KINDEREN KINDEREN DOOR HÉLÈNE SWARTH UITGAVE VAN J. H. KOK N.v. TE KAMPEN - 1932 » «»«» <» 4» «» «» «» 4» t> t> 4> t> t> «HHH» »'k Verdien geen zoen! Ik ben héél stout geweest." Zijn hart doet pijn, vol booze erinneringen. Berouw biecht óp wat heeft zijn drift misdaan: Den hond geslagen, Zusjes pop gebroken! Maar o die spijt! Eer al is uitgesproken Kan 't eerlijk kind niet vredig slapen gaan. Zij bidt met hem — Als de oogjes zijn geloken Naar 't bevend mondje droppelt nog een traan. U IJ JUF Leed brak haar trots: Juf moet haar droefheid klagen — Als blauw kristal die meisjesoogen hard, Als marmer, koud die lippen, hoon-verstard. Maar Kleintje kan haar zondelast niet dragen. Verleid, lafhartig, heeft ze ook Juf gesard! Haar mondje beeft en, weenende om dat plagen, Het schroomvol kind gaat Juf vergeving vragen. En Juf klemt, dankbaar, Kleintje aan 't eenzaam hart. Die arme Juf, vol heimwee naar haar bergen! Nooit kijkt zij blij: hoe kan zij liefde vergen ? Hoe weet een kind wat ballingschap beduidt, Zoo veilig warm in 't vaderhuis geborgen ? Zij kan niet weg : zij moet voor Moeder zorgen — En 't kind voelt mee, nu zij 't in de armen sluit. f^TELFVERLOOCHENING In bleeke grijsheid zal zij 't nog herdenken: 't Kind bleef alleen, dien blauwen zomerdag, Bij 't lijdensbed, waar, droef, haar zuster lag, Weerstond wel dapper noodend boomenwenken En vogelroep en lonk van zonnelach, Ziek meisje 't hart met poëzie te drenken, Met melodie van dichterlied te schenken Meer dan natuurschoon, dat zij nooit meer zag. 't Kind wist dat géén haar offer lief zou loven, Toch, liefdevol, meewarig troostbereid, Bood zelf zij aan, haar oogen te berooven Van woud- en vlas- en koornland-heerlijkheid. 't Kind hielp de pijn der zieke te verdooven. Met reine schoonheid werd de sfeer gewijd. y ^EZEN EN PLAATJES KLEUREN Stil, in haar hoekje, is Kleintje diep verzonken In 't nieuwe boek vol prachtige verhalen. Twee kindren, sprokklende, in het woud verdwalen. De sneeuw wordt rood van avondzonnevonken; Dan grijze nevels kil en dreigend dalen. 't Is of door struikhout wolvenoogen blonken — Waarheen ? Maar 't is of roepend stemmen klonken! O groote Broer en Vader, die hen halen! Zij slapen, moe, in de armen, die hen beuren. Onz' Lieve Heer liet hen in 't woud niet sterven ! De Moeder schreit, verblijd, na 't lange treuren. Dan weekt en mengelt Kleintje mooie verven Om -— dubble vreugd! — de plaatjes fraai te kleuren. Nog zes verhalen! Kleintje zit te neuren. ELLEN BLAZEN Een teil vol schuim! — Zij juicht: — „O bellen blazen!" Blij bergt zij 't boek, waarin zij vlijtig las. De sfeer is innig, Moeder doet de wasch, In 't kamerkijn doorwolkt van blauwe wazen. In elke bel ziet mooier dan het was, Héél klein verfijnd, gekleurd als kerkeglazen, Zij lampekap en beeldje en gulden vazen, Vol korenbloemen tusschen pluimend gras. De bellen groeien, bloeien, wieglen, beven — Kon ze al dat brooze blijvend leven geven ! — „O Moe! hoe hoog die als een vogel vloog !" Dan barst de bel en, wangen bol, vol leven Blaast weer ze een schuimvlok, duizelt van dat zweven. — „O Moe! 't is mooier dan de regenboog !" D E WONDERTOL Wondertol met iriskleuren zeven! Hoor hem suizlen, zingen, zoeven, ronken, Snel, al sneller, wendende als een dronken Lentevogel, 't vloerzeil overzweven, Tot hij duizlend tuimelt, schuin gezonken! — „Mag nu ik?" vraagt Zus. Haar handjes beven, 't Mooie speelding leent haar Broer wel even. Droomend streelt zij 't en haar oogen vonken, Of zij 't zelf bezielt met eigen leven. Stevig 't zweepje om 't stugge hout gewonden! Flink den tol tot wervelspoed gedreven! Broer en Zusje staan met open monden — Schijndood zijgt, als aan den vloer gebonden,! Wondertol met iriskleuren zeven. D E LEGKAART — „Al klaar!" juicht Broertje, warm van trots en vlijt. Maar Zusje bukt om, tusschen beertje en boeken, Het mooi ontbrekend legkaartstuk te zoeken, Vergt Broertjes hulp en dempt zijn luid jolijt. Vergeefs, vol ernst, doorzoeken ze alle hoeken, 't Voltooiend kronend stuk, dat zijn zij kwijt: Het roosrood dak, den tak, die 't overspreidt! De lipjes trillen — Zus wil Broer verkloeken. — „Niet huilen, Broer ! Wij zijn al veel te groot!" Viel 't stukje 't raam uit? Heeft een kraai't verslonden ? Of roofde een ekster 't dakje rozerood ? O kindren, kruipende aan den grond verbonden ! Zoekt langer niet! — 'k Heb 't ook niet weergevonden, 't Verloren dak, dat mij bescherming bood. JpLANETENDANS Planeten wenden, rhytmisch afgemeten. Blank Zusje is Maan, zij was 't, die 't spel verzon, Het goudhaar los, in 't geel, praalt mooie Zon. Nu stil! Geen lach, geen wilde knapekreten! Blank Maantje smeekt of Moeder weer begon, Als laatst wel, aan den vleugel neergezeten, Te begeleiden 't wielen der Planeten, Muziek te ontlokken aan die klankenbron. Blank Maantje noemde 't Harmonie der Sferen. Wil Moeder zóo haar musiceeren leeren? De kleine vingers struiklen op 't ivoor. 