HEIL EN ZEGEN. fkkstrkde OVER Psalm 3 vs. 9, bij gelegenheid van het Huwelijk vcm H. M. Koningin Wühelminci der Nederlanden op den 7 Februari 1901, UITGESPROKEN III DE MaRTIHIZEHIC TË G-R-OHIHCtIEI! , DOOR s. ilixttghe:, Predikant bij de Nederd, Herv, Gemeente. Tweede druk. Groningen. - JAN HAAN. - 1901. BRO 1901: 1 HEIL EN ZEGEN. FEESTREDE over Psalm 3 vs. 9, bij gelegenheid van het Huwelijk van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden op den 7 Februari 1901, uitgesproken IH DE TE GB.OHIH&EH. door IQ. LÜTa-E, Predikant bij de Nederd. Herv. Gemeente. sgÈ®- Tweede druk. Groningen. — JAN HAAN. — 1901. ■ mm Voorzang: Psalm 118 : 7 en 8. % De Heer is mij tot hulp en sterkte, Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, Die mijn heil bewerkte; Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil, ons aangebracht; Daar zingt men blij met dankb're psalmen: Gods rechterhand doet groote kracht! Gods rechterhand is hoog verheven; Des Heeren sterke rechterhand Doet door haar daan de wereld beven, Houdt door haar kracht Gods volk in stand. Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, Maar leven, en des Heeren daan, Waardoor wij zooveel heil verwerven, Elk tot Zijn eer doen gadeslaan. Onze hulp en onze aanvang is in den Naam des Heeren Heeren, Die den hemel en de aarde geschapen heeft, Die trouwe houdt in deieeuwigheid en nooit laat varen de werken Zijner handen. Amen. Genade zij u en vrede van Hem, Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten, Die voor Zijnen troon zijn; en van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der koningen der aarde. Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, en Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijnen Vader; Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. In onzen Heere Jezus Christus geliefde gemeente! Een feestdag is voor ons aangebroken, daar heden voormiddag Hare Majesteit onze geëerbiedigde en zeer geliefde Koningin door de goede Hand onzes Gods in het heilig huwelijk vereenigd wordt met den Vorstelijken Gemaal, Dien God voor Haar heeft verkoren en met Haar in liefde heeft ver bonden, opdat Hij voor Haar zij, wat een man voor zijne vrouw is naar de aanwijzing van het heilige Evangelie. In den geest zijn wij allen vergaard rondom het Koninklijk Bruidspaar, en onze harten kloppen van vreugde, waar wij onze jeugdige Koningin aanschouwen in Haar geluk, in Hare blijdschap, terwijl Zij in den glans van Hare Koninklijke waardigheid staat omringd door Haar volk aan de zijde van Haren Geliefde, - straks Hare Hand legt in de Zijne, om met Hem vereend door dit leven te gaan, en met Hem nederknielt voor den Troon van den Allerhoogste, om den zegen smeekende van Hem, Die de éénige Zegenaar is en — een Vader der weezen. Moest onze Koningin vroeg Haren aardschen Vader missen, — de Vader in den hemel heeft voor Haar gezorgd, gelijk geen aardsche vader dat vermocht. De Almachtige, Die aan Nederland deze Spruite schonk uit den alouden, aan ons volk zoo nauw verbonden, maar afgehouwen Vorstenstam van Oranje, heeft onze Koningin genadiglijk gespaard, - over Hare kindsheid en jeugd gewaakt en Haar voorspoedig doen opgroeien onder de hoede van Hare Koninklijke Moeder en van de edelen des lands, die der Koningin-Moeder bij de opvoeding en het onderwijs ter zijde stonden. Met lof en dank tot God mogen wij het uitspreken, dat onze Koningin beweldadigd is met de schoonste gaven, zoodat Zij bewonderd wordt overal, waarhenen het gerucht van Haar gekomen is, en wat meer zegt, — Zij wordt geëerd niet alleen, maar hartelijk geliefd door Haar volk, hetwelk Zij reeds toonde lief te hebben, gelijk Zij ook sprak: „Oranje kan nooit genoeg voor Nederland doen." Welk een blijdschap vervulde de harten inzonderheid van hen, die aan het door Gods Hand eenmaal gelegd drievoudig snoer: „Kerk, Oranje en Nederland" blijven vasthouden, toen den 6den September 1898 onze Koningin den Troon van Hare Vaderen beklom en in de Nieuwe Kerk te Amsterdam werd ingehuldigd! Ziende