UöVSSSiiSö^ïS^a^ïo^SüVïoWSS^ïSriKSSSSWSo^s^s^WïiRiï^) I (r =* | jj GMEKSCHE KULTUUR I II 2 S v 5 5 5 ïï i s s 11 EPOS - MUZIEK - BEELD- 8 ft || HOUWKUNST-TRAGEDIE I 3 t HISTORIESCH RIJVING | II II II NIEUWE TESTAMENT II II p PHILOSOPHIE. II II n s II II s ^ — 4 ii Sr ^ii s s ft N. V. MIJ. VORKINK ft H BANDOENG — 1923 n s H * =— II SI«SlS©3§®ïSCêSCSS©3S®§SC8SC8SCSS©SSCSS©SSCSSCÊS®80 ZEVEN ARTIKELEN OVER GRIEKSCHE KULTUUR Epos. J. C. de Haan. — Muziek. Mr. J. Kunst. — Beeldhouwkunst. Prof. C. P. Wolff Schoemaker. — Tragedie. Dr. O. Damsté. — Geschiedschrijving. Dr. E. ^Bessem. — Nieuwe Testament. Dr.lJ. H. Bavinck. — Philosophie. Prof. Dr. J. Clay. SAMENGESTELD met het doel de oprichting van Lycea met volledige klassieke opleiding in Nederlandsch-Indië te bevorderen. ^>EOL <#v , °o, der Chr. Geref. Kerken * APELDOORN VOORWOORD. Het bundeltje artikelen, dat den lezer hier wordt aangeboden, is ontstaan om de belangstelling in de Grieksche kuituur te vergrooten en te laten zien welke waarde aan de studie van het Grieksch moet worden toegekend. Deze artikelen werden in verschillende couranten gepubliceerd als korte samenvatting van de voordrachten over dezelfde onderwepen te Bandoeng in Januari en Februari 1923, gehouden. Het was een aanlokkelijke gedachte deze voordrachten geheel te geven, maar daarvoor was niet genoeg plaatsruimte. Het hoofddoel van de actie was de oprichting van Lycea in Ned.-Indië te bevorderen, zooals in het inleidende artikel nader uiteen wordt gezet. INLEIDING. HET NIEUWE ONTWERP VOOR HET MIDDELBAAR ONDERWIJS EN DE KLASSIEKE OPLEIDING. door Prof. Dr. J. Clay. Reeds het vorige zittingsjaar van de Kamer werd door den minister van Onderwijs, dr. De Visser, een wetsontwerp ingediend* op het Middelbaar Onderwijs, hetwelk de bedoeling had, de opleiding voor het Hooger Onderwijs beter te regelen. Door gebrek aan tijd is dit ontwerp niet aan ■ de orde gekomen, hoewel reeds een voorloopig verslag was ingediend. Daarna is een gewijzigd ontwerp ingediend voor de zitting van 1922. voorzien van een memorie van antwoord van den minister. Dit tweede ontwerp zal spoedig in behandeling komen. De afloop van de behandeling is ook voor Ir.dië van direct belang, want het resultaat zal tot wijziging van het Middelbaar Onderwijs hier te lande aanleiding geven. Vooral met het oog op de wijze, waarop hier de klassieke opleiding zal worden ingericht is dit v.an beteekenis. En voor ouders, die hunne kinderen hier voor het Hooger Onderwijs willen zien opgeleid, mag hiei het nieuwe ontwerp worden besproken. De minister wil, naast het bestaande Gymnasium, dat nu in den vervolge onder het Middelbaar Onderwijs zal ressorteeren, en de bestaande Hoogere Burgerschool, een Lyceum scheppen, dat beide omvat en bovendien een afdeeling B. heeft, die te vergelijken is met de bestaande Algemeene Middelbare School, Westersch-Klassieke Afdeeling, zooals thans te Bandoeng bestaat. Over deze afdeeling B. is thans in Holland de strijd ontbrand. Waar nu de waarschijnlijkheid bestaat, dat in Indië de klassieke opleiding tot het programma van de afdeeling B. zal worden beperkt, is het noodig dat het publiek in Indië ook op de hoogte kome van de bestaande plannen in Holland. De minister neemt het ontwerp urgent. Als men weet dat daarmee de plannen van de beroemde Ineenschakelings-eommissie, die in 1900 werd benoemd, hun beslag zullen krijgen, dan is dit moeilijk te ontkennen. De commissie deed er dertien jaar over om een rapport uit te brengen en thans zijn er bijna tien jaar nadat rapport" verloopen. Eenige haast is derhalve niet misplaatst. De urgentie bestaat volgens den minister daarin, dat de H. B. S. langzamerhand meer een opleidingsschool is geworden voor Hooger Onderwijs, dan een school voor verkrijging van algemeene ontwikkeling zonder meer, zooals oorspronkelijk is bedoeld. Verder betoogt de minister, dat algemeen als bezwaar gevoeld wordt, dat het huidige .Middelbaar Onderwijs met zjjn splitsing in een groot aantal vakken, die elk op zichzelf door een afzonderlijk leeraar gegeven worden, niet voldoet en slecht aansluit bij het Lager Onderwijs. Ten slotte is een dringende wensch en deze is het. die 22 jaar geledein tot het instellen van de Ineenschakelings-commissie aanleiding gaf, dat de beroepskeuze van de leerlingen niet meer op twaalfjarigen leeftijd behoeft te geschieden,. maar zooveel mogelijk naar ouderen leeftijd kan worden verschoven. Aan dezen laatsten wensch komt het ontwerp zeker tegemoet, want als onderbouw zullen er twee klassen komen, die voor alle afdeelingen van het te stichten Lyceum gelijk zijn. ' Voor het verdere onderwijs wordt het Lyceum geplitst in 5 afdeelingen, nl. A. I en A II (zesjarig), die gelijke rechten en gelijkwaardig eindexamen hebben met het tegenwoordige Gymnasium A. en B. Verder C. I en C. II (vijfjarig), die ongeveer gelijk zijn aan de tegenwoordige H. B. S. en wel gesplitst in een afdeeling C. I, die als handelsopleiding bedoeld is en C. II, welke bedoelt de voorbereiding te geven voor Technische— en Landbouwhoogeschool- De splitsing van A. in I en II en van C. in I en II zal alleen gelden voor de twee hoogste klassen. Daartusschen staat een afdeeling B. (zesjarig), die alleen Latijn op het programma heeft en geen Grieksch en die eventueel voor juristen en studenten in moderne talen zou worden gesticht. Uit de memorie van toelichting van den minister blijkt, dat hij een groot vriend en bewonderaar van de klassieke opleiding is. Dit blijkt het beste uit de toelichting bij artikel 75 van het ontwerp, dat de rechten van de eindexamen—diploma's van de verschillende afdeelingen van het Lyceum be— spreekt. De minister wil nameUjk de „gelijkberechtiging der verschillende diploma's" niet toelaten. Hij zegt. dit niet zoozeer hierom niet te willen toelaten omdat de Lvceumafdeeling C. een jaar korter opleidingsduur heeft, alswel omdat hij ducht,, dat de studie der klassieke talen door dien maatregel geweldig zou lijden, waartegen hij meent te moeten waken. Het zou kunnen zijn dat velen de één jaar kortere studie van de afdeeling C. kiezen en dan met een minimum klassieke talenkennis een studie kiezen, waarvoor die kennis toch noodig is. Hij zegt dat een vierjarige periode van onderwijs minstens noodig is om klassici te \ormen, ,.aan wier invloed naar zijn vaste overtuiging het drukke, veelzins oppervlakkige leven van den tegenwoordigen tijd zoo dringend behoefte heeft." Het is onbegrijpelijk dat de minister, die dit betoogt, in de toelichting van hetzelfde artikel een afdeeling B. verdedigt, waarin slechts Latijn wordt onderwezen en waarvan hij zelf zegt, dat deze afdeeling geen klassieke vorming en zelfs geen semi-klassieke vorming zal gei'en. Deze meening van den Onderwijsraad onderschrijft de minister ten volle. Deze afdeeling B. is bedoeld alleen voor juristen en voor studenten in moderne talen. Het lijkt mij noodig, dit deel van hef ontwerp speciaal onder de aandacht van het Indische publiek te brengen omdat, indien dit plan verwezenlijkt wordt. Indië met een dergelijke minderwaardige klassieke vorming bedreigd wordt- In de eerste plaats wordt daarmee de mogelijkheid afgesneden, dat Indië een werkelijke volwaardige klassieke opleiding verkrijgt. Dat de nu voorgestelde inderdaad minderwaardig is, zal nader worden betoogd. In de tweede plaats zal dan een opleiding voor studie in de klassieke (en misschien ook de Oostersche) letteren, theologie volkomen ontbreken, en het onmogelijk zijn, voor medicijnen en natuurwetenschappen een klassieke opleiding te verkrijgen. Ze zal alleen dienen voor juristen en studenten in moderne talen, als een tweedehandsch klassieke opleiding, of, nog beter gezegd, als een nog niet eens halve klassieke opleiding, zooals de minister en de Onderwijsraad in Holland toegeven en tal van rekwestreerende groepen intellectueelen .in Holland thans betoogen. Ouders in Indië dienen gewaarschuwd te worden, dat er groot gevaar bestaat, dat ze niet een zoodanige klassieke opleiding in Indië begiftigd zullen worden. Ik meen dat het hoog tijd is, te .getuigen, dat men daarmede niet tevreden is. De vier hoogere burgerscholen in Indië zijn alle zoo buitengewoon uitgegroeid, dat er alle aanleiding is, ze te splitsen 'om daardoor aan verscheidenheid van aanleg en van wenschen van de leerlingen tegemoet te komen. Er kan geen vrees zijn, dat het eenig deel der gesplitste school aan leerlingen zal ontbreken. Het ligt dus voor de hand, er Lycea met afdeeling A. en C. van te maken, indien dat gebeurt is er gelegenheid voor opleiding van kinderen hier in Indië, óók voor studie in letteren, rechten en theologie en voor een klassieke vóóropleiding voor geneeskunde en natuurwetenschappen. Een Lyceum, waarin de afdeelingen A. en C. gecombineerd zijn, zal ook, volgens den minister, in de practijk waarschijnlijk het meest voorkomen, en geeft, naar het ook mij voorkomt, inderdaad den meest gewenschten toestand. De kosten zouden door deze splitsing niet noemenswaard verhoogd worden, wanneer enkele leeraren in andere vakken door leeraren in klassieke talen zullen worden vervangen. Hier geldt hetzelfde als is Holland. De minister voert in zijn ontwerp aan, dat de splitsing voor scholen, die nu reeds parallel— afdeelingen in de hoogste klasse hebben geringe kosten zal mee brengen. Dat een werkelijk klassieke opleiding, zooals het Lyceum A. die geven zal er komt, zal van groot belang zijn, zoowel voor Europeesche als voor inheemsche leerlingen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de groote waarde van de Grieksehe taal en de Grieksche kuituur. Deze toch is het grootste wonder, dat de geschiedenis der menschheid kent. Dat kleine volk, dat meer dan twintig eeuwen geleden woonde in het oude Griekenland, aan de Aziatische kust, in de koloniën. die het overal stichtte, in Egypte, Noord-Afrika, Zuid-Italië, heeft een ge- dachtenleven gehad, zoo groot, zoo diepzinnig, zoo schoon, als geen volk ooit weer heeft gekend. Het begin van de ontwikkeling van kunst, wetenschap, wijsbegeerte, religie van de Westersche samenleving is- daar te vinden. Klassieke opleiding is Grieksch. Niet alleen voor Europeesche kinderen, maar meer nog voor de besten van de Indische jeugd, is het kennismaken met deze oude bronnen van menschelijke grootheid een eisch. Ja, juist voor de laatsten is het een voortreffelijke weg om tot hoogere kuituur opgevoed, te worden. Wij Hollanders mogen niet volstaan met hier slechts techniek te brengen. Ten onrechte wordt door den Indiër wel gemeend, dat de technische ontwikkeling het karakteristieke van Europeesche kuituur >zou z.ijn. In den huidigen tijd moge dit door den snellen opbloei der techniek zoo schijnen, maar daarnaast en daarboven staat de ontwikkeling der geestelijke wetenschappen. Bij de ontwikkeling van het Indische volk mogen wij niet verzuimen, dit meer dan tot nu toe op den voorgrond 'te plaatsen. De klassieke opleiding is een belangrijk element in dit opleidingswerk. Laten wij hier toonén, zonen te zijn van het volk van Erasmus, die in het oog der geheele wereld den roem verworven heeft een der eersten te zijn, die de schatten van de oudheid voor de Westersche beschaving hebben ontsloten! Het gaat voornamelijk om de klassieke opleiding; dus om behoud van het Grieksch daarbij als leervak. En dan brengen wij slechts in herinnering, hoe elke periode van opbloei van de West—Europeesche kuituur samenhangt met het teruggrijpen naar de schatten van Hellas. Toen in de vijftiende eeuw de kennis van de klassieke Grieksche schrijvers opbloeide, beteekende dit de geboorte van de Westersche wetenschap. Het atomisme van Demokritus, de astronomie van Pvthagoras, Eudoxus, en van Ptolomeus, de biologie van Aristoteles, de wiskunde van Euklides. de mechania van Archimedes, de philosophie van Plato, dat waren de grondslagen, waarop Cusanus, Copernicus, Keppler, Galileï en anderen de moderne wetenschap konden baseeren. Onder leiding van onzen Erasmus bloeide het Humanisme op dat zich had geschoold aan Plato, Aristoteles, de Stolcynsche en andere wijsgeerige scholen, waarvan Hellas een ongeëvenaarde rijkdom had. Het Grieksche epos van Homerus, de tragedies van Aeschylus, Sophokles en Euripides, de komedies van Aristophanes. waren en bleven de leerschool voor WestEuropeesche schrijvers. De Grieksche beeldhouwkunst brengt altijd weer nieuwe geslachten in verrukking en jonge kunstenaars tct inspiratie. Ja, zelfs de Grieksche athletiek is in onze dagen weer tot voorbeeld geworden voor een gezonde ontwikkeling van lichamelijke kuituur. Ten slotte het kostbaarste aller boeken, het Nieuwe Testament, en tal, van geschriften der Kerkvaders. — zij hebben medegewerkt, het beste en schoonste van onze kuituur op te bouwen. Wat kan er meer van waarde zijn voor het begrijpen en voor de juiste waardeering van onze eigen kuituur dan het kennen van dc ongeëvenaarde geestelijke schatten, die de Grieksche wereld heeft vergaderd en de taal te leeren kennen, waarin deze menschen hebben gedacht, waarin ze de fijnste distinctie van begrippen en gevoelens hebben weten neer te leggen. Tegenover dit alles zinkt de Latijnsche kuituur geheel in het niet. Alles is daar tweedehandsch. Ja zelfs het hooggeroemde Rorrieinsch Recht blijkt meer en meer, naarmate men meer geschriften terugvindt, naar Grieksch voorbeeld gemaakt te zijn. Is het niet dwaas, een klassieke opleiding te willen geven, waarbij het Grieksch ontbreekt en alleen het Latijn behouden blijft? In