't Lukt nü nog beter, mooi voor Maan te spelen — In 't zangrig zieltje rein melodisch kweelen De woorden hoort zij voor 't planetenkoor. M UZIEK Door jaargen Vader Zusje laat zich tillen - Ze is nog heel klein — op hooge pianokruk. Dan speelt zij lief een zangrig lentestuk. Aandachtig luistren allen doet verstillen. En Zusje voelt met eiken vingerdruk De melodie haar teedre ziel doortrillen. Eerst bang, zou nü zij uren spelen willen — Na 't slotaccoord klinkt handenklappen druk. Ontroerd, komt Vader warm in de armen sluiten Zijn dapper kind, dat schuwheid overwon. Klein meisje voelt, al kan geen woord zij uiten: De lof hoort hem, die 't mooie stuk verzon. En 't meisje droomt, dien nacht, zoo blij van buiten: Een koekoek zingt, in goud van lentezon. "y ^UCHTBALLONNEN Weerspieglend hemelblauw en wolkenvlos In strak gezwollen blinkend huidsatijn, Smaragdegroen en rood gelijk robijn, Praalt sprookjesmooi de luchtballonnentros, Als 't edelsteenen ooft van Aladijn. Doch elke bal, gevangen, trilt, wil los En, als een vogel, stijgen boven 't ros En gouden woud, om, eenzaam, vrij te zijn. En dansend juicht een kindje en vragend strekt De roze handjes naar dat sprookjesfruit, Begeerend al, dan blij met één ballon. Aan band en handje, vliegensreede, trekt, Het kind te sterk, de windbezielde buit, Dan stijgt en daalt, een ondergaande zon. A PPELWANG Appelwang, als op een zegewagen, Hoog gezeteld achter 't blanke paard, Grijpt de leidsels, ment al onvervaard, Antwoordt flink de klanten op hun vragen, Trouwe hoedster, die den schat bewaart: Bossen peen, oranje als zonnedagen, Donkre druiven, die nog dauwvaas dragen, Bloostomaten, vuur van zomerhaard, Appelsienen goud en bronzen peren, Bolle kolen, nervig purperblauw — Prachtig kleurt bij 't fruit de kleine vrouw, Die van Va al vroeg zal handel leeren, Mooi Roodkapje in karmozijnen kleêren, Zelve een vrucht, vervroolkend herrefstgrauw. V ERTELLEN Bij 't vuur de leunstoel! Oma gaat vertellen! Op zwarten schoot klimt, blank, het jongste blondje, Wijd open de oogen blauw en 't roode mondje. Met bankje en kussen vroolijk de andren snellen, Op 't grijze haardkleed bloemenkleurig rondje. En, droomig, zien ze uit gouden vuurzee wellen De Feeën mooi, met vleugels van kapellen — En zelfs te luistren lijkt het bruine hondje. O duidlijk zien ze in toovergloed der vlammen Het zwarte woud vol vreemde kronkelstammen, Waar 't bang verbannen koningskind moet dwalen. De zon gaat onder, 't sneeuwt bij groote vlokken — De haardglans trilt op Oma's witte lokken. Zij voelt hun aandacht, hoort hun ademhalen. H AARDVLAMMEN Hoe zoet vindt Zus, in winter-schemeruur, Het stil getuur in 't sprookjesmooie vuur ! Zie! tulpen wuiven, goud en karmozijn, Dan gladiolen in den vlammenschijn — Zwart welft haar boog een hooge diepe grot, Van binnen rood. Daar wonen waar genot — Een avondvijver, donker drijft een boot — Zie! winterhoornen, zwart op avondrood. In 't ronde rotsdal staat een huisje in brand! Verschrikte menschen vluchten over 't land. Vlug klimmen jongens op een wanklen muur, Die stort in puin, de hoeve ook en de schuur — Kabouters hupplen, rood in vonkengoud <— Een vuurkasteel rijst óp uit vlammend hout — Oranje vlaggen wappren in lazuur — Hoe zoet te droomen, in het schemeruur! Kindeven hhhhhhhhhhhmhhhi jgOUWEN Van ijver rood, bouwt Broer een hoog kasteel, Door Zusje omringd van zuilengalerijen. Papieren bloemen, houten boompjesrijen Zij plant op grasveld — lapje groen fluweel. Een spiegeltje is een vijver. — Spelemeien Laat ze in dien lusthof van haar klein tooneel De Prinsjes, mooi in karmozijn fluweel. Dan stelt zij op, al onder rozemeien, Een stoet van armen wie, in blanken dos, Haar Jonkvrouw-pop, de gouden lokken los, In schelpen bordjes eten uit zal deelen. — Het kleed bezaait beschuitkruim, geel en bros — En Moeder kijkt: — „Hoe lief die kleinen spelen!" Streelt Broertjes haar, aait Zusjes wangenblos. ^gNEEUW Verheugd roept Broertje: — „OMoeder! 