GEDACHTENISREDE UITGESPROKEN BIJ GELEGENHEID VAN . HET 50-JARIG BESTAAI DER Ghristelijke Gereformeerde Gemeente te Kampen. DOOR I. SCHOUTEN, V. D. M. Op Zondagavond 10 Maart 1901. Kampen. = J. H. BOS. — 1901. BRO 1901:10 GEDACHTENISREDE UITGESPROKEN BIJ GELEGENHEID VAN HET 50-JARIG- BESTAAK DER Christelijke Gereformeerde Gemeente te Kampen. DOOR I. SCHOUTEN, V. D. M. Op Zondagavond 10 Maart 1901. KAMPEN. — J. H. BOS. — 1901. KAMPEK BOEK- EN STEENDRUKKERIJ VAN PH. ZALSMAN. Vóór dat hetgeen hier volgt uitgesproken werd, was het mijn voornemen niet, deze pennevrucht het licht te doen zien. Doch, op aandrang van den kerkeraad en van eenige leden der gemeente, heb ik mij daartoe laten bewegen. Mogelijk denkt iemand, gedachtig aan mijne kortstondige Evangelie-bediening, aan overmoed ; doch, waar het inzonderheid voor 't opkomend geslacht der gemeente begeerd werd, mocht ik niet blijven weigeren. Zooveel mogelijk heb ik mij van kritiek trachten te onthouden en slechts feiten laten spreken. Alleen moesten enkele gebeurtenissen, waarin ook personen betrokken zijn, genoemd worden, om het voortbestaan der gemeente, dat betwist wordt en haar goed recht van bestaan in 't licht te stellen. Met geringe verandering geef ik hiermede het gesprokene terug. Oebiede de Heere over dezen arbeid Zijnen zegen. S. Kampen, Maart 1901. VOORZANG: Ps. 74 : 2, 15. Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond ; Denk aan Uw volk, door ü van ouds verkregen ; Denk aan Uw erf, het voorwerp van Uw zegen, Aan Zions berg, daar G' eertijds hebt gewoond. Hoe menigmaal hebt G' ons Uw gunst betoond, 't Zij G' een fontein deedt uit een rots ontspringen, Of op een hoop de wateren samendringen, "Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd. Vermenigvuldigen zich niet de gedachten in Uw binnenste M. H., wanneer gij met ons, in eene ure als deze, uwe voeten zet aan de plaats des gebeds ? Ongetwijfeld verdringt schier de eene gedachte de andere, wanneer gij de rijke geschiedenis der gemeente doorloopt en bepeinst, wat al bemoeienissen God in een reeks van vijftig jaren met haar heeft gehouden. Weliswaar heeft de gemeente tegenstand verduurd, zijn er tranen gestort, zuchten geslaakt; doch, tot roem van Gods genade heeft de God Jakobs hulp verleend en zegen geschonken. Die weldaden, door den Heere geschonken, bewust, betuigen wij met Paulus : „hulpe van God verkregen hebbende, staan wij tot op dezen dag." Het zijn de daden des Heeren, welke ons tot herdenking, tot eene feesture, samenroepen. Helaas ! zoo dikwijls wordt dit vergeten. Dat wij toch niet het schepsel, maar den Schepper eeren, niet in de gaven, maar in den Gever eindigen ! Geheel het Heidendom heeft naar Paulus woord: „het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in alle eeuwigheid." Als eene hoofdzonde staat van Israël opgeteekend : „Zij vergaten haast Zijne daden." Toch is het niet alleen der schepselen plicht, maar tevens naar den wil van God, de daden des Heeren te gedenken. Niet slechts te gedenken in de binnenkamer, maar ook te vertellen aan kinderen en kindskinderen. Ex. 10 : 2. Groot zouden de daden des Heeren reeds zijn geweest indien Hij Israël had doen vermenigvuldigen, en het land, van melk en honing vloeiende, had doen beërven. Oneindig voortreffelijker deed de Heere de eer Zijns naams uitblinken, toen Israël in banden der ellende geboeid, door den God der Vaderen verlost werd. Mozes, de dienaar des Heeren, herinnerde Israël dikwijls aan deze doorluchtige daden des Heeren. Hij deed het ongetwijfeld met het doel, om het volk van den weg der ongehoorzaamheid af te schrikken, hen te wijzen op hunne heilige roeping, en te leeren in tijden van nood en gevaar, op dien God, die wonderen deed, het oog te vestigend Het is niet alleen naar den wil van God, maar ook eene behoefte van het Christelijk gemoed, Hem in erkentenis te houden. Israëls Zieners hebben er hunne tijdgenooten op gewezen. Zelfs drong hunne stem door tot de zetels der Vorsten. De gewijde zanger Azaf, maakte de daden Gods in Ps. 78 tot een leerdicht. Hij ontboezemde zijn hart in deze schoone woorden: „Wij zullen het niet verbergen voor onze kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft." Heldendaden door menschen verricht, worden met eer