op de wonderen Gods aan ons volk bewezen, mochten wij U destijds toeroepen het woord van den Profeet: „Vrees niet, o land! verheug u en wees blijde, want de Heere heeft groote dingen gedaan." (Joel 2 : 21) — en dit roepen wij ook thans U toe, daar aan de vele goedertierenheden Gods aan onze Koningin en ons bewezen deze zoo uitnemende weldaad wordt toegevoegd , dat Zij niet alléén zal staan in dit leven, maar naar de goede ordening Gods eenen Man zal hebben, Die Haar in Hare vrouwelijke zwakheid zal steunen, beschermen, leeren, leiden en troosten, — eenen Man, Dien Haar vrouwelijk teeder hart in liefde begeert, om voor Hem te zijn, wat een vrouw voor haren man is naar de aanwijzing van het heilige Evangelie. Hoe zeer wij ons intusschen voor — met — en over onze Koningin en Haren vorstelijken Bruidegom verblijden, wij miskennen daarbij niet den ernst des levens, — wij verhelen ons niet den ernst van den zoo gewichtigen stap, dien onze Koningin zet op een voor Haar geheel nieuw levensgebied. Ons van ouds in de Nederlandsch Hervormde Kerk gebruikelijk formulier ter bevestiging van het huwelijk begint met de herinnering, dat den echtelieden gemeenlijk velerlei tegenspoed en kruis vanwege de zonde is toekomende. Onze door Gods Geest en Woord onderwezen en daarom ook in waarheid nuchtere vaderen lieten hunne harten en zinnen niet bedwelmen door een voorbijgaande feeststemming, zij sloten niet de oogen voor de werkelijkheid, om behagen te scheppen in ijdele illusiën; — neen, zij leerden bij het licht van Gods Wet, hoe groot hunne zonde en ellende was, niet om in die ellende te versagen; — tegen elke zonde, tegen allen nood in namen zij de toevlucht tot Gods erbarming. Te midden van hun ellende vonden zij genade bij God en waren in den Heiligen Geest op grond van Gods Woord verzekerd en gewis van de verlossing hun door Christus toegebracht, van de eeuwige zaligheid hun in Christus geschonken, van het heil en den zegen Gods hun toegezegd ook voor dit leven, hetwelk om der zonde wil eeu gestadige dood is. Deze gewisheid is ook heden nog de behoefte van allen, die in waarheid God vreezen, en gelijk zij die voor zichzelven begeeren, begeeren zij die voor allen, die hun dierbaar zijn. Wij begeeren die gewisheid inzonderheid ook voor onze Koningin en Zijne Hoogheid den Prins-Geniaal. En wat wij alzoo vooi het Koninklijk Bruidspaar begeeren, dat mogen wij in den Naam van onzen Heere Jezus Christus smeeken van den Vader in de hemelen gelijk de Heere Jezus gezegd heeft tot Zijne discipelen: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: al wat gij den Vader zult bidden in Mij nen Naam, dat zal Hij u geven." (Joh. 16 : 23). Daarom schrijft de Apostel aan de gemeente: „Zijt in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God." (Phil. 4 : 6) en op een andere plaats: „Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen, voor koningen en allen die in hoogheid gezeten zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eer baaiheid. Want dat is goed en aangenaam voor God, onzen Zaligmaker, Welke wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis tot Zijnen tijd." (1 Timoth. 2 : 1-6). Zoo hebben wij dan een vasten grond, op welken wij God den Heere mogen aanroepen, dat het huwelijk van onze Koningin een waarlijk gezegend huwelijk zij, - ja, bii al wat ons met zorg vervult en onze blijdschap dreigt te storen, mogen wij hart en oog opheffen tot Hem, Die in den hemel is, maar Die zeer laag ziet en het. geroep Zijner ellendigen hoort. Dat predikt ons ook onze tekst voor deze ure: Psalm 3:9. Het heil is des Heeren, Uw zegen is over Uw volk. Sela. Gebed. Gezongen: Psalm 3 vs. 2. Maar, trouwe God! Gij zijt Het schild, dat mij bevrijdt, Mijn eer, mijn vast betrouwen. Op ü vest ik het oog; Gij heft mijn hoofd omhoog En doet m' Uw gunst aanschouwen. 