebben de gelijkheid van haar twee wachters ontdaan, en er zoowel de bijvoeging van »r echt s-gelijkheid", als die van «rechtsgelijkheid onderling" van afgenomen; om er eenerzijds een «gelijkheid in persoonlijke beteekenis en bezit" van te maken; en anderzijds voor «gelijkheid onderling" een «gelijkheid met hun superieuren" voor in de plaats te brengen. «Gelijkheid in rechten" moet er zijn. Niet alsof ze in eiken Staat en onder alle toestanden denkbaar ware. Dit weerspreekt reeds het enkele denkbeeld van «staat van beleg" en «afkondiging van het krijgsrecht". Neen, «gelijkheid" door «burgerlijke rechtsvordering" is een hooggewenschte toestand, die zich slechts allengs, met de voortgaande zedelijke ontwikkeling der volkeren, kan vestigen; maar die niettemin voor elk volk zijn ideaal moet blijven; door 1789 een krachtigen stoot ten goede ontving ; en ook ten onzent nog veel rjjker en voller dan dusver RECHTSPRAAK, GEEN GEWELD! in toepasing moet geraken. En slechts daarin ging de tegen God gekeerde revolutie feil, dat ze, dit heerlijk ideaal van rechts-gelijkheid vervalschend, er b e z i ts-gelijkheid voor insteê tooverde en aldus den tegen alle recht gekeerden hartstocht van de zelfzucht en de hebzucht ontketende. En toen op die wijs eenmaal het heerlijk ideaal van «gelijkheid" totaal vervalscht was, sprak het wel vanzelf, dat ook het denkbeeld van »vrijheid" algeheellijk verdorven werd. »Vrijheid" is: onder de tyrannie van het geweld en de willekeur vandaan komen, om uit eigen aandrift zich te begeven onder de rechtmatige heerschappij van het recht. Maar door hun valsch begrip van gelijkheid het recht op zij duwend, hebben de sansculottes en septembriseurs juist de tyrannie van de vuist en het mes en den dolk weer in naam der vrijheid opgericht. En terwijl »broederschap", krachtens haar oorsprong doelt op het zoo krachtig trekken van den band des bloeds, dat er de onderlinge wrijving en botsing door overwonnen wordt, wisten de wijzen onzer eeuw daarvan te maken, dat de banden van het bloed voor niets meer zouden rekenen en men met al het internationaal gespuis zou samenrotten, om bij stroomen het edelst bloed van zijn eigen volk op het schavot of in den kerker te vergieten. Ook wij omklemmen dus wel zeer vastelijk de banier, waarin de schoone leuze van »gelijkheid, vrijheid, broederschap!" prijkt, mits we haar ontleenen mogen niet aan den waanzin der revolutionaire dwepers, maar aan den heerlijken, goddelijken band, dien Hooger Wijsheid vlocht tusschen broeders in het huisgezin. Dan toch eerst worden èn de »vrijheid" èn de »broederschap" op bezielende , nobele wijs verklaard. Want zie, zoolang een wat zwakker, minder vlug kind met de broertjes en zusjes alleen is, wordt het dikwijls heel onlief behandeld; krijgt »van dezen een douw en van genen een snauw", zooals het spreekwoord zegt; en voelt toch dat er niet aan te doen valt. Maar laat nu vader of moeder binnenkomen, en zie eens, hoe juist dat geplaagde en verstooten kind blij opziet. Want vader of moeder is in de kamer; dat is voor dat ten onder gehouden kind de terugkeer van de bescherming van het recht; dat heeft ten gevolge, dat de rechtsgelijkheid door de andere kinderen weêr erkend wordt, en juist dat maakt het eerst in druk ten onder gehouden kind weêr vrij. Vooral in tegenstelling met de school weet een kind dit heilig privilege van het huisgezin, o, zoo hoog te waardeeren. Want op school, dat weten we ook wel, wordt door de sterkere jon- 3 geus over de zwakkere soms een kwelzieke tyrannie uitgeoefend, die, heusch, niet tot alle »Christelijke en maatschappelijke" deugden opleidt, maar integendeel ongelooflijk demoraliseert. Want op school is aan dat kwellen en plagen en sarren niets te doen. Recht kennen de scholieren niet. »Aan den meester het zeggen" is alleen middel om na afloop van de school »een pak ransel" zonder genade te krijgen. Bovendien, op een school kwelt men in 't geniep. Maar laat deze gedrukte, op school onvrije en gekwelde schoolbezoekers nu weêr de huisdeur achter zich hebben, en zie eens hoe ze opleven in die heerlijke vrijheid. Niet omdat er ook thuis wel niet geplaagd en thuis niet ook gekweld wordt, maar omdat er thuis althans recht is te krijgen. En recht maakt vrij. Wordt op die wijs nu eenmaal aan het opkomend geslacht besef van en smaak voor deze waarachtige vrijheid ingeprent, dan wordt de vrijheidszin vanzelf een karaktertrek der burgerij. En vraagt men nu: »of er dan ook geen volksvrijheden zijn, die men op zijn overheid heeft te veroveren?" dan luidt het antwoord: Als de burgerij geen handlangers aan de overheid levert om de burgers te onderdrukken, is geen overheid tot een ons ontrooven van de volksvrijheden in staat. Dat kan ze niet. En het wezenlijk geheim voor een volk, om in en door de vrijheid te bloeien, ligt dan ook niet daarin, dat ze het gezag ondermijnt, tronen omwerpt of haar overheid poogt te verlagen, maar veeleer en veel meer in het zoo machtig en het zoo sterk ontwikkelen van «onderlinge vrijheid", dat geen vorst of geen minister meer handlangers vindt, om als instrument ter onderdrukking te dienen. In »broederschap" ligt een even vruchtbaar element voor het Staatsleven opgesloten, namelijk de kracht der corporatie. Er moet niet opeens een sprong zijn van het huisgezin op den Staat. Er moet tusschen Staat en huisgezin nog een overgangsschakel zijn. En die zoo noodige middenschakel nu is juist »de corporatie." Waar die ontbreekt, is dit een teeken, dat de huislijke karaktertrek in het burgerleven zijn werking niet doet gevoelen en dat de Staat dientengevolge buiten zijn oevers treedt; doende wat niet zijns is; en daardoor de ontwikkeling van burger veerkracht brekend. Een »corporatie" is elk genootschap, elk bond, elke vereeniging, elke maatschappg, elke vennootschap, elk veem, elke krans, elke unie, elk gezelschap, elk gild en elke orde, die een groep burgers op voet van recht saamverbindt, om saam in Staat of maatschappij een doel, dat hun op het harte weegt, in den wettigen weg te bereiken. En zie, zoodra er zich in dit doel ook maar even een hooger, heiliger, geestelijker of ook slechts idealer denkbeeld mengt, is het immers onder alle volken gangbaar, zulk een corporatie ook feitelijk een s broederschap" te noemen? Zelfs de vrijmetselaars, die o. i. eer een den Staat bedreigend doel najagen, spreken, evenals de communisten en de lieden der Internationale, van hun »heilige broederschap." Duidelijk spreekt zich hierin uit, dat het volk nog tot in zijn taal beseft, hoe deze neiging, om zich in corporatiën te vereenigen, die liefde voor het gildeleven, dat trekken naar kransjes en genootschappen, metterdaad slechts een nawerking is van den zin, die in jeugdiger jaren ons door het leven in den huislijken broederkring werd ingeprent. Immers, ieder weet, dat in den huislijken kring de hooge ideale opvatting van den broederband niet dan hoogst zelden haar bevrediging vindt. De worsteling van de ongelijke naturen en karakters om de gelijkheid in rechten te handhaven, maakt, helaas! dat meestal het saamleven van broeders en zusters verre beneden den idealen eisch van den heiligen broederband blijven moet. En zoo komt het dan, dat de jongeling , in wiens hart de behoefte aan zulk een band is ingeprent, maar die thuis dien band te weinig door sympathie van neiging gesteund vond, er vanzelf toe neigt, om die ideale broederschap straks op vrijer erf en in breeder kring te zoeken bij geestverwanten, die willen wat hij wil, en dus de worsteling, om de »gelijkheid te handhaven," vervalt. En al stemmen we nu volmondig toe, dat ook deze genootschaplievende geest ziekelijk ontaarden kan en soms feil gaat door beuzelachtig overdrijven, toch is hiermee op den zegen van den corporatiegeest niets afgedongen. Want dat weet dan ieder toch, dat er geen landen vrijer dan Amerika en Engeland zijn, en dat juist in deze beide landen die corporatiegeest (heel iets anders dan club geest) het krachtigst en prachtigst is ontwikkeld. Voor »kinder-genootschappen'' pleiten we daarom niet. Integendeel, op jeugdiger leeftijd moet in den huislijken kring »het genootschap van de broertjes en zusjes" de éénige vereeniging zijn, waaide kleine aspirant-burger lid van is. En zonder in het minst anderer doen te willen bedillen of ook maar van verre de uitnemende bedoelino- o te miskennen, waarmee men ook van kinderen kransjes maakte, durven we den patronen van deze kinder-vereenigingen toch bescheidenlijk de vraag in overweging geven: Moet niet bij jeugdiger kinderen het huisgezin de eenige kring van hun leven, hun wereld, hun al blijven, om op later leeftijd juist veerkrachtig den corporatieven geest ook op Christelijk terrein te ontwikkelen? (2 Februari '80.) VIII. Organisch verband. Ten slotte moet nog de verhouding besproken tusschen «meester en knecht", »vrouw en dienstbode." Want wel zijn de huisgezinnen talrijk, waar zelfs sgeeu dagmeisje" gehouden wordt, maar toch voelt en tast ieder, dat tot een huisgezin in zijn volle ontwikkeling wel terdege óók het »dienstpersoneel" behoort, een personeel, althans in ons vaderland, zich bijna uitsluitend bepalende tot »vrouwelijke dienstboden", en in drie kwart onzer gezinnen niet anders dan onder de namen van keukenmeid, werkmeid, linnenmeid, kindermeid, schoonmaakster, naaister of ook baker bekend. Van deze vrouwelijke hulpen zijn alleen de vier eerstgenoemde »in dienst", terwijl de andere slechts tijdelijk inspringen om bijzondere »diensten" te verrichten. Maar hoe ook in vaste en losse diensten onderscheiden, sdiensten" blijven het, en het is tegen de natuur, het is onchristelijk en allerfataalst voor de samenleving , indien de » booien" onder elkaar zeggen gaan, dat ze geen »dienst" hebben, maar een »betrekking". In dat woord »betrekking" werkt al de verderfelijke en maatschappij ondermijnende kracht van de beginselen der Fransche revolutie, en het komt van de óvergeestelijke, te weinig practische prediking, dat zelfs geloovige dienstmeisjes, uit gebrek aan de noodige waarschuwing, dit ongoddelijk woord op de lippen nemen. Er is dan ook niets van aan, dat »in een dienst zijn", een »dienst hebben" enz. een vernederende of smadelijke uitdrukking zou zijn. »Dienst" is veeleer een eerewoord, dat door alle, tot zelfs door de hoogste eereposten van Staat en maatschappij loopt. Een soldaat, een kapitein, een kolonel, tot zelfs een generaal en veldmaarschalk zijn »in dienst". Een admiraal van de vloot telt evengoed zijn »dienst-jaren" als de eenvoudigste matroos. De uitdrukking »ministers" beteekent letterlijk: » dien ar en des konings." Alle rijksambtenaren zijn in » Staats-d i e n s t". Baronnen en graven zijn »kamerlieeren van dienst" in 's konings paleizen. Predikanten zijn «dienaren des goddelijken Woords", en met hen alle kerkelijke dignitarissen in »kerkelijken dienst". Humaan en wellevend heet het, te vragen: »of men iemand ook van dienst kan zijn?"; om »iemand zijn diensten aan te bieden"; en gewoner nog om elk beleefd schrijven met de betuiging te eindigen, dat men is des geadresseerden «dienstwillige dienaar". Tegenover dit feit wordt natuurlijk de pretentie onzer keukenmeiden, dat liet woord »dienst" ze verlagen zou, kortweg belachelijk. Maar dat ware nog het minste, indien er niet ook voor gezin, voor maatschappij en Staat een allerverderfelijkst kwaad in school. Wat toch is het geval? In de groote samenleving onzer maatschappij ontstaat telkens de vraag, of al die elementen bij elkaar hooren, op elkaar passen, en of er dus iets uit te maken is, dan wel of het alles onbehouwen steen is, waar niemand meê kan bouwen. Naar Japan verzond onze Regeering jaren geleden eens een heel uit elkaar genomen stoomscheepje. D. w. z, toen de hoop brokjes en stukjes en plaatjes in Japan aankwam, leek het wel een hopelooze chaos en begreep niemand, hoe daar een schip en een stoommachine uit komen moesten. Maar wat bespeurde men alras? Toen de scheepsbouwmeester aan het sorteeren ging en zijn lijst en de nummers nakeek, bleek alles in elkaar te schroeven, bij elkaar te passen, en voor elka&r te kunnen dienen. En juist omdat het eene stuk diende om het andere te dragen en vast te schroeven, kwam er uit de chaotische verwarring één geheel. En zóó, letterlijk zóó, is het nu ook met onze maatschappij. De vraag is maar: «Levert God de Heere een hoop menschen af zonder organischen samenhang?", of wel: »Levert God de Heere voor elk land en in elke stad een stel menschen, die als deelen van één groot raderwerk, mits behoorlijk in elkaar gezet, één