genoemd, gedenkteekenen doet men verrijzen, om hun naam te vereeuwigen, zpnder God de eer van Zijnen naam te geven. Azaf daarentegen had behoefte den Heere te erkennen. En zeg mij, Geliefden, ofschoon gij uzelven moet beschuldigen van zeer veel ontrouw, en schaamte uw aangezicht moet bedekken, gevoelt gij geenen drang des harten, om in deze ure de daden des Heeren voor Zijn aangezicht te erkennen en uw kinderen bekend te maken ? Door dit te doen, in gehoorzaamheid aan God, kunnen wij eenen zegen voor het nageslacht verwerven. Immers, een volk, dat zijne eigen geschiedenis vergeten is, wordt er gemakkelijk toe vervoerd, om andere beginselen, daarmede in strijd, te aanvaarden. En aangezien wij geneigd zijn, de loffelijkheden des Heeren te vergeten, mogen we wel elke gelegenheid, die zich aanbiedt, aangrijpen, om ze door woord en daad der vergetelheid te ontrukken. Dit geschiedde, met betrekking tot de daden des Heeren, niet zelden onder Israël. Er werd een teeken opgericht tot eer van God, om de gewaarwording des harten te versterken, en bovendien de gebeurtenis voor het nageslacht levendig te houden. Op zoodanig teeken der hulpe, tot eer van en uit dank aan God opgericht, wenschen wij u heden te wijzen. Doch wenden wij ons vooraf in den gebede tot Hem —• „uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn." GEBED. Gezongen : Psalm 118 : 7, 8. De Heer is mij tot hulp en sterkte, Hij is mijn lied, mijn psalm gezang; Hij was het, die mijn heil bewerkte; Dies loof ik Hem mijn leven lang, Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil, ons aangebracht; Daar zingt men blij, met dankbre psalmen : Gods rechterhand doet groote kracht. Gods rechterhand is hoog verheven ; Des Heeren sterke rechterhand Doet door haar daan de wereld beven, Houdt door haar kracht Gods volk in stand. Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, Maar leven; en des Heeren daan, Waardoor wij zooveel heil verwerven, Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan. Tekst: 1 Samuel 7 : 12. „Samuël nu nam een steen en stelde die tusschen Mispa en tusschen Sen en noemde diens naam Eben-Haëzer en hij zeide: Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen Samuël nam een' steen. Ditmaal een' steen tot een gedenkteeken. Het was zeker geen ongewoon verschijnsel voor Israël, dat Samuël, bij eene gelegenheid als deze, een' steen tot gedenkteeken verkoos. Immers hoe dikwijls zag men bij belangrijke gebeurtenissen in gewijde plaatsen steenen oprichten ! Wij hebben u daartoe slechts bij enkele feiten, in de gewijde geschiedenis geboekt, te bepalen. Denkt aan Jakob te Bethel. Hij stelde den steen, welken hem tot hoofdpeluw gediend had, tot een opgericht teeken en zalfde dien met olie. Gen. 28 : 18. Toen hij andermaal den Heere te Bethel ontmoette richtte hij bij vernieuwing een' steen op ter plaatse, waar de Heere met hem gesproken had. Wendt uw oog naar de stroomende Jordaan, waardoor in Josua's dagen de Almachtige een pad baande en wat ziet gij daar ? Gij ziet daar twaalf mannen ieder een' steen op den schouder tillen om op bevel van hun aanvoerder, een gedenkteeken te Gilgal op te richten. Josua zelf verzamelt een twaalftal steenen en plaatst die in 't midden der Jordaan, daar, waar de priesters stonden. Jos. 4. Wij zouden u meer voorbeelden kunnen noemen, doch genoeg om u te overtuigen, dat het voor Israël geen ongewoon verschijnsel was, Samuël een steenen gedenkteeken te zien oprichten. Tusschen Mispa en Sen, wordt die steen opgericht, in het gebied van Benjamin, de plaats, welke aan eene zware neêrlaag, voor twintig jaren geleden, herinnert. Daar zijn 30.000 van Israëls zonen, onder wie twee priesters, Hofni en Pinèhas, zonen van Eli, gesneuveld; daar is de ark Gods in handen der vijanden gevallen. Die plaats is thans getuige van eene overwinning. Ons tekstverband zegt ons, wat er geschied is, Israël zag zich opnieuw door den ondergang bedreigd. Door vrees aangegrepen zeide het volk tot Samuël: „Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den Heere, onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen." Samuël bad en offerde, en de Heere verhoorde hem. Toen de vijand aanrukte met eene groote overmacht, donderde de Heere met een grooten donder over de Filistijnen ; Hij verschrikte hen, zoodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. De aanvoerder van Israël nu wil deze groote gebeurtenis niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Door het oprichten van een' gedenksteen, doet hij zijn volk verstaan: „Ons zwaard heeft ons dit heil niet verworven, de rechterhand des Heeren, de Heere heeft ons geholpen !" Had Samuël rijke stof tot het oprichten van een steen der hulpe, niet minder voegt het ons Geliefden, na 't 50jarig bestaan der gemeente, in onze gedachten een gedenksteen op te richten. Doen wij het mede onder het opschrift: Steen der hulpe. I. Teeken van rijke herinnering. II. Vertolking van dankbaar gevoel. III. Verklaring van ootmoedige verwachting. Wanneer we ons de lotgevallen der gemeente uit het grijs verleden te binnen brengen, worden we onwillekeurig bepaald bij hetgeen vóór 9 Maart 1851 op haar betrekking had en bij hetgeen sedert 9 Maart van dat jaar, in verband-met hare stichting, alhier tot stand gekomen is. Men zou geheel op een dwaalspoor komen, indien men van meening was, dat het werk der scheiding van 1834, de eerste verschijning van de kerk Gods op aarde was. Met onze belijdenis zeggen we : „Deze kerk is geweest van het begin der wereld af en zal zijn tot het einde toe." „Deze heilige kerk" (zoo heet het verder) „wordt van God bewaard, of staande gehouden tegen het woeden der geheele wereld." Verval in leer en zeden maakt het meermalen noodzakelijk, ingrijpende maatregelen te nemen, dat het kwaad geweerd worde of noopt ons, indien de fondamenten waarop het gebouw rust zijn weggenomen, met zoodanig kerkverband te breken. De Synode van Dordt 1618—1619, door Prins Maurits sa&mgeroepen, doet ons aan het eerste, doch de Scheiding van 1834 aan het tweede geval denken. Immers, het werk der Scheiding was niet slechts eene geestelijke opwekking die onze vaderen in een verkeerd spoor geleid heeft. Het was geen werk, krank aan den levenswortel, maar eene daad uit gehoorzaamheid aan God, door de kracht van Hem verricht. Waar men straffeloos duldt, dat Gods Woord wordt ontzenuwd, Jezus, (althans door velen) wordt ontkroond, daar is het zeker plicht, gehoor te geven aan de roepstem : „Gaat uit van haar mijn volk!" al is het Babyion ook niet. Dit laatstgenoemde gaf de Heere in het hart van den nu zaligen H. de Cock te Ulrum. Nadat de Herv. Kerk, in het jaar 1816 in een koninklijk gewaad gestoken was, de gezangenbundel was ingevoerd, de deur opengezet voor leervrijheid, liet Ds. de Cock (toen de Heere hem voor den toestand der kerk de oogen opende) geen middel onbeproefd, om Koning Willem I en de Kerkbesturen tot terugkeer tot de waarheid, tot de paden der Vaderen te bewegen. Alle pogingen bleven vruchteloos. Integendeel, ze wekten daarentegen hevige vijandschap. Afzetting van het ambt, berooving van goederen, mishandeling des lichaams, waren het gevolg. Hierdoor zag hij zich, met zijne getrouwen, geroepen oin 14 October 1834 de akte van Afscheiding te teekenen. Evenals te Ulrum en elders, deelden ook te Kampen eenige personen de overtuiging van de uitgetreden broeders en zusters. Het tijdperk van 1835—1851 herinnert ons alhier de aanvankelijke vestiging der gemeente, het weder uittreden uit het kerkverband der Christ. Afgescheidenen en de terugkeer tot de gemeenschap der kerk. Teneinde de gemeente alhier te vestigen, was H. de Cock van Ulrum binnen Kampen gekomen. Wat hem hier wedervoer, blijkt uit het volgende : Uit brieven, op den 4en en lOen Juni 1835 aan zijne echtgenoote uit Kampen geschreven, vernemen wij, dat ZEerw. bij E,. Nijhuis in de Buiten-Nieuwstraat gevangen genomen werd, eenige dagen op het Bureau van Politie en bij den Commissaris gevangen gehouden en bewaakt, doch daarna te half vier in den nacht naar Zwolle gevoerd werd, om voor den Rechter van Instructie te verschijnen. Na het verhoor werd hij terstond vrijgesproken, en terstond op vrije voeten gesteld. Keeren wij nu in gedachten naar de gemeente terug. D. Hoksbergen, een eerwaardig man, was als Ouderling de leiding der gemeente in 't gebed, het lezen van eene predikatie en het stichten door woord en wandel toebetrouwd. Genoemde broeder is, als voorganger, voor velen ten zegen geweest. In 1837 onttrok zich Br. Hoksbergen met d