het belang van deze zaak zal een reeks van artikelen (in enkele bladen, waaronder liet onze,) verschijnen, waarin de beteekenis van de Grieksche kuituur wordt uiteengezet, er. wel: Het Grieksche Epos (Homerus) door Drs. J. C. de Haan, De Grieksche Tragedie, door Dr. O. Damsté, De Grieksche Muziek, door Mr. J. Kunst, De Grieksche plastiele Kunst, door Prof. C. P. Wolff Schoemaker, De Grieksche Geschiedschrijving, door Dr. E. Bessem. Het Grieksche Testament door Dr. J. H. Bavinck en De Grieksche Philosophie, door Prof. Dr. J. Clay. Wanneer het Indische publiek uit deze uiteenzettingen heeft kunnen begrijpen, hoe groot de aesthetische en moreele waarde is. die een kennismaking met deze schatten van den geest medebrengt, zal een adresbeweging aan de regeering begonnen worden, waarbij ieder die dit wenscht zich zal kunnen aansluiten om te komen tot een volwaardige klassieke opleiding in Indië- HET GRIEKSCHE EPOS. HOMERUS door j. C. de Haan. Toen Schiller in 1795 Homerus herlas, schreef hij aan Goethe, dat hij letterlijk zwom in een zee van poëzie. J,a, dat is een treffende karakterisëering van het genot, dat men smaakt, wanneer men zich verdiept in Ilias en Odyssee. En wonderlijk: de oudste ons bekende Europeesche dichter is de krachtigst-Ievende gebleven. Wil men zich de eenheid der Europeesche kuituur duidelijk maken, men herleze Homerus. De Europeesche beschaving is ouder dan Homerus, maar de eerste duidelijke stem, die uit Europa's verleden tot ons spreekt, is die van den ouden epischen zanger. Wat zoo oud is, wordt allicht beschouwd als verouderd, maar geen kenner van Homerus zal dat van het werk van dezen dichter willen zeggen. En toch is er heel wat, veel korter geleden, geschreven, dat ons niet meer bekoren kan, omdat het wérkelijk verouderd is. Ik denk aan zoo veel Middeleeuwsche poëzie. Wie, die geen philologie studeert, leest voor zijn genoegen bijv. de Torec of den Roman der Lorreinen nog? Wat waarachtig menschelijk is, heeft het eeuwige leven. En dat juist de Grieken zooveel van dat waarachtig menschelijke in woord en beeld hebben voortgebracht, maakt hen nog altijd tot de ware leermeesters van hem, die zich het diepste en fijnste der Europeesche menscheUjkheid wil eigen maken. Wie, als ik, het voorrecht heeft gesmaakt jonge menschen in de Homerische wereld binnen te leiden, weet, dat geen literatuur zoo sterk tot hen spreekt, als die der oude Grieken. Als ge vertelt of voorleest van de helden der Ilias, gaan Uw jeugdige hoorders partij trekken voor of tegen Achilles, bijna nooit voor den kouden, zelfzuchtigen Agamemnon, bijna altijd voor den edelen Hektor, die een, in zijn oogen, kwade zaak verdedigt, maar zonder geestdrift, en zich opoffert voor den lichtzinnigen vrouwenroover Paris. Diomedes, de ridder sans peur et sans reproche, is hun man; ze hebben eerbied voor Nestor en grenzenlooze bewondering voor Odysseus, den listige, moedige beleidvolle (alleen liegt hij hun een tikje te veel). Hun leeraren geven ze bijnamen en ge boft, als ge Hektor wordt genoemd, en ge wanboft als Thersites, de leelijkste der Grieken, uw bijnaam is, als ge merkt, dat ze Pandaros fluisteren als ge paseert Pandaros, de verrader. En juist dat partijtrekken en dat bijnamen geven bewijst, dat de helden van Homerus voor hen leven. Van hoeveel dichters kunnen wij zeggen dat hun scheppingen leven met evengroote intensiteit? Het is een van de twee of drie kenmerken van groote poëzie, dat zij ons geheel en al verplaatst in een andere wereld, die onze aandacht gevangen houdt. Zoo is 't met de Hamlet, al terstond bij het lezen van het eerste tooneel; zoo is het met de Divina Commedia, zoodra we de eerste vijf terzinen genoten hebben, En als ge de proef neemt met de Ilias en de Odyssee, dan begrijpt ge, waarom deze dichtwerken, in zeer verschillende tijdperken, voor het schoonste zijn gehouden dat ooit gewrocht is. Laat me nu een paar voorbeelden van Homerische poëzie geven : De vader van Chyseis wordt door Agamemnon weggejaagd: „Zoo sprak hij, en de oude man beefde en gehoorzaamde zijn woord; en zwijgend ging hij langs het strand van de luidbruisende zee, en in eenzaamheid had de oude vurig tot god Apoilo, dien de schoonlokkige Leto baarde." Hephaistos maakt een nieuw schild voor Achilles en drijft er heerlijke voorstellingen in: ,,En een kudde maakte hij erin van runderen met recht-opstaande horens. De runderen waren gemaakt van goud en tin, en loeiend gingen zij heen van den stal naar de weide, langs een ruischende rivier en een wiegelend rietbosch." Die laatste woorden (para rodanon donakêa) zijn het motto van Guido Gezelle's mooi gedicht: O 't ruischen van het ranke riet. Ik vertaal hier een paar van de vele plaatst n, die in hun eenvoud altijd zoo'n machtigen indruk op mijn verbeelding hebben gemaakt. Maar* ik vertaal en de glans der Grieksche verzen verdooft onder mijn handen. Het is dwaasheid te meenen, dat een vertaling het origineel kan vervangen. De schoonheid van Helena is bijna spreekwoordelijk geworden. En de hoofdbron van de heele voorstelling is zonder twijfel de Ilias. Toch wordt eigenlijk nergens daarin de schoonheid van Helena beschreven. Alles wat wij ervan weten, putten we uit enkele verzen in het derde boek, waar verteld wordt, dat Helena de wallen van Troje beklom, om het gevecht tusschen Menelaos en Paris te zien. „Zoo sprekende deed de godin een verlangen in haar (Heiena's) hart opkomen naar haar vroegeren man en haar stad en haar vader en moeder. En terstond sluierde zij zich in schitterendwit linnen en ging heen uit haar kamer, terwijl zij een groote traan stortte De Trojaansche grijsaards zaten op den wal, en toen zij Helena zagen komen spraken zij zacht tot elkaar de gevleugelde woorden: „Men kan niet zeggen, dat de Trojanen en de Grieken de perken te buiten gaan, waar zij lange jaren kommer lijden om zulk een vrouw. Wel zeer lijkt zij in haar gelaat op de onsterfelijke godinnen." — Dat is alles v/at we weten. Ze was gesluierd, ze weende, en ze leek verwonderlijk veel op de onsterfelijke godinnen. En de oude mannen, die naar vrede haken, kunnen zich niet ergeren, nu er oorlog is. De intensiteit der homerische verbeeldingskracht, is een der grootste aantrekkelijkheden van zijn poëzie. Ik kom nog even op de daarnet vertaalde plaats terug, om eens aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken, dat een vertaling liet origineel niet vervangen kan. Er staat: het is niet ,,Nemesis", dat de Trojanen en de Grieken lange jaren kommer lijden, enz. De gewone vertaling is: het is hun niet kwalijk te nemen, dat, enz. Maar opzettelijk gebruik ik de uitdrukking „de perken te buiten gaan." En waarom? Het woord Nemesis staat tot nemos (= weide, boschweide) als Lachesis (een van de schikgodinnen, de „lotbedeelster") tot lachos = het (bij loting) verkregen deel, portie. Dat opent perspectieven! Om het verband te begrijpen van een weide en iets, dat men iemand kwalijk neemt, moeten wij ons een heldere voorstelling vormen van de ruimtelijke indeelingen van een primitieven stam. De moirai of porties (later krijgt het woord de beteekenis van ,,de Schikgodinnen") zijn de indeelingen van den stam, met de elk toebehoorende weidegronden. De horkos (later overdrachtelijk: de beperking, en de band door belofte of woord: eed) is de haag, heg, afscheiding tusschen die verschillende stukken of porties. De weidegrond is de nemos (eigenlijk het iemand toebedeelde); de wettige macht over dien weidegrond uitgeoefend heet nomos (later = gewoonte, wet). Nemesis is de hoogere macht, waaraan men zich vergreep, als men wederrechtelijk zich iets toeeigende van den (weide)-grond van een ander deel van den stam, wanneer men dus „de perken te buiten ging", de heilige instellingen van den stam schond. Die Nemesis moet een soort hoogere macht zijn, net als Lachesis, die immers een der schikgodinnen is. Daarmee bedoel ik nog niet, dat nemesis of Nemesis al vroeg als een godin vereerd werd, maar men voelde zich toch gebonden door haar. Zij representeerde als het ware de publieke opinie. En zoo is het ook alweer gemakkelijk te begrijpen, dat Nemesis later wordt de gepersonifieerde wraak der goden of de Wraakgodin. Merkwaardig voor haar oude functie van landgodin is, dat haar beeld te Khamnoes korenaren had in de kroon en de tak van een appelboom in de hand. De vele beteekenissen van het woord nemesis: iets, dat door anderen ongunstig wordt beoordeeld, dat kwalijk kan genomen worden, het kwalijk nemen zelf, de afkeuring, vloeien uit de grondbeteekenis voort. Als ge wegloopt voor den vijand, denk dan aan de nemesis anthropon, aan wat de menschen ervan zullen zeggen. — Een leeraar aan een Indisch lyceum zou aan die uiteenzettingen interessante beschouwingen kunnen vastknoopen over pamali. Ik ben wat uitvoerig geweest, maar hoop de overtuiging gevestigd te hebben, dat men werkelijk inzicht in het Grieksche geestesleven en in Grieksche toestanden krijgt, door het lezen van boeken in het Grieksch. *** De Odyssee is het tweede groote epos, dat op naam van Homerus staat De menschen, met wie wij in dat heerlijke kunstwerk kennis maken, staan dichter bij ons dan de helden van de Ilias. En met welk een meesterschap worden die geschilderd! „De Odyssee is een spiegel van het menschenleven" heeft de redenaar Aicidamas gezegd. En in dat epos, waarin een verteller aan het woord is, die zijn wederga nauwelijks vindt, trekt een stoet van gestalten aan ons oog voorbij, die wij begrijpen kunnen, al z,ijn het wezens uit een grijs verleden. Goden en menschen en dieren — wij leeren ze kennen en liefhebben. Daar zijn Odysseus, de menschelijkste aller helden, en Kalypso, de godin op het eenzame eiland Ogygia, die den schipbreukeling heeft lief gekregen. Zjj heeft, bij monde van Hennes, order gekregen om Odysseus te laten terugkeeren naar zijn vaderland. Ze moet wel gehoorzamen. Maar een timmermanswerkplaats en een helling, waar ee.i vaartuig zou kunnen worden vervaardigd, houdt ze er natuurlijk niet op na. Maar wel heeft ze een bijl en een boor (och! wie heeft die niet in een hoekje van zijn zolder liggen) en ze heeft kostelijke weefsels, daar kan een zeil van gemaakt worden (dat zullen wel stevige zeilen worden!) en verder staan er genoeg boomen in het bosch, Maar vóór Odysseus aan den slag gaat (hij kan alles, dus ook wel een stevig vlot timmeren) vraagt ze hem, die naar zijn vrouw terug wil: „ik ben toch zeker niet minder dan die vrouw? Stervelingen zullen toch met de onsterflijken niet kunnen wedijveren in gestalte en voorkomen?" Mijn lezers, ge gevoelt in welk moeilijk parket Odysseus zich geplaatst vindt door die — echt-vrouwelijke vraag. En hij werpt het op zijn onverklaarbare voorliefde voor zijn vrouw en zijn vaderland, terwijl hij de godin, die immers onsterflijk is en nooit veroudert, gaarne de schoonste noemt. Haar eigenliefde is gestreeld en toch kan ze niet anders dan Odysseus' echtelijke trouw apprecieeren: welke vrouw zou die in eenigen man kunnen afkeuren? Odysseus is eindelijk op zijn eiland Ithaka teruggekeerd. De godin Pallas Athena heeft hem het voorkomen van een bedelaar gegeven en zoo trekt hij met den trouwen zwijnenhoeder Eumaios, die nog niet weet wie hij is, naar z.ijn paleis. Daarvoor, op een mesthoop, ligt Argos (d.i. Vluggert), de hond, dien Odysseus twintig jaar geleden, toen hij naar Troje voer, heeft achtergelaten. Het was toen een nauwelijks volwassen jachthond, een vlug dier met een fijnen neus. Odysseus is door niemand herkend in zijn vermomming. Maar Argos, een oud, leelijk, stram dier geworden, dat zich in de zon, ligt te koesteren richt zijn moeden kop op en spitst de ooren; d2n laat hij die ooren weer hangen, en hij kwispelt met zijn staart. Loopen kan hij niet meer. Odysseus ziet, dat hij door zijn trouwen hond herkend wordt en pinkt een traan weg. Voor hij de deur van zijn paleis binnengaat, is Argos gestorven de vreugde had hem gedood. „Het duistere doodslot nam Argos weg, aanstonds nadat hij Odysseus had teruggezien, na twintig jaren", zegt de dichter. Odysseus is voor mij de Grieksche held bij uitnemendheid. Hij is sophroon. Wij kunnen dat woord met „bezonnen" vertalen, maar dan zijn we er nog niet. Sophroon is uit snophroon ontstaan; letterlijk beteekent dat woord dan „in het bezit van een reddenden geest, van reddende gedachten". Daar tegenover staat oloöphroon, di. ,>met verderfelijke gedachten", een eigenschap, die men in de oude Grieksche poëzie toekent aan toovenaars en gevaarlijke menschen; ook aan zekere dieren: een leeuw, een beer. Iemand, die sophroon is heeft reddende gedachten, gedachten die hemzelf of die een situatie redden. De eigenschap, de deugd zelve heet sophrosunê en is wel de meest Grieksche deugd. Daarom is Odysseus, die zich uit duizend gevaren en moeilijkheden v/eet te redden voor mij de Grieksche held bij uitnemendheid. Ik 1 mag, aan het slot, wel met een persoonlijke herinnering voor den dag komen. n.1. den tijd, dat ik het gymnasium bezocht v/as mij geen boek zoo dierbaar als de Odyssee. Op school was er slechts tijd om een gedeelte te lezen: ik las 't geheel, niet om hooge cijfers bij proefwerken te halen, maar cmdat het boek mij bekoorde als geen ander dichtwerk. En, nu ik veel ouder ben geworden, behoort de Odyssee nog altijd tot mijn lievelingsboeken. Van het vele, dat het gymnasium mij gegeven heeft, is de kennismaking met dat heerlijke dichtwerk toch het kostbaarst geschenk, immers een bezit voor altijd. En het