'tregent suiker!" En waadt in sneeuw en plonst er als een duiker En stopt vol heerlijks 't gretig mondje — en weet. Terwijl hij hapt, dat hij geen suiker eet. De groote jongens kneden blanke ballen. ^ Door 't grijs der lucht hun blijde kreten schallen. Eén klopt aan 't raam: — „Kom! kleum niet, Zus, doe mee!" Zus gooit haar boek neer en speelt mee gedwee. Zes roode handjes, lenig en al warmer, Boetseeren vlug een beeld zoo blank als marmer. Zus geeft den vorm: zij teekent ook zoo mooi! 't Versiert den tuin, het praalt er tot den dooi. Dan, droomend stil, laat Zus de witte vlokken Bestrooien mantelblauw en blond van lokken. In 't gloeiend handje smelt een sneeuwkristal — Hoe rein is de aard na hemelbloesemval! w INTERKAMER Fido, hofhond, komt zich even warmen, Vroolijk wuivend groet zijn pluimestaart; Fulp, konijntje, snuft in Zusje's armen — Buiten sneeuw, hier vlammengloed van haard! Blanca, geitje, is 't meisje nageloopen. Rond den haard is plaats genoeg voor elk. Sneeuwvlok, duif, mag 't rozebekje doopen In de kom vol zoete lauwe melk. Uiltje Goudpluim, vleugellam gevonden, Blinde Poes, gered uit booze klem, Lieven Zus, die zalfde zacht hun wonden, Voelen weelde in streeling van haar stem. D' ouden hond laat ze eten van haar lippen, Ekster Babbel pikken van haar bord, Geitje Blanca uit haar handje nippen — Over allen 't meisje liefde stort. ^glNT NICOLAAS IN HET BOSCH In groen van herfstwei loopt een melkwit paard. Hen roode Jap omwuirt een bruine heg. En 't pooplend meisje, al in haar feestdroom weg, Ziet paard en mantel van den Sint, vervaard, Maar blij en bloost en grijpt mijn hand. En 'k zeg „Die gulle Sint! van 't ander eind der aard Gereden komt hij, die veel moois bewaart Voor zoete kindren !" 'k Leid haar langs den weg Naar 'theimlijk plekje, aan zoom van bosch en hei, Waar babblende Echo papegaaiïg bauwt Elk woordje na, dat haar een stem vertrouwt. En 'k laat haar zingen — En, o wonder ! hij, Goedheilig man, zingt mee haar liedjes blij, Zoo dat haar hart geen twijfel overhoudt. O ♦»«! A RM KINDJE'S BEDE Meewarig zucht, bij Blondjes handenvouwen En 't stil geprevel — zoet geheim — vóór 't Amen, De schaamle moeder, wijl zij moet beschamen Met leege handen Blondjes vroom vertrouwen. Haar rest geen munt voor feestlijk vreugdberamen! In brandende oogen voelt zij tranen dauwen. Maar Blondje, al blozen, pakt, bij schemergrauwen, De ruige werkhand: — „Kom! wij zingen samen!" Als Blondje galmt: — „De maan schijnt door de boomen!' Daar klopt de Sint — Wat tilt zij van den drempel ? O Blondje wist: die mooie pop zou komen En juicht — In de arme kluis, gewijd tot tempel, Bidt dankbaar Moeder voor wie werd verkoren, De onnoozle bêe van Blondje te verhooren. J^LEIN MOEDERTJE Haar zieke Pop vertelt ze een mooi verhaal. In 't wassen armpje teeder zalft ze een wond, Zoo wreed gebeten door een boozen hond En troost arm Popje. — En 't klinkt als moedertaal. Ontroerd ziet Moeder hoe zij Pop verbond En aait dat rosse kopje en sproetig vaal Gezichtje, als bad ze of zegen op haar daal — — „Klein Moedertje!" O waarom beeft Moedie's mond? Ja, Moedie weet wat elk op school verwijt Met grijnzend honen: „Peenhaar! leelijk schaap!" 't Kind weet waarom den spiegel zij vermijdt: Zij houdt van mooi, ze is leelijk en geen knaap Zal ooit haar lieven. -— Héél haar leven wijdt Ze aan vreemde zieken! i— „Slaap, lief kleintje, slaap !" M ISKEND Klein Meisje vurig vlecht de vingers samen, In nachtkleed blank, geknield voor 't blanke bed En fluistert vroom haar avondlijk gebed, Noemt, éen voor éen, de lieve zusternamen, Dankt God, die Zus van 't ziekbed heeft gered. Voor Vader bidt ze — en Moeder nog vóór 't Amen. Vergat zij Moeder ? Moet zij zich niet schamen ? — „Heer, zegen Moeder! geef dat ze op mij let!" Moe weende om Zus — Zou Moeder zóo ook lijden Als zij, norsch koppig kind, op sterven lag ? Haar mooie zuster, mag zij die benijden Om Moeders liefde? — Als Moeder zóo nu zag 't Miskende kind, gesloten bloem, verblijden Zou zij 't met kussen, laven met haar lach ? J^ERSTBOOMEN Stedekindje, in Moeders arm geheven, Ziet voor 't eerst een den met