kunstig organisch geheel zullen vormen, doordien ze elkaar aanvullen, bij elkaar blijken te hooren, op elkaar passen en dusdoende over en weêr dienen kunnen, om elkaar te steunen en op te houden?" »Dienst" of »betrekking" scheelt dus alles. Wie van een s betrekking" spreekt, is een ongeloovige, die zich inbeeldt dat ze met haar vrijen wil, zoo naar eigen willekeur, eens een «betrekking" tot die of die mevrouw in het leven roept en met die betrekking dan ook om kan springen naar willekeur. Op den meidenstand overbrengen de leugen van het contrat social. Of, wilt ge, de leugen van den vrijen wil. Het Pelagianisme. Naar het beeld van den zandhoop. Een maatschappij van losse korrels, hangende als »droog zand" aan elkaar. »Dienst" daarentegen wil zeggen: »dienen tot datgene waarvoor hooger Wijsheid mij schiep, mij een aanleg gaf en mij bestemde." Niet een eenling willen zijn; die op zichzelf drijft, maar een lid van het geheel, een stuk van het groote raderwerk, een deel van de organisch in elkaar zittende maatschappij. In een »betrekking" gaan, is daarom hoovaardij; willen »dienen" is godvruchtig. Bij het eerste is het de dienstbode zelve, die haar lot bepaalt; bij het tweede God de Heere, die óók over onze dienstboden beschikt en ze de plaats aanwijst, die ze zullen innemen. Zóó wil Gods Woord het. Zóó onderwees het steeds de Christelijke kerk. En het was eerst toen het valsche beginsel van de liberalistische pers ook allengs tot den dienstbodenstand doordrong en er in sloop, dat het heerlijke, heilige woord van »dienst" verachtelijk in de oogen werd en men het pelagiaansche en atomistische woord van »betrekking" uitvond. Een mensch is nu eenmaal zoo geschapen, dat hij op verre na niet alles kan, maar slechts geschiktheid bezit voor enkele dingen, waarvoor een ander nu weêr minder geschikt is; terwijl die andere op zijn beurt wel geschikt is voor wat die eerste niet kan. Hieruit wordt vanzelf de wet geboren, dat de één den ander moet dienen met wat hij kan, en zich moet laten dienen met wat die andere beter kan dan hij. Een arts bewijst u »geneeskundige diensten", maar laat zich op zijn beurt diensten bewijzen door zijn lijfknecht. Zoo sluit alles in elkaar, strekt het één tot een orgaan voor de kracht van het andere. En ontstaat juist door dit ineensluiten en in elkaar passen de wondere, heerlijke, organische maatschappij. Als het goed gaat en naar Gods wil, zal een vrouw of heer dan ook niet oordeelen: »Die meid krijgt haar geld; voor dat geld werkt ze, en daarmee uit"; maar ze zullen beseffen, dat zij vooreerst zei ven aan dien knecht of die meid evengoed een schuldigen dienst hebben te bewijzen, en dat ze ten andere de diensten van dien knecht of die meid hebben te ontvangen als door God voor hen beschikt, voor hen bereid en hun toegebracht. Met deze hoogere opvatting verdwijnt dus al het harde, al het tyrannieke, al het vernederende. Er wordt van Godswege aan meid en vrouw beiden een teugel aangelegd, en, omgekeerd, wordt beider verhouding door hooger beschikking geheiligd. En het is dan ook krachtens deze beginselen, dat de Christelijke, en met name de Gereformeerde kerk, er in geslaagd is, aan het dienstpersoneel een plaats onder de huisgenooten in te ruimen, die eenerzijds trouw en aanhankelijkheid kweekt en anderzijds tot eerbiediging ook in onze dienstboden van het schepsel Gods, van de Christinne, en meer speciaallijk nog van een door God ons toebesclukte hulpe lieeft geleid. Nu de liberalistische pers en ongeloovige dames en lichtzinnige dienstboden en een slappe kerk er toe hebben meêgewerkt, om die kostelijke verhouding uit haar verband te rukken, maken èn vrouwen èn dienstboden, helaas! dagelijks op de droefste wijs proefondervindelijk kennis met de zegeningen, die afval van de Christelijke levensorde en heulen met de revolutiebeginselen voor de veraangenaming des levens afwerpt. Maar wat veel erger is, nu de »dienst" in de schatting onzer dienstboden een »betrekking" werd en ze juist daardoor, insteê van »organen des gezins", looninstrumenten werden, op wie onze vrouwen »geen de minste betrekking" meer gevoelden, nu is daarmee één der kostelijkste krachten geknakt, die het organisch verband van Staat en maatschappij in stand hielden. Buiten den band des bloeds toch is »het over en weêr elkaar dienen naar het van God in aanleg en roeping gegeven bestek" het machtige zedelijke besef, dat de Staat saamhoudt. »Dienst" nu in de huigezinnen brengt menschen, die elkaar anders vreemd waren en tot verschillende standen in de maatschappij behoorden, met elkander in een zedelijk, van God bedoeld, van zijnentwege verordend en door Hem geheiligd verband. En het is alzoo juist door dien band van »heeren en van dienstbaren", dat uit den huislijken kring, èn naar omlaag èn naar omhoog , het zedelijk plichtsbesef ingescherpt en de zedelijke geschiktheid ingeprent wordt, voor het organisch in elkaar vatten van die zoo onderscheidene , zoo veelszins uiteenloopende en van elkaar afwijkende deelen van Staat en maatschappij, waartoe als burger of als burgeresse een iegelijk onzer behoort. (4 Februari '80.) IX. De ontwikkeling van het Huisgezin in de Historie. Onze hoofdtaak bij deze artikelenreeks is met het vorig artikel over »lieeren en dienstbaren" eigenlijk afgewerkt. Immers, ten einde toe is nu door ons aangetoond, hoe het »huisgezin" in de hand Gods een kunstig instrument is, om aan de menschen al zulke hebbelijkheden, gezindheden en eigenschappen in te prenten, als niet in hen k u n n e n gemist worden, zal er onder die menschengroep, onder die massa personen een ordelijke maatschappij en een geregeld Staatsleven opkomen. We toonden toch aan, hoe èn het »burgerbesefèn de »tevredenheid onder de burgerij", èn de «vaderlandsliefde" vanzelf gekweekt worden door het eenvoudige, maar toch zoo groote feit, dat we niet als Adam nieuw-geschapen, maar als leden van een vooraf bestaand geheel in het huisgezin geboren worden. We lieten uitkomen, hoe uit den omgang mét en het verkeeren ónder zijn vader vanzelf eerbied voor het »gezag" en zin voor «gerechtigheid" ontstaat; terwijl moeder in huis de kweekster is onzer »constitutioneele rechten", opkomende voor wat teederder is en billijk en zwak. We deden zien, hoe »man en vrouw" in hun echtelijke verbintenis het »onderling vertrouwen" , de »wederzijdsche inschikkelijkheid", en het »solidaire eerbesef" doen ontkiemen, als drie verborgen krachten, die het Staatsgeheel saamhouden. We lieten opmerken, hoe uit de »broêrtjes- en zusjes"-wereld het heerlijk ideaal van »vrijheid, gelijkheid en broederschap!" naar het burgerhart komt. En wezen er ten slotte op, hoe de eigenlijke beteekenis van het »dienstbaar zjjn en gediend worden" ligt in het allesbehearschende denkbeeld van den Staat als jzedelijk organisme!" Wil men nu, eer we aan onze conclusie toe komen, nog een kleine »proef op de som", om klaar in te zien dat niet maar wij dit zoo uitsponnen, maar dat het feitelijk zoo is, vergelijk dan maar volk met volk en tijden met tijden. Zooveel toch weet ieder wel uit de historie en hoorde elk wel uit de volkenkunde, dat op verre 11a niet altijd, noch overal, het huisgezin in dien onverminkten toestand is opgetreden. Er zijn volken, er waren tijden, waarin het »geboren zijn in een huisgezin" bij duizenden en millioenen in den gruwelijken men sch enliandel onderging. Zoo leefde men niet waar men hoorde, doch waar men door roof en door verkoop van het geroofde kwam. Zoo ook zijn er volken, en waren er tijden, dat de echt tusschen » man en vrouw" in veelwijverij werd losgemaakt; de » dienstbaarheid" in vernederenden »slaven handel" vernietigd werd; en in het aldus verminkte en bijna onkenbaar geworden gezin schier heel de opvoeding buiten »vader en moeder" omging, en »zusters en broeders" door slaven werden gescheiden. Wat er door zulk een verminking, ontaarding en verbastering nog van een huisgezin overblijft, is op zijn best nog een »huisgezin" te noemen. E11 zoo ligt het dus in den aard der zaak, dat God de Heere met zulk een verminkt en verstompt instrument niet dan op hoogst onvoldoende wijze in de harten die hebbelijkheden en gezindheden kan inwerken, die een deugdelijk Staatsleven eisclit. En zoo begrijpt dan ook een ieder, dat het niet anders kan, of waar »veel wij verij»slavenstand" en »menschenhandel", saam of op zichzelf, het huisgezin verminkt hebben, kan ook het maatschappelijk leven niet bloeien en kan er geen burgerstaat opkomen, gesierd met vrijheid en recht. Feitelijk leert ons dan ook de geschiedenis en toont ons de volkenkunde, dat het leven en de eere van een Staat met het leveii en do eere van het huisgezin op- en neergaat. Geraakt het huisgezin tot bloei, dan ontwikkelt zich ook een krachtig en zuiver Staatsleven. Maar, omgekeerd, worden de huislijke banden losgemaakt, dan ontaardt ook; het Staatsleven in een tyranniseeren door de vorsten en een bukken van den onderdaan; geweld voor recht! We spreken, om dit duidelijk te maken, nog niet eens van de schrikkelijke volkstoestanden, die onder de Negerrassen in Afrika aan een iegelijk, die ze onderzocht en bezag, niets dan afschuw en walging inboezemden. Diep onzedelijk, menschelijk slecht, goddeloos in onbegrijpelijke mate. Daardoor nauwelijks iets wat aan een huisgezin nog denken doet. En dientengevolge dan ook van een Staatsleven geen spoor en enkel schandelijke woestheid van bloeddorstige onmenschen. Denk aan Tomboktoe! Zelfs gewagen we niet dan terloops van de despotie der heidensche Aziaten. Van Birmah hoorde nog ieder pas. Hoe men in China met kinderen huishoudt en de Chineesclie veldheeren huishouden in overwonnen land, hoeft niet herhaald te worden. In Azië is geen »vrouw", is geen j>vader", is geen trouw der »dienenden". Hoe zou er dan een huisgezin komen? En hoe, zonder dat huisgezin, iets dat ook maar van verre op een vrije, eerbare, landsregeering gelijkt? Vergelijk, indien ge ook in het gebrekkige ons zeggen wilt bewaarheid zien, vergelijk dan met China het veel betere Japan maar eens, en let er op hoeveel hooger het Staatsleven te Jeddo dan te Peking ontwikkeld is. Maar waar we wel de aandacht op vestigen, is het verschil in Europa en Amerika zeiven tusschen die staten, waar het huisgezin bloeit en die andere, waar het, zoo al niet verminkt, dan toch kwijnende is. Turkije eert nog officieel de veelwijverij; breekt hiermeê het huisgezin af; — en zie maar eens, wat er nu in zulk een rijk van het Staatsleven geworden is. De echt kweekt »vertrouwen", maar de «veelwijverij" evenzeer en misschien nog sterker het »wantrouwen". Vandaar dat in Turkije en in alle Mohamedaansche landen geheel de atmosfeer door achterdocht verpest is en men leeft van spionnage. En zoo verklaart het zich gereedelijk, hoe een Mohatnedaansch volk fanatiek als de Atjehnees vechten kan; door geweld een tijdlang als de Turk gansche volken kan overkeeren; maar zonder dat er ooit een gezond of zuiver politiek leven ontkiemt: wijl de samenstellende deelen er voor niet door het huisgezin worden afgeleverd. Het fraaie Stamboelsche Parlement was de fataalste parodie op Beaconsfields oppervlakkigheid! In Afghanistan ondervindt hij het nu zelf, hoe onmogelijk het is, in een land, waar veelwijverij heerscht, iets ook maar op te richten van een geregeld, ordelijk bewind. Maar ook onder Christenen en Christenen vindt ge hetzelfde verschil. Een Italiaansch, een Spaansch, een Grieksch huisgezin is een toonbeeld van geluk, indien ge het vergelijkt bij de samenkoppeling onder Turken; en metterdaad is dan ook het politieke leven dier beide landen tierend en bloeiend, zoo ge er het wanbeheer en de schurkerij der Turksche pacha's naast legt. Maar wie anders, het Engelsche familieleven of het »home" der Schotten kennend, Hongarije en Oostenrijk, Spanje of Italië doorreist, voelt toch, hoe hem hier alles ontzinkt en noch de heiligheid des huwelijks noch de teederheid der opvoeding noch de aanhankelijkheid der dienstbaren terug wordt gevonden. En treedt men nu over op politiek terrein, wien komt het ook maar in den zin om den Iiongaarschen Landdag met het Engelsche Lagerhuis te vergelijken? Wat is dan Siciliës veiligheid bij onze politiebewaking? Wat, erger nog, de schandaleuse historie der Nicotera's en Tisza's, gezien bij Engelands politieke integriteit? En peilt men nu nog dieper, om ook Frankrijk b.v. met Duitschland, en straks weêr de Luthersch-Germaansche met de Gereformeerd-Germaansche landen te vergelijken, in ernst, lijdt het dan wel tegenspraak, dat het concubinaat er in Frankrijk veel dieper bij het volk in zit dan aan den Rijn; dat in Frankrijk alle »dienst" in pure »betrekking" is omgezet; dat in Frankrijk het huislijk leven niet dan een zeer verminkte opvoeding biedt? — en proef nu maar eens aan het tobben en ploeteren der Waddingtons, der Grévys en der Gambetta's, vraag het maar eens aan de scènes van 1870, wat er in het arme Frankrijk een totaal gemis bestaat aan ernstig politieleen zin. En, om niet te breed uit te weiden, als dan ten slotte eens gevraagd wierd: »In welke landen zich de meeste zin ontwikkeld heeft voor een gezond en veerkrachtig, constitutioneel gevormd Staatsleven?" — zou men dan, zelfs met het oog op Duitschland, den prijs kunnen onthouden aan de meer Gereformeerde natiën van Schotland, Engeland, Zwitserland, Nederland, enz.? En als daarna de vraag beantwoord moest: »Waar leeft men meer in en waar meer uit huis ?" — moet dan niet nogmaals, wie der waarheid getuigenis wil geven, de eerepalm aan dezelfde volkeren uitreiken, en b.v. van Schotland boven Duitschland getuigen: »Bij minder uithuizigheid, meer gezonde politieke geest!"