zal dat ook kunnen worden voor de jongens in Indië, die in de naaste toekomst, naar ik hoop, op het Indisch lyceum, zullen leeren de Grieksche dichters te lezen in het origineel. OVER OUD-GR1EKSCHE MUZIEK en HAAR INVLOED OP DE ONZE. Mr J. Kunst. Menigeen zal onbekend zijn met het feit, dat, evenals zoovele andere uitingen der moderne Westersche beschaving, ook de hedendaagsche muziek haar oorsprong vindt in de oud-Grieksche kuituur; dat de kiemen van hare ontwikkeling en van haar huidige vormen goeddeels zijn gelegen in het oude Hellas. Wel is waar is het zeker, dat ook de Grieksche wereld op haar beurt bevruchtenden invloed onderging van oudere kuituren, en wel, voorzoover het de muziek betreft, vooral van Klein-Aziatische, doch het schijnt, dat pas in Hellas de muziek zich uit den staat van betrekkelijke barbaarschheid en onbewustheid vermocht los te maken en zich kon ontwikkelen tot een eigenlijke toonkunst, en aan die uiterst gecompliceerde en subtiel-afgewogen theorie het aanzijn gaf, die nu nog de bewondering wekt van elk, die het voorrecht had. zich erin te kunnen verdiepen. Van de muziek zelf is helaas weinig overgebleven: een fragment van de eerste Pythische Ode van Pindaros, drie hymnen, n.1. aan de Muze, aan Helios en aan Nemesis van de hand van den Cretensischen musicus Mesomedes, die onder keizer Hadrianus leefde, dan nog een fragment van een stasimon (een der koorzangen) uit E u r i p i - des' „Orestes", een te Tralies in Afrika gevonden drinkliedje (een z.g. skolion), een paar kleine instrumentale brokstukken benevens twee fragmenten van hymnen aan Apollo. Deze composities en compositiefragmenten hebben voor ons gevoel iets zeer eenvoudigs, iets plechtstatigs, hymne-achtigs. Het best laten deze melodieën zich vergelijken met de Gregoriaansche zangwijzen der R, K. lithurgie. En dat is geen wonder, waar, gelijk w,ij straks zullen zien, deze kerkmuziek linea recta uit de oud-Grieksche toonkunst is voortgekomen. Eén element der hedendaagsche muziek is door het moderne Westen zelf aan het overgeleverde toegevoegd: de harmonie. De Grieken hebben althans in de praktijk zich tot de melodie bepaald; tot eigenlijke meerstemmigheid hebben zij het nimmer gebracht. Dat bleef het Europeesche Westen en in het Oosten, het Javaansche volk voorbehouden. Daardoor is de Grieksche muziek theorie niet als de onze in hoofdzaak eeri harmonie leer, doch voornamelijk een m e 1 o d i e leer. Het verschijnsel der samenklanken was hun theoretisch echter wel bekend, — natuurlijk. En men vond er, al werd het dan ook in composities niet toegepast, toch een zeker welbehagen in. Aristoteles vergelijkt b.v. ergens den samenklank van kwinten, kwarten en octaven met een mengsel van wijn en honig en op een andere plaats met kleuren-combina— ties. De ruggegraat nu van de oud-Grieksche melodieleer was een reeks van vier opeen— volgende tonen, tetrachord geheeten. En wel het z.g. Dorische tetrachord, zich kenmerkende door een aaneenschakeling van intervallen, die, van hoog naar laag, resp. 1, 1 en V2 toon groot zijn. Het halve tooninierval ligt hier dus aan het eind van het tetrachord. Twee van zulke tetrachorden, naast elkaar geplaatst, vormden de Dorische toonschaal: e d c b || a g f e 1 1 '/2 II 11 % De halve toon kon in een tetrachord ook op een andere plaats dan aan het einde liggen. b.v. middenin. De toonschaal uit zoodanige tetrachorden opgebouwd, werd de Phrygische genoemd: d c" b a || g f e d 1 % 1 II 1 V2 1 En lag de halve toon in het tetrachord vooraan, dan heette de daaruit gevormde schaal L y d i s c h: cbag||fedc '/2 11 !l '/2 1 1 Uit deze drie grondschalen leidde men andere schalen af, die een tetrachord hooger of lager lagen. Deze werden met dezelfde namen aangeduid, doch met het voorvoegsel hypo (als zij een tetr. lager) of hyper (als z»j ten tetr. hooger aanvingen.) Elk van deze toonschalen werd een bepaald karakter toegeschreven. Verreweg het meest in tel was de Dorische schaal. Zij heette de hoorders tot treffelijke staatsburgers te vormen en de jeugd mannelijk en gehard te maken. ..De Dorische toonschaal weet niet van vreugde; zij is afkeerig van weekheid; somber en energiek kent zij noch rijkdom van kleur, noch soepelheid van vorm. Zij heeft een mannelijk en grootsch karakter." Aldus een der oude schrijvers. De Phrygische schaal daarentegen vond men loszinnig en uitgelaten. Het was de schaal, waarin de muziek van den eeredienst van Bacchos stond. Er gaat een verhaal, dat de musicus Philoxenes eens een levendige en uitbundige compositie wilde schrijven in de Dorische schaal, 't Mocht hem niet gelukken. Pas toen hij haar voor de Phrygische had verwisseld, kwam de inspiratie. Werkelijk verband schijnt er overigens tusschen karakter en schaal niet bestaan te hebben; de naam, niet het wezen eener schaal bepaalde blijkbaar dat karakter. Althans later is er verwarring ontstaan in de benoeming der schalen, waardoor in de Middeleeuwen b.v. de eertijds Dorisch geheeten schaal sedert Phrygisch en de Phrygische Dorisch werd genoemd. Desniettemin echter bleef ook nu de Dorische schaal zijn rechtschapen rol getrouwelijk vervullen en de Phrygische een wild en uitgelaten karakter aankleven. Nog omstreeks het jaar 1000 blijken die opvattingen inzake toonschaalethiek levende te zijn: dan !toch weet Guido van Arezzo (wien wjj de vormen van ons notenstelsel voor een deel danken) te vertellen van een ondernemend jongeling, die onder Men invloed van een loszinnige melodie er toe gebracht werd, de kamer van een eerzame maagd binnen te dringen. Maar plotseling keerde hij op zijn schreden terug, voelde berouw en schaamde zich. ,-citliaroedo mutante modum", doordat de citherspeler van toonschaal wisselde. (J- Combarieu, Histoire de la Musique). Het waren nu deze zelfde antieke schalen, die, zij het dan ten deele verkeerd begrepen, door de Christelijke kerk, zoowel de Byzantijnsche als de Latijnsche, voor haar lithurgi^che gezangen werd overgenomen. Middelaar daarbij is vooral geweest Anicius Man— lius Torquatus Severinus B o ë t i u s, de raadsman, later het slachtoffer van den West-Gothischen koning Theoderik den Grooten, met zijn „Vijf boeken over de muziek". Eeuwen lang, van de vroegste tijden der kerk hebben deze gezangen geklonken, schijnen allengs hun rhythme verloren te hebben en overgegaan te zijn in den cantus pianus, het indrukwekkende Gregoriaansche gezang, zooals de Katholieke kerk dat nog immer kent. Onder den invloed van en gedeeltelijk rechtstreeks uit dit lithurgische gezang is de Westersche wereldlijke muziek, uit het geestelijke het profane lied, het volkslied voortgekomen. En de vele antieke toonschalen, herleefd, of liever doorlevend in de Gregoriaansche kerktoonschalen of, zooals zij gewoonlijk worden genoemd, kerktonen, losten zich daarbij omstreeks 1600 allengs op in de beide hedendaagsche toon— geslachten dur en moll, de groepen der groote- en der kleine-tertstoonschalen, tegelijkertijd met en ten gevolge van de sterker ontwikkeling van het gevoel voor tonaliteit, d-i. het gevoel voor de verhouding van de ver- 2-9 schillende tonen ecuer schaal tot den grondtoon. Schier van elk onderdeel onzer muziek gaat het ontstaan terug op de Grieksclie oudheid. B.v. van den muzikalen klankleer. Pythagoras, (geb. 582 v.C. op Samos), was reeds alles omtrent toonverhoudingen bekend. Hij drukte de verhoudingen der tonen, die z.g. consonant zijn, in snaarlengten uit. Een snaar, welks lengte tot op de helft verkort wordt, laat het octaaf van den toon van de geheele snaar hooren; tot op 2]3 verkort de kwint; tot op % de kwart. Een ander groot theoreticus, D i d y m o s, constateerde en berekende o.a. het uiterst geringe verschil tusschen de z.g. natuurlijke terts, direct verkregen door afstemming op en vergelijking met een grondtoon, en de z.g. Pythagoreïsche terts, die gewonnen wcrdt door vier kwintensprongen, — welk verschil ongeveer 1110 heele toon bedraagt en dat door hem het syntonische komma, doch door latere generaties het komma van Didymos is genoemd. Weer een ander, Alexander's tijdgenoot Aristoxenos, gaf een leer van het rhythme, die ook voor onzen tijd volkomen geldig is gebleven, zoodat een vereerder van dezen grooten Helleen, Rudolpli Westphal, met het volste recht heeft kunnen neerschrijven: „In de muziek der ouden en die der modernen is het rhythme één, en Aristoxenos is zijn grootste theoreticus." Deze zelfde Aristoxenos stelde reeds vast, dat het hooren en begrijpen van eene compositie een verzamelen en opbouwen in de herinnering is, anders gezegd, dat elke toon zijn waarde en beteekenis erlangt door de tonen, welke hem vooraf gaan. En ook constateerde hij, dat de fantasie bij het voortschrijden van een toon naar den naast volgenden toon de oversprongen ruimte aanvult en zoodoende ons bewustzijn de trapsgewijze verandering van toonhoogte als een continuë opvat. Ons notenschrift tenslotte, is voortgekomen uit de vroeg—middeleeuwsche n e u m e n, en van deze op haar beurt staat het sinds eenigen tijd vrijwel vast, dat zij vervormingen en uitbreidingen zijn van de taalmuziek aanduidende accenten (afgeleid van ad en c a n t u s, d.w.z. teekens voor den zang, de stembuiging), welke een der Hellenistische grammatici, misschien Aristophanes van Byzantium, het eerst heeft toegepast. Aan den anderen kant maakt nog in de 10de eeuw de monnik Hucbald (met wiens naam de eerste pogingen tot meerstemmigheid zijn verbonden), bij zijn uitleg van de in zijn tijd geldende muziektheorie, gebruik var. louter Grieksche termen en beschouwt nog immer de boven besproken tetraehorden als de grondslag der muziek. En in de meening, de antieken te doen herleven, componeerden omstreeks 1600 een Peri en een Caccini hun „Drammata in musica", waaruit onze opera werd geboren; Gllick inspireert zich op de Helleensche tragici bij zijn „Theaterreform" (Orfeus, Iphigenie); Wagner's „Gesamtkunst" wortelt welbewust eveneens in de Grieksche tragedie en van Monteverde's ,,Orfeo", die van 1607 dateert, tot op onzen tijd, is het aantal opera's en muziekdrama's met een aan de Grieksche mythologie en dramaturgie ontleenden vorm, inhoud en naam legio. Zoo ziet men, dat ook op muzikaal gebied de West-Europeesche kuituur enorm veel te danken heeft aan de oud-Grieksche beschaving. Het is haar zuurdesem, welke, naast, op beperkter terrein, die der Joodsche — en deze trouwens weer grootendeels door Grieksch intermediair - den geest en de geestesontwikkeling van het Westen heeft doortrokken en bepaald. En daarom is het van het grootste belang, dat deze kultureele band, zij het slechts door een kleine maatschappelijke laag, bewust wordt onderhouden, opdat w.ij meer erlangen dan de eenzijdige zegeningen der techniek en niet ondergaan in traditieloos Amerikanisme. GRIEKSCHE BEELDHOUWKUNST door Prof. C. P. Wolff Schoe.maker. Met bijna ongebroken kracht blijft de klassiek Grieksche kunstbeschaving Europa beïnvloeden. Dit verschijnsel is niet het gevolg van behoudendheid of gebrek aan eigen scheppingsvermogen van de Westersche rassen, maar vindt zijn grond in innerlijke geestverwantschap en in den Griekschen ooisprong van de Westersche kunstuitingen. Is niet, als bij de zelfbewuste Grieken, de grondtoon van het Westersch karakter: vrijheidszin, verlangen naar zelfbestemming, ondernemingslust en drang naar vooruitgang» gepaard met een groote begeerte om door te dringen in het wezen der dingen, het zoeken naar waarheid en een gevoeligheid voor tastbare vormen? Al deze eigenschappen vinden in de Grieksche kunst uiting. Vorm en inhoud van hare kunstwerken zijn versmolten tot een eenheid, waarin heel de Grieksche geest, de denkwijze en het verlangen naar ideale volmaaktheid opgenomen zijn. Geen dwingende traditie, geen despotisme, noch religieuse beklemming legde de verbeeldingskracht en het scheppingsvermogen der Grieken eenige beperking op. Zij lieten zich in de klassieke periode alleen beheerschen door een sterk instinct van zelfbeperking en maatgevoel. In tegenstelling met de Oostersche volken, die in hunne broeiende verbeelding neiging hebben tot omzetting van hunne visueele indrukken in bovenzinnelijke abstracties van decoratieve werking, beschouwden de Hellenen de waarneembare wereld van een zuiver menschelijk standpunt. Bij hen werd de mensch, zooals hij het leven en de vormen in zijn eigen lichaam doorvoelde, de maat van alle dingen. Het geestelijk leven werd voor alles beheerscht door de rede, het intellect. De voorstelling van menschen en Goden in hunne lichamelijke verschijning, eene verschijning die de physieke, zoowel als de psychische eigenschappen karakteristiek weergeeft, is de inhoud van de Grieksche kunst in den bloeitijd. In den aanvang, waarin vooral de echt mannelijke hoedanigheden en deugden hoog geschat werden, was het naakte mannenlichaam het onderwerp van belangstelling. De vrouw wordt eerst later begrepen in haar aanminnigheid en gratie. Ook zij blijft aanvankelijk nog de krachtmensch. Het gewaad wordt als uitdrukkimgsfactor in de kunst opgenomen. De bekleeding, naar het vormbeloop van het lichaam ontworpen, vernietigt niet de schoonheid van het geleed organisme, maar wordt juist een actief middel om houding, gebaar en beweging op effectvolle wijze te accentueeren. Het is echter voornamelijk het onbekleede lichaam, waarop zich de Grieksche plastiek richt. Boven alles boeide haar de sublieme schoonheid der organische vormen. Het overbrengen van die vormen tot de onvergankelijkheid