'k Riep God niet vruchtloos aan; Hij wil mij niet versmaan In al mijn tegenheden; Hij zag van Zion neer, De woonplaats van Zijn eer, En hoorde mijn gebeden. Mijne Geliefden! Er was eens een koning, die in grooten nood verkeerde; zijn eigen zoon was tegen hem opgestaan . de groote meerderheid van zijn volk was afvallig geworden, de koning moest vluchten voor zijnen zoon, met nog slechts weinig getrouwen, — het scheen, dat hij dooide menigte zijner tegenpartijders zoude overweldigd worden, en dat God hem verlaten had, - velen zeiden reeds: hij heeft geen heil bij God! — En toch was deze koning een man naar Gods hart, een koning door God rijk gezegend en beweldadigd, maar hij had gezondigd tegen God, en ofschoon zijn zonde hem was vergeven, hij moest de tuchtiging Gods ervaren; en die koning boog zich onder het oordeel Gods, hij verliet zijne residentie en sprak: „Indien ik genade zal vinden in des Heeren oogen, zoo zal Hij mij wederbrengen tot Zijne woning; maar indien Hij alzoo zal zeggen: Ik heb geenen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zooals het in Zijne oogen goed is." Gij vraagt mij: waarom herinnert gij ons op dezen feestdag aan zoo droeve geschiedenis? Mijne Geliefden! Die koning heeft in zijnen nood een heerlijke vondst gedaan, — in het slijk, waarin hij lag, heeft hij een kostelijk edelgesteente gevonden, eene parel, tegen welker waardij alle schatten en rijkdommen dezer wereld niet opwegen, — eene parel, voor welke de wijze gaarne alle andere paarlen prijsgeeft, zoo hij slechts die ééne parel mag bezitten, — eene parel, die het schoonste sieraad is aan het diadeem eener Koninklijke Bruid, en die het eigendom is van alle armen van geest. - De koning, van welken ik spreek, is David; hij riep in zijne ellende tot God, de Heere verhoorde hem van den berg Zijner heiligheid, en toen David wedergekeerd was op zijnen troon te Jeruzalem, hechtte hij de parel, die hij vond, aan zijne kroon, en zij schittert door alle eeuwen henen tot bemoediging, vertroosting en verheuging van al Gods volk, dat geene andere blijdschap kent, dan de blijdschap in God, — geen anderen troost, geene andere hoop dan den Heere alleen. De parel, van welke ik spreek, is de gewisheid van het heil des Heeren en van den zegen des Heeren over Zijn volk, gelijk David ons die predikt in de laatste woorden van den Psalm, dien hij bad, toen hij vlood voor het aangezicht van zijnen zoon Absalom. Het heil is des Heeren", zoo getuigt David; „Uw zegen is over Uw volk", zoo spreekt hij tot den Heere; — en daaraan doet de Heilige Geest ons gedenken in deze ure, waarin wij het goede zoeken voor het Koninklijk Bruidspaar, opdat wij, den Heere kennende, van Hem alleen het heil verwachten. Op grond van onzen tekst predik ik u den Heere als den Souverein, Die over het heil beschikt, als den Ontfermer, Die Zijn volk zegent. I. „Het heil is des Heeren." — Het woord „heil" duidt aan: al wat een monsch, zoowel de machtigste koning op zijnen troon als de geringste onder het volk, noodig heeft tot zijn geestelijk en lichamelijk welzijn, al wat wij behoeven, zoo wij waarlijk gelukzalig zullen zijn niet ajleen hiernamaals, maar ook in dezen tijd, een iegelijk in zijnen stand, in zijne roeping, op de plaats, waar hij door God is gesteld. Intusschen - het woord, dat wij hier in den grondtekst lezen, beteekent allereerst redding uit benauwdheid, overzetting uit de engte in een wijde ruimte, waarin men zich vrij bewegen kan; — het herinnert ons dus, dat wij ons van nature bevinden niet in vrijheid en gelukzaligheid, maar in eenen toestand, waarin wij beklemd zijn als in eene gevangenis. Van het woord hier in 't Hebreeuwsch gebezigd is de naam Jozua of Jezus afgeleid, welke naam beteekent: Verlosser, Zaligmaker, gelijk gij weet, dat de Zoon Gods Jezus is genoemd, omdat Hij ons zalig maakt, ons verlost van onze zonden. Zoo zien wij dan, waarin het heil bestaat en wat de voorwaarde is van alle geluk — ook in den echtelijken staat. Het heil is de vergeving onzer zonden bij God, gelijk David in den 32sten Psalm zegt: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welgelukzalig is de mensch, dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent." Hebben