? (6 Februari '80.) X. De achteruitgang van het Huisgezin onder den invloed der Revolutie. Opmerkelijk, niet waar? Nu eeuwenlang was de toestand van het «huisgezin" onder de edelste natiën van ons geslacht aldoor vooruitgegaan. Maar in deze eeuw ging het weêr op in het oog loopende wijze achteruit. Dusver had men ontwikkeling, ontplooiing, zuivering waargenomen. Edoch, sinds een zeventig, tachtig jaren is er niet slechts stilstand in dat proces gekomen, maar gleed het huisgezin weêr terug; zonk het naar lager; verloor het merkbaar van zijn glans. Wel zou men verkeerd doen, met dien achteruitgang in te groote proportiën af te schilderen, en verkeerder nog door zich in te beelden, dat het vroeger alles goud was, niï alles klater. Want vooreerstvergete men nooit, dat het «huisgezin" er zestig eeuwen over gedaan had, om op de allengs bereikte hoogte te komen, en dat dus een achteruitgang van zestig jaren nauwlijks merkbaar behoeft te wezen, om toch zeer wezenlijk te zijn. Maar ook ten andere houde men in het oog, dat er hier geen sprake is, noch van vroegere uitzonderingen ten kwade noch van tegenwoordige exceptiën ten goede, maar uitsluitend van den algemeenen regel. Van wat gewoonlijk voorkomt. Of, wil men, van de denkbeelden, die over het»huisgezin" gangbaar zijn in de algemeene opinie. En komt men daarop, dan, ja, houden we staande, dat de achteruitgang in waardij en beteekenis van de huislijke banden deze laatste zestig jaren in zeer bedenkelijke mate onrustwekkend is. «Onrustwekkend", in zoover de beteekenis van het «huislijk leven" in gelijke reden afnam, als de publieke verzamelplaats (als schouwburg, sociëteit, leeszaal, herberg, café, enz.) in beteekenis won. «Onrustwekkend", in zoover de prostitutie in al haar onheilige vormen van «voor hoer zitten", »gekamerd zijn", »naar knippen loopen", of ook in eigen huis »het schandelijke" doen, op schrikbarende wijze afbreuk deed aan de heiligheid van het huwelijk. 5Onrustwekkend", in zoover de kostscholen toenamen; de kleinen van de woonkamer naar de kinderkamer verhuisden; en het saam zijn en saam leven van een kind met zijn ouders, meê door overspannen schoolstudie, tot zeer enkele uren per dag werd beperkt. » Onruswekkend", in zoover de onderdanigheid, de eerbied en het ontzag voor »vader en moeder" er duchtig op verminderden, en het »le père le caissier de par la nature" al meer de smadelijke leus onzer knapenwereld werd. »Onrustwekkend", in zoover de dienstbare stand een nomadenhorde, een troep trekvogels is geworden, die elk jaar, of elk half jaar, soms zelfs elke drie maanden, van kooi naar kooi vliegen. En »onrustwekkend" niet het minst doordien de neiging om de echtscheiding gemakkelijker, de opvoeding meer uithuizig, de kinderen onafhankelijker, en de dienstboden meer veranderlijk en wisselziek te doen worden, niet slechts feitelijk doorwerkt, maar met een goedigen lach door het publiek begroet wordt; soms zelfs vurig wordt bepleit. Dan klaagt men er wel steen en been over, dat de menschen zóó de oude hebbelijkheden niet meer hebben; dat er die vroegere soliditeit niet meer in zit; dat de trouw de wereld uit gaat; dat men op memand meei aan kan; dat voor recht en gerechtigheid niets meer wordt gevoeld; en dat alle ontzag voor zijn meerdere er uit is. Maar dat deze schadeposten in het boek van ons zedelijk saamleven met de verslechtering van het huisgezin hand aan hand gaan, daar doet men liefst het zwijgen toe. Dat de wateren van het zedelijk leven «druppelen in steê van te »vloeien", kan men wel niet ontkennen, maar dat daarom de bron verstopt zou zijn, valt niemand in. En toch, indien men, naar de door ons gegeven voorstelling, eenmaal weet, dat de maatschappelijke deugden van trouw, eerlijkheid, ontzag, enz., vooral door het instrument van het huisgezin aan de burgerij worden ingeprent, dan kan een kind toch begrijpen, dat er allengs gebrek aan die zoo kostelijke ingrediënten moest komen, zoodra het huisgezin ophield die uitnemende vruchten te k w e e k e n. Als er in het huisgezin minder gezaaid werd, moest ook de oogst dan niet minder zijn? En zoo is het volkomen doorzichtig, hoe de onrust van Europa's Staten, de kentering in de maatschappelijke vastigheden, en de daling van den standaard des zedelijken levens, in onmiddellijk en oorzakelijk verband staan met de mindere waardschatting van de door God zoo keurig en zoo kunstig gevlochten banden, die »man en vrouw", »ouders en kroost", »broeders en zusters", «dienenden en gedienden", op het huislijk erf saambinden tot één organisch vast in elkaar zittend, wel ineengesloten gezin. Oorzaak van al den jammer, waar Europa en Amerika onder gebukt gaan, is de Revolutie. Dat wil niet zeggen de één of andere oploop of muiterij. Dat wil niet zeggen zeker oproer of opstand. Noch ook de verjaging van een prins of koning. Neen, de revolutie beteekent: die omwenteling in de begrippen en levensverhoudingen, «waardoor God naar onder is gekomen en de mensch bovenop.' Die revolutie was er van den zondeval af, maar tot op 1789 bleef ze zich, zelfs ten deele nog in de heidenwereld, met zekere beschaamdheid des aangezichts als ongerechtig en zondig schuilhouden. En daarom: »de revolutie voor het publieke leven" is ze eerst sinds 1789 geworden, toen men begonnen is in woord en daad te prediken, dat dit slechte, schandelijke en ongerechtige juist het goede, heerlijke en heilige was. Eerst: »het is wel zonde, maar het kan er toch door!" Dan: »het is zoo erg niet." Alvoorts: «zonde is het niet!" En dan eindelijk: »het is zelfs loffelijk!" Wat eertijds zonde was, is deugd geworden. Wat toen niet mocht, is nu iets dat moet. Nu kan men dat gif den menschen zoo rauwlings en met grooter dosis toedienen, zooals Multatuli deed, of zeer verdund en in minimaalgiften, zooals de liberalistische pers. Maar welk verschil dit ook make voor de snelheid van het proces, voor de zaak blijft dit één! Thans looft men wat eertijds gewraakt werd. En wat eertijds lof en eere waardig scheen, is thans voorwerp van bespotting en van hoon. Maar onder die kunstbewerking moest dan ook alles geknakt worden. Want wel begon men met den goeden lieden diets te maken, dat het alleen maar liep over stwijfel" of »geloof', over «volksrecht" of «vorstenrecht", over »adelprivilege" of «burgergelijkheid", maar het bleek van achteren wel anders! Och, een kwaad beginsel is nu eenmaal als de stoomboor. Het gaat door alles heen; dringt tot alles door; en wringt alles, wat het in zijn weg vindt, eenvoudig stuk. Zoo ging het dan ook hier. Men wilde het revolutiebeginsel beperken tot »den Staat" en het sloop ijlings ook in de maatschappij. Men wou het opsluiten in »het hoofd" en het gleed ongemerkt naar het hart. En zoo ook, men had het alleen voor »kerk en paleis" willen doen werken, maar vond het, eer men er op verdacht was, reeds druk bezig aan het ondergraven deifundamenten van zijn eigen huis. En zoo is het dan gekomen, dat de niet te stuiten drijfkracht van het zoo scherp gepunte revolutiebeginsel er ten leste in geslaagd is, eindelijk ook de vastigheden van het huisgezin los te wrikken. Eerst door feitelijk de hoeksteenen van hun plaats te duwen. En toen door heel een ploeg opperlieden met koevoet en breekijzer aan het omverhalen te zetten, onder voorgeven dat het tot een algelieele »verbouwing van het huisgezin" toch komen moest. Dat eenmaal gelukt zijnde, hield het huisgezin natuurlijk op, aan de opgroeiende burgers de zedelijke gezindheden van trouw en ontzag in te prenten, die ze zoo broodnoodig hadden. En toen nu allengs deze jongere, onsolide burgers het oudere geslacht van het tooneel afdrongen en zélven den toon begonnen aan te geven, sprak het immers vanzelf, dat in den Staat en in de maatschappij, gelijk zij die maakten, datzelfde gemis aan soliditeit gevoeld moest worden, dat te betreuren viel in henzelven ? En metterdaad, ook zonder buitengewone zienersgave was het heusch wel te voorzien geweest, dat het dien loop nemen moest. Want dit wist men dan toch: het huisgezin was noch in de heidenwereld noch onder de Mohamedanen, ooit tot zijn recht gekomen; en het proces 'twelk het huisgezin in zijn opgaande beweging doorliep, teekende zijn spoor van uit Ur der Chaldeën en over de kruisplek van Golgotha, om eerst, met de steeds zuiverder uitzuivering van het belijden van den Christus, ten slotte in de landen van het Gereformeerde type tot zijn zuiverste uitdrukking te geraken. Het »huisgezin" in zijn edelste verschijning bleek alzoo een vrucht van Christus' kruis; en dat kruis op zijn zuiverst beleden! Toen men derhalve in 1789 de hand aan het werk sloeg, om dien Christus eerst uit den Staat, toen uit de maatschappij, al voorts uit de kerk, en e i n d e 1 ij k uit het huisgezin te bannen, kón het toch wel niet anders, of, na die uitbanning van den Christus, moest wel weer de bloesem afvallen, die onder de koestering van zijn levensgloed ontlook. (9 Februari '80.) XI. Man en Vrouw. Wat vordert men nu met de weêropbouwing van Staat en maatschappij, indien men zelf onder de hand druk meedoet om de muren en vastigheden van het huisgezin door de revolutie-wigge te doen splijten? En toch, dat is, helaas! maar al te zeer het geval! Zelfs in beslist Christelijke gezinnen toch hoort men in het huislijk leven telkens stellingen verkondigen en ziet men van begrippen uitgaan, die uit het hart der revolutie gegrepen zijn en lijnrecht indruischen tegen de ordinantiën Gods. Dit zeggende, doelen we nu, in dit verband, niet op het insluipen van verkeerde lectuur; op de kleine plaats die aan Gods Woord gegund blijft; op het meêdoen met de wereld in kleederdracht en weelde; op het meer overhellen tot genotzucht', ook door te verfijnd ofte overdadig nemen van spijs en drank; en wat dies meer zij. Want wel is ook elk dezer neigingen; die immers klaarblijkelijk strekken om ons der wereld gelijkvormig te maken; in hooge mate afkeurenswaardig. Maar in deze artikelenreeks is die soort kanker onzes huislijken levens nu niet aan de orde. Er wordt hier gehandeld, niet over de zonde die d o o r het huisgezin begaan wordt, maar uitsluitend over het bederf dat aan het huisgezin zelf wordt aangebracht, zoo door het ontwrichten van zijn beenderengestel als door het verslappen van zijn aderenweefsel. Dus in de werking van zijn samenstellende deelen en in de geaardheid der natuurlijke betrekkingen, die het in het leven roept. En met het oog daarop nu achten we het hoog tijd, dat men in onze Christengezinnen weêr tot bezinning kome, en elke betrekking in huis weer gelden doe voor wat ze zijn moet; niet naar Multatuli's wilde phantasieëii, maar overeenkomstig den kalmen ernst van Gods Woord. Allereerst is dat zaak voor »man en vrouw". Huisgezinnen, gelijk men er thans zoo vele aantreft, waarin de vrouw numero één geworden is en manlief de ondergeschikte speelt, zijn zondig saamgestelde huisgezinnen; door de revolutie het binnenst buiten gekeerd ; en ingaande tegen het bestel Gods. O O Wel weten we, dat er zich bij uitzondering gevallen voordoen, waarin de vrouw geestelijk en zedelijk de meerdere is; en weten we ook dat die gevallen op verontrustende wijze toenemen. Een gevolg eensdeels van de liederlijke wijs waarop tal van huisvaders de beste jaren van hun jeugd verkwist hebben, terwijl het meisje stil leefde, in kennis toenam en bad. En gevolg anderdeels van het verschijnsel, dat men bij alle inzinkende maatschappijen waarneemt, t. w. dat