van het organisch bestaan wordt haar doel; de individueele toevalligheden laat z,ij weg om de schoonheid te verheffen van het bijzondere tot het algemeen geldige, het absolute. Zij wacht zich er voor om door oppervlakkige abstracties het stoffelijk leven geheel te vernietigen maar zij typeert door idealiseering. Door deze eenvoudige plastische vormaanschouwing onderscheidt de rationalistische Grieksche kunst zich van de haar omringende kunstuitingen en van de latere mystiek gestemde Gothiek, kuituren, welke streven naar ontmaterialiseering, vergeestelijking, opvoering naar het bovenzinnelijke. Op het naakt was de voorstelling van den Griek ingesteld. Het gebruik onbekleed in het strijdperk der Olympische spelen te verschijnen ontstond tegen het einde der VlIIste eeuw v. Chr. en wordt later bij lichamelijke wedstrijden algemeen. Het vrouwelijk lichaam, waarvan de geheel naakte weergave langen tijd werd vermeden, werkt in de groote kunst eerst op de verbeelding als in het laat-klassieke tijdperk de maatschappelijke positie der vrouw zich wijzigt en hare essentieele ge- slachtseigenschappen tot het' bewustzijn doordringen.. Aanvankelijk ontleent de plastiek haar stof aan de dichtkunst. Het zijn de groote dichters der Oudheid, Homeros en Hesiodos, die aan de natuurmachten en begrippen het eerst menschelijke gedaante gaven. Zoo ging ook de tragedie later vooraf aan de plastische uitbeelding van psychische gevoelens en hartstochten. Levendig van geest, scherp in waarnemingsvermogen waren de kunstvorde— ringen, die de Grieken maakten in hun machtigen drang naar plastisch beelden merkwaardig, en kenmerkend voor hun veelzijdige begaafdheid, voor de intensiteit van hun begeerte om door te dringen in het wezen der natuur. Als onbeschaafde, krijgszuchtige horden naar het Zuiden gedrongen, behielden zij in hun kunst nog tot in de Vilde eeuw v. C. in vele streken het geometrisch gebonden kunstformulisme en de nuchter abstracte vormen, primitieve volken eigen. Maar van deze verstarring werd de kunst spoedig bevrijd door de Ionische Grieken, die in aanraking waren met de overontwikkelde kunstuitingen van het Nyldal, Mesopotamië en het Oosten. Onderricht in een vrije techniek en geïnspireerd door een rjjkere vormenwereld, streefden de Grieken energiek naar het bemachtigen van nieuwe vormelementen om deze, geheel naar eigen conceptie omgewerkt, aan te wenden als fundamenteele waarden voor een eigen nationale kunstuiting. Hiermede zet het Archaïsch kunsttijdperk 111. De vroegste statuetten werden in hout of zachten steen gesneden, in klei gebakken, soms ook in brons gegoten. De groote statuaire kunst ontwikkelt zich eerst later. Het is als een gunst der Voorzienigheid, dat dit plastisch zoo uitermate begaafde volk de beschikking had over een materiaal als marmer, waarvan edele soorten in massale formaties op het vasteland, zoowel als op de eilanden worden aangetroffen. Toch hebben vooral de Peloponnesische kunstenaars in het bloeitijdperk van ae Vde eeuw veelal brons als materiaal den voorkeur gegeven. Van deze bronzen beelden is helaas door omsmelting zoo goed als geen behouden gebleven en zijn wij bijna uitsluitend aangewezen op latere copieën in marmer,. De oorspronkelijke bronsvorm is echter door deze copieën uiteraard vervalscht. Trouwens ook de nabootsingen van oorspronkelijk in marmer uitgevoerde beeldwerken, vervaardigd in een tijd, waarin het plastisch stijlgevoel zich gewijzigd had, geven slechts een zwakken indruk van de sublieme voorbeelden. De artistiek meest belangrijke werken zijn uitgevoerd in de klassieke periode, vallend tusschen de terugwerping van de Perzen in 479 v. C. en den dood van P r a x i t'e 1 e s (ca. 330 v. C.), terwijl de bloeitijd der Vde eeuw, waaruit de edelste sculpturen stammen, op ongeveer 50 jaren gesteld kan worden. Ln dezen, voor de ontwikkeling der kunst zoo buitengewoon beteekenisvollen tijd, wordèn de fundame,nteele wetten van harmonie en rhythme gezocht, waarnaar de natuur hare, scheppingen voortbrengt en volgens deze schoonheidsbeginselen, die de natuur in zijn grilligheid niet volmaakt tot uiting brengt, bouwt de Grieksche kunst haar vormen tectonisch op; niet de natuur daarbij nabootsend, maar zelfstandig scheppend, idealiseerend. Door overdrijving van voor bepaalde functies karakteristieke elementen en terughouding van weinig actieve wisselvalligheden wordt daarbij grootere uitdrukkingskracht gelegd in het kunstwerk. De naturalistische strekking is dus subjectief. Dit beginsel blijft de Grieksche kunst door alle tijdphasen bij, al gaat verandering van levensbeschouwing en techniek gepaard met eejie wijziging der vormconceptie en materiaalbehandeling. Steunend op een vaste basis, doelbewust, ontwikkelt zich de kunst geleidelijk en geeft daarbij treffend uitdrukking aan het leven en aan wat den mensch innerlijk beweegt. De stramme jongeli,ngsfiguren uit de eerste periode der Vide eeuw, fier met opgeheven hoofd, karakteriseeren den feodalen tijd, waarin de strijdvaardige adel heerscht. Eerst langzamerhand komen de beenen in sehrijdstelling, bewegen zich de armen vrij van het structief vaste lichaam. Als tegen het einde van de Vide eeuw de steden zich vrij maken van de conservatieve ac'elsheerschappij en van de gewelddadigheid van de tyrannen, neemt ook de vrijheid van houding en gebaar toe. Onder lonischen invloed, die verfijning brengt en weekheid in behandeling, verliezen de beelden hun stroef, droog karakter en worden vooral de sierlijk getooide vrouwenbeelden met gratie doorwerkt. De zachte gelaatstrekken en de beminnelijke glimlach geven aan hun verschijning echt vrouwelijke bekoring. Athene wordt van deze behaagziek pronkende Ionische kuituur het verzamelpunt. De tijd stelt nog geen groote opgaven. Men vindt beha,gen in het sterke, daadkrachtige mannenlichaam en in de lieftalligheid van de vrouw. Beperkt men zich in den loop der Vide eeuw nog tot duidelijke hoofdtrekken, in het begin van de Vde eeuw is al een streven merkbaar naar individualisatie, grootere natuurlijkheid in uitdrukking, gepaard met vrijere gewaadbehandeling door breed gelegde of sierlijk geschikte plooien. Maar sombere schaduwen vallen nu over het land. Concentratie van krachten tegenover een machtigen vijand uit het Oosten brengt bezinning. De strengere Attisch-Dorische opvatting krijgt nu de overhand boven de Ionische. De groote worsteling van 490 — 479, eindigend met de beslissende overwinning op de Perzen, braclit de groote gaven van het Helleensclie genie tot volle ontplooiing. In het bewustzijn van eigen kracht en geestelijke meerderheid streefden de vrij heidshelden naar ethische en maatschappelijke vervolmaking, naar idealen, die zij belichaamden in kunstwerken van onvergankelijke grootheid. Het verwondert niet, dat in den tijd, die volgde op de afwering van de dreigende katastrophe, een tijd van nationaal bewustzijn, van aaneensluiting en krachts-concentratie, waarin Athene de leiding houdt, de belangstelling voor alles gericht blijft op de in palaestm en strijdveld geoefende mannelijke gestalte, terwijl de vrouw vereerd wordt in hare waardigheid als kuische echtgenoote en moeder, doorgangselement van komende geslachten, behoed in hare onaantastbaarheid door den Staat. De jonge vrouw wordt gezien in haar reine, ongenaakbare maagdelijkheid. Zacht en lieftallig van verschijning, vermijdt zij ingetogen de begeerten van den man op te wekken. Maar ook de Goden komen na hunnen bijstand in den strijd tegen de Oostersche geweldenaren in groote vereering en worden op waardige wijze in tempels en beeldwerken gehuldigd. Groot was de kunstbedrijvigheid tot herstel van het door de „barbaren" verwoeste Athene, met haar vermaarden burcht, de Acropolis. De mensch, vrijer ademend, blijmoediger geworden in levensopvatting, wil in de natuur niet meer zien een ondoorgrondelijk raadsel, maar oriënteert zich op de waarneembare organische natuurwetten. Religieuze benauwing verdwijnt tegenover de vermenschelijkte Goden, die zich, gelijk de mensch, onderwerpen ',aan het zelfde organisatorisch idee. Het individu gaat over in het groepsverband, 'de gezamenlijkheid. Drie groote, stuwende krachten beïnvloeden de ontwikkeling van de plastische kunst: de athletische spelen; de philosophie en de dichtkunst; het religieus ceremonieel en de ritueele dans. Het vormgevoel wordt daarbij beheerscht door waarheid, orde en klaarheid. De levensaanschouwing overwint al liet duistere, troebele, mysterieuze. Het stoffelijke vergroeit met het geestelijke tot een machtige eenheid. In geen anderen tijd kwam het beeld van den mensch tot een zoo geïdealiseerde ontwikkeling, tot een zoo hooge uitdrukking van edele gevoelens. Aan de groote liefde, de vereering voor de schoonheid van het harmonisch ontwikkelde lichaam was niet alleen te danken een athletisch gebouwd, gezond ras, maar in de kunst een volkomen beheersching van de structuur en de dynamiek van dat lichaam. Een zuiver gevoel voor stabiliteit en geslotenheid van omlijning, waarbij de gewoonte om aan een beeldwerk een naar eene zijde toegekeerden hoofdvorm te geven, weerhoudt van sterke bewegingsweergave in driedimensionalen zin. Als gewaden het figuur bekleeden, worden zij omgelegd, rustig, nooii wanordelijk woelig, met aanduiding der stof-textuur. Onder de soepele bekleeding blijven de zwellende vormen en inzinkingen voelbaar; de structuur van het lichaam vereenigt zien harmonisch met het gewaad, dat den graad van beweging accentueert. De samenbindende groeps-compositie met weiafgewogen vrije schikking om een domineerend middenfiguur, beteekent de oplossing in deze eeuw van een belangrijk artistiek probleem. Na P e r i c I e s' tijd, als de vaste staatsorganisatie verbrokkelt, de Grieken zich tegen zichzelf keeren, het gemeenschapsidee verzwakt en plaats maakt voor een sterker gevoel voor de waarde van het individueel bestaan, dringt de erotisch gestemde geest van de Oostelijke Ioniërs, weer door. Genotzucht en zinnelijkheid beheerschen meer en meer het individu, dat zich niet meer ondergeschikt voelt aan Iden gemeenzamen wil. De vrouw is niet meer het ontziene, levenbarende element, maar wordt ondervoeld in al haar liefdegenot belovende aantrekkelijkheid. Zoo gaat de mensch de IVde eeuw in, de aandacht gericht op zijn eigen Zijn, de blik diep dringend in het menschelijk zieleleven, dai geen steun meer vindt in een alles omvattende, bovenpersoonlijke eenheid.. De erotische impuls groeit sterk aan in een bewustzijn, versomberd door twijfel en door de gedachte aan de dreigen- de onverbiddelijkheid van den dood. De vitaliteit van een temperamentvol ras zoekt eigen wegen. Het leven differentieert zich, de onbedwongen persoonlijke wil gaat uit naar bevrediging van eigen driften. De menschelijke ziel, het sterk bewogen gevoelsleven inspireert nu den kunstenaar. Terwijl hij eenerzijds grijpt naar de sensueel e genieting biedende vormenschoonheid van de zintuigelijk tastbare verschijningen, verdiept hij zich anderzijds in de geheimzinnige gebieden der zielsontroeringen en van het bovenaardsche. De Godheden krijgen meer menschelijke gedaanten, worden veelal naakt voorgesteld en sterk individueel gekarakteriseerd. Vooral de genotbeschermende en levenslustige Godheden en Halfgoden worden uitgebeeld. De portretkunst wordt realistisch en beeldt den denkenden, emotioneelen mensch. In formatischen zin wordt de kunst ruimer. wordt zij zich haar virtuositeit bewust en beschikt over sterkere uitdrukkingsmiddelen, al verzwakt zij in plastische zekerheid, in duidelijkheid, in grootheid van verschijning. Nog weet zij zich te beheerschen en haar voornaamheid te bewaren. Nog geen halve eeuw na 'den dood van Alexander den Grooten (323 v.C.), waarmede de Hellenistische tijd gerekend wordt aan te vangen, zijn de dynastieën der Dia— dochen (opvolgers) gevestigd in Egypte, Syrië en Klein Azië en is het Hellenisme internationaal geworden. In Griekenland zelf zijn aan de kunst geen nieuwe opgaven meer te stellen. Met de veranderde .geestelijke en sociale vormen zijn de ontwikkelingsmogelijkheden van de eigenlijke Grieksclie kunst tot een einde gekomen. Het vorstelijk absolutisme en de snelle wording van het grootestadsleven met zijn ongekende verdichting van rijkdommen, zijn bedwelmende weelde, voert het individualisme en de genotzucht tot uiterste grenzen. Aziatische en Egyptische perversiteiten verbasteren de zeden, exotische kunststroo— mingen worden weer opgenomen; de ontaardende schoonheidszin, sterk realistisch geneigd, zoekt meer en meer uiting in plastische buitensporigheden.. Het verlangen naar geraffineerd zingenot moet ook visueel geprikkeld worden. Geen voorstellingen, hoe ingewikkeld ook, geen uitdrukking van het innerlijk gemoedsleven liggen buiten het bereik 'van den overvaardigen beitel van den Hellenistischen beeldhouwer. Scherp waarnemend, elke beweging oogenblikkelijk vasthoudend, treedt hij nog dichter aan de natuur, overdrijft de uitdrukkingsfactoren in het pathetische, drijft 'het steenblok uiteen, doet het in sensueele exaltatie naar alle zijden zich atmospherisch met de ruimte verbinden. Het vleesch, in marmer veranderd, blijft zwellen en trillen. Rusteloos wringen zich de lichamen, als wilden zij zich bevrijden uit den anorganischen toestand. Toch blijft de Grieksche kunstenaar in zijn illusio,nistissch—naturalisme subjectief, idealiseerend. , Aldus in korte trekken de impulsen, die de Grieksche beeldhouwkunst in hare