sneeuw bedekt, Juicht: — „Een Kerstboom!" lacht en vragend trekt Aan een tak, of die wat moois wil geven. Tak strooit suiker — Kindje gretig lekt. — „Koud! niet lekker!" — Warm, in de avonddreven, Draagt zij Kindje. Een ster al staat te beven, Blank in blauw en Kindje de armen strekt. — Kindje zoet, één Kerstboom niet, maar honderd Geven schoonheid, langs de laan gerijd. Kindje kijkt, half sluimrend, half verwonderd, Bergt zijn kopje in Moeders veiligheid. Klein is Kindje en nog niet afgezonderd Van Natuur en blauwe oneindigheid. D E KLEINE KROONPRINS 'k Weet niet waarom mijn heugnisdroomen zwerven Naar 't koningskind, gedoemd tot vroegen dood, Dat, moedig lijdend, slaaplooze oogen sloot, Wégveinzend pijn, als Moeder, voelend derven Nabij, hem kuste — en, als een bloem, haar bood Zijn glimlach, wetend, nooit de kroon te erven En Koning zijn — Maar zalig zijn wie sterven ! Een Engel wenkte al, blank, in morgenrood. Mijn kleine held ! Van deernis voelde ik branden Mijn kinderhart en, vouwend vroom de handen, Zelf ziek, bad, niet voor mij, voor 't Prinsje alleen. En tot den Koning over alle landen Mijn bede rees, ontvloön de kamerwanden, Gelijk een vogel, naar Gods Hemel heen. V OOR DE LICHTE RUIT In donkre lompen, vóór de lichte ruit, Twee schaarale kindren turen, hand in hand, Het vunzig hok, waar vuur noch liefde brandt, Waar moeder schreit, wijl vader vloekt zoo luid, Ontvlucht voor winkelpraal en bedelbuit. Hun adem vlekt den kristallijnen wand Van 't sprookpaleis, waar flonkert diamant, Waar paarlen blanken — voor een koningsbruid ! En 't meisje hijgt, bevangen door die pracht, O rijk zijn, heerschen in dien vonkeltooi! Dan houdt zij 't handje op, dreint haar bedelklacht — Tot, de oogen zwart, de woorden heesch van nijd, Zij ruw naar 'tkrot sleurt, waar géén weet van mooi, 't Onwillig broêrtje, dat van honger schreit. D E AVONDKAMER Hoe arm het kind, dat star te kijken staat Naar de avondkamer, warm van innigheid Ën 't vroolijk meisje op Moeders schoot benijdt En, onbewust, haar tranen vloeien laat! Fel striemt de regen, wind is wreed en bijt. Lantaarnlicht spiegelt in de natte straat. 't Kind moet naar huis. — Haar moeder kijft en slaat! Was zij de hond maar, die bij 't haardvuur leit! Dan, als een droom, is weg dat blij tafreel: Een wreede hand sluit blinde en voorhang toe. Wég haard en bloemen, 't meisje, in lampegeel, Genesteld warm in Moeders kleedfluweel. In wind en regen, huivrend, koud en moe, Sluipt zij naar 't slop, waar dreigt haar levensdeel. V EREENZAAMD Het veilig kind, omvlijd van Moeders armen, Zoo dat ze, in donker, bangen droom niet vreest, Maar glijdt naar slaap als naar een heerlijk feest En, sluimrend, voelt hoe Moeder met haar warmen Liefkozende' adem angst en pijn geneest, Ontwaakt bij vreemden, zonder zacht erbarmen, Wijl Moeder stierf — En, armste aller armen, Nog zoekt zij, eenzaam, wie haar liefde meest. In zwarten nacht, verlaten en verloren, Zij voelt zich klein en banger dan tevoren — In 't rijzend maanlicht dreigen spoken weer. Zij roept naar Moeder, die haar niet kan hooren, Duikt onder dek om d' eigen kreet te smoren En woelt en weent en kan niet slapen meer. N A MOEDERS DOOD — „Je Moeder, kind — ik moet je hart bezeeren! — Is — ween je niet? — ten Hemel heengegaan, Hoe zien mij vreemd die traanlooze oogen aan ? Besef je 't wel ? Nooit zal zij wederkeeren !" — „Is Moeder blij van 't ziekbed opgestaan, Hoe weende ik dan, kan pijn haar niet meer deren?" Zij kleedden 't kind in zwarte wanhoopskleêren, Dat zij 't verlies mocht voelen en verstaan. Zij leidden 'tkind ter blankbebloemde groeve, Dat haar die naam tot weenens toe bedroeve En plechtig knielen bij het gravekruis. Doch, eiken nacht, zag wenken zij van verre, Verengeld, Moeder naar een blanke sterre — Tot Moeder haalde 't kind naar 't Vaderhuis. D IE VREEMDE VROUW Die vreemde vrouw, 't kind moet haar Moeder noemen En Vader lieft haar. — Arm, wijl onbemind, Ziet Meisje een moeder kussen 't eigen kind, Aan klaagt zij 't lot, dat haar tot leed wou doemen, Vlucht in haar hoekje en weent zich de oogen blind. Hoort ze andre meisjes moederliefde roemen, Haar wenschen dorren, zonverlaten bloemen, Gemis doorvlijmt haar, kil als winterwind. Eens, wild van hoop, t verkleumend hart te warmen, Sloeg ze om die vrouw haar troostverlangende armen, Die