de natuur zelve hare grenzen onzuiver laat worden door het vermannen van het wijf en het verwijven van den man. Hierdoor is het dan niet zelden feitelijk waar, dat de vrouw nog kloek van persoon en lichaamsbouw; intellectueel schrander; zedelijk sterk; en van karakter beslist is; — terwijl haar man, zwakker naar lichaam, ziel en geest, niet meer de openbaring is van die majesteit en kracht, die God oorspronkelijk op den man als skoning van zijn gezin" gelegd heeft. Aanvaardt men onder die omstandigheden nu eenmaal het valsclie revolutiebegrip, dat de man »koning in zijn huis" is, niet omdat God er hem toe aanstelde, maar overmits hij feitelijk de sterkste en de meerdere is, — dan spreekt het vanzelf, dat in gevallen, als waarop we doelden, en waarin die »meerderheid" niet aanwezig is, dat »koningschap" dan ook niet wordt erkend. Integendeel is het dan krachtens die valsche grondstelling van de revolutie juist de vrouw, die den scepter in handen neemt, en, wijl ze de meerdere is, zich ook als de meerdere gelden doet. Belijdt men daarentegen met de kerk van Christus, dat die regel deirevolutie valsch, dat die grondstelling diep zondig en verkeerd is, en dat de man, zwak of sterk, »koning in zijn huis" is, eeniglijk en uitsluitend »bij de gratie Gods", d. w. z. omdat God hem tot koning in zijn huis heeft aangesteld, dan behoeft het schandelijke en schadelijke van die vrouwen-heerschappij geen ontleding meer. Een man die zijn vrouw in huis »den baas laat spelen", is niet maar laf en onmanlijk; och, dat ware het minste nog; maar hij is in rechtstreeksche overtreding; hij schei)dt de ordinantiën zijns Heeren; en wederstaat den wil van zijn God. Hij mag dat eenvoudig niet doen. En de vrouw, al kon ze haar man ook om haar pink winden, gelijk men zegt, mag daar nooit naar staan. Ja, zelfs al dringt de man het haar op , de vrouw mag het zich niet laten aanleunen. Eenvoudig wijl niet het gezag van den man in het spel is, maar de majesteit Gods. En is dus met ons hoog ernstig protest tegen het spinnerokken geen woord of sylbe, geen tittel of jota ter verontschuldiging of ter vergoelijking van die onhebbelijke, tyrannieke huisdwingelanden gezegd, die zich in hun dwaze hoogheid inbeelden, dat hun gezag rust op hun eigen voortreffelijkheid en aldus een stokpaardje is, waarop ze in kinderachtige ijdelheid den rondedans der lioovaardij kunnen uitvoeren. Niets er van. Dat is minstens genomen even zondig. Even revolutionair. En zulke ruwe Goliath'en in het huis zal God oordeelen, tot hun de steen uit den slinger in den kop zinkt. Och, dat heeft met Gods ordinantiën niets uitstaande. Is er veeleer een carieatuur, een bespotting van. Op zich zelf heeft een man niets boven zijn vrouw voor. Staan ze beiden gelijk. Zijn ze beiden schepselen Gods. Die beiden al wat ze hebben, om niet ontvingen. En die dus daaraan, dat de één meer kracht, gaven, talent enz. dan de andere bezit, nooit eenigen den minsten titel tot heerscliappijvoering over elkaar ontleenen kunnen. Meer gaven te bezitten, verplicht uitsluitend tot hooger krachtsinspanning en tot meer dank. De man, hetzij ge hem als schepsel of als zondaar beschouwt, heeft dus van nature geen aasje macht of gezag over zijn vrouw. En zoowel over hem als over haar heeft alleen en uitsluitend die hooge God te gebieden, die daarom vrijmachtig over beiden beschikken kan, naardien Hij ze beiden schiep en liun alles schonk wat ze hebben. Had het dus God beliefd om tot den man te zeggen: »Uw wille zal der vrouw onderworpen zijn!", dan zou de vrouw als koningin in huis den scepter hebben moeten voeren, ook al was de man tienmaal sterker en knapper. Maar nu het Gode zoo behaagde, om juist omgekeerd tot de vrouw te zeggen: »Uw wille zal den man onderworpen zijn!", nu is het hierdoor eens voorgoed en op de meest stellige wijze uitgemaakt, dat God de Heere een deel van zijn goddelijke macht over de vrouw op den man gelegd heeft en dat hèm dus van Godswege de huislijke heerschappij toekomt. Maar toekomt, niet als in hem klevend (inherent), maar als hem van buiten opgelegd. Dus niet als een gave, maar als een rentmeesterschap, waarvan hij verantwoording heeft te doen. Dus ook als een macht, die hij in gevallen van ziekte of uitlandigheid weer over kan dragen op de naast op hem volgende, en die niet met hem in het graf gaat, maar, los van zijn persoon zijnde, alsdan eigener beweging naar goddelijk bestel overgaat op de vrouw. En is dit nu de klare en duidelijke tegenstelling van wat de revolutie beoogt, en wat God verordend had, verstaat ge dan niet wat het zeggen wil: »Wees antirevolutionair, d. i. vóór God en tegen de revolutie, óók in uw huis!" De revolutie zegt: »De baas, omdat gij de sterkere zijt." God had gezegd: » Koning, omdat Ik u daartoe heb aangesteld." De revolutie zegt: »De baas in mijn huis door eigen macht". God 4 had gesproken: »De heerschappij op uw schouder is mijn heerschappij, die Ik op u gelegd heb!" En eindelijk. De revolutie oordeelt: »Binnen het perk van 's lands wet kan ik in huis doen met die macht wat ik wil!" Terwijl God daarentegen verklaard had: »Ook voor de macht in uw huisgezin verantwoordelijk aan M ij F' De slotsom, hieruit op te maken, is dus duidelijk. Ook al is de vrouw zoo gelukkig een man te bezitten, die in elk opzicht haar meerdere en lief jegens haar bovendien is, dan heeft ze zich toch aan den wil en het gezag ook van zulk een man te onderwerpen, niet o m zijn uitnemendheid, noch o m zijn liefheid, maar uitsluitend om Gods wil; en strekken die meerderheid en die liefde alleen om haar in deze het volgen van Gods wil gemakkelijk te maken. En bevindt, omgekeerd, de vrouw zich in het geval, dat ze in éen of in meer opzichten zwaarder in de schaal weegt dan haar man, of ook over een tekort in liefde van de zijde haars mans zich te beklagen heeft, dan mag noch kan dit ooit in het minst voor haar een verontschuldiging zijn, waarom ze het gezag, door God op haar man gelegd, zou mogen aanranden, voor zich nemen of braveeren. Slechts heeft ze dan in te zien, dat God haar heusch niet aan dien man om den wille van dien man heeft onderworpen, maar opdat ze, vaak slijdende ten onrechte", genade bij God zou hebben in het gehoorzamen aan zijn goddelijke ordinantie, ondanks het vele dat die gehoorzaamheid moeilijk maakte en bestreed. C11 Februari '80.) XII. Ouders en Kinderen. Tusschen »ouders en kinderen" is het precies dezelfde quaestie! Waarom moet een kind zijn ouders eeren, d. i. met ontzag en trouw bejegenen? Is dat overmits zijn ouders zoo lief voor hem zorgen; in de eerste kinderjaren alles voor hem geweest zijn; en hem met zooveel teederheid op het hart en voor God in de gebeden dragen? Ofwel, bestaat er voor dat »eeren" een andere, dieper liggende oorzaak? Is er een hooger »moeten", dat tot eerbied voor zijn ouders dwingt? Bijna algemeen hoort men de ouders zoowel als de kinderen tegenwoordig het eerste antwoord overnemen. Is een kind niet lief genoeg; bleek het weerspannig en onhandelbaar; en maakte het 't wezenlijk al te »bont"; dan pleegt men de kinderen te vermanen en te recht te zetten o. a. met de opmerking: »En ik ben toch zoo lief voor u geweest! En vader en ik hebben gansche nachten met u getobd; en met ontzegging van eigen genoegens ons geld voor u opgeofferd; — en kunt ge dan nu zóó onlief, zóó ondankbaar tegen ons zijn ?" En, omgekeerd, hoort men de kinderen, als hun ouders ze, bij nalatigheid of onliefheid, beknorren of straffen, telkens in dézen geest redeneeren: »Ik had het wel kunnen doen en ik zou ook wel liever tegen u geweest zijn: maar u was ook zoo heel onlief tegen mij. U weet nog wel wat ik u verzocht had! En dat heeft u toch niet gedaan. Hoe kunt u dan willen, dat ik lief tegen u zal zijn?" En zoo gaat het tusschen ouders en kinderen, soms zelfs in de beste Christen huisgezinnen; al op die wederzijdsche liefde zich grondende; met hard tegen hard, vrij onlief over en weer. En dat nu juist is het, waar we met alle kracht tegen opkomen. Want dat is nu op en top de revolutie in huis halen. Immers, men gaat dan uit van het door en door valsche denkbeeld, dat het van vaders gedrag afhangt of zijn zoon hem al of niet zal moeten eeren. D. w. z. dat vader door behoorlijk voor zijn kind te zorgen, zich het recht eerst verwerven moet, om gehoorzaamheid van hem te eischen, en dat, blijkt vader hierin nalatig te zijn geweest, de zoon alsdan ook van den plicht der eerbewijzinge ontslagen is. Een onhoudbare stelling, waar dan bovendien nog in ligt, dat de mate van eerbied, waarmee een kind zijn ouders eert, wordt afgemeten naar de mate van trouw, waarmee door die ouders voor dat kind gezorgd werd. En dus ook, en daarin voelt en tast men nu opeens al het revolutionaire, dat het kind als beoordeelaar van zijn vader optreedt; uitmaakt of zijn ouders al dan niet hun plicht hebben gedaan; en, naar gelang dit kinderoordeel uitvalt, ze beloont met zijn vriendelijke liefde of ze met weêrbarstigheid en koelheid straft. Dit leidt er dan toe, om geheel de orde in het huisgezin om te keeren. Feitelijk het kind boven zijn vader te stellen. En niet door de ouders, maar door de kinderen, den levenstoon in huis te laten regelen. Leidt er al verder toe, om, overmits verreweg de meeste ouders al zeer zorgeloos op het stuk van opvoeding zijn en zeer rechtmatige oorzaak tot klacht geven, aldoor het getal huisgezinnen te vermeerderen, waarin de kinderen aan het eeren van vader en moeder een einde hebben gemaakt, op grond dat vader en moeder zoo danig in hun plicht te kort schoten. Leidt er op bedenkelijker wijze nog toe, dat de kinderen vader boven moeder, of moeder boven vader stellen, en, bij ongelijke plichtsbetrachting, beiden ook op ongelijke wijze met het bieden van eere beloonen. Terwijl deze in-revolutionaire opvatting er ten leste met minder toe leidt dat elk recht van vermanen, berispen, kastijden en straffen wegvalt,' daar immers elk tekort in eerbetoon zelf niets dan de welverdiende kastijding is voor onbehoorlijke gedraging, aan vader en moeder door hun'ver van tevreden kinderen, zonder kans op appèl zelfs toegediend. En hoe onzinnig dit stelsel nu ook, bij nadere ontleding, blijkt te zijn toch mag men het zich niet verhelen, dat de meeste verdichte verhalen juist op dezen valschen grondslag het huislijk leven opbouwen; dat in de meeste gesprekken de wederzijdsche liefde, schier zonder tegenspraak , als bodem waarop men staan moet, wordt aangenomen; en dat onze publicisten, onze pedagogen en onze toongevende mannen (stellig voor zoover ze buiten den Christus staan; en soms nog in weerwil van hun betere belijdenis) geen beter en vaster fundament voor het saamleven van ouders en kinderen weten aan te wijzen, dan dit kruiende lief of niet-lief zijn van vader en kind over en weer! Wel krijgt men soms er nog bij te lezen: »dat de kinderen immers aan hun ouders hun levensoorsprong danken; dat moeder ze onder het harte gedragen; met smarte gebaard; en aan hare borst gezoogd heeft! Maar 'zoo dom zijn onze kinderen heusch niet, of ze begrijpen uitnemend goed tweeërlei: 1. dat dit hoogstens alleen een grond voor zekere erkentelijkheid aan moeder zou kunnen opleveren, van wie dit >> dragen , dit »smartelijden", dit >voeden met haar melk" hun verhaald word ; maar voor .vader" nooit; en derhalve nooit of nimmer als de grondslag van der ouderen eer gelden kan. En 2. dat in dit alles nooit een daad van liefdebetoon jegens hen persoonlijk kon spreken, om de eenvoudige reden, dat ,onbekend onbemind maakt" en er dus, eer ze he levenslicht zagen, geen liefde anders dan uit natuurinstinct bestaan kon Wat men er dus ook op verzinne, om met den schoonen heiligen klank van »liefde" de schare te misleiden en schijnbaar het huisgezin tot een hooger zedelijk standpunt op te heffen, feitelijk blijkt ook hier weêr, hoe de revolutiebeginselen er met noodwendigheid toe ei en, om den standaard van het menschelijk leven juist te ver agen. nee uitkomst toont dan ook, dat sinds deze overspannen en onware denk- beelden ingang vonden en al meer de zienswijze gehuldigd werd, die Multatuli slechts in haar consequentiën doorzette, dat sinds dien tijd, zeggen we, de eerbied der kinderen voor hun ouders er gaandeweg eer op verminderd dan verbeterd is en de glans van het huislijk leven metterdaad is verbleekt. »Wees antirevolutionair ook in uw huisgezin!" wil op dit punt dus zeggen: »Laat ganschelijk van dezen valschen grondslag der revolutiebeginselen af en keer weder tot den grondslag, die door God den Heere in zijn geboden en