ontwikkeling levenskracht gaven. Overzien wij hare methoden en tendenzen, dan treft ons de verheven kracht, waarmede deze tot uiting worden gebracht door de groote meesters der opeenvolgende kunsttijdperken. Aangrijpend in hare grootsche naivetei* is de archaische beginkunst. Schuchter tastend tracht zij den vorm te bemachtigen. Langzamerhand, door overdraging van geslacht op geslacht, wordt meesterschap in technischen en artistieken >zin verkregen. In den bloeitenden burgerlijken tijd der Vde eeuw wordt zonder individueel model het beeld opgebouwd naar de mentaa! vastgelegde en geidealiseerde natuurvormen. De naar de aesthetische grondwetten van harmanie en rhythme gecreëerde typen verheffen zich in hun normaliteit boven het tijdelijke, wisselvallige. Myron, Polycleitos, maar vooral P h i d i a s, de vriend en raadgever van P e r i c 1 e s, zijn de groote meesters van dezen bloeitijd. In de IVde eeuw, meer psychisch en erotisch gestemd, modelleert de kunstenaar naar vertrouwelijke gevoelswaarneming, de vormen in liefkozing betastend. Door den fijn begaafden Praxiteles worden 'de verlokkende bevalligheden van het vrouwenlichaam ontbloot. Voor zijn beroemde Cnidische Aphrodite neemt hij Phryne, de schoonste hetaere van zijn tijd, als model. Met innigheid en erotische warmte doorvoelt hij de deinende nuancen van het wazige vleeschoppervlak. Zijn figuren genieten droomerig van hun bescaans,bewustzijn en de schoonheid van eigen lichaam. Zijn tijdgenoot S c o p a s is de lyrische gcvoelsmensch, de uitbeelder van droefheid, levenssmart, diepe zielsontroeringen. Aan de eigen richtingen van deze twee meesters hecht zich de latere kunst. L y s i p p o s, tijdgenoot en vriend van Alexander den Grooten, staat aan het begin v.an den Hellenistischen tijd. Zijn beelden zijn slank, en hebben eene bewegelijke soepelheid. Zijn broeder Lysistratos werkt naar gipsafgietsels. Anatomische modelstudie en technische gemakkelijkheid worden kenmerken van de. kunst. (De anatoom Herophilos van Alexanderië secteerde meer dan 600 lijken). Het leven, de beweging, de sterke gemoedsaandoeningen, het realisme beheerscht de Hellenistische kunst, die tenslotte in de erotiek haar laatste stuwkracht vindt. Maar zooals in alle tijden de menschelijke geest na den roes van een oververhitte verbeelding, na een in alle mogelijkheden uitgeputte technische overontwikkeling weer teri^gvalt op zijn oorsprongsbodem, zoo treedt ook in den laat Hellenistischen .tijd onder de Romeinen een reactie in. In de laatste eeuw voor Christus' geboorte ontstaat een naar den laat-archaischen en best-klassieken tijd teruggaande stroo- rning, bekend als Neo-Attische richting. De Grieksche kunst had haar taak volbracht. Met een zeker vooroordeel wordt vrij algemeen de waarde van de Grieksche kunst na P h i d i a s miskend. Wel is de Hellenistische kunst in plastischen zin eene ontaarding, door de schilderachtige grondstemming, de gebroken contouren, hare verwijdering van het stabiel kubische in het steenblok, maar niettemin bezit zij hare eigen hooge stijlhoedanigheden. De grootheid van de Grieksche kunst in haar volle beteekenis kan eerst dan geheel begrepen worden als men zoowel de werken van haar eerste periode, hare rijpheid, als die van hare overontwikkeling beschouwt, en hunne wonderlijke schoonheid in haar geheel geniet. Het vormgevoel der Grieksche beeldhouwkunst, tot uiting gekomen in schakeeringen overeenkomstig den tijdgeest blijft als ondertoon voortbestaan in de haar volgende kunsten. De Romeinsche kuituur neemt de Grieksche kunst in zich op. Zjj verleent hare vormen en gedachten aan de mengrassen van het vroege Christendom; zij inspireert de Renaissance en wordt weer tot nieuw leven gewekt in de moderne plastiek, ondanks alle pogingen van den laatsten tijd om haar terug te dringen. Door de idealiteit, waarmede zij zich hecht aan de natuurvormen, door hare ra~ tioneele beginselen, is de beteekenis van de Grieksche kunst voor de Westersche kuituur onvergankelijk. DE ANTIEKE TRAGEDIE door Dr. o. Damsté. Hoe ook de verschillende definities van het begrip „kunst" mogen luiden, dat de nabootsing een voornaam element ervan vormt, staat wel vast. De oudste kunstvoortbrengselen zijn dan ook t e e k e n i n g e n op de wanden van de holen, waarin onze voorouders huisden; zij dateeren van tijden, dat de arbeid nog onbekend was, dat de menschen leefden van jacht, vischvangst en in het wild groeiende vruchten. Dans, muziek en poezie, tezamen de rythmische kunsten genoemd, 'zijn eerst veel later ontstaan; de naam duidt er reeds op, dat zij als gemeenschappelijk bestanddeel het rythme hebben. Aan dit rythme hebben zij trouwens hun ontstaan te danken, doordat men reeds spoedig leerde inzien, hoe de arbeid door het rythme verlicht en veraangenaamd kon worden. Uit dit rythmisch arbeidsgezang .komen de verschillende soorten poezie voort, waarvan de koorzang bij de Grieken een groote roi gespeeld heeft. Vooral de Doriërs en Aeoliërs hebben zich veel met koorliederen bezig gehouden; de derde stam, die der Ioniërs (waartoe de Atheners behoorden), levendiger en meer individualistisch aangelegd, voelde zich meer aangetrokken tot de iambische poezie, die zich beter leende voor. het vertellen van alledaagsche gebeurtenissen en niet zelden een spottend karakter had. In de 6de eeuw v. C. kenden beide genre's te Athene een tijd van grooten bloei; de wijze bestuurshervormingen van Solon, gevolgd door het gematigd bewind van Pisistratus, lokten vele vreemdelingen naar Athene; onder dezen waren ook zangers en fluitspelers uit de Dorische staten Sparta en Argos. Deze lieden plachten op het voorjaarsfeest van Dionysus, als de god Ln feestelijken optocht door de stad werd gevoerd, een wedstrijd te houden in koorliederen, waarbij zij als satyrs of bokken (bok = tragos) verkleed waren. De Athener Thespis nu dichtte in 534 een koorlied, dat door de tragoi werd opgevoerd, maar waarbij hij zelf ook optrad, in iambische verzen de strophen van het koor beantwoordend. De nieuwigheid viel in den smaak en Thespis kreeg den prijs. Zoo werd 534 v. C. het geboortejaar der tragedie. Toch draagt een ander dichter, en terecht, den naam „vader der tragedie". Dit is Aeschylus, geboren pl.m. 510 v. C. Hij toch heeft voor het eerst ingezien, welke ontzaglijke perspectieven de vinding van Thespis opende, hij heeft den weg gewezen aan komende geslachten, hij is de ontdekker van de scenische handeling (Gr. drama, Lat. actio, beteekent handeling). Aeschylus n.1. voerde ee\i tweeden tooneelspeler in, waardoor een gesprek en een handeling op het tooneel mogelijk werd. Maar tevens is hij het geweest, die aan de tragedie haar verheven karakter heeft gegeven. Ontstaan uit een vroolijk feestlied ter eere van den god van de uitgelatenheid is de tragedie in enkele tientallen jaren de kunstvorm geworden, waarin de verhevenste geesten hun meest diepzinnige gedachten uitdrukten. Van de vele honderdtallen tragedies, die de Grieksche dichters in de 5de en 4de eeuw v C. hebben gecomponeerd, zijn er slechts 31 over; het is een klein aantal, maar gelukkig kunnen wij als vaststaand aannemen, dat zij behooren tot de allerbeste werken: een groot aantal er van toch is met den eersten prijs bekroond in de jaarlijksche wedstrijden te Athene, die ter eere van den god Dionysus in het naar dezen genoemde theater gegeven werden. En d a t zij bewaard zijn gebleven, is te danken aan het feit, dat kunstzinnige geleerden te Alexandrië in de 3de eeuw v. C. een bloemlezing van de schoonste stukken hebben samengesteld, die bewaard is gebleven. Maar met recht kan men de vraag stellen, of ons oordeel niet zou afwijken van dat der rechters in den wedstrijd en der Alexandrynsche geleerden. Het antwoord op deze vraag zou luiden: de rechters vertegenwoordigen den smaak van het groote publiek, de Alexandrynen stonden daarboven. Wanneer wij dus van een ons bewaard gebleven stuk lezen, dat het slechts den 2den of 3den prijs heeft behaald, behoeft hieruit geenszins te volgen, dat zij, die beter tot oordeelen bevoegd waren, het ten onrechte een plaats in hun bloemlezing waardig gekeurd hebben. De maatstaf toch, waarnaar z,ij oordeelden, is ons vrij nauwkeurig bekend, omdat deze in hoofdzaken ontleend was aan een ons bekend werk over de dichtkunst, geschreven door den universeelen geleerde Aristoteles (384—321 v. C.). Vele van zijn opmerkingen gelden nog steeds als wet voor het moderne treurspel; vooral legt hij veel Iden nadruk op het zeer eigenaardig genot, dat het zien van een tragedie geeft, een genot, dat slechts deze kunstvorm vermag te geven en dat hij beschrijft als te zijn ontstaan uit de gevoelens „vrees" en „medelijden", maar tevens uit den louterenden invloed, die deze gevoelens hebben, waar zij een ander gelden en dus van alle egoïsme zijn ontdaan. Veel is er veranderd. Onze levensbeschouwing en die der Grieken heeft weinig gemeen; maar bij het lezen van Aristoteles' geschrift treft telkens weer de groote innerlijke overeenkomst tusschen hun tragedie en ons treurspel. Een conflict, dat zijn ontknooping vindt in een toeval, laat ons onbevredigd, maar wordt evenzeer door Aristoteles als on-tragisch verworpen: een treurspel, waarin het goede beloond en het slechte bestraft wordt, verwijzen wij naar de film en Aristoteles noemt het een stuk voor het groote publiek. Zoo ma,g zijn werk „Over de dichtkunst" na 23 eeuwen nog steeds een standaardwerk genoemd worden. Slechts in één punt wijkt onze meening van de zijne af. Het is bij de beoordeeling der verschillende dichters. Telkens treft de geringschattende wijze, waarop Aristoteles over Aeschylus spreekt of liever zwijgt. Hij is een kind van zijn tijd en hoe ruim zijn standpunt overigens moge £ijn, het lukt hem niet in Aeschylus meer te zien dan het ouderwetsche. Tegenwoordig geldt Aeschylus bij zeer velen voor 'de grootste der drie tragische dichters. Als grondlegger eener nieuwe kunst verdient hij dezen naam, hoewel Sophocles htm in dramatisch opzicht heeft overtroffen, en Euripides door het op het tooneel brengen van zielkundige problemen aan latere dichters den weg heeft gewezen, die nog steeds bewandeld wordt. In hoofdzaken zijn deze beiden en met hen alle treuspeldichters van latere tijden de navolgers van Aeschylus genie. Maar niet alleen is hij grondlegger geweest, — onovertroffen is hij gebleven in de behandeling der taal en in de diepzinnigheid van zijn gedachten Aeschylus vertegenwoordigt de oude tijd, vooral op religieus gebied. De goden mogen menschelijke eigenschappen, zelfs zwakheden en gebreken hebben, toch zijn zij oneindig ver boven de stervelingen verheven; zich met hen te vergelijken is voor een mensch reeds doodzonde, waartegen de dichter nooit ophoudt te waarschuwen. Juist in Aeschylus' tijd komt de nieuwe strooming in de Grieksche religie, die als hoogste ideaal het opgaan in—, het éénworden mef de godheid beschouwt. Het is niet onmogelijk, dat Aeschylus in Izijn tragedie's vooral in de koorpartijen bewust tegen deze nieuwlichterij is te velde ge- trokken. Zoo schildert hij in „Prometheus" den weldoener der menschheid, die zwaar gestraft wordt, omdat hij tegen den wil van Zeus de menschen met het vuur in kennis bracht. Orestes, die op last van Apollo zijn vader wreekt en zijn moeder doodt, valt ten prooi aan de wraakgodinnen, totdat Athene ' hem bevrijdt; een speelbal is hij in de hand der goden. , Wiat Aeschylus op technisch gebied heeft gepresteerd, is van onberekenbaar verrestrekking. De invoering van den tweeden tooneelspeler beteekent de geboorte van het drama, daar toen voor het eerst een handeling op het tooneel mogelijk werd. Is in zijn oudste stukken die handeling nog zeer beperkt, en worden de voornaamste gebeurtenissen door boden verteld, — in zijn tiilogie: ,,Agamemnon, Choephoren, Eumeniden" treden acht personen op, waarvoor zeker drie tooneelspelers noodig wa— rent terwijl alles zich voor de oogen der toeschouwers afspeelt. Hier is een spanning bereikt, die slechts door de Oedipus van Sophocles overtroffen wordt. Sophocles ging op den door Aeschylus gewezen weg voort. Op zijn naam staat de invoering van den 3den tooneelspeler, welke vinding door Aeschylus in zijn laatste stukken is gebruikt. Verder beperkte hij het aandeel van het koor, dat bij hem slechts de trouwe metgezel van de hoofdfiguur is, maar niet meer zelfstandig handelt. Voorts brak hij met de gewoonte om met trilogieën, /d.w.z. 3 tra— gedies, in chrologische volgorde hetzelfde onderwerp behandelend, in het strijdperk te treden. Sommige geleerden vermoeden, dat aan de 3 stukken, waarmee Sophocles naar den prijs dong, steeds of meestal één gedachte ter grondslag lag, maar te bewijzen is dit niet. Doordat hij nu in' één stuk dezelfde stof behandelde, waarvoor Aeschylus drie stukken noodig had, onderging zijn techniek groote veranderingen. Het stuk zelf werd langer, maar deze verlenging kwam alleen den dialoog ten goede. Door den uitgebreiden dialoog werd het mogelijk de karakters meer persoonlijk te teekenen. Sophocles' figuren zijn dan ook een groote vooruitgang bij die van Aeschylus; zij zijn meer levend, meer menschelijk. Zij blijven goden en heroën, maar verliezen het harde en koppige. Vaak zijn zij louter passief, worden door het noodlot voortgedreven, om na de catastrophe als arme, gebroken menschen weder ten tooneele te verschijnen. Hij is 'wel de populairste der drie groote tragediedichters geweest. In tegenstelling tot Sophocles