wij vergeving van onze zonden, dan hebben wij vrede en vreugde bij God, dan wandelen wij onder de bedekking Zijner genade, onder het schijnsel van Zijn vriendelijk aangezicht, dan kennen wij Hem in Christus Jezus als onzen God en Vadei, Die ons met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgt en ook alle kwaad, dat Hij ons in dit jammerdal t-oeschikt, ons ten beste keert, daar Hij zulks doen kan als een almachtig God en ook doen wil als een getrouw Vader. Aan Zijne hand geleid gaan wij den rechten weg, door Zijnen Geest geregeerd wandelen wij in Zijne geboden en doen hetgeen Hem welbehagelijk is, zoodat Zijn Naam om onzentwil niet wordt gelasterd, maar verheerlijkt, en de naaste van ons geen schade lijdt, integendeel des naasten welzijn en zaligheid door ons wordt bevorderd. Onder de hoede van onzen hemelschen Vader zijn wij veilig voor alle geweld onzer vijanden, daar geen haar van ons hoofd kan vallen zonder Zijnen wil. Kent gij, die mij hoort, dat heil? Kent gij het bij eigen ervaring? — Dan weet gij, dat dit heil het ééne noodige is voor onze Koningin en Haren Gemaal, want ook zij zijn menschen, — in zichzelven verlorene Adamskinderen, zondig en schuldig voor God, — daarbij in Hun hoogen stand van nog veel meer verzoeking en gevaren voor Hun innerlijk en uiterlijk welzijn omringd dan één onzer. Alleen dan zal het huwelijk onzer Koningin gelukkig en ge zegend zijn voor Haarzelven, voor den Prins-Gemaal en voor Haar volk, wanneer God het Koninklijk Paar en ons genadig is — ons onze zonden vergevende, — wanneer Jezus Zich ook aan de Koningin en den Prins betoont als Hun Zoenborg en volkomen Heiland, gelijk de gemeente belijdt, dat Jezus ons van God geworden is tot wijsheid en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. „Het heil is des Heer en" — moet dit nog gezegd, moet het nog gepredikt worden? Spreekt dat niet van zelf? Wie zou het loochenen? Met onze lippen en ons verstand voorzeker, stemmen wij dit ras toe, dat wij van den Heere alleen afhangen, — immers wij zijn geen Godloochenaars, maar houden voor waarachtig, wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard, -- edoch, wie gelooft het in de praktijk? Wie geeft in waarheid den Heere de eere als den Souverein, Die over het heil beschikt? Ach, wanneer het daarom gaat, den Heere alleen te vreezen, van Hem alleen het heil te verwachten, en liever alle schepselen te laten varen, dan in het allerminste tegen Zijnen Wil te doen, betoonen wij ons allen van nature als Godloochenaars, die met .Farao zeggen: „Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zoude? Ik ken den Heere niet." Wij zijn, nadat wij eenmaal van God zijn afgevallen, allen opstandelingen tegen Gods hooge Majesteit, die zelf willen weten wat goed en wat kwaad is en ons door Gods hand niet willen laten regeeren. Wat is het gevolg van dezen opstand? Terwijl God de Heere ons gesteld had tot koningen op deze aarde en deelgenooten van Zijn heil, hebben wij de ware gelukzaligheid, de éénige vrijheid en onze koninklijke heerschappij verloren en zijn door de verlating van Gods Woord gekneld in de dienstbaarheid der zonde en des duivels, in de banden des doods en des verderfs. Dit leert ons de Heilige Schrift, dit wordt bevestigd door de ervaring van alle tijden, vooral ook van dezen tegenwoordigen tijd, ook in ons geliefd Nederland. Hoe wordt dit verderf openbaar in zoo menig huwelijk, dat zonder God begonnen en zonder God voortgezet — eindigt in troostelooze rampzaligheid, zoowel voor de echtelieden, als voor hunne kinderen; — en dit wordt gezien niet slechts in de lagere standen der maatschappij, maar bovenal en het menigvuldigst in de hoogste standen, vooral ook bij vorstelijke personen. Trouwens, ook daar, waar het echtpaar vereenigd is in de vreeze des Heeren, is het huwelijk, hoe gelukkig het is, toch tevens eene school, waarin beide - man en vrouw — tot hunne diepe verootmoediging steeds meer moeten leeren, dat zij beide zondaars zijn en daarom met hunne