inzettingen en ordinantiën gelegd is, door aan de ouders gezag te verleenen over hun kroost." Immers, ook hier gaat de toelichting door, die we reeds in ons vorig artikel te berde brachten, t. w. dat vader en zoon, moeder en dochter, zoowel in hun qualiteit van schepselen als in hun onheiligen toestand van zondaren, beiden precies even veel en precies even weinig over elkaar te zeggen hebben. De Eenige, die wel tegenover de kinderen gebiedend kan optreden, en j u r e s u o over hen te zeggen heeft, is de Heere onze God, overmits Hij hun Schepper is. Mits altijd met dien verstande opgevat, dat diezelfde macht, waaronder de kinderen staan, krek even zwaar rust op vader en moeder. Zal er dus in handen van vader en moeder een geldend gezag over de kinderen berusten, dan is er maar één weg, maar één mogelijkheid, om daartoe te geraken, doordien namelijk God de Heere die ouders aanstelt tot dragers van een deel van het gezag, dat Hem alleen over die kinderen toekomt; en dat, omgekeerd, door dien God die kinderen gelast worden, om dit goddelijk gezag, dat op hun ouders gelegd is, niet om hunnentwil, maar om 's Heeren wil te eeren. En op dien grond nu is het, dat de Schrift ons steeds inprent en op voorgang der Heilige Schrift door de Christelijke kerk steeds gepredikt is: »dat een kind zijn vader en moeder uitsluitend op grond van Gods gebod heeft te eeren, onverschillig of »vader en moeder" hun plicht nakwamen of niet". Leert men nu een kind bij dat gebod op »vader en moeder" zeiven zien, dan kan het natuurlijk tot eeren zeer dikwijls niet komen; want wie kan eeren een ellendig karakter, een kwelzieke, plaagzuchtige tyrannie ? Maar leert men het daarentegen, dat het niet geroepen wordt om de menschelijke qualiteiten van vader en moeder, maar uitsluitend om het goddelijk gezag, waarvan zij de dragers zijn, te eeren, dan valt elke tweestrijd, elk ongerief, elke onredelijke zin weg. Want, immers, dan blijft het zedelijk oordeel ook van het kind ongekrenkt en ongedeerd ; dan kan vaders of moeders wangedrag nooit het gebod opheffen ; dan is er een grondslag voor der kinderen gehoorzaamheid gevonden, dia a 11 ij d onwrikbaar vast blijft liggen, hoe of wie vader en moeder ook zijn; en dan wordt het braver kind, dat lijdt onder de willekeur van slechter ouders, tot geen anderen strijd en geen ander lijden geroepen, dan tot dat »leed ondergaan ten onrechte", dat eene meerdere genade met zich brengt. En is nu hiermee de van God gelegde, echt Christelijke en eenig ware grondslag voor de verhouding tusschen »ouders en kinderen" in uw huis teruggevonden, zie, dan bedoelt noch Gods Woord noch ons betoog daar in de verste verte meê, dat aan het heerlijk schoon der Liefde door ouders en door kinderen geen hulde zou te bieden zijn. Eer integendeel komt het ons voor, dat de historie van een beter verleden getuigt, waarin zich, juist óp dien grondslag van het goddelijk gezag, een schoon, een teeder, een heilig liefdesleven tusschen de ouders en hun kinderen ontwikkelde, dan waarover nu veel gepraat werd, maar dat men toen had. (13 Februari '80.) XITI. Broeders en Zusters. »Krachtens Gods verordineeringe" of »naar lust en luim des menschen!" bleek dan de scherpe tegenstelling te zijn, die tusschen de Christelijke en de revolutionaire levensbeschouwing bestaat, zoowel bij de verbinding van »man en vrouw" als bij de saamvoeging van »kroost en ouders". En, gelijk nu dit en het volgend artikel ons toonen zullen, gaat ook bij de verbinding van »broeders en zusters" en evengoed bij de saam voeging van »gedienden en bedienenden" geheel dezelfde tegenstelling door. Dat »broêrs en zusters" niet te best met elkaar overweg kunnen, is regel, en we zagen in ons Ve artikel, waarom dit zoo zijn moet. En dit spraken we toen zoo kras uit en herhalen het nu zoo met nadruk, niet om ons op zijn Multatuli's in de ellenden van ons geslacht cynisch te vermaken, maar om eens voorgoed de teleurstelling af te snijden, die schier alle ouders bij het werk der opvoeding ontmoedigt. Immers, is men bij het opgroeien van zijn kinderen steeds met de valsche illusie vervuld, dat »broertjes en zusjes" als een engelengroepje saam plegen te leven, dan vallen onze kinderen bij de opvoeding ons op de droefste wijze tegen en overkomt ons een soort wanhopig gevoel, als we soms op zooveel bijna demonisch in onze kinderwereld stuiten. En heeft men dan het ongeluk gehad, om ook de kinderen zeiven in die valsche illusie te doen inleven en er hen op voorbereid, dat ze in hun broertjes en zusjes niets dan lieftallige, minnende wezens zouden vinden, dan kan het niet anders, of de uitkomst slaat ook die kinderen op 't allerpijnlijkst tegen en doet voor opzettelijke plagerij en vinnigheid aanzien, wat slechts de noodwendige uiting is van een ander karakter in een als zondaar géboren kind. Het is dus volstrekt geen onverschillige zaak, of men juiste of valsche denkbeelden over de kinderwereld zélf koestert en bij zijn kinderen aankweekt. Want sla ik nu den tegenovergestelden weg in; en geloof ik op grond van Gods Woord, dat mijn kinderen allen verschillen moeten en, als in zonde ontvangen en geboren, niet dan op pijnlijke, zondige wijs dit verschil van karakter ontwikkelen kunnen, dan is er van dat tegenvallen natuurlijk geen sprake; dan zal er aan opgestoomde schijnliefde in mijn huis niet gedacht worden; valt voor droeve, pijnlijke teleurstelling elke oorzaak weg; en bestaat er eer nog kans, dat mijn kinderen me meêvallen; daardoor den moed tot volhouden in het rechte bestier bij mij prikkelen; en krachtiger dan ooit mij tot gebed uitdrijven tot Hem, die alleen machtig is, in zulk een bajert van kleine driftjes, stugge eigenzinnigheden en jeugdige hartstochten een heiliger vrede te gebieden. De revolutionaire theorie van onze «engelen van kinderen", waaruit dan de »brave Hendrikken" moeten groeien, snijdt door bet bittere deiteleurstelling de pees der opvoeding door; maakt ons korzel en ontevreden; en doet de kinderen onderling altijd het ergste van elkaar denken. Terwijl de antirevolutionaire beginselen daarentegen manen tot voorzichtigheid; stemmen tot ernst; en tot gebed uitdrijven; maar dan ook in overeenstemming zijn met de werkelijkheid; ons de kalmte en den vrede doen bewaren; en, in stee van een altoosdurend »tegenvallen", o, zoo dikwijls oorzaak geven tot innige zielsvreugde en hartelijken dank. Mits, en dat is het waar het op aankomt, mits de kindereu onderling van jongs af diep doordrongen worden van het besef: dat ze bij elkaar hooren. En wel bij elkaar liooren, niet omdat ze naar elkaAr toe zijn komen loopen; noch ook omdat vader en moeder ze uit een hoop van honderd kinderen saam hebben gezocht; maar eenig en alleenlijk omdat het God den Heere behaagd heeft, ze als broeders en zusters te doen geboren worden en dus in de geboorte door één zelfde bloed te verbinden. Hef dat besef op en de broederband springt. Dan toch verliest de middelpunt-vliedende kracht van »het onderling verschil in karakter" haar natuurlijk tegenwicht, en kan het niet anders of de kinderen stuiven uitéén. Dan maakt men de kinderen wezenlijk ongelukkig en is het voor de ouders soms om radeloos te worden. En dan komt het vanzelf tot het plan in het hart, dat door zoo velen reeds ten uitvoer gelegd werd, om, als het dan toch met de kinderen niet »samenging", er maar één van huis te doen en op een kostschool te zenden, of... . erger nog, naar het dépot. Niet genoeg kan daarom van Christelijke zijde tegen dat losmaken en vergeten van den ouderlingen broederband worden gewaarschuwd en niet genoeg op »geloof aan God" ook in den broederband worden aangedrongen. Gelooft men namelijk in Godes bestel en voorzienige beschikking, ook in het saamleven van broeders en zusters , dan weet men en is vastelijk er van overtuigd, dat God de Heere ons juist door zulke broeders en zusters omringd heeft, als noodig zijn of tot aanvulling öf tot tempering van onze bijzondere geaardheid. »Die zijn net zoo'n koppeltje!" zegt een moeder wel eens van een paar kleinen, die altijd met malkaar zijn. Maar in veel hooger en heiliger zin belijdt men op Christelijk terrein, dat in elk huisgezin de broeders en zusters een stel vormen. Niet juist doordien ze allen als bladeren van eenzelfden boom zijn, maar overmits God de Heere ze zóó saamvoegde èn in zulk een getal saamvoegde èn met zoodanige karakters saamvoegde, als ze over en weêr om zich heen moesten vinden, om elkander te vormen en te ontwikkelen. Ja, dan zelfs nog, als het »mes en slijpsteen" is, moet die belijdenis van »een stel" worden volgehouden. Want ook het scherpen van onze verweerkracht en het prikkelen van onze energie is een dienst, die, al wordt hij ons door een tegenstrevigen broeder bewezen, niettemin een dienst is van zeer hooge waardij." Dat moet dus op den voorgrond, ja, steeds als een paal boven water staan: dat èn de ouders èn de kinderen van malkaar weten : »God de Heere heeft ons als zusjes en broertjes saamgevoegd, en daarom hooren we bij malkaar en moeten we, zoolang dat naar de orde der dingen is, nu stoeiend dan minnend, nu krakeelend dan lievend, in één huis, onder één dak, kan het, zelfs in één kamer, bij elkaar blijven." Vooral toch »de kinderen van mekaar houden", waar ouders zoo vaak kracht in zoeken, is dus even afkeurenswaard als dat uit huis sturen van een balsturig kind. »Wat God bijeen heeft gevoegd, zült gij niet scheiden" is het hoog gebod, waartegen ook bij de kinderwereld niet mag worden ingegaan. Zelfs tegen het te breed gedijen laten van de kinderkamer moet in naam der betere beginselen worden geprotesteerd. In de oude heidensche wereld van de Grieken en Romeinen was dat afsluiten van de kleinen in de kinderkamer regel, en regel is het nu nog in de vrouwenverblijven der Moliamedanen. Maar dat mag niet en komt niet te pas in Christen gezinnen. Daar mag de kinderkamer niet zoolang mogelijk gerekt, maar moet ze integendeel zooveel mogelijk ingekrompen. En dat wel eensdeels, om de echte moeder niet door een huurmoeder te laten verdringen; maar ook wel terdege, omdat juist die kleine »spring-in't veldjes" de natuurlijke schakels zijn om de grootere broêrs en zusjes saam te houden. Die kleine kinderen doen ongemerkt zooveel. Weêr eens een jong zusje of broêrtje is, mits men ze niet inpakt en wegsluit op een bovenste verdieping, voor zoo menig huisgezin aanleiding tot verteedering der harten en weêrontluiking der onderlinge liefde geweest. En treedt men nu in dat spoor, dat aan de kinderen bij het opgroeien zöo diep doenlijk het besef wordt ingeprent: »We hooren bij elkander!" o, zie dan eens wat rijken en heerlijken zegen dit besef bij de vele verwikkelingen in de »broêrtjes-en-zusjes-wereld" afwerpt. Als de echtscheiding in den zin der Naquets en Van Houtens eens heel gemakkelijk werd gemaakt, zoudt ge eens zien, wat tal van pas gehuwde paren in het eerste j aar al weêr uiteen gingen; en hoevelen, die nog saambleven, door dat dreigen met echtscheiding elkanders leven verbitterden; terwijl nu, juist omgekeerd , de stellige wetenschap: »We hooren bij elkaar en moeten bij elkaar blijven" een uitnemende kracht oefende om de eerste prikkelingen te boven te komen; kalmte gaf om een oog voor het goede in elkaar te krijgen; en door aanvulling en afslijping allengs een innig verbonden paar te vormen uit een tweetal menschen, die soms elkaar en zichzelven in wanhoop hadden afgevraagd: »Wat zijn we begonnen?'' Niets stemt zoo kalm, als de wetenschap: »dat er niets aan te veranderen valt"; niets sluit zoo aan en ineen als de vaste overtuiging: » We hooren bij elkaar"; en niets is zoo machtig bevonden, om uit zeven alle verschillende tonen een accoord te tooveren, als juist het diep ingeprente besef: »Wat in de warmte van het ééne bloed spreekt, is het bestel en de wille Gods!" Laat ge dus in de schatting uwer kinderen steeds den uitweg open: »Ja, als liet op den duur met 'em niet gaat, dan zal vader 'em wel het huis uitdoen"! Of ook; »Als ie zóó blijft, dan zal vader 'em in huis wel apart houden." Of ook: »Die kinderen hebben hun eigen kamer, die gaan mij niet aan." Dan, we staan er u borg voor, zult ge uw kinderen altijd onrustig houden; zal men 't bij ernstige disputen telkens op een breking aanleggen; en zal er van een bloed dat naar elkaar trekt, op het laatst niets meer te bespeuren zijn. Maar plaatst ge daarentegen van jongs af, als een »wet van Perzen en Meden", de wetenschap voor hnn geest, dat ze niet kunnen en mogen gescheiden worden, omdat God de Heere ze bestemd heeft