vreemde gul haar teedre kussen bood. „Je kreukt mijn kraag, o kind, je scheurt mijn kleêren! Doe niet zoo mal, ga braaf je lessen leeren. Voor schootkind, meisje, ben je al veel te groot!" rjpROUW LIEVEKEN Lief Moederken ligt als een beeld van was, Alsof zij niet langer lief Moederken was, O zoo koud en zoo wit als een beeld van steen, Die zoo warm was en blozend en vroolijk voorheen. Toen ze achter den voorhang verholen stond, Bedwingend den snik van haar trillenden mond, Trouw Lieveken heeft van den arts gehoord, Tot Vader gefluisterd, een vreeselijk woord, Hoe zacht ook gepreveld, door t kind verstaan: Lief Moederken zal van haar henengaan. Nu wil zij verhezen geen enkel uur Eer Moederken vlucht naar het hemel-azuur — Hoor! Moeder roept Vader met brekende stem. Zij reikt hem de handen en spreekt tot hem: — „Beloof het mij plechtig, blijf altoos mij trouw! Geef ons kind niet tot moeder een vreemde vrouw! En Vader knielt neder en Vader belooft En de stervende legt hem de hand op het hoofd. En zij zegent den liefste en dan zucnt zij, verlicht, Als volbracht zij op aarde haar laatsten plicht. Trouw Lieveke, ontslopen 't verhelend gordijn. Wil ook nog door Moeder gezegend zijn — En zij knielt bij het bed, met arm Vaderken saam En zij noemen haar elk bij den teedersten naam: — „O Moeder!" — „O Vrouw!" Op 't verengeld gelaat Beeft de weemoed van éen, die haar liefsten verlaat. Dan — geen leed om het scheiden van lieven meer thans: Héél haar leliegelaat is omvloten van glans. Nu is Moederkelief in den Hemel wel blij, Doch, op aarde, zoo droef gaan de jaren voorbij! — Dan — klemt Vader in de armen Trouw Lieveken teêr. — „Nu geef ik mijn Lieveke een moeder weer!" Maar het kind rukt zich los, met een blos op 't gelaat. — „Hoe kan Vader vergeten? Pleegt Vader verraad ? Weet dan Vader niet meer wat hij haar heeft beloofd, Die haar stervende hand lei hem zeegnend op 't hoofd ?" — „Kind, de roep van het leven, dien 'k niet kan weerstaan! Wie kan huizen met lieven, die heen zijn gegaan!" — „En wil Vader dan plegen zoo strafbaar verraad, Zal ik Moeder gaan zeggen wie nooit haar verlaat." En Trouw Lieveken rept zich en waadt door de sneeuw. En die tocht naar het kerkhof, die duurt wel een eeuw! En zij hijgt en zij struikelt, gezweept door den wind, Tot zij knielt bij het graf neer, van tranen verblind. In haar mantel besneeuwd lijkt ze een blanke roos. — „Lief Moederken! wees nu op Vader niet boos, Kinderen Maar haal mij naar den Hemel!" Trouw Lieveken smeekt — En zij smeekt er zóo lang tot haar stemmetje breekt. — „O Moeder! uw kindje blijft eeuwig u trouw En haar wil ik niet kennen, die vreemde vrouw!" En zij voelt zich bevangen van loomheid zoo zoet, Of ze in Moederkens armen nu sluimeren moet En zij voelt zich niet vallen in sneeuw en ijs — Lief Moeder ken draagt haar naar Paradijs. Bij het graf, in de sneeuw, in het avondrood, Daar vond er de Vader Trouw Lieveken dood. J^INDEROOGEN Klein Liefje op schoot, jong Moedertje is gezeten, Als op een troon zoo trotsch, in 't groen prieel. Jong Maagdeke aait met vlinderlicht gestreel Het donzen kopje en durft zich nöo vermeten Te kussen 't blosje op 't warme wangfluweel. — „Kind met zijn oogen," peinst ze, „o kon je weten Hoe 'k in jou hém zie, dien 'k zal nooit vergeten, Hoe 'k de armen uitstrek naar mijn vreugdedeel!" Genadig, lachend om haar stil verlangen, Vlijt jonge Moeder Liefje Meisje op schoot. En Meisje bergt, van vreemde ontroering rood, Aan 't zoet gezichtje 't blozen van haar wangen — Jong Möeken's broer is 't, die haar hart kwam vangen, Toen hij, beschroomd, haar blanke rozen bood. J^OKSPEL Mooi Blondje lokt met vleiend zoeten roep 't Weerstrevend lachend jonger zusje op schoot, Dodeint de kleine, al voelt die zich te groot. — „Geen slaap nog, liefje? En wil mijn Baby snoep?" In 't blauw is Blondje, Zusje in rozerood. Zij vormen saam een plaatjeslieve groep — En Blondjes vriend verlaat den meisjes troep, Wier dartel plagen 't schroomvol hart verdroot. En 't kind begrijpt: Zij weet, zij lijkt op Zus. De knaap, verliefd, die tuurt zich de oogen blind, Ziet in haar twee een moeder met haar kind, Zijn vrouw, zijn kind! En willig — helpt ze aldus Haar Blondje niet? — voor schootkind speelt ze en windt Rond Zusje de armen, geeft haar warm een kus. JN SCHEMERUUR In schemeruur, op traptree