kinderen, die in zonde ontvangen en geboren worden, aan allerlei ellende onderworpen zijn, ja, dat zij reddeloos verloren en der eeuwige verdoemenis zouden prijsgegeven zijn, indien het heil niet des Heeren, indien Hij niet Ontfermer ware! „Het heil is'des Heeren," — dat heeft de Heere betoond van den beginne, toen Adam en zijne vrouw zich in het verderf hadden gestort, maar de Heere hen opzocht in Zijne eeuwige liefde en hen met Zich en met elkander hereenigde in het beloofde Zaad der vrouw, Dat naar den eeuwigen Raad des vredes alles zoude wederbrengen en herstellen, wat door ons verloren en verdorven was. Alle aartsvaders en profeten van den ouden dag, alle heiligen en geloovigen, van welke ons in de Schrift bericht wordt, hebben het geloofd en ervaren, het geloofd en beleden: „wij lagen neder in onzen afgrond, wij moesten omkomen door onze eigene schuld, bij onszelven en bij alle schepsel was geen raad, geen hulp, geen uitkomst meer, — maar God heeft raad geweten, Hij heeft redding en heil doen komen!" — Zijnen Eeniggeboren' Zoon heeft Hij doen komen in ons vleesch. Toen het onmogelijk scheen, dat Hij nog zoude geboren worden overeenkomstig de belofte, — toen door de gerichten Gods geen man meer overig was uit Davids koninklijken stam, uit het geslacht van Salomo, - is de Christus geboren uit de maagd, door de kracht des Heiligen Geestes! Uit den afgehouwen tronk van Isaï is een rijsje voortgekomen, en een scheut uit zijne wortelen draagt vrucht. De eeuwige Zoon Gods heeft in onze zwakheid en onmacht als Borg en Plaatsvervanger van verlorene Adamskinderen den Vader de eere wedergebracht, de Wet weder opgericht en vervuld, de zonde verzoend en te niet gedaan, de schuld betaald, de straf gedragen, den toorn en de verdoemenis weggenomen, Hij heeft de zondaren in gerechtigheid voor God gesteld en zalig gemaakt, een eeuwig heil aangebracht. „Het heil is des Heeren!" Zij allen, die zelf nog hun heil meenen te kunnen bewerken, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, ergeren zich aan dit getuigenis. De grond- en hoeksteen, in Zion gelegd, is hun een steen des aanstoots en een rots der ergernis, waaraan zij, zoo zij zich niet bekeeren, verbrijzeld en verpletterd worden, want de Heere geeft Zijne eer aan geenen anderen, en Hij handhaaft Zijne souvereiniteit, naar welke Hij zalig maakt wien Hij wil en zooals Hij wil. Een Saul — een Absalom — een Simeï en allen, die zich tegen David bleven verzetten of zich slechts geveinsdelijk onderwierpen, zijn omgekomen door den toorn des Heeren, — een waarschuwend voorbeeld den vijanden van den Christus Gods en van den Raad des heils. Het volk Israël, dat door eigen werken wilde rechtvaardig worden, heeft den Christus verworpen, en het heeft de rechtvaardigheid niet verkregen, maar is verworpen door het oordeel 'des Heeren, ofschoon het verkoren was uit alle volkeren en bovenmate beweldadigd met voorrechten, die de andere volkeren misten; — daarentegen de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, hebben de rechtvaardigheid verkregen, door het geloof alleen, — want het heil is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Hij doet al wat Hem behaagt. En dit geldt niet alleen ten opzichte van de eeuwige zaligheid, maar in alle omstandigheden dezes levens. „De Heere maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Den geringe richt Hij op uit het stof en doet hem zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. En de onvruchtbare doet Hij wonen met een huisgezin, eene blijde moeder van kinderen." Hal el uj ah , looft den Heere! „Het heil is des Heeren." — Is dit niet gebleken inzonderheid ook in de geschiedenis van Nederland en van zijn vorstenhuis Oranje? Hoe dikwerf is Nederland gekomen tot aan den rand van den afgrond, omdat het des Heeren Woord verwierp en den God onzer vaderen verliet, waarmede dan ook steeds gepaard ging miskenning en verguizing van het huis Oranje, waardoor God Nederland als vrijen staat heeft gegrondvest en steeds zoo rijk heeft