om, zoo lang ze kinderen zijn, saam op te wassen; doet ge hen van meet af inzien, dat er in uw huis geen schotjes of loketjes tusschen broers en zusters te pas komen; en weten ze van der jeugd dat de kinderkamer geen «huishoudkamer numero 2", maar voor de eenige huishoudkamer slechts het voorportaal is; — dan. we durven het u verzekeren, zal de aantrekkingskracht de middelpuntvliedende kracht weer neutraliseeren, en met Gods hulp het broederbloed, dat al uw kinderen door de aderen vloeit, een kracht blijken die verbindt. (16 Februari '80.) XIY. Gedienden en Dienenden. Ook tusschen »heer en knecht," tusschen »vrouw en dienstmaagd" mag het in een Christen huisgezin, dat onder de macht van het Woord staat, niet toegaan naar de wijze der wereld noch naar de beginselen der revolutie. En zegge nu niemand, dat dit punt minder gewichtig is dan het in stand houden van de goede verhouding tusschen »man en vrouw" of »ouders en kinderen." Want in ernste, deels reeds voor ons gezin, maar vooral met het oog op Staat en maatschappij, is de verhouding, die tusschen ons en ons dienstpersoneel bestaat, veeleer van het uiterste gewicht. Deels reeds voor ons gezin. Want wie zal de ellende uitmeten, die door een onhandelbaar dienstpersoneel, of ook een dienstpersoneel, dat door verkeerde behandeling bedorven werd, over een breede reeks van gezinnen reeds is uitgegoten! Of ook, wie zal den zegen en den vrede naar waarde prijzen, die »goed ingespannen zijn met z'n looien!" gelijk het heet, voor ons en onze kinderen met zich brengt! Maar toch, van veel hooger belang nog is een herstel van de goede, d. i. de door God gewilde, verstandhouding tusschen ons en onze dienstboden in het belang van Staat en Maatschappij. Immers, het samenleven van onze dienstboden met ons onder éénzelfde dak is de intiemste, de nanwste aanraking, die er tusschen de verschillende klassen en standen der maatschappij bestaat. Dochters van eenvoudige handwerkslieden komen daardoor in onmiddellijk contact met de edelsten en aanzienlijksten uit den lande. En waar nu de sociale quaestie, d. i. de vraag hoe men de verhouding tusschen armen en rijken best regelen zal, de knapste koppen van Europa in spanning houdt, zou het toch al te onnadenkend zijn, daarbij niet allereerst het oog te vestigen op de in elke stad en in elk dorp gegeven levensverhouding, die duizenden bij duizenden uit de woningen onzer mingegoeden in de huizen en binnenkamers van onze meestgegoede landgenooten overbrengt. Wel weten we, dat de sociale quaestie voor het oogenblik slaapt en tijdelijk geëindigd is met de machteloosheid der arbeidende klasse nogmaals helder te doen uitkomen; en dat, na de aanvankelijke mislukking deiwerkstakingen en het weinig doeltreffende der coöperatie, zelfs de even opgekomen loonsverhooging weer aan het dalen is. Maar wie daaruit af wou leiden: »dat dus de sociale quaestie voorbij is!" zou zich deerlijk misrekenen. Eer zeggen we u, dat nog niets mislukt is, dan het pogen om langs normalen weg een beteren toestand af te dwingen, maar om juist door die mislukking het gevaar voor gewelddadige uitbarstingen van den opgekropten wrok eer te verhoogen dan te doen verdwijnen. Het doet er derhalve zeer veel toe, of de duizenden bij duizenden dienstboden, die de reprsesentanten van den werkenden stand in onze woningen zijn, een vrucht ten goede dan wel een vrucht ten kwade uit onze huizen met zich dragen naar den boezem van onze arbeidende klasse. Een belang, dat te meer klemt, overmits de gewezene dienstbode straks vrouw en moeder in onze arbeidende klasse wordt, en gemeenlijk daar proportioneel een zeer sterken invloed uitoefent. Zoo ten gevolge van de meerdere beschaving, die ze in haar diensten opdeed, als van de meerdere levenskracht, die een uitmuntende voeding haar een reeks van jaren instortte. Begaat men nu de grove fout, 0111 de verhouding tusschen zich en zijn dienstpersoneel bij manier van contract te willen regelen (en zóó toch wil het de moderne, revolutionaire, liberalistische wereldbeschouwing) dan spreekt het vanzelf, dat er nooit vrede kan zijn, maar er steeds een gespannen verhouding tusscken u en uw dienstboden moet bestaan. Dan toch trekt ge beiden aan de uiteinden van één koord, en komt het er maar op aan, te weten wie »het langste eind" in handen houdt. Dan kan het niet anders, of gij zult er steeds op uit zijn, om tegen Zoo laag mogelijk loon zooveel mogelijk van uw dienstboden te vergen; en, omgekeerd, raken zij er op uitgeslapen, om tegen zoo hoog mogelijk loon zoo weinig doenlijk te pnesteeren. Zoo gaat het dan hard tegen hard, en naardien onze jonge vrouwen in den regel weinig van het huishouden afweten en de meesten liefst zoo weinig mogelijk »meêdoen" in het huishouden, en dus de vraag naar » hooien" al toeneemt, kan de uitkomst wel geen andere wezen, dan dat het»lange eind van het koord" in de handen der dienstboden blijft en zij de «mevrouwen" naar heur pijpen laten dansen. Dat brengt dan weêr meê, dat de dienstbode, die op een »mevrouw met een wil" stuit, morgen den dag eenvoudig wegloopt; zeker als ze is van door een andere »mevrouw die zonder zit" met open armen en tegen noodhulploon te worden ontvangen. Waaruit dan weêr vanzelf voortvloeit, dat onze dienstboden trekvogels worden, die van nest naar nest vliegen, en, erger nog, nooit in een dienst komen om te leeren, om geoefend, om in de dingen thuis gezet te worden, maar, al minder wetend, al minder bekwaam en dies al minder »meiden van zessen klaar," zooals men oudtijds placht te zeggen, telkens rechtmatige oorzaak tot berisping geven; en dan toch , dat »altoos brommen en knorven" niet kunnende velen, er brutaal tegen in worden. En is het daar eenmaal toe gekomen, dan wordt het van lieverlee letterlijk een saamspanning. Op tweeërlei manier. Een samenspanning in het salon van de mevrouwen op haar theetjes, die er dan haar hart eens aan ophalen om kwaad van de meiden te spreken. En een samenzwering daartegenover van de meiden onder het salon, om zich eens te verkneuken aan het kwaadspreken van de »mevrouweneen oefening in de lagere welsprekendheid, waarbij de arme »mevrouw" dan vastelijk nooit anders geïntroduceerd wordt dan onder den declineerenden pseudoniem van »ze!" Wat nu ter wegneming van dezen misstand te doen? Straf er tegen ingaan, zegt de één. Maar, eilieve, met welk recht ? Welk recht heeft uwe vermeende hoogheid, om uwe dienstboden den voet op den nek te zetten? Omdat gij rijker zijt? Of van hooger stand? Of ze morgen den dag met zes weken loon weg kunt sturen? Och, of ge dan toch uw contract inzaagt! Daar staat van uw hooglieidsreeht niets. Alleen bij dienstweigering komt uw accoord te vervallen. Meer gestipuleerd hebt ge niet. Toegeven, zegt daarom een ander. Voor de booien inschikken! Ze in vredes naam heur gang maar laten gaan. /e zijn nu toch eenmaal zoo. En de mevrouwen, die »Gods water maar over Gods akker" loopen laten, hebben het minste huiskruis, doen met heur booien het langst en houden de vriendelijkste gezichten! Toch mag het één zoomin als het ander. »Hard tegen hard zetten" wekt wrok en verbittert. »Toegeven" is plichtsverzaking en karakterlooze flauwhartigheid. En door beide bederft ge uzelf en uw personeel. Neen, ook hier is maar één uitweg: Wees antirevolutionair in uw huisgezin! D. w. z. buig zelf en leer uw dienstboden buigen voor het Woord van uwen en haren God. Immers, doet ge dat, dan is de regeling van rechten en plichten op éénmaal gevonden. Gij hebt geen recht over uwe dienstboden, maar God de Heere wel, en dus heeft Hij ook de macht, op u een deel van dat recht over te dragen. Doch hieruit vloeit, ten opzichte van dat recht, dan ook rechtstreeks tweeërlei voort. En wel ten eerste, dat ge dat recht moet handhaven tegenover uw dienstboden, onverschillig of het u persoonlijk gelegen komt, of dat gij voor u zelf het maar liefst zoudt laten loopen. Moet handhaven, of uw dienstboden het zich gezeggen laten of er tegenin morren. Ja, handhaven moet, al zat ge morgen den dag «zonder." Maar dan ook ten tweede, dat ge dat recht nooit anders handhaven moogt dan als voor het aangezicht des Heeren. Niet als uw recht, maar als zijn recht. Doende uw dienstboden bukken, niet voor uw trots, maar voor de hoogheid des Heeren. Gemakkelijk valt dat lang niet altijd. Want een goed deel dienstboden weten van Gods Woord niets meer af. En heel wat «Christelijke" meisjes, die er wel terdege wat van af weten, hebben o zooveel met dat Woord op, als er over vroomheid en zielezaligheid sprake valt, maar hebben nooit ingedacht, dat dat Woord Gods ook op haar dienst betrekking heeft en ze o. a. verbiedt »tegen te spreken" (Titus 2 : 9). En, omgekeerd, zijn er maar al te veel »Christelijke" dames, die zich afsloven in »Christelijke werkzaamheid" voor de zwarte meisjes onder de Soendaneezen, maar er nog nooit op gekomen zijn, dat men ook de niet-zwarte meisjes in zijn eigen huis, als gedoopte leden van Christus' kerk, met Christelijke liefde te behandelen heeft. En toch moet het daarheen. Er is geen andere oplossing. De »meisjes" moeten weêr bukken voor Gods Woord, en dus weten, dat ze in heur dienst niet voor geld werken, maar voor God. Omdat God ze er in geplaatst heeft. Omdat God ze dat werk te doen geeft. Omdat ze Hem daarin moeten dienen. Ze moeten weêr »ja en amen" er op leeren zeggen, als God in zijn Woord haar »het lijden ten onrechte" voorhoudt als een middel om meerdere genade te ontvangen, en in heur conventikels eens met ernste peinzen over Efezen 6: 5; Col. 3: 22; 1 Tim. 6: 1, 2 en 1 Petri 2: 18, en wat dies meer zij. Maar ook de dames moeten dat bukken voor Gods Woord meer aanleeren. Weêr zei ven als even diepschuidige zondaressen tegenover heur booien gaan staan, en erkennen, dat het slechts een van God verleend recht is, dat ze tegenover heur dienstboden uitoefenen. Ze moeten er weêr aan willen om te erkennen, dat ook die dienstmeisjes tot »die naasten" behooren, die ze lief moeten hebben als zich zeiven. Ze hebben weêr in te zien, dat Gods Woord ze voor het maatschappelijk en geestelijk welzijn van heur dienstboden medeverantwoordelijk stelt. En ze hebben weêr, met overwinning van eiken tegenzin, de macht van den geest van Christus te toonen, in Wien daar niet is »vrije en dienstbare", maar alleen «verlosten door éénzelfde bloed!" Waar het zóó toegaat, zal ieder zijn »positie" begrijpen, en dat vriendelij k - p atriarchale aan de zij der vrouwen en dat trouw-aanhankelijke aan de zij der booien terugkeeren, waarin eertijds de kracht van het huislijk saamwonen lag. Niet alsof daarmeê alle gekibbel uit zal zijn. »Haken en oogen" zullen er altijd blijven. Maar er zal alsdan in Gods Woord een altijd present Rechter zijn, die den vrede herstellen kan. En zelfs bij een hooger loopend geschil zal Gods Woord den hartstocht onzer dames inbinden en datzelfde Woord, door zijn wijzen op een Hooger Vierschaar, de lippen bewimpelen eener wat te heet-gebakerde dienstmaagd. Tevens zal men dan begrijpen, dat zijn booien niet bij »het lezen" te nemen, of ze bij dit »lezen" in een hoek achteraf te zetten, pure schade is voor het gezin zelf. Inzien, dat een kerkbeurt winste voor zedelijke autoriteit is. En dat een »booi" als een lastdier zonder ziel te misbruiken, den vloek des Heeren in huis haalt. En wat nog sterker spreekt. Waar op die wijs ieder zijn afstand kent en in zijn stand blijft, daar zal dege levensernst de weelderige modezucht bij onze dienstboden intoomen; zal er eene groote mate van vertrouwelijkheid ontstaan kunnen, zonder te onaarden in familiariteit; zal er uit de huizen onzer rijken een weldadige indruk over de hoogere standen in de gezinnen onzer arbeiders komen; en zal bovenal die liooge heilige God, wiens Woord ook hier weêr alleen tot redding bekwaam bleek, beide door igedienden" en door «dienenden" worden geëerd in zijn goedgunstig bestel! (18 Februari '80.) XV. Gods Woord éénig redmiddel. De historie is in alle ding de proef. En nu onderwijst die historie ons, onder haar zekere resultaten, dit wel het allerzekerst: dat de Staat kwijnt, indien er verderf sluipt in de maatschappij; dat de maatschappij uit haar voegen raakt, zoo dikwijls het huisgezin ontredderd wordt; en dat het huisgezin onklaar raakt, zoodra het afraakt van Gods Woord. Het baat onzen modernen lamentatoren dus ter wereld niets, of ze al »wee en ach" roepen over de volslagen ontstentenis van veer- en spierkracht in ons liuidendaagsch Staats leven. Het geeft niet, of ze al klaagzangen opheffen tegen de zedelijke verslechtering