is Euripides door zijn tijdgenooten weinig gewaardeerd; hij was zijn tijd vooruit en volgende eeuwen hebben hem dan ook volop de eer gegeven die hem toekomt. Teekenend is het dan ook, dat van zijn bijna 100 tragedie's er slechts 6 met den eersten prijs bekroond zijn, terwijl wij er 17 over hebben en van Aeschylus en Sophocles elk slechts 7. Zijn technische veranderingen waren zeer ingrijpend. Het koor verdween geheel als deelnemer aan de handeling. De enkele koorliederen, die in zijn stukken voorkomen, zijn lyrische intermezzi buiten het dramatisch verband. Zoo ging de aandacht geheel den tooneelspelers gelden, maar ook hun taak werd anders. Hun monologen, die in voortdurenden samenhang met de koorpartijen, steeds den oorsprong der tragedie hadden bewaard, werden losgemaakt van het koor en mede onder invloed van de uit het Oosten binnendringende nieuwe muziek ontwikkelden z,ij zich tot solo-aria's. Maar van veel grooter belang is de innerlijke waarde zijner werken en wij mogen het den tijdgenooten niet al te zwaar aanrekenen, dat zij de overstelpende hoeveelheid nieuwe 1 gedachten niet konden bevatten. Diep bewogen door de ellende van allen, die gedrukt en getrapt worden, droomt hij idealen, die op communisme lijken: gelijk recht voor allen, slaven niet uitgezonderd, daar allen toch in wezen gelijk zijn. Maar daarnaast is hij diep doorgedrongen in de geestelijke stroomin,gen van zijn tijd; overal vinden wij de sporen van Ionische natuurphilosophie, socratische dialectiek en het scepticisme der sophisten. Toch blijft hij haast altijd de dichter, wien het niet om de behandeling van een wijsgeerig probleem te doen is, maar om de ontwikkeling van een ethisch conflict in de meuschelijke ziel. Hierin is hij meer verwant met Aeschylus, den dichter van „Prometheus" en „Orestie" dan met Sophocles, die het innerlijk conflict niet kent. Voor de latere litteratuur is Euripides echter in een ander opzicht belangrijk, n.1. als ontdekker der vrouwelijke ziel voor de poezie. Hij heeft het eerst gevoeld, dat in de vrouw elementaire krachten sluimeren, die den man onbekend z,ijn, een fijnheid van gevoel en een kracht van hartstocht, waardoor zij tot volledige overgave en tevens tot onnoemelijk lijden in staat is. Tegelijkertijd gaf zijn eigen tijd, die de vrouw als nietvolledig mensch beschouwde, hem aanleiding tot nadenken over haar sociale positie, waarin hjj een rijke bron voor onderwerpen zijner tragedie's vond. Zoo is hij zonder overdrijving de grondlegger van 75 procent aller moderne litteratuur te noemen. Na Euripides beperkt onze kennis zich tot namen en titels en korte weinig-zeggende fragmenten. Wij weten, dat het koor nog meer beperkt is. misschien zelfs geheel verdwenen en de tragedie in wezen bleef wat zij bij Euripides was. Ook de Romeinsche tragedie ligt grootendeels in het duister. Naast vertaalde Grieksche werken werden ook oorspronkelijke Latijnsche opgevoerd, maar het is decadente kunst, waarin geen der dichters nieuw leven vermag te blazen. Euripides wordt het voorbeeld, maar de navolgingen zijn overdrijvingen van vaak de meest smakelooze soort. De dialectiek ontaardt in rhetorische spitsvondigheden, het pathos in sensatie. Dat niet het geheele publiek hiermee genoegen nam, blijkt uit het feit, dat de tragedie's van Aeschylus en Sophocles steeds weer opgevoerd werden en in den smaak vielen. Een en ander had tot gevolg, dat een nieuw kunstgenre ontstond: het lees- of voordrachtdrama, waarvan wij in de tragedie's van Seneca eenige voorbeelden bezitten. Den laatsten tijd vindt de rhetor Seneca ook als dichter wat meer waardeering; zijn stukken bevatten inderdaad, naast vèel valsch pathos en holle rhetorische phrasen, enkele stukken, die fijn gevoel, psychologisch inzicht en meesterschap over de taal verraden. In elk geval moet hij hier genoemd worden om zijn beteekenis voor het Renaissance-drama. Hierover en over de nieuwere tijd ten slotte een kort overzicht. „De oude frazen van den nacht of den doodslaap der middeleeuwen hebben afgedaan", zegt prof. Prinsen in zijn recensie van dr. Hoogewerff's pas verschenen werk over de Italiaansche renaissance. Deze uitspraak geldt voor de beeldende kunsten en een groot deel der litteratuur, maar voor het drama zijn inderdaad de middeleeuwen een meer dan duizendjarige slaap, en het ontwaken toont geen vooruitgang. De herleving begint in het begin van de 14de eeuw in Italië met opvoeringen van Seneca in het Latijn. Ook origineele stukken ontstonden deels in het Latijn, deels in het Italiaansch, maar het bleef voorloopig bij een navolgen van Seneca, in stijl en in onderwerp. Slechts in Spanje is een oorspronkelijke richting waar te nemen, die in de middeleeuwsche romantiek materiaal zocht. Deze twee richtingen zijn de basis van het moderne drama tot pl-m. 1830. In het Frankrijk van de 17de eeuw komt de dramatische kunst in klassiek gewaad tot bloei, maar een verheven kunst werd het niet. Afhankelijk van de protectie der machtigen (Richelieu!) benam zij zichzelf de mogelijkheid van een vrije ontwikkeling door zich te wringen in het keurslijf van een theorie, die men ten onrechte voor de quintessence van alle antieke tragiek aanzag: het is de tijd, die fatsoen als moraliteit, goede naam als eer, rijm als poezie beschouwt. Is het wonder, dat een dergelijke tijd aan Aristoteles' eisch (het opwekken van vrees en medelijden) door sentimentaliteiten en griezeligheden trachtte te voldoen? Dat het innerlijke conflict een strijd werd met conventie en etikette? Slechts één lichtpunt is er in deze kunstmatige kunst: Corneille's Cid. Wel lijdt de handeling van dit stuk door de spitsvondige verscherping van het conflict, het conflict zelf tusschen kinderplicht en liefde is tragisch. Teekenend is, dat Corneille het stuk niet tragedie durfde noemen, maar tragikomedie. Maar ook hem is de geest van den tijd te sterk geweest; Horace*, Cinna en Folyeucte zijn een dalende reeks. Grooter in de schildering van menschelijke hartstochten is Racine, maar ook hij is zelden of nooit tragisch; slechts Phèare is een tiagedie, maar het eind is slap en de figuur van Hippolyte is te modern en te conventioneel, zonder de innerlijke kuischheid, die hij in de Grieksche tragedie heeft. Het nieuwe drama werd in Engeland geboren. Ondanks de belangstelling van het hof bloeide hier een tooneelkunst zonder regels en conventie, die er niet voor terugdeinsde onderwerpen aan het dagelijksch leven te ontleenen. Zoo ontstond Marlowe's ,,Parijsche Bloedbruiloft" kort na de gebeurtenis zelf. Natuurlijk werd de vrijheid vaak grofheid, de ongebondenheid losbandigheid, maar op het juiste «ogenblik verscheen de man, die het matelooze beteugelde, het ruwe verfijnde, die het drama onder de onvergankelijke wetten der kunst bracht: Shakespcare, Het is hier niet de plaats, dieper op zijn beteekenis in te gaan; laat hier slechts vermeld worden, dat, hoe klassiek ontwikkeld hij ook geweest moge zijn, de oorsprong van zijn dramatische techniek te zoeken is in het ongebonden Engelsche volkstooneel. Onjuist is de mcening van vele, vooral Duitsche kunstcritici, die in hem zien den bevrijder van het classicistische renaissancedrama. Shakespeare is niet, zooals Corneille, Racine, Voltaire en zoovele anderen, de epigoon der groote Grieksche tragici; hij staat op één lijn met hen en wat hij met hen gemeen heeft, hebben alle genieën gemeen. Dat zijn tragiek in wezen aan die van Aeschylus gelijk is, bewijst slechts, dat er inderdaad slechts één tragiek is, niet aan tijd of plaats gebonden. Dit alles heeft men eerst den laatsten tijd in vollen omvang begrepen. De navolgers van Shakespeare echter zagen in hun afgod in de eerste plaats den man, die het drama „bevrijd" had; „niet de handeling is de hoofdzaak van een drama, op de karakters komt het aan", luidde hun motto. Zij begrepen niet, dat handeling en karakters beide belangrijk zijn, maar dat de hoofdzaak toch de bekoring der actie is. In hun jeugd hebben ook Goethe en Schiller (Götz en Rauber) deze richting aangehangen. De naam van „bevrijder" komt dan ook meer Lessing toe; zijn groote verdienste ligt niet in zijn drama's zelf, maar in zijn streven om door het breken van den Franschen invloed en het doordringen in de geestelijke waarden der oudheid voor de tragedie nieuwe wegen te openen. De vruchten van zijn werk zien wij in Goethe's, maar vooral in Schiller's tragedie's. Goethe's beteekenis is echter niet in zijn dramatische werken te zoeken. Wij vinden erin een onvergelijkelijke diepte van gedachten in prachtige beelden, een begrip van de fijnste roerselen der menschelijke ziel. maar als dramatisch geheel zijn zij zwak. Het is een rij van beelden, maar de lijn ontbreekt. Veel beter dramaturg is Schiller, in wiens jeugdwerken (Kabale und Liebe, b.v.) wij reeds een fijn begrip voor het werkelijk tragische waarnemen; een innerlijk conflict, een tragische schuld ligt aan de meeste zijner werken ten grondslag. Op het gebied der dramatische kunst heeft hij vormen geschapen, die de geheele 19de eeuw van kracht zijn gebleven. Zoo zien wij de tragische gedachte voortleven tot op onzen tijd toe. In wezen is zij 24 eeuwen lang dezelfde gebleven en zal zij dezelfde blijven, zoolang er menschen zijn, die van brood alleen niet kunnen leven. Dat is maar een klein gedeelte van het menschdom; zij zijn niet slechter en ook niet beter dan de rest, maar zij hebben rechten, evengoed als de anderen, ook in Indië. Zij hebben recht op een gelegenheid om zich te ontwikkelen, zooals hun aard dat vereischt. Men kome nu niet weer aan met de phrase, dat die heele oudheid ook wel door vertalingen begrepen kan worden. Juist in Indië voelt elk ernstig mensch, hoezeer de kennis van de taal een onafwijsbare noodzakelijkheid is voor het begrijpen der volksziel. En hoeveel meer geldt dit nog voor een volk, dat als zoodanig niet meer bestaat, welks levensuitingen tot het verleden behooren! ,,Maar de groote hoeveelheid tijd, aan Grieksch besteed! Is die wel in overeenstemming met het kleine brokje litteratuur, waarmee men op gymnasium of lyceum kennis maakt?" Antwoord: ook als dat niet het geval is, is de tijd aan Grieksch besteed, nuttig besteed: de buigzaamheid der taal, haar vormen-rijkdom en de onverbiddelijke logica van haar grammaticale wetten zijn voor vele leerlingen een interessanter, hoewel moeilijker, en zeker niet minder nuttig studie-materiaal dan algebra en mechanica. De ontleding van een ingewikkelde Grieksche zin is een soortjgelijke geestesinspanning als het oplossen van een som; maar de eerste geeft als uitkomst een menschelijke gedachte; de tweede een getal, en de menschelijke gedachte is het, die de wereld moet vooruitbrengen. IETS OVER DE GR1EKSCHE GESCHIEDSCHRIJVING door DR. E. Bessem. De geschiedschrijven] der Grieken uit den ouderen klassieken tijd (5de eeuw en een deel der 4de eeuw voor Chr.) heeft dit buitengewoon aantrekkelijke, dat men het zoo door en door voelt met haar te staan aan den aanvang van 't wetenschappelijke werken en denken der menschheid. De Griek heeft het eerst deze problemen aangevat, in zijn taal weerspiegelden zich ae daar gemaakte vorderingen, en een goede historische ordening der verschillende beteekenissen van éénzelfde woord is voldoende om ons er iets van te doen medegevoelen, hoe daar het eene geestelijke gebied na het andere werd veroverd, en nieuwe begrippen zich uit denzelfden oorsprong differentieerden. Theorie en praktijk waren aanvankelijk nog niet bij de Grieken gescheiden — is het niet al grootsch genoeg, dat zij naast het streven naar een concreet doel zochten naar de algemeen geldende wetten en regels en zoo den grond legden voor de geheele Westersche wetenschap? Zoo deed de in Egypte door de overstroomingen van den Niil wel zeer noodzakelijke, en, naar Herodotos zegt, in dat land ontstane landmeetkunde, bij de Grieken het vak opkomen, dat wij „vlakke meetkunde" noemen, en dat dezen naam, ook nog in onze dagen, wel niet zou voeren, indien zijn historische oorsprong dit niet verklaarde. Verwonderen mag het ons dan ook niet, dat in de oudste theoretische werken over de meetkunde, we steeds na eenig behandeld vraagstuk, de toepassingen op de landmeetkunde aangegeven vinden. En is het niet hoogst interessant hier zoo geleidelijk aan schiftingen en splitsingen te zien aanbrengen, die ons zoo gansch natuurlijk voorkomen, maar die toch eenmaal hebben moeten worden bedacht, en die een monument blijven voor den scherpen critischen geest van het hoogstaande kleine volk, dat ze invoerde? Het is op zulke oogenblikken, dat we in deze ouden voelen onze eigen geestelijke voorvaders, leidslieden van 't menschelijk geslacht, wier scheppend werk ons weer eens even 't geloof hergeeft in de waarachtigheid van de verheven afkomst en de hooge roeping der menschheid! Willen we geheel begrijpen de inwendige waarde en beteekenis der groote figuren, ook op het gebied der historiographie, alleen de tijd en zijn stroomingen, waarin zij leefden, openbaren hen ons ten volle. Zoo is het geenszins verwonderlijk, dat de „Vader der geschiedenis", gelijk Herodotos door Cicero genoemd wordt, onder den invloed staat van het epische, vertellende litteratuur-genre, dat in zijn tijd in Homeros zulk een genialen vertegenwoordiger had, zij het dan ook, dat Herodotos door het vrijere, maar jongere proza de poëzie had vervangen van den door ieder toen gekenden en bewonderden heldendichter. Staat Homeros aan 't einde eener periode