gezegend! Maar wanneer het dan uit scheen te zijn met Nederlands vrijheid en volksbestaan, wanneer de vijanden het land geheel of bijna geheel overmeesterd hadden, de Heere beschikte wederom redding en heil, en wel — door eenen Prins van Oranje, — niet als ware de Heere aan Oranje gebonden, maar omdat Hij Nederland aan Oranje heeft gebonden, en Hij dien band in stand wilde houden. Dat heeft Hij ook nog in het laatst der vorige eeuw betoond, waar Hij, na het wegsterven van alle prinsen van Oranje, aan wijlen onzen grijzen Koning Willen III nog een kind, nog eene dochter schonk, nu onze Koningin, door Welker huwelijk wij hopen mogen op een nieuw ontkiemen en uitbotten van den ons zoo dierbaren Oranjestam, tot heil van Nederland! Geliefden! Geeft acht op des Heeren daden! Vraagt naar den Heer en Zijne sterkte, Naar Hem, Die al uw heil bewerkte! Zoekt dagelijks Zijn aangezicht! Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht, Aan Zijn doorluchte wonderdaan En wilt Zijn straffen gadeslaan! Onderwerpt u niet in schijn, maar in waarheid, — niet met de lippen maar met der daad aan 's Heeren souvereiniteit, — doet afstand van allen waan, alsof wij nog iets zouden kunnen herstellen, wat wij verdorven hebben door onze verlating van 's Heeren Wet en Woord, — bekeert u tot den Heere, Die doodt en levend maakt, Die verslaat en heelt! Hij heeft gesproken en spreekt tot ons zoowel in Zijne gerichten als in de teekenen van Zijne Goedertierenheid , Barmhartigheid en Trouw, — opdat wij eenen blik werpen in Zijn hart en Hem, den Souvereinen God, den Beschikker over het heil, ook kennen als den Ontferm e r, Wiens zegen is over Zijn volk. Gezongen: Psalm 146 : 4, 8. 't Is de Heer, Wiens alvermogen, 't Groot heelal heeft voortgebracht; Die genadig uit den hoogen, Ziet, wie op Zijn bijstand wacht, En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt in eeuwigheid. 't Is de Heer van alle heeren, Zions God, geducht in macht, Die voor eeuwig zal regeeren, Van geslachte tot geslacht. Zion, zing uw God ter eer! Prijs Zijn grootheid, loof den Heer! II. •„Het heil is des He er en!" - zoo getuigt David, nadat de Heere hem verhoord heeft van den berg Zijner heiligheid en te midden van zijn lijden zóó heeft getroost, dat zijne ziel stil werd tot God en hij zich rustig kon nederleggen en slapen, verzekerd van de hulp des Heeren, gelijk wij lezen in dezen 3en Psalm vs. 4: „Gij, Heere, z ij t een schild v o oj m ij, m ij n e e e r e n D i e m ij n hoofd opheft." Ys. 6 en 7: „Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want. de Heere ondersteunde mij; ik zal niet vreezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten." Ja, ofschoon de vijanden hem nog vervolgen en benauwen, zoodat hij roept: „Sta op, o Heere! verlos mij mijn God!" — zoo is hij toch van het heil gewis; hij heeft eenen vasten grond voor de verhooring van zijn noodgeschrei, — immers hij noemt den Heere zijnen God, gelijk ook elders den God zijns heils, en tegen al zijne vijanden in zegt hij tot zijnen God: „Verlos mij, want Gij hebt al mijne vijanden op het kinnebakken geslagen, de tanden der goddeloozen hebt Gij verbroken!" — En de koning verblijdt zich over dat heil des Heeren — niet slechts voor zichzelven, maar bovenal, omdat des Heeren eer is gehandhaafd, omdat Zijn Woord is gebleken waarachtig te zijn; — hij verblijdt zich voor al dat arme volk, dat door hem, den gezalfde des Heeren', het heil des Heeren verwachtte en nu in zijne verwachting niet beschaamd wordt, niet overgegeven wordt aan het geweld der vijanden, maar het heil des Heeren zal ervaren; daarom wendt David zich met een blij en dankbaar hart tot den Heere, roemende Zijne ontferming en trouw: „(Jw zegen is over Uw volk!" David is hierin een voorbeeld van onzen Heere Jezus Christus, Die Zich te midden van Zijn lijden in den geest verheugde over het heil des Heeren, waardoor de Naam des Vaders zoude worden verheerlijkt en alle ellendigen en nooddruftigen, die den Heere zochten, zouden gered en verblijd