der m a a ts c hap p ij. En het brengt evenmin verder, of ze al boetpredicatiën houden tegen de toenemende uithuizigheid. Dit alles zijn woorden, waar niets in zit en klanken wier toon afketst, zoolang ze ook den laatsten schakel in de keten van onze ellenden niet aandurven, en er niet bij durven voegen: dat het Huisgezin zelf niet meer deugt. Want het klinkt wel heel ascetisch-sentimenteel en huisvaderlijk-gemoedelyk, om tegen »cafés chantants" en »schouwburgzalen" uit te varen en de »goê liên" te vermanen, dat ze aan den huishaard toch weêr verwarming en koestering voor het bevroren menschelijk hart mochten zoeken. Maar wat anders dan spotten met onze zedelijke verkleuming is het, indien die »goê liên" dan uit de »cafés chantants" naar den hooggeprezen s huishaard" komen aanloopen, maar om, eylaci, op den rooster van dien haard uitgegane sintels te vinden en voor levensbezieling asch. Plicht is het daarom van eiken ernstigen moralist, er zelf het onzedelijke van in te zien, om aldus met de klanken van «huislijkheid" en »gezelligheid" en »huishaard" de uithuizig geworden lieden af te schepen. Dat mag men niet doen. Dat is het uiterste der oppervlakkigheid. Neen, eer ik achter die uitgaanders de huisdeur weêr dichtgrendel, beu ik dus wel en deugdelijk verplicht, eerst dat Huisgezin zelf eens met liet oog van den kenner op te nemen, om mij te overtuigen, of liet liuis nog wel bewoonbaar is, of in dat huis de kring nog wel gezellig kan heeten, en of er in dien huishaard nog wel vuur brandt. En laat het dan geen twijfel over, of wie met ernst en oprechtheid dat onderzoek instelt, moet wel tot de droeve slotsom komen: dat lekken en scheuren het in de meeste huizen o zoo vochtig en zoo kil beginnen te maken; dat het in heel wat huislijke kringen heusch eer vervelend dan gezellig dient te heeten, en dat een koestering, die u ontdooit, u lenig maakt en u weldadig aandoet, o maar zoo zeldzaam meer van den huishaard uitstraalt, — was het dan zoo overtollige moeite, die we namen; om dat Huisgezin eens in zijn deelen te ontleden en in zijn onbewuste invloeden na te speuren, ten einde er achter te komen waar het kwaad school? Ons resultaat was daarbij: het Huisgezin valt als een kaartenhuis uit elkaar, zoodra ge ophoudt het in rechtstreeksch verband te beschouwen met den levenden God. Ziet ge in het huisgezin een wonder kunstige vinding van Gods ondoorgrondelijke wijsheid; erkent ge in al de personen, die het huisgezin saamstellen, wezens, die Hij schiep; en oordeelt ge met ons, dat al deze personen dus ook geen andere rechten hebben, dan die Hij hun schonk, noch ook zich onttrekken kunnen of mogen aan de plichten, die" Hij hun oplegde; — dan, niet waar? is de samenstelling, de werking en het doel van het huisgezin u volkomen doorzichtig. En, omgekeerd, maakt ge het huisgezin van God Almachtig los; beschouwt ge het als een maaksel van menschelijke vinding; de personen , die het saamstellen, als er slechts door menschelijk toedoen gekomen; en dus de bewoners van het huis als vrij en machtig, om naar eigen lust en willekeur, bij maniere van contract, hun wederzijdsche rechten en plichten te regelen; — dan, het bleek ons daghelder, is er eenvoudig geen verband meer te zien; wordt letterlijk alles, tot het heiligste en teederste incluis, op losse schroeven gezet; en begrijpt men uitnemend, dat het opkomend geslacht het Ouderhuis als een soort Sennhiitte op de Alpen beschouwt, waar men om te slapen inkruipt, maar die men, om weêr schik in zijn leven te hebben", hoe eer hoe liever weêr verlaat. Op dien grond kónden wij dus tot geen andere slotsom komen, dan tot den hoogst ernstigen raad, om ook het Huisgezin weêr op den bodem van Gods Woord te plaatsen. »Godsdienstig gevoel" helpt niet. »Vrome praatjes" zijn de moeite des aanhoorens niet waard. Als het huisgezin van God afhangt en het regelen van »rechten en plichten" voor de leden van het gezin dan uitsluitend aan God staat, dan moet ik weten wat die God desaangaande bepaald en verordend heeft. Met niets minder dan zijn Woord kan ik dus toe. En wel dat Woord als een zeker, vast en betrouwbaar Woord. Dat niet kruit als het oeverzand. Maar zóó stellig en onwrikbaar en betrouwbaar, dat ik er op aan kan. En leg in dien zin nu het Woord Gods weer op het huisaltaar neder, dan wil dat natuurlijk volstrekt niet maar zeggen, dat ik tot mijn stichting en voor de opbouwing van mijn ziel daar met de mijnen uit lezen moet; maar minstens evenzeer, dat ik daaruit lezen moet voor de stichting en opbouwing van het huislijk leven. De godzaligheid heeft volstrekt niet enkel een belofte voor het toekomende leven, maar ook wel terdege voor het leven hier, voor het tegenwoordige. Vandaar dat de Heilige Schriftuur allerminst alleen over de dingen, die de ziel aangaan, spreekt, maar minstens evenzeer van de verhoudingen in het practische leven. Zoo zelfs, dat de Heilige Apostelen van Jezus telkens in hun apostolische Zendbrieven in den breede weêr op die verhoudingen van >man en vrouw", »ouders en kinderen", »heeren en dienstboden" terugkomen. Men doet dus zeer verkeerd, door de macht van Gods Woord in het gezin tot de lezing van een geestelijk brokstuk te bepalen. Eer zal dat meestal de bevatting uwer kinderen te boven, en dus buiten hen om, gaan. Neen, Gods Woord tot een macht in huis maken, beteekent: ten eerste in de huis- en volksinrichtingen van Israël: uit het practisch vermaan en de boetpredicatiëu der Profeten; door de insnijdende taal van Jezus; en met de stellige ordinantiën der Apostelen; alle huiselijke verhouding bij het licht van Gods Woord duidelijk maken; ten tweede door de voorbeelden en oordeelen en bestraffingen van dat Woord alle huislijke zonden aan de consciëntie ontdekken; ten derde bij voorkomende huislijke moeilijkheid altijd op dat Woord zich beroepen; er ten vierde steeds meer op uit zijn om de regeling van zijn gezin op de ordinantiën van dat Woord te doen sluiten. Dit eischt dus een lectuur evengoed van de vijf boeken van Mozes als van de vier Evangeliën; van het practisch slot evengoed als van den leerstelligen aanvraag der Zendbrieven; van wat de ziel zaligt, maar ook van wat de gerechtigheid in den winkel en op het kantoor, in de keuken en op de slaapkamer raakt. God alomtegenwoordig óók in het Huisgezin, en dat door zijn Woord. 5 Een handelwijs, die we te vrijmoediger aanbevelen, overmits Christen ouders ervaren zullen, dat er niets is, dat sterker waarborg tegen afval van het vaderlijk geloof biedt, dan dit bestrijden van overspannen vroomheid en het stellen van Gods Woord tot een macht in alle kameren van uw huis. Geestelijke kringen, waarin men al te geestelijk wou zijn en de kinderen te vroeg in de banden van een heilssysteem klemde, deden vooral in de laatste tien jaren de diep-smartelijke ervaring op, hoe hun kinderen later afzwierven en openlijk weerstonden wat vader eens beleed. Denk slechts even in, wat de namen waren, die nog voor twintig jaren de hope van ons Christelijk Nederland werden geacht, en zeg zelf, of niet zij, die thans diezelfde namen dragen, niet bijna allen vervreemd zijn van het voorvaderlijk geloof. Zie, nergens zoozeer als in de meer speciüek-Gereformeerde landen placht men van oudsher dat óvergeestelijke te mijden, allereerst ook de uitingen van het huislijke, maar dan toch aardsche leven met Gods Woord in verband te zetten. Schier kreeg door dat leven bij Gods Woord het huisgezin in deze gezegende landen weer iets van den patriarchalen stempel. Eu is het nu toch niet opmerkelijk, dat juist in deze eigenaardig gekleurde kringen de kinderen nog het langst aan de belijdenis der vaderen trouw bleven? De raad, om Gods Woord allereerst tot stichting en opbouwing van uw huisgezin te doen dienen, strekt dus in het allerminste niet, om de stichting der zielen op den achtergrond te dringen , maar veel meer om ook die geestelijke stichting te beter te doen slagen. »Uit één stuk" moet men zijn, om, op welk gebied ook, kracht te oefenen. En daarin nu juist ligt de geheime oorzaak, waarom de ziel zoo kwalijk op het Woord gefundeerd wordt, als dat Woord niet tevens grondslag is van het Huis. Oordeelen nu zij onder onze landgenooten, die het buigen voor Gods Woord verleerd hebben, dat de door ons gegeven raad niet deugt, laat ze er ons dan iets anders voor in de plaats geven. Exclamatiën zijn holle klanken en bieden geen materiaal waar men mee bouwt. Te zeggen dat men het thuis gezelliger moet maken; zijn kinderen meer ernst inboezemen; en de liefde tot een macht in huis moet doen zijn, beteekent natuurlijk niets. Want niet daarin zit het -verschil, dat wij dit n i e t of a n d e r s zouden willen. Ooh, dat wil immers een ieder? »Meer liefde! Meer ernst! Meer gezelligen zin!" Neen, de vraag is maar: Hoe komt ge aan die ingrediënten? Hoe brengt ge er die meerdere liefde in? Hoe wekt ge dien lioogeren ernst op? Hoe maakt ge het gezelliger? Daarop nu luidde ons antwoord: Dat kunt ge met kunstmiddelen en boetpredicatiën niet gedaan krijgen. Om daartoe te geraken, moet ge de normale werking van de verschillende deelen van het Huisgezin herstellen. En om dat tot stand te brengen, moet ge uit Gods Woord leeren willen, hoe die werking moet zijn! Met te buigen voor Gods Woord brengt ge een geestelijke kracht in uw huisgezin in werking, en die geestelijke kracht doet het en schenkt u vanzelf wat ge verlangt. Of ge iemand, die van streek en onwel en ziekelijk is, al toeroept: » Lieve vriend, er moest frisscher strooming in uw bloed, meer kracht in uw ademhaling en sneller werking in uw verteringsorganen zijn!" dat helpt uw patiënt niet. Want zoo wijs was hij ook wel. Slechts bleef de vraag over, hoe daartoe te geraken. En zult ge dien maladieven vriend dus helpen, dan moet er een man bijgeroepen, die van het samenstel van 's mensclien lichaam verstand heeft; weet hoe de werking van de deelen in dat lichaam behoort te zijn; kan ontdekken waar de storing schuilt; en het middel weet aan te brengen, waardoor die storing wordt verwijderd. Geheel in dien zin hebben ook wij dus met het huisgezin gehandeld. Het ontleed in zijn deelen. Van die deelen de werking aangewezen. Getoond waar het hokte. En de kracht aangeduid, die den goeden loop weêr herstellen kan. En we deden dat heusch niet in den dwazen waan, afsof een reeks artikelen nu de »huishoudens" opeens zou omzetten. Dieper dan iemand zijn we er van doordrongen, dat de kracht ter wederbaring ook van ons huislijk leven alleen des Heeren is. Maar die Heere bezigt ook »dienende instrumenten." Tot welke instrumenten ook de dagbladpers behoort, die zichzelf verlaagt en ontheiligt, als ze in het dienen van »Jezus Koningschap" niet haar eere stelt. En naardien het nu, onder meer, ons zoo dikwijls gestuit had, medeburgers te ontmoeten, die voor de »antirevolutionaire beginselen op staatkundig gebied'' door het vuur liepen, maar onderwijl hun huislijk leven door de theorieën der revolutie lieten verpesten, drong de ernst der tijden ons, in deze stille weken eens van het Binnenhof naar de Binnenkamer te verhuizen, om het ons Christenvolk toe te roepen: Wees antirevolutionair, mits allereerst in uw eigen huis! (20 Februari '80.) XVI (Slot.) De School. Iu onze artikelen over de beteekenis van het Huisgezin voor den Staat moest ook met een enkel woord gerept van de School. Daar dit slechts terloops kon geschieden, geschiedde het bijster kort; wat aanleiding gaf tot misverstaan van ons bedoelen. Bij manier van appendix op de reeks die nu af is, brengen we daarom de school nog eens opzettelijk ter sprake. Wel te verstaan uitsluitend in zooverre ze een vormende kracht in zich draagt voor den gezonden groei van het Staatsleven. Onze Schoolwet eischt, dat ons lager schoolwezen bevorderlijk zal zijn tot de opleiding van de volksjeugd tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden. Nu zijn Christelijke deugden dezulke, die op onze bruikbaarheid voor hooger leven doelen; maatschappelijke daarentegen de zoodanige, die doelen op onze bruikbaarheid voor de mensche- lijke maatschappij om ons heen. »Maatschappelijke deugden" zijn dus al zulke neigingen, hebbelijkheden en gezindheden, die op later leeftijd in de burgers aanwezig moeten zijn, zal °het in Staat en Maatschappij eerbaar en ordelijk toegaan. Deugden derhalve als daar zijn: trouw, eerbied, ontzag, gehoorzaamheid, waarheidszin, tevredenheid, vrijheidsbesef, rechtsgevoel en wat dies meer zij. Om alzoo te beoordeelen, of nu metterdaad juist de lagere school al dan niet het van God verordende middel