van dichters, ook Herodotos (pl.m. 485 — 425) had voorgangers, de zoogenaamde logographen, die, zich aansluitend aan het heldendicht der ouden, genealogieën schreven, stadskronieken, enz. De politieke toestand in Griekenland, gesplitst als het was in vele kleine, onderling jaloersche stad-staatjes, was voor de opkomst van de geschiedschrijverij niet gunstig, en 't is niet bevreemdend, dat het eerste historiewerk van welverdienden roem ontstaan is na de eerste algemeen-patriottische onderneming der Grieken, hun heldhaftige gemeenschappelijke verdediging tegen den aanval der Perzen. Een nieuwe aera was ingeluid door de Ionische natuurphilosophien en hun streven naar waarheid en eenheid in de beschouwing der hen omringende natuur — ook Herodotos stond onder hun ban, en hij voert in zijn geschiedwerk over de Perzische oorlogen deze ons voor als het laatste lid eener onafgebroken rij van conflicten tusschen Oost en West, die hij nagaat van den mythischen tijd af. Ziehier voor het eerst een éénheid varr beschouwing ingevoerd, één grondgedachte geconcipieerd, die vele eeuwen verbindt. Herodotos lijkt op Homeros, in taal en vertelwijze, doch hij vertelt niet enkel, maar zoekt ook naar waarheid en oefent historische kritiek, waarin hij geenszins tot slechte resultaten komt. Ook zijn werk is, evenals Homeros' gedichten, vol uitvindingen, die een schat van belangwekkende opmerkingen en verhalen bevatten. Soms zijn ze bijna te lang, maar nooit1 gaat de draad van 't geschiedverhaal te loor, de bekoring der onnavolgbare naïviteit, die Homeros eigen is, treft ons ook bij Herodotos. Zijn verhalen vertelt men hem nog steeds na, zooals hij ze deed. Hij gelooft in de goden van den Olympos, die de menschelijke lotgevallen regelen naar rechtvaardigheid en soms naar willekeur, doch steeds den overmoed straffen — maar toch komt hij niet tot fatalistische somberheid, en ademt zijn werk levenslust eri groote belangstelling in menschen en toestanden. Geen hatelijke toon van partijzucht treft bij hem, eerder een zachtheid van oordeel, die prettig aandoet: waren het zijn vele reizen en ervaringen, welke hem deze objectiviteit gaven? Wat hij geeft is eigen werk, zelf bijeengegaard — wat hij hoorde, deelt hij mede, zonder alles nu juist ook als waar aan te nemen. En ook al mist men bij hem nog diepte van inzicht in het historisch gebeuren en staat de persoon der groote mannen al te zeer op den voorgrond vergeleken bij den invloed, dien 'zij op hun tijd hadden, terwijl de ethnographie nog te veel bij hem de geschiedenis wegduwt, zijn werk is het eerste, dat den naam geschiedwerk ten volle verdient, en zijn trouwhartige eerlijkheid en prettige schrijfwijze maken, dat men hem steeds weer met vreugde ter hand neemt. Slechts korten tijd na Herodotos schreef Thukydides (pl.m. 460 — 400) in Athene een geschiedwerk, welks gelijke de Oudheid niet meer heeft voortgebracht. Het geweldige verschil tusschen zijn „Geschiedenis van den Peloponnesischen oorlog" en Heroaotos' „Historiën" toont wel ten duidelijkste, welk een tijd van geestelijke spanning eii onverdroten voortarbeiden aan den wetei:schappelijken vooruitgang deze groote periode van Athene's geschiedenis was: Thukydides lijkt de zoon van een anderen tijd! Geen spoor meer bij hem van den stil— vromen zin van Herodotos, Thukydides staat midden in de voor den mensch tastbare werkelijkheid, overziet de stroomingen van zijn tijd, weegt den invloed der op den voorgrond tredende figuren. Voor dezen man, die zelf een politieke rol had gespeeld en zich had eigen gemaakt het beste en hoogste. wat toenmaals Athene aan vorming en ontwikkeling bood, ontrolt zich de Peloponnesische oorlog als een, 'die komen moest, door geen. macht ter wereld te stuiten. En in zijn werk zit iets van de tragedie, die onverbiddelijk den held zijn noodlot nader brengt als gevolg van eigen dwalingen en kortzichtigheid. Hij zegt het zelf, dat wat hij schrijft niet aangenaam zal lijken of onderhoudend (hierbij op zijn voorgangers doelend), doch dat zijn doel is te geven een voimaakt betrouwbaar verhaal, dat ook voor de toekomst nut zal verschaffen, een bezit voor altijd. Hij is de man, die, staande als 't ware aan 't begin der geschiedenis, het ons met zoovele woorden profeteert, dat de historie zichzelf herhaalt! En. regelmatig ingedeeld, ontwikkelt zich dan dit baanbrekend geschiedwerk, welks verheven eenvoud en diepe gedachten zelfs de verdenking van partijdigheid ver houden. Alles, wat niet ten volle past in het kader van het geheel, laat hij weg en in de redevoeringen, die hij hun in den mond legt, teekent hij ons een scherp beeld der hoofdpersonen van zijn drama. Hij oordeelt bijna nooit zelf, maar laat de gebeurtenissen vonnis vellen of vrijspreken. Hoe ver staat deze man, de schepper der staatkundige geschiedenis, van den eenvoudingen Herodotos! Niet enkel is 't zijn moeilijke taal, die ons aanvankelijk meer eerbied voor dezen schrijver afdwingt, dan genegenheid voor hem doet opvatten, het is de geheele conceptie van zijn werk, waarvan elk hoofdstuk ons de hoogheid van z,ijn persoon en opvattingen en de diepte van zijn inzicht ten volle doet gevoelen. Onpartijdig stelt hij argument naast en tegenover argument, zooals door de beoefening der redekunst de sophisten het zijn tijd hadden geleerd, en in de uitwerking en rangschikking van zijn stof herkennen we den man, dien de dramaturgie zijner dagen het had bijgebracht de macht te gevoelen, ook van de groepeering en opvolging der feiten: hij gebruikt deze middelen echter alleen ter bereiking van zijn hoog doel, al gebruikt hij ze bewust, zoodat soms de feitenreeksen, gelijk hij ze ons voorlegt, als een zedenschildering zijn. Evenals 'hij het uitspreekt, dat hij dezen oorlog beschouwde als onafwendbaar, doet zijn boek ons den afloop, gelijk de geschiedenis dien bracht, vooruit gevoelen als niet te veranderen. Met een geschiedwerk van zoo ontzaglijken ernst wordt men niet spoedig vertrouwelijk — nog eens: welk een verschil met den blijmoedigen Herodotos en zijn kleurrijke verhalen! Dat Thukydides ook overigens zijn voorganger overtreft in scherpte van kritiek en in het schiften zijner bronnen (vooral ook officieele documenten) behoeft bijna geen nadere vermelding. Thukydides is in zijn volle waarde dadelijk na de verschijning van zijn werk erkend, vrijwel de geheele Oudheid heeft hem nagevolgd, doch niemand bereikte zijn hoogte: hij bleef er eenzaam! Drie anderen trachtten zijn werk, dat tot 411 loopt en door zijn dood werd afgebroken, voort te zetten, doch staan ver bij hun pogen achter. Van de beroemde Latijnscha geschiedschrijvers zijn Sallustius en Tacitus navolgers van hem, onder de flateren noem ik slechts Von Ranke, Grote en Macaulay. Onder hen die Thukydides' werk vervolgden, behoort de uit de schoollectuur welbekende, ruim 20 jaar jongere Xenophon, ontwikkeld en fijn beschaafd, sportsman en goed officier, maar die het diepe inzicht van Thukydides geheel miste. Hij deed mede aan den tocht van Cyrus den Jongeren tegen zijn broeder Artaxerxes in 401 v. Chr. en leidde de 10.000 Grieken in een moeilijken tocht dwars door Klein— Azië naar de Zwarte Zee terug, door hem beschreven in zijn Mémoires, die den naam dragen van Anabasis. Sober en eenvoudig van stijl, geven deze een werkelijk schoon beeld van Griekschen moed en uithoudingsvermogen. Zijn Grieksche geschiedenis, ,,Hellenika" geheeten, die loopt van 411—362, toont echter maar al te duidelijk, dat het juiste begrip van zijn tijd hem ontbrak, en zijn werk doet dat van Thukydides in diens volle giootte uitkomen, wanneer men hen vergelekt. Hij geeft voor een dilettant knap werk, maar daarmee is het dan ook uit. Kleinere werken van hem over allerlei onderwerpen toonen hem als een zeer veelzijdig man, doch vermogen het feit niet te verdoezelen, dat hij geen geboren historiograaf is, daar hij vooral onpartijdigheid te zeer mist. Deze drie schrijvers, in hun bonte afwisseling, behooren tot de schoollectuur en geven bij de lezing aanleiding tot veel en nuttige kritiek, naast beschouwingen van aesthetischen aard. Chronologisch dicht bij elkaar staande, vertoonen zij wel een zeer groot onderscheid: de gemoedelijk vertellende Herodotos — plotseling door den strengen denker en vorscher Thukydides gevolgd, terwijl Xenophon de onloochenbare deugd heeft va,n den mensch en zijn persoonlijkheid ook in de geschiedenis naar voren te brengen. Het was de tijd, waarin historia, oorspronkelijk beteekenend „onderzoek" werd tot „geschiedenis." In Thukidydes zien we de pragmatische gcschiedschrijverij, die vraagt naar het oorzakelijk verband der dingen en den invloed der tijdsomstandigheden op de menschen en omgekeerd, naar voren treden en op eenmaal de plaats innemen, die haar voegt, het vertellende genre is voor goed verlaten, maar toch heeft Xenophon's nuchtere blik de waarde voor de geschiedenis, ook van het kleinere, goed waargenomen en tot zijn recht gebracht. En al ' zijn economische geschiedenis en kultuurgeschiedenis, die andere zijden onzer samenleving belichten, met grooten nadruk hun rechten komen opeischen, voor de staatkundige historie zijn door Thukydides met geni?ilen handgreep de grenzen eens en voor goed en voorbeeldig getrokken, zij is door hem af en volmaakt voor ons getreden, als een gedenkteeken, duurzamer dan brons, opgericht door een Griekschen kunstenaar, 2.3 eeuwen terug, maar nog steeds stralend van jeugdige schoonheid en kracht. Zou er iets opwekkender zijn voor den jongen mensch, die uitgaat naar kennis, dan het volgen van deze oorspronkelijke denkers en werkers op de door hen voor 't eerst gevonden en zelf-gebaande wegen, deze mannen, die fouten maakten, maar ordenden in de eerste plaats, en van wie een vuur van bezieling en liefde voor het pas verworvene uitgaat, dat sedert is uit— gebluscht, doch ons iets meegeeft voor ons geheele bestaan, de onverwoestbare blijdschap van het werken aan een ideaal, dat aan geen leeftijd of eeuw is gebonden, den ouderdom verbindt aan de Jeugd en den tijd overbrugt. Wat heeft onze tijd eken van die dagen. Bijna klonk het als een sprookje, zoo kinderlijk was het. Maar het ademde een innigen vrede, er ruischte doorheen een koraal van vreugde, omdat het een verlossingsboodschap was. Zij, die het geschreven hebben, ze deden het met groote teerheid van hart, omdat ze vertelden van hun Meester, die in liefde zijn leven gegeven had. Dat Nieuwe Testament, het overwon, omdat het door duizenden in hun leven als een licht werd gevoeld, dat hen vervulde van zaligheid. Dat boekje, het werd in heel die Grieksehe wereld verspreid, en het vond van jaar tot jaar meer geloovigen. Het drong heidendom eu Mysteriën, Stoa en Epicurisme opzij, en het wekte een warmen en frissdien golfstroom van nieuw leven in de oude wereld. Al was in de Grieksehe taal niets anders geschreven dan het Nieuwe Testament, dan was nog de studie van die taal noodzakelijk voor ieder, die dieper wilde indringen in de groote geestessc-hatten, die de oude wereld aan de nieuwe heeft achtergelaten. Het is een misdadig geweld aandoen aan de historie, dat er nog altijd menschen gevonden worden, die meenen dat zij iets van de "Westersche kuituur kunnen begrijpen, zonder kennis te nemen van het Nieuwe Testament. Dat boek, het heeft al de uitnemendste geesten van het Westen geïnspireerdNoch van Dante, noch van Rafaël, noch van Goethe, noch van Rembrandt kunt ge voldoende verstaan, indien ge niet kent deze edelste vrucht, die ooit in de Grieksehe taal verschenen is. Het Griekseh is immers de taal waarin Homerus zong, waarin Plato zijn schoono gedachten neerschreef, en Sophocles zijn tragediën dichtte. Maar het is meer: het Griekseh is ook de taal, waarin Paulus en Johannes en anderen, die woorden neerschreven, die Europa hebben gemaakt tot dat wat het is. GRIEKSCHE PHILOSOPHIE door Prof. Dr. J. Cl.ay. Hebben wij reeds uit de voorgaande artikelen vernomen, hoe groot de liefde bij de Hellenen was voor de schoonheid, zij was het niet minder voor de waarheid en de wijsheid. Het woord philosophie — wijsbegeerte —- door hen geschapen, wijst er reeds op. De geesteshouding en de werkzaamheid, waarvan dit woord uitdrukking geeft, is bijna, zou ik zeggen, het karakteristiekste voor hunne kuituur. Mogen andere volken met hen hebben gewedijverd in den dienst van schoonheid of in verhevenheid van religie, geen volk staat ook slechts in de schaduw van hen, wat hun ijver en geschiktheid betreft voor het zoeken naar wereldorde, naar den zin der werkelijkheid en m>ar de waarheid. Reeds alleen het opsommen van de namen der Grieksche wijsgeeren en hun werken zou meer dan de geboden plaatsruimte vereischen. Naast deze veelheid is de veelzijdigheid van de methoden, die zij hebben gevolgd, de verscheidenheid van idealen, die zij hebben beleden en de diepzinnigheid der waarheden, die zij op allerlei gebied hebben verdedigd, het meest opvallende. Het kan in een kort bestek onmogelijk doel zijn, ook maar .een indruk te geven van den omvang van het 'werk van de Grieksche denkers en ik wil mij er toe bepalen, enkele van de meest op den voorgrond tredende trekken ervan te schetsen en de beteekenis ervan voor onze kuituur aan te duiden. Plato onderscheidt in een van zijn meest bekende werken ,,de Staat", den Griekschen aard van die der omwonende volken, doordat hij de Noordelijk wonende Thraciërs en Scythen dapperheidslievend, de Phoeniciërs en Egyptenaren geldbegeerig en de Hellenen leergierig