worden. En heeft David bij zijne wederkomst naar Jeruzalem genade betoond aan zijne vijanden, die hem om vergiffenis smeekten, onze Heere Jezus Christus droeg als een liefhebbend Koning en Hoogepriester een wederhoorig volk, een volk, dat Hem verwierp, op het hart; — Zijn eerste woord aan het kruis was een gebed voor hen, die Hem kruisigden: „Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!" — en gewis van de verhooring Zijner gebeden en de vrucht van Zijn lijden voor een verloren zondaarsvolk, opent Hij den moordenaar, die zich tot Hem wendde, het paradijs. Nadat Hij verhoogd is, zendt Hij Zijne apostelen tot het volk, dat geroepen had: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" — en laat hun prediken bekeering en vergeving van zonden door het geloof in Zijn bloed. — „Uw zegen is over Uw volk" zoo sprak Christus tot den Vader, en de Apostel Petrus sprak tot de Joden: „Broeders! ik weet dat gij, gel ij k als ook uwe oversten, door onwetendheid den Heilige en Rechtvaardige hebt verloochend, den Vorst des levens hebt gedood; maar God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Den zeiven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkeere van uwe boosheden." (Hand. 3). — Dat is dus de zegen, waarmede God Zijn volk zegent in Christus, dat wij ons bekeeren een iegelijk van zijne boosheden, dat wij afstand doen van onze doode werken, waarmede wij het heil hebben willen bewerken, en waardoor wij slechts ons heil hebben verguisd, — dat wij onze zonden belijden en den Gezalfde Gods de eere geven, — dat wij Hem te voet vallen en Hem om genade aanroepen, opdat wij onder den schepter Zijner genade, zonder vreeze, in gerechtigheid en heiligheid Gode dienen, al de dagen onzes levens. Dan is wel is waar onze roem te niet gedaan, dan kunnen wij ons niets meer aanmatigen, ons niet meer verheffen op onze voorrechten, op onze gods- dienstigheid en rechtzinnigheid, alsof God nog eenigermate aan ons gebonden ware. Veeleer bekennen wij dan van onszelven, dat wij vervloekte zondaars zijn, die niets dan den eeuwigen dood verdiend hebben, een niet-volk, maar wij roemen de vrije verkiezing Gods, Die vijanden gemaakt heeft tot Zijne vrienden en tot blijde onderdanen van den Koning der gerechtigheid en des vredes. Door de regeering van dezen Koning is een volk, dat anders een buit des duivels en der helle was, voor eeuwig gered en behouden, verlost van eiken vloek en gezegend met alle geestelijke en tijdelijke zegeningen. Door de prediking van het Evangelie wordt de zegen, waarmede de Heere Christus Zijne discipelen zegende bij Zijne hemelvaart, gebracht tot aan de einden der aarde, en in de kracht des Heiligen Geestes werkt deze zegen wonderen ; — door dezen zegen wordt den Heere Christus Zijn volk toegebracht en vergaderd uit alle volkeren, uit alle standen en rangen der wereld, — Zijne Gemeente, die Hij Zich verkoren heeft tot Zijne bruid en trouw verzorgt gelijk een man zijne vrouw, die Hem aanhangt, Zijnen Naam aanroept en ook ervaart de waarheid van des Heeren beloftenis: „het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden." Dat zal ook het Koninklijk Bruidspaar ervaren, waar Het door den zegen des Heeren ook heden in 't midden der Gemeente den Naam des Heeren aanroept, — dien Naam, Die ook aan dat Bruidspaar is bekend gemaakt in het Woord der Heilige Schrift, en de zegen, waarmede onze Koningin en Haar Gemaal gezegend worden. komt ten goede van Haar land en volk, ten goede van het volk des Heeren, dat de Heere nog in deze landen heeft doen overblijven, dat Hij Zich ook nog in deze dagen van afval behoudt en behouden zal onder de prediking van Zijn 'Woord. Voor de vrije prediking en belijdenis van het Woord Gods hebben de Vorsten en Vorstinnen uit het huis van Oranje van ouds geleden en gestreden; Zij hebben daarvoor Hun goed en bloed opgeofferd, — Zij hebben liefde betoond, waarachtige liefde voor de eer van den Naam des Heerell en voor des Heeren arm volk, en Zij zijn gezegend met dat volk, ontvangende de