neergezegen, Zit Blondje tusschen Knaap en Zus — „Wie zond je?' T 1 .. •• T « . . / — „ZsUS troK mij mee — „Je volgt haar ais een hondje! Maar stil, vol drang naar teederheid verzwegen, Vangt öp, omarmend beiden, 't jongste Blondje Verdoolde droppels van hun kussenregen. Onbedoelde aalmoes voelend liefdezegen, Tot wederkussen heft zij 'tminlijk mondje. Door 't reine kind gescheiden en omstrengeld, Gewijd, bevrijd, beveiligd en gevangen, Leunt elk een wang aan Blondje s perzikwangen, Dat tot éen sfeer de streeling zich vermengelt, Bevredigt kindje's liefgekoos-verlangen, Voelt liefdedrang verinnigd en verengeld. V ERLATEN Op haar schoentjes van zilver, ten dans al bereid, In haar rooskleed een roze in haar heerlijkheid, Trippelt vroolijk naar 't bed van haar knaapje zoo blond Mooi Moedertje en kust hem met felrooden mond. En, bewonderend, streelt hij haar feestlijken tooi. — „O Moeder! je lijkt wel een sprookje zoo mooi, Een betooverde vogel, een rozenfee!" En hij smeekt en hij vleit: „Neem, o neem mij nu mee! O die nacht! al die uren, die duren zoo lang En dan zie ik figuren, die maken mij bang!" En, bedwelmd door den geur van haar rozegewaad, Rond de sneeuw van zijn arm hij zijn handekens slaat, Bergt zijn kopje aan haar schouder, zoo blank en zoo bloot. „Neem mij mee — of blijf bij mij en wieg mij op schoot." Maar de ronkende wagen, die roept al op straat —Mooi Moedertje wuivend haar knaapje verlaat, Mooi Moedertje vluchtig maar heeft hem gekust. In haar oogen daar flonkert belofte van lust. — „Nacht, liefje, daar komt al die trouwe, onze Aal, Die vertelt, tot je slaapt, wel een prachtig verhaal." Ter vertroosting de meid over t bed buigt het hoofd En verhaalt van een knaap, door Zigeuners geroofd. En haar adem omwalgt hem met walmen van drank En bezoedelt de sfeer rond zijn reinheid zoo blank. — „Zoet nu slapen, mijn jongen, het wordt al 200 laat!" En op zolen van vilt zij de woning verlaat. Hoe rammeit er de ramen en weeklaagt de wind! O hoe klettert de hagel! — Alleen is het kind. En als 't was nu de roover, die klopte aan de ruit En die indrukte 't glas om te halen zijn buit! Hoe die rozen bewegen op 't bloemenbehang, Als gelaten, die grijnzen en maken hem bang! Hij schuilt weg in het dek als in Moedertjes schoot. En van angst dan weer gloeit hij en woelt hij zich bloot. Dan omklemt hij de peluw en roept hij en schreit, Tot zijn snikken verstikken in de eenzaamheid En zijn stemmetje weeklaagt: „O was ik maar dood!" En mooi Moedertje danst tot het morgenrood. H EMELHEIMWEE Waarom zij de armen strekt naar hooge boomen En hemelblauw met heimwee haar vervult, Het zieklijk kind, dat lijdt met stil geduld, Weet zelve 't niet — Waarom doen herfstaromen Zoo droef haar aan? Als neevl of regen hult In grauw de velden, waarom moet zij droomen Van 't Zalig Land, waar winter nooit zal komen? Als Moeder weent waarom bezwaart haar schuld ? Droef veegt ze een traan weg, streelt de bleeke wangen Van Moeder zoet, die 't kind niet wil verstaan, Die 'tkind niet loslaat! — Mag zij wel verlangen Van lieve Moeder zóo ver heen te gaan ? Doch roept een stem — En 't zieltje, in 't lijf gevangen, Gekooide vogel, voelt ze al vleugelslaan. Y ^AATSTE DAG Eerst liet zij Pop van 't wrange drankje proeven, Bij 't heesche wieglied, slapen in haar arm — Dan gloeiden kopje en handjes al te warm. En Moeder, bang, die, héél den nacht, bleef toeven, Boog over 't hartje, heftig slaande alarm. — „O zoetlief kind! voor 't eerst mij zóo bedroeven! Je weet toch wel hoe we onze bloem behoeven! Verlaat ons niet! O maak ons niet zoo arm!" Plots, open wijd de blauwe hemeloogen, Is van de peluw 't kindeke opgevlogen En wijst: — „O Moeder! zie je d'Engel niet, Zoo licht, zoo mooi ? 