is, om deze hebbelijkheden aan de volksjeugd in te prenten en haar deze gezindheden in te scherpen, dient onderzocht; niet of ze hieraan mede bevorderlijk kan zijn; noch ook of ze dit door toevallig gunstige omstandigheden soms doet; en nog veel minder of ze dit vaak in de plaats van de eigenlijk geroepene doet; — maar dient onderzocht, of de lagere school als zoodanig, door niets meer noch iets anders dan noodzakelijk tot haar wezen behoort, deze maatschappelijke deugden er bij de kinderen inkrijgt. Waarbij dus, wel te verstaan, nog niet met name van de Christelijke school sprake is, maar eenvoudig van de school als school. Komen we daar nu op, dan maken we bij de school dezelfde onderscheiding als bij het huisgezin. Een huisgezin oefent invloed, ten eerste door de verhoudingen van ,man en vrouw," «ouders en kinderen," »zusters en broeders," »heeren en dienstbaren," die het in het leven roept; maar ook ten tweede door de karakters van de personen, die er toe behooren; evenzoo ten derde door wat er gelezen en gesproken wordt; en ten leste niet het minst door de lotgevallen, die God over zulk een huisgezin brengt. Van al deze vruchten is echter alleen de eerste inhserent en zijn de drie overige onzeker. Uit dien hoofde mochten we bij den zegen, die van het huisgezin voor den Staat uitgaat, uitsluitend van die eerste vrucht gewagen, en lieten dus al het overige terzij. Ook bij de school dient dus wel onderscheiden tusschen vrucht en vrucht, en kan alzoo onderscheidenlijk gelet, ten eerste op wat ze uitwerkt door de betrekkingen, die ze in het leven roept; maar ook ten tweede op wat ze uitwerkt door de karakters van leeraars of medeleerlingen; evenzoo ten derde op wat er getoond , geleerd en gesproken wordt; en eindelijk ten vierde op voorvallen van meer buitengewonen aard, die in of met de school plaats grijpen. Yan deze vier vruchten komen hier intusscken uitsluitend de eerste en de derde ter sprake. Want de »voorvallen van een school" zijn een gansch onberekenbare grootheid; en het karakter van den onderwijzer of van de medeleerlingen kan zoowel vóór- als nadeelig werken. Er kan en mag dus hier alleen gelet, ten eerste op de noodwendige verhouding, die ze in het leven roept, en ten tweede op de noodwendige bezigheid, waartoe ze het kind brengt. Beziet men nu het eerste wat van naderbij, t. w.: de noodwendige verhouding, die ze in het leven roept, dan springt het in het oog, dat deze slechts van tweeërlei aard kan zijn, nl. of van den leerling tot zijn onderwijzer, of van den leerling tot zijn medeleerling. Reeds aan deze schraalheid van verhoudingen tast en voelt men, dat de school van verre niet bij het huisgezin haalt in vormende kracht. En onderzoekt men nu, wat deze beide verhoudingen, waarin de school het kind plaatst, op het kind ongemerkt moeten uitwerken, dan kan men , ja, wel ook hier opsommen: ontzag, eerbied, gehoorzaamheid enz.; maar zóó toch, dat ieder dadelijk inziet, hoe we hier slechts met een zwakkere nawerking te doen hebben , van wat reeds in de verhoudingen tusschen ikind en vader'' en »broeders en zusters" gegeven was. Ook op den winkel, ook op het kantoor, ook op de werkplaats leert men tot op zekere hoogte ontzag voor zijn meerdere en gelijk-opgaan met zijn gelijke. Of dus ook de school al aan het geven van dien plooi bevorderlijk is, doet niets ter zake. De vraag is maar, wat in Gods bestel en ordinantiën voor de inprenting van deze hebbelijkheden het hoofdinstrument is; — en dan antwoorden we zonder aarzelen: in hoofdzaak het huisgezin en slechts zeer secundair de school. Iets dat wel het best uitkomt bij het inprenten van vliet ontzag." Of behoeft bet nog aanwijzing, dat onze schooljongens, hoe ook in den band gehouden, heuscli, op zouden houden Hollandscbe schooljongens te zijn, indien de school zelve hen niet wel eens tot een guitenstreek tegen »meester prikkelde. De aanraking tusschen bet kind en »den meester", zoowel als tusschen bet kind en »de andere kinderen", is dan ook te weinig gevarieerd, te eenvoudig en te spaarzaam, om veel op het hart of op het zedelijk leven te werken. Thuis woelt en krielt alles in duizenderlei afwisselende vormen dooreen. Maar op school is het bijna altijd zitten; en wel stilzitten; en niet praten; zelfs niet spreken voor zijn beurt. Dat moet op een school zoo. Maar hoe wil nu zulk een demping van het kinderleven ooit rijk in invloed op de vorming van dat leven zijn? Er is dan ook maar één zeer kostelijk element voor den Staat, waar de school feitelijk aan went, en dat is aan de wet van orde. Want ook in een goed gezin is wel orde, maar toch een orde met duizend euceptiën. Men is daar zoo weinig in aantal saam, dat men iets inschikt naar ieders eigenaardigheid en dus den persoon boven de orde laat gaan. Maar dat nu juist gaat op school niet meer. Op school gaat de orde boven den persoon; schikt men niet; en moet ieder zich voegen naar den gang van het geheel. En het is dus deze zeer invloedrijke en deugdelijke eigenschap die de school door haar beide vei houdingen ei inprent. Want * meester" houdt orde in de klas. Maar ook de kinderen in en buiten school leeren elkaar onderling dat sexceptiën maken wel af. En overmits de Staat er nu het hoogste belang bij heeft, dat zijn burgers aan dat »zicli voegen naar den gang van het geheel" gewend zijn, mag geconstateerd, dat elke school, die het oesef van oide er inbrengt, nut afwerpt, en dat een »meester", die »geen orde weet te houden", reeds daarom voor schakel zinkt. Dat met deze sorde" ook een zekere »rechtspraak" saamhangt is duidelijk. Maar vooreerst bekleedt ook hierin de school slechts een secundaire plaats naast bet huisgezin. En ten andere zou de eigenlijke rechtspraak meest buiten en vóór de school te pas komen, — en desaangaande nu geldt onder flinke jongens alle aanbrengen voor verraad. Wie intussclien oordeelen mocht, dat hiermee de beteekenis der school onderschat was, vergist zich. Immers, de eigenlijke beteekenis der school, ook voor den Staat, ligt op een geheel ander terrein; t. w. op dat terrein, hetwelk door het wezen zelf der school is aangeduid; op het terrein namelijk van bet denken, het weten, het bewustzijn. De school is om te leeren. Maar let nu wel op, dat aan dit »leeren" niet alleen een »onderwijzende" , maar ook wel terdege een » opvoedende" kant zit. Op een school zitten, wil toch zeggen: zich te wennen aan het denkbeeld, dat we het zelf niet weten, maar dat een ander het voor ons weet, en dat we alzoo het van hem hebben te leeren. Hierin nu steekt een bij uitnemendheid zedelijke eigenschap van zeer kostelijke waardij. Het nekt toch de inbeelding, die men van zichzelf heeft; kweekt nederiger zin; maakt ontvankelijk voor het in zich opnemen van wat de maatschappij, vóór ons, won; en ontdoet het kind alzoo van zijn valsche zelfgenoegzaamheid. Wel kan door slecht schoolhouden óók pedanterie in de kinderen komen tegenover de huisgenooten; maar dit neemt niet weer, o o ' ö " dat dezelfde jongen, die thuis pronkt met zijn pas ingestoken veêren, op school toch o zoo stil te luisteren zit en klein wordt in zichzelf. Maar juist overmits nu de school als school zulk een weinig rijk instrument is om formeel op de gewenning aan zedelijke hebbelijkheden te werken, komt er bij de school zoo bijna alles aan op den inhoud van de leerstof en den geest van den onderwijzer. Dus op het materieele. Het feit toch, dat het kind zich, als de niet-wetende, met ontvankelijk en zin tegenover zijn meester heeft te plaatsen, brengt met zich, dat de onderwijzer, èn door wat hij spreekt, èn door de boeken, voorbeelden enz., die hij gebruiken laat, het bijna geheel in zijn macht heeft, de denkbeelden en eerste begrippen van het kind te vormen en te kneden naar hem goeddunkt. En niet minder om het denkvermogen O O van het kind, in verband met zijn consciëntie en zijn gemoedsleven, op te sluiten in het eindige en platte, of te ontsluiten voor wat het oneindige, voor wat groot, voor wat ideaal is en heroïek. En hierin nu juist schuilt de allesbeheerschende en afdoende reden, waarom het Christenvolk geen vrede mag nemen met een lagere school, die niet in den stelligsten zin waarborg biedt, dat die eerste begrippen gezond en die richting van het geestesleven zuiver en naar God toe zullen zijn. Te zeggen: »lezen, schrijven, en rekenen hebben met de zaligheid van mijn kind niets uitstaande", is de kortzichtigheid zelve. Want zelfs dat allereenvoudigste kan men niet leeren, of er zitten begrippen en denkbeelden in; en naar gelang die uit de giftkast of uit den schat der diepere levenswijsheid genomen zijn, bederft men uw kind of maakt het rijk. En al vreezen we dan ook maar al te zeer, dat er nog heel wat ' O Christelijke scholen zijn, waar men, onopzettelijk en uit gebrek aan doordenken, nog begrippen en denkbeelden aan de kinderen aanbrengt, die uit de verkeerde bron komen, — toch staat daar een scliat van goede elementen tegenover, en is reeds het enkele feit, dat Gods Woord er in eere en het gebed in Jezus' Naam er heilig is, een kracht van onberekenbare werking, die de zedelijke concurrentie met het beste wat de niet-Christelijke school oplevert, zeer gemakkelijk kan doorstaan. En nu komt hier ten slotte nog bij: de invloed van den onderwijzer als persoon. Niet alsof we ons aan de zijde van hen scharen, die meenen: »dat de persoon van den meester alles afdoet." Zulk een spiritualistische beschouwing kon in de atmosfeer van een twintig jaar geleden nog opgeld doen, maar is door den practischer zin van onze jongste periode toch tot juister afmetingen teruggebracht. Neen, voor de vraag: of de school aan den Staat burgers zal leveren, die revolutionair gezind zijn, of voor de ordinantiën van recht en orde kiezen, — beslist allereerst het stel van begrippen, dat men onzen kinderen inprent. Zijn die begrippen, nu in hun algemeensten zin genomen, eensluidend met de begrippen van onzen liberalistischen catechismus (en zoo is het nog veelszins in beslist Christelijke kringen), dan zal het daarin vastgezette kind ook later revolutionair over het gezag van den Staat denken. En wil men op later leeftijd in het opkomend geslacht gebondenheid aan de eeuwige beginselen vinden, dan is het noodwendig, dat begrippen, als waarvan niet de liberalistische, maar b.v. de Heidelbergsche Catechismus, uitgaat, het gemeengoed onzer Christelijke school worden. Maar, na dat voorop te hebben gezet, kan er niet genoeg nadruk op gelegd, dat men wel terdege eerst in den persoon des onderwijzers die warmte, dien gloed, die hoogere bezieling op onze scholen aanbrengt, die het dorre groenen doet; doet smelten wat zich niet vervormen liet; en de tinteling van het leven in die begrippen voor het kinderhart voelbaar maakt. Wel vormen we ons ook te dien opzichte geen illusiën en zien we nuchteren de waarheid onder de oogen, dat het eenvoudig een reiken met de handen aan den hemel is , om enkel voor Nederland een twaalf duizend van deze geboren, geniale, bezielde onderwijzers te vinden. Och, echt goud blijft altijd zeldzaam! Maar er zij dan toch meê aangeduid, dat het bij de vorming van onze onderwijzers veel minder aankomt op veelweterij en dressuur, dan op een helder inzicht in zuivere begrippen en een reine bezieling van het hart. Met hen, die de school allereerst als sbekeeringsmiddel" dienst willen laten doen, binden we natuurlijk geen strijd aan. Met wie dat wil. valt niet te redeneeren. Want in de overweging derzulken is voor »de betee- kennis van de school voor het Staatsleven", zelfs geen plaats. Slechts zij tegenover deze methodistische eenzijdigheid aan het feit der historie herinnerd, dat onze vaderen, die ook voor de school de leus ophieven: »De wet een tuchtmeester tot Christus!" wel zoo gelukkig én in de karaktervorming én in de toebrenging hunner kinderen slaagden, als de óvergeestelijke richting thans, (23 Februari '80.) INHOUD. Bladz. I. In ons Huisgezin wortelt ons staatkundig leven 5 II. Burgerbesef, Standstevredenheid en Vaderlandsliefde. ... 8 O 7 III. Overheid en Staten-Generaal 12 IV. Vertrouwen, inschikkelijkheid en eerbesef. 17 V. Persoonlijk karakter 22 VI. Rechtspraak, geen geweld! 26 VII. Vrijheid, gelijkheid, broederschap! 30 VIII. Organisch verband 34 IX De ontwikkeling van het Huisgezin in de Historie. ... 37 X. De achteruitgang van het Huisgezin onder den invloed der Revolutie 41 XI. Man en Vrouw 45 XII. Ouders en Kinderen 48 XIII. Broeders en Zusters 52 XIV. Gedienden en Dienenden 56 XV. Gods Woord éénig redmiddel 61 XVI. De School 66 BHBHi