zaligmakende kennis van den Naam des Heeren, den troost van de vergeving der zonden en van de genade Gods in Christus. Zij zijn toegerust met wijsheid en groote bekwaamheid, begiftigd met rijkdom en eere — en wat Zij aan tijdelijke goederen uit Gods hand ontvingen, hebben de Oranjevorsten steeds aangewend ten goede van al wat nooddruftig en hulpbehoevend was. Heeft niet ook reeds onze Koningin getoond een Koninklijk hart te hebben als Hare Vaderen, waar zij ten spijt van machtiger vorsten, een oorlogsschip ter beschikking stelde van den grijzen President der onderdrukte ZuidAfrikaansche Republiek voor Diens overkomst naar Nederland? En wij vertrouwen, dat de liefde voor noodlijdenden ook vervult het gemoed van den Prins-Gemaal, Die in degelijken eenvoud is opgevoed, Die vanwege zijn moed en vastberadenheid geprezen wordt, en Wiens vader nog kort voor zijnen dood zijn leven waagde voor zijne door brand geteisterde en bedreigde onderdanen. „Uw zegen is over Uw volk" — met het oog op dien zegen verheugen wij ons over den zegen , die op het Koninklijk Echtpaar heden wordt gelegd, terwijl onze hoop is op God, dat Hij den zegen zal vermeerderen over onze Koningin en Haren Gemaal, den Prins der Nederlanden, zoodat Zij beide in waarheid bij den Heere aanhouden, met den Heere worstelen om Zijnen zegen voor Zichzelven, voor Elkander, voor Hun land en volk en het ervaren wat de zegen vermag van Hem, Die barmhartigheid doet aan duizenden, die Hem liefhebben en Zijne geboden bewaren, — de zegen van Hem, Die gehoord heeft de bede van den stervenden Prins Willem I: „O God, ontferm U oyer mij en over Uw arm volk!" „Uw zegen is o v er U w volk" — dit woord is niet twijfelachtig, maar gewis, en die zegen overwint eiken vloek, die tegen des Heeren volk wordt uitgesproken. Of dan ook Simeï David vloekt en met steenen werpt — en David het bekent: „de Heere heeft het hem geboden" — de Heere verandert den vloek in zegen; met den zegen des Heeren komt 's Heeren volk door allen nood, door eiken dood henen, — krachtens dien zegen zijn de gezegenden des Heeren in Gods oogen goed, en het moet hun goed gaan, omdat de Heere met hen is. Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Waar God Zijne Genade wil verheerlijken, wie zal het Hem beletten? Krachtens den zegen des Heeren hebben wij toegang tot het paleis van onzen Koning, tot Zijn binnenste Kabinet; krachtens Zijnen zegen mogen wij ontsluiten Zijne schatten, om daaruit te nemen genade voor genade en koninklijk daaruit mede te deelen aan al wat arm en behoeftig is. Als priesters mogen wij naderen tot den Troon der Genade door dien grooten Hoogepriester, Die met het bloed Zijner offerande is ingegaan in het binnenste heiligdom en ons den zegen verworven heeft. Daarom dan — geliefde Gemeente — gij allen, die den zegen des Heeren kent en liefhebt, — gij allen, die op den Heere hoopt en Zijn heil verbeidt, laat ons aanhouden voor onze Koningin en Haren Koninklijken Gemaal niet alleen heden, maar ook morgen en voortaan geduriglijk, want de Souvereine God, Die over het heil beschikt, is een Ontfermer, Die Zijn volk zegent en ons hoort, waar wij tot Hem roepen. „Het heil is des Heeren — Uw zegen is over Uw volk" — Sela, zoo luidt het slotwoord van onzen tekst, en dit woord klinkt ons hier tegen als het „Amen" des Geestes, Die het betuigt aan het hart van allen, die leerden bidden: „Voorwaar, Ik zeg u: uw gebed is veel zekerder verhoord, dan gij in uw hart gevoelt, dat gij zulks van den Heere begeert." Immers, God de Heere is zulk een Ontfermer, dat Hij doet boven bidden en denken. Komt, laat ons dan den Heere aanroepen om Zijnen zegen over het Koninklijk Bruidspaar. Gebed. Gezongen: Gezang 96. (Met verandering in de laatste versregels). Hallelujah! eeuwig dank en eere, Lof, aanbidding, wijsheid, kracht, Word', op aard en in den hemel, Heere! Yoor Uw liefd', U toegebracht! Vader! sla Hen steeds in liefde gade; Zoon des Vaders! schenk Hun Uw genade; Uw gemeenschap, Geest van God! Amen! zij Hun eeuwig lot.