noemt. Inderdaad if het treffend, dat alles wat bij de omwonende volken aan praktische kennis verworven was, zich bij de Grieken tot zuivere wetenschap ontwikkelde. De wiskunde, de meetkunde, de sterrenkunde, de mechanica, geven daarvan alle de duidelijkste voorbeelden. De geestesaanleg, die dit mogelijk maakte, voerde hen boven de eischen en nooden van het leven uit tot de vragen naar wereldbeginsel, wereldverklaring en waarheid. De oudste produkten van hunne philosophie gaan over de vraag, wat wel de oerstof mocht zijn, waaruit de were'd is opgebouwd. De vraag houdt de denkers eea paar eeuwen bezig. Zij beschikten niet over de voldoende gegevens om haar goed en afdoende te beantwoorden, maar ze hadden allen bij intuïtie de overtuiging, dat er een eenheid en orde in de verwarrende veelheid der verschijnselen moest schuilen en hun wetensdrang liet niet af hen tot zceken voort te drijven. Deze overtuiging is het geweest, die in lateren tijd steeds weer nieuwe generaties van onderzoekers den moed heeft gegeven, in hun gedachtengang voort te gaan en de resultaten van den modernen tijd hebben bewezen, hoe juist de 'kern van hunne denkbeelden is geweest. Mannen als Bruno, Descartes Gassendi, Newton, Dalton, Leibniz, Robert Mayer, die het meest hebben bijgedragen tot de ontdekkingen van samenhang der heterogeen schijnende natuurverschijnselen, als warmte en beweging, licht en electrici— teit, hebben hun ruggesteun gehad in de in alle toonaarden uitgesproken overtuiging van de Grieksche denkers, dat de natuur een samenhangend geheel moet zijn, waarin orde en gebondenheid heerscht. Men zal zelfs moeten betwijfelen of zonder hun suggestieve redeneeringen de moderne geest tot het construeeren van stoommachines en het electrisch opwekken van licht en het maken van chemische kunstprodukten ware gekomen. Naarmate de natuurphilosophie zich ontwikkelde e,n de vraag naar wereldoorsprong en wereldorde nauwkeuriger behandeld werd, ontstond in den strijd der meeningen toch deze overeenstemming, dat de gegevens der zintuigen niet te vertrouwen waren. De dogmatisch getinte Eleatische school had haar houvast gezocht in het onveranderlijk z,ijnde en had de zintuigelijk waarneembare veranderingen voor en onwaren schijn verklaard. De Heraklitische school had juist de verandering en beweging het wezen van de werkelijkheid geacht, maar beide scholen ge— % raakten in tegenstrijdigheden, die bij het zoeken naar een wereldorde de vraag deden rijzen of het niet vóór alles noodig was te weten of wel een zekere en onfeilbare kennis omtrent de werkelijkheid mogelijk was. Het is in die periode, dat de Sophisten de grootste verwarring brengen en eerst recht de groote geesten in beweging zetten, om hunne uiterste krachten in te spannen, teneinde de rechten van twijfelzucht en verzekerdheid tegen elkaar af te wegen. Het is in dien tijd, dat de groote figuren van Sokrates en Plato naar voren komen, van wie de menschheid altijd weer opnieuw dit groote beginsel zal moeten leeren, dat geen enkele stelling waar kan zijn, tenzij ze bewezen is. Zij, die nimmer onder hun direkten of indirekten invloed geweest zijn, loopen gevaar in die onbezonnenheid te blijven leven, die eenvoudig voor waar houdt,-wat zij wenscht of wat zij vreest. Met onweerstaanbare macht wordt iedere onbezonnen en ondoordachte meening door Sokrates uiteengerafeld en blijft alleen datgene standhouden, wat de tegenwerpingen van alle kanten eerst heeft doorstaan. Uit dat oogpunt zullen de dialogen van Plato immer een heilzame leerschool blijven. Zij leeren, dat elke bewering weersproken kan en moet worden, dat zij daardoor van alle onzuiverheid en gebrekkigheid gereinigd wordt en pas de waarde kan krijgen van een vertrouwbaar richtsnoer. Zoo is het begrijpelijk, dat elk probleem door Plato aanvankelijk in den vorm van een tweegesprek (twistgesprek) behandeld wordt. En wanneer in zijn latere werken het invoeren van meerdere personen overbodig en omslachtig wordt, blijft liet beginsel behouden, dat bij het zoeken en vaststellen van een waarheid alle mogelijke tegenwerpingen bewust moeten worden gemaakt en overwonnen. Uit dien gedachtengang neemt de ontwikkeling der redeleer haar oorsprong. Zuiverheid van denkwijze is zoodoende de vrucht van de studie der Sokratische gesprekken. En de voortdurende bestudeering door geslachten op geslachten heeft den bodem bereid voor de scherpe en zuivere methoden van de moderne wetenschap. Telkens zien we in latere eeuwen de denkers naaide oude dialectiek van Plato en Aristolea teruggrijpen. Ieder denker van beteekenis heeft gevoeld, dat een opzettelijke beoefening der redeleer voor hem noodig was. Plato is dan de groote figuur uit de oudheid, wiens geschriften — gelukkig voor het nageslacht bewaard — de bron zullen blijven van genot en leering. Maar er is bij hem nog iets anders van belang, behalve hetgeen zooeven op den voorgrond gebracht is. Plato is de schepper der ideeënleer. Over de onvolmaaktheid van de direkte gegeven werkelijkheid heenziende heeft hij deze leeren zien als :ee,n zwakke afspiegeling van een andere en betere wereld. Deze ideëele wereld moet de troost en steun zijn, wanneer de mensch zich in de gegeven wereld door vergankelijkheid en slechtheid beangstigd gevoelt Dit idealisme, door Plato zorgvuldig ge- kweekt, is een machtig hulpmiddel, wanneer in tijden van onrust en verwarring de menschheid radeloos dreigt te worden en in de omringende werkelijkheid zelf geen uitweg meer ziet. Het geloof in een geestelijke wereldorde, die zoozeer de voorrang heeft boven de zintuigelijke, beleefde wereld, heft ons uit deze laatste op en maakt het ons mogelijk haar gebrekkigheid te verdragen. De overtuigingen, die in het Christendom met grootere intensiteit werden gepredikt, kregen door deze ideeënwereld een theoretische bevestiging, en de bcgronders van het Christendom hebben daarvan met gretigheid gebruik gemaakt. De staatsidee van Plato, evenzeer als de Stoïcynsche, geschilderd als een ideaal van rechtvaardige gemeenschap, is telkens weer een baken geweest, waarop ' de organisatoren van het Christelijke leven zich hebben gericht. De gedachte aan een mogelijke betere wereldorde is het heilzaamste kruid voor de samenleving in hare ziekte. Alleen reeds om die reden zal het in hooge mate wenschelijk blijven, dat de leiders van komende geslachten deze ideeënleer blijven verstaan. Heeft Plato, zooals begrijpelijk is, met zijn ideeënleer de werkelijkheid zelf wel eens te veel geminacht, de reactie bleef niet uit bij zijn grooten leerling Aristoteles. Niet minder gloeiend voor de wereld der ideeën heeft hij ingezien, dat deze ideeën in de werkelijkheid levend en werkzaam zijn en hij heeft het zijn taak geacht, met den groot— sten ijver en nauwgezetheid de gegevens uit de zinnelijke werkelijkheid te verzamelen, om daaruit dan naar mogelijkheid het wezenlijke en den samenhang te voorschijn te brengen. Deze, gelukkige omstandigheid van een meer empirische gezindheid dan de meeste Grieksche denkers vóór hem, gevoegd bij een zeer lange scholing in de ideeënleer van Plato, heeft van Aristoteles dc groote leermeester der wetenschap gemaakt. Zorgvuldige studie werd door hem gemaakt zoowel van elk gebied van natuurlijke verschijnselen als van geestelijke. Zijn streng logische geest wist nauwkeurige omschrijving en bepaling te geven van alle mogelijke begrippen en hij maakte een taal, die zelfs de moderne onderzoekers telkens nog diensten kan bewijzen, wanneer nieuwe denkbeelden een goede benaming verlangen. Denken wij bij voorbeeld aan begrippen als energie en entelechie, dan moge dit reeds genoeg zijn. Entelechie is het begrip, dat de neovitalisten weer dankbaar hebben ingevoerd om aan te geven, dat het levende organisme een eigen innerlijke zelfvorming en handhaving vertoont en niet een mechanisme zonder meer is. De letterlijke beteekenis ervan is datgene, wat in zichzelf zijn doel heeft. Het werk en de geest van Aristoteles hebben een bijna tweeduizendjarige 'heerschappij over de wetenschappelijke wereld gevoerd. Maar ook nog daarna, toen het bleek, dat vele zijner bepaalde opvattingen over feitelijkheden onjuist waren en er heftigen strijd ontstond tusschen voor- en tegen- stenders, toen bleven toch dc beginselen van zijn werk van kracht. Bij hem reeds was de voldoende waardeering van de feitelijke gegevens aanwezig, die de nieuwe tijd eischte, maar daarboven zocht hij de eenheid en oidelijken samenhang van alle kennis te bevestigen, een ideaal, dat heden ten dage d? wetenschap in hare sterke specialisatie nog wel voortdurend mag worden voorgehouden. Na deze denkers van den eersten rang zijn de scholen van Epicuristen en Stoicynen gekomen en later de Neoplatonici van welke de beide eersten een sterke belangstelling voor de zedeleer op den voorgrond hebben gebracht. Elke school heeft op hare wijze getracht, de vrijheid en het levensgeluk te benaderen en te bevestigen te midden van een wereld van dwang en teleurstellingen. Rijk aan gezichtspunten en vol van levenswijsheid zullen deze geschriften im_ mer een goede leerschool blijven voor allen, die een grondslag van handelen voor persoon en gemeenschap zoeken en de maat van beoordeeling willen vinden van goed en kwaad. Het behoeft ten slotte geen afzonderlijke redeneering meer, hoezeer het voor hen, die willen doordringen in den geest der tijden wenschelijk zal blijven, den oorsprong en ontwikkeling van het geestesleven bij de Grieken te bestudeeren en voor wien dit wil, zal het noodzakelijk zijn, de taal waarin zij gedacht hebben te verstaan. Het is niet zoozeer noodig een groote virtuosieit te hebben in het vertalen van moeilijke schrijvers als wel in staat te zijn op ieder oogenb!ik zelf het oorspronkelijk gezegde aan eigen gedachten te toetsen. Bovendien is het vanzelf sprekend, dat een taal, die de uitdrukking is geworden van zoo zuivere en diepzinnige, rijke en veelzijdige gedachten inhoud, als we bij de Grieksche dekkers aantreffen, grooten rijkdom draagt en vertegenwoordigt. Zielinski, professor te Petersburg, betoogt in zijn mooi pleidooi voor de studie der klassieken, „Die Antike und Wir", dat de Grieksche taal, meer dan andere, logisch van bouw is en hij gaat zoo ver te beweren, dat er in het Russisch alleen, dank zij het oude Grieksch, een grammatica is. Maar niet 'alleen, dat het aanleeren van dv; Grieksche taal een logische scholing geeft, zij brengt ons in kennis met woorden en doet ons uitdrukkingen verstaan, die geboren zijn uit den diepzinnigen en klaren Griekschen geest, van welke bijna alle geestelijke bewegingen der Europeesche kuituur eenmaal zijn uitgegaan. INHOUD. Voorwoord blz. 3 Inleiding. Het Nieuwe Ontwerp voor het Middelbaar Onderwijs en de Klassieke Opleiding. Prof. Dr. J. Clay 5 Het Grieksche Epos. Homerus. J. C. de Haan 15 Over Oud-Grieksche Muziek en haar invloed op de onze. Mr. J. Kunst. ... 24 Grieksche Beeldhouwkunst. Pref. C. P. Wolff Schoemaker 32 De Antieke Tragedie. Dr. O. Damsté. ... 48 Iets over de Grieksche Geschiedschrijving. Dr. E. Bessem 62 Het Grieksche Nieuwe Testament. Dr. J. H. Bavinck 72 Grieksche Philosophie. Prof. Dr. J. Clay. 81 VERZOEKSCHRIFT. ter verkrijging van een klassieke Opleiding (met Grieksch) in Ned. Indië. • Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Ned.-lndië. Onderteekenaren van dit verzoekschrift geven met verschuldigden eerbied te kennen, dat zij het van groot belang achten, dat er door de omzetting van een of meer hier te lande bestaande Hoogere Burgerscholen in Lycea met afdeeling A en C, (in den geest van het wetsontwerp van Minister de Visser) tegemoet gekomen worde aan een reeds lang bestaanden wensch, dat in Indië een voorbereiding mogelijk is voor elke richting van Hooger Onderwijs. De groote omvang der bestaande Hoogere Burgerscholen zelf dringt reeds tot een splitsing i,n het onderw,ijs, welke aan de verscheidenheid van aanleg en voorkeur van de leerlingen der Middelbare school ten goede zal komen. En wanneer deze doorgevoerd wordt op de wijze als door de voorstellen van minister de Visser is aangegeven, kan dit slechts geringe financieele offers vergen. Bovendien ' wordt door bovengenoemde omzetting het voordeel verkregen, dat de keuze, welke opleiding men wenscht te volgen, met twee jaar wordt verlaat. Onafhankelijk van bovengenoemd voordeel echter achten zij het van hooge waarde, dat de gelegenheid voor een goede klassieke opleiding, waarin in de eerste plaats Grieksch opgenomen is, hier te lande geschapen wordt, omdat deze een groote vormende waarde heeft, zooals eerste onderteekenaren in nevensgaande betoogen in het licht hebben trachten te stellen. Het is in dit verband dat zij er op willen wijzen, dat een Lyceum B (volgens de bovengenoemde plannen) naar het oordeel van 'Vele rekwestranten in Holland en evenzeer volgens onderteekenaren, slechts een te geringe klassieke opleiding vermag te geven, terwijl het bezwaar tegen deze1" afdeeling tevens is, dat de rechten van het einddiploma beperkt bl.ijven tot de studie van de rechten en de moderne letteren. Redenen waarom rekwestranten Uwe Excellentie eerbiedig verzoeken den Direkteur van Onderwijs wel te willen opdragen de mogelijke instelling van Lycea met afdeeling A en C nader te onderzoeken, waardoor aan dezen wensch worde tegemoetgekomen. hetwelk doende enz. Prof. Dr. J. CLAY. J. C. de HAAN. litt. doet. Mr. J. KUNST. Prof. C. P. WOLFF SCHOEMAKER. Dr. O. DAMSTE. Dr. E. BESSEM. Dr. J. H. BAV1NCK.