't Is Broer, die komt mij halen! Hij weet den weg — alleen zou 'k wel verdwalen!" En Moeder voelt hoe 't blanke zieltje vliedt. ^gTERVEND KINDJE Stil leed ik pijn — In 't huis der buren lag Een heel jong kindje klagend staag te kermen. — „Kon met mijn lijden ik dat kind beschermen, Zoodat zijn kreet veranderde in een lach !" De sfeer was grauw van droeve erinnring-zwermen — En aldoor kreunde 't kind, dat ik niet zag, Van d' avondschemer tot den blauwen dag, Die arme bede om eindelijk ontfermen! En, de eigen pijn verbijtend, vroeg 'k waarom Zóo jong een kind gelouterd moest door lijden — Zoel woei de wind, de sterren bleven stom. En 't kindje riep, tot kwam het Dood bevrijden, Te spelen meenam in Gods lelieweiden — Kind, bid voor mij, dat ik daar rusten kom ! JK GA SLAPEN 't Kindje deed, van spelen moe, Loom haar hemeloogen toe, Hield, als nam zij Moeder mee, Moeders hand, bij de avondbeê : — „Lieve Jezus, houd de wacht! Lieve Moeder, goeden nacht! Ik ga slapen." Sliep toen zoetjes, bleek en teêr, Werd op aard niet wakker meer — 't Zieltje vloog naar Hemelland. Tusschen roze- en lelieplant, Beitien op den blanken steen Moeder liet, toen 't kind verdween Onder de aard, waar 't sliep wel zoet, Avondbeê en avondgroet: — „Lieve Jezus, houd de wacht! Lieve Moeder, goeden nacht! Ik ga slapen." H ET DOODE KINDJE IN APRIL Beroof het vlammegouden crocusbed Van al zijn bloemen! Rond den blonden kruin Van 't sluimrend kind strooi d'eerstlingbloei, den tuin Ontlokt door zon uit bollen blank, gezet Door 't kinderhandje in najaarsaarde bruin. Zijn ziel zweeft hooger dan ons arm gebed, In hemelvreugd van aardesmart gered — Laat rozen rijzen uit zijn aardepuin! Leg op zijn hart, symbool van liefde en trouw, Een handvol hemelrein vergeet-mij-niet, Gelijk zijn oogen stralend lenteblauw. Dan, zoo van verre u 't kindje weenen ziet, Zal 't zingend fluistren: — „Neen, beklaag mij niet! Bedrijf geen rouw! Ik speel in Gods landouw." H EMELBODEN Klein Blondje ziet, hoog boven de olmenlaan. Een zwaluwvlucht als witte en zwarte pijlen En duiven blank, die met geklapwiek zeilen •— Zij neemt mijn hand en ziet mij peinzende aan. — „Zij vliegen hoog, o zeker duizend mijlen ! Kon ik de taal der vogelen verstaan ! Als ze uit den Hemel weer naar de aarde gaan, Vertelden zij mij wat van wie daar wijlen. „Ken jij hun taal niet ? Jij bent al zoo groot!" Dor loof ruischt neer. Ik zie de schaduw lengen. De vogels vluchten ver naar 't morgenrood -— En 'k voel, als 't kind, verlang mijn hart doorzengen, Of eens een vogel tijding mee zou brengen. Van elke ziel, die naar den Hemel vlood. H EB JIJ VERDRIET ? De volle kamer blonk, vol zang en licht. 'k Hield vast den glimlach op mijn aangezicht, Een masker veilig, zoo dat blijde ik scheen, In 't feestgewemel droever dan alleen. Op 't bleek gelaat als met een vlijme stift, Die starre glimlach voelde ik diep gegrift. En géén dier vroolke feestelingen zag Mijn waar gelaat, de logen van dien lach. Toen, als een heemling, die m' in droomen ziet, Vloog tot me een kindje en vroeg: „Heb jij verdriet Meewarig streelend met zijn engelmond Mijn bittre lippen, tot die lach verzwond. Uit ver verleden heugnis weedomzoet! O teedre knaap, die zwaar voor zonde boet! Ik zegen u, verdoolde in tragisch lot En smeek voor u vergeving af van God. j^INDERKUS Rond Moeders knieën sloeg de knaap zijn armen. Als in den mast klimt lenig een matroos, Zoo klom hij, 't mondje, ontloken roode roos, Naar Moeders lippen — De armste van alle armen Voelde ik mij, eenzaam, kil en zegenloos, Wijl nooit mijn hart gedroomde kus mocht warmen Van eigen kind — Gedreven door erbarmen, Zag 'k hoe die knaap zijn armen, sprakeloos, Hief, mij te omhelzen — Zag hij in mijn oogen Toen stond mijn deemoed over hem gebogen En 'k vroom ontving, gelijk een schaamle dief, Een beker wijn, dien kus van mededoogen En tot mijn hart hem stil in de armen hief, Hoe 'k wist waarom had Jezus kindren lief? ^*K ZAG EEN KIND.... Ik zag een kind — en voelde hoe daar spon Mijn ziel van mij tot haar een stralenbrug. Beschroomd, van verre gaf ze een blik terug. Gelijk een roze ontplooit, gestreeld door zon, Haar knop, bekneld in windslen, blij en vlug, Haar mondje ontlook. En tot mijn liefdebron Gedreven, snel, aleer zij zich bezon, Lei ze in mijn hand haar handje. — Streng en stug Riep Juf vermanend: — „Geef je een vreemde een hand? Zij boog het kopje en sprak geen enkel woord, — Verscheurd, de teedre pasgeweven band, De stralenbrug etherisch, ruw verstoord! Hoe doemt uw beeldje op uit Verledenland, Bleek ernstig kind, wier stem 'k heb nooit gehoord! J ^ÏEVE TUIN Lieve tuin, vol bloemen en vol beelden, Van terras verglooiend naar terras ! 'k School voor regen in de palmenkas, Droomend sprookjes bij wat wonders teelden Hoveniere' aan tropisch vreemd gewas. Lieve tuin, waar, juichend blij, wij speelden, Rustten koel waar kleeden gras fluweelden, Slangloos Eden, waar ik veilig was! Welkom wuifden popels, beuken, berken. Al uw laantjes nog doorzweeft mijn dank. Lachend troepje, rennend rond de perken, Blonde knapen, meisjes rank en blank, Hoeveel slapen onder kruisje en zerken, Stil gewiegd door roze- en wilgerank ? Kinderen ^rOMERDROOM In de bladerenschaduw, op 't lanenzand, Zag ik naadren mijn dochter, haar kindje aan de hand. En het Lieveken wuifde, als een feetje van 't bosch, Al van ver met een klaproze- en windebos. De winden, die plukte ze in 't groen van de heg, De papavers, in 't goud van het koorn, langs den weg. In de omrankte veranda rees ik op En ik wuifde weerom met klein Zoetekens pop, De pop, die mij 't Lieveken vlijde in den schoot, Dat mijn eenzaamheid niet mij te zeer verdroot. Als het lied van een vogel, zuiver en luid, Klonk 't melodisch gekweel van haar jubelgeluid. Op de sneeuw van haar kleedje, waar licht viel door 't hout, Klapwiekten haar lokken als vleuglen van goud. En haar gracelijk tripplen in vlugge cadans Leek het lenig beweeg van een engeledans. 'k Vulde, in ruil van de bloemen, geplukt voor mij, Als een mandje, haar handjes met lekkernij. En klein Blondje vertelde mij al wat zij zag In het veld, in het bosch, in den zonnelach. En het leven zoo wreed, o nu leek het mij zacht, Wijl mijn dochterken lief mij haar dochterken bracht. — „O nog rijk is mijn leven, nog voel 'k mij bemind, Als mij de armen omstrenglen van 't kind van mijn kind, Als haar mondeken frisch op mijn bleek gelaat Haar zeegnende zoentjes regenen laat. O vergeeft mij, gij twee, die mij alles vergoedt, Zoo van liefde en van weedom ik weenen moet." Maar zij lieten mij los. — En het droombeeld verdween. En het leven werd arm weer: Ik bleef alleen. EINDE " " " " M M M M " " M " ** ** w <» «► M M M lm «» «M> «♦ «I W . 7 BIJ TANTIE KINDERGLIMLACH ♦ .. 9 NA POESJE'S DOOD 10 BLONDJE EN BRUINTJE 11 KLEIN MEISJE PEINST 12 DE FEE HAAR DUIVEN STERVEND DUIFJE 15 LENTEMORGEN BLOEMEN EN KINDEREN 17 ROZEFEETJE MOOIE LICHTJES 19 DE LOOFHUT 20 ZOMERSTRAND . . . . • 21 BLOEMEN LAVEN 22 VUURWERK 23 IN DEN BOOMKRUIN 24 ZOMERSPELEN 25 ZOMERAVOND 26 WACHTEN 27 BIJ BROÊRTJE'S WIEG 28 DE SCHOMMEL 29 Blz IN AVONDGOUD ^ DE SCHOONHEIDZOEKER 31 BRUINTJE SCHRIJFT . 32 BROÊRTJE'S VERJAARDAG 33 AVONDSPEL 34 AVONDBEDEN • 35 DE MEREL 36 BEROUW 37 BIJ JUF 38 ZELFVERLOOCHENING 39 LEZEN EN PLAATJES KLEUREN 40 BELLEN BLAZEN 41 DE WONDERTOL 42 DE LEGKAART 43 PLANETENDANS 44 MUZIEK 45 LUCHTBALLONNEN 46 APPELWANG 47 VERTELLEN > 48 HAARDVLAMMEN 49 BOUWEN 50 SNEEUW 51 WINTERKAMER 52 SINT NICOLAAS IN HET BOSCH 53 ARM KINDJE'S BEDE 54 Blz. KLEIN MOEDERTJE 55 MISKEND 56 KERSTBOOMEN 57 DE KLEINE KROONPRINS 58 VOOR DE LICHTE RUIT 59 DE AVONDKAMER 60 VEREENZAAMD 61 NA MOEDERS DOOD 62 DIE VREEMDE VROUW 63 TROUW LIEVEKEN 64 KINDEROOGEN 67 LOKSPEL 68 IN SCHEMERUUR 69 VERLATEN 70 HEMELHEIMWEE 72 LAATSTE DAG 73 STERVEND KINDJE 74 IK GA SLAPEN 75 HET DOODE KINDJE IN APRIL 76 HEMELBODEN 77 HEB JIJ VERDRIET ? 78 KINDERKUS 79 IK ZAG EEN KIND 80 LIEVE TUIN 81 ZOMERDROOM 82 VERZENBUNDELS VAN HÉLÈNE SWARTH AVONDDAUW MET PORTRET HET BOEK IS GEDRUKT OP OUD-HOLL. PAPIER PRIJS f 2.25 - GEBONDEN f 2.90 „Dit Avonddauw is een der beste en meest blijvende |dicht~ bundels van Hélène Swarth, die ook nog met stille vreugde door waarlijk-voelenden zal kunnen gelezen worden over, zeg maar, over twee honderd jaar." Willem Kloos in De Nieuwe Gids. „We mogen wel wijzen op de waarde van deze poëzie voor een Christenlezer. Zij het dikwijls vaag aangeduid, hij kan er in vinden al de vrees en vertroosting van een worstelende ziel en de onomstootelijke waarheid dat God zich vinden laat. Daarom mogen we dankbaar zijn voor deze bundel. Ook omdat Hélène Swarth meestal van haar stemmingen gave poëzie heeft kunnen maken." Dr J. van Ham in Opwaartsche Wegen. NATUURPOËZIE PRIJS f 1.50 - GEBONDEN ƒ 2.40 „Schat na schat is op te diepen uit dit boek. Vele gedichten zou ik hier willen overnemen ter uwer verheugenis, ze zijn zoo melodieus, zoo vol zwierigen val." Jacq. Veyneke van Stuwe in De Hollandsche Lelie. «Het is een keurbundel." A. L. van Hulzen in Bouwen en Bewaren. .Zuivere beschrijving met al de kleuren en tinten waarover de dichteres beschikt. Altijd dezelfde fijnverzorgde aristocratische voornaamheid in gebruik van woord en beeld en strofe." Dr A. Boon in Boekengids. UITGAVEN VAN J. H. KOK TE KAMPEN