Present-Exemplaar van den Schrijver. Tot prijs der heerlijkheid Zijner Genade. AFSCHEIDSREDE over Hebr. 12 vs. 28 en 29, GEHOUDEN DOOR B. LÜTGE, Predikant der Ned. Herv. Gemeente te Groningen, vóór zijn vertrek naar Elberfeld, den 29 September 1901, in de Martini-Kerk te Groningen. AMSTERDAM, SCHEFFER & CG., 1901. Tot prijs der heerlijkheid Zijner Genade. AFSCHEIDSREDE over Hebr. 12 vs. 28 en 29, GEHOUDEN DOOR B. LÜTGE, Predikarit der Ned. Herv. Gemeente te Groningen, vóór zijn vertrek naar Elberfeld, den 29 September 1901, in de Martini-Kerk te Groningen. AMSTERDAM, SCHEFFER & Co., 1901. In onzen Heere Jezus Christus geliefde gemeente 1 »Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus, — gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde, Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus in Zichzelven naar het welbehagen van Zijnen wil, tot prijs der heerlijkheid Zijner Genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde". Deze lof en dankzegging aan God vervult en vervulle ook in deze ure onze harten. Immers wij zijn bijééngekomen, om God den Heere te prijzen voor Zijne wonderbare erbarming, die Hij ons betoond heeft, door ons te schenken Zijn Woord en Sakrament, opdat wij gewis zouden zijn, dat Hij, de hooge, eeuwige, heilige God onze God, onze Vader, onze Heiland, onze Leeraar en Trooster is. — De lof Gods vervulle onze harten en onzen mond in deze ure, waarin wij, na met elkander in zoo ruime mate de weldadigheid Gods ervaren te hebben in vreugde en leed, — nu van elkander scheiden moeten, opdat wij — gij gemeente in deze stad, en ik in de stad mijner geboorte — een iegelijk op zijne plaats en naar zijne bijzondere Gelezen: Deuter. 4:1-9 en Hebr. 12 : 25—29 Gezongen: Psalm 68 : 4, 10; Gezang 8 : 5, 6 • Psalm )1 : 7, 8 en Psalm 68 : 17. roeping de deugden Gods verkondigen door belijdenis en wandel. — De lof Gods sterke onze harten, om de smart der scheiding te dragen en ook bij het gemis van hetgeen ons lief en dierbaar werd met een goede hoop en een vroolijk vertrouwen de toekomst te gemoet te gaan ; — want Hij, Die tot hiertoe hielp, zal ook verder helpen. Op Hem is onze hoop ! Zijne Genade U te verkondigen, — dat was mijn lust, mijn vreugde. Het verlangen, de Genade des Heeren te prijzen, werd in mij opgewekt, toen ik als kind zat onder de prediking van mijnen leeraar, Dr. Kohlbrügge, waar ik mijzelven onder de tucht van Gods heilige Wet heb leeren kennen als zondaar, als goddelooze, zoodat ik aan mij zeiven moest vertwijfelen, en waar God mij in Zijn Woord openbaarde, wat in het hart eens menschen niet is opgekomen, namelijk dat God eenen zondaar vrijspreekt van zonde, schuld en straf, — eenen god" deloozen rechtvaardigt, — eenen vijand met Zich verzoent, een kind des duivels aanneemt tot Zijn kind en erve, uit louter ontferming, uit eeuwige liefde, alleen op grond der genoegdoening van onzen Heere Jezus ChristuSj _ dat Hij ook niets van mij verwachtte noch bij aanvang noch bij voortgang, maar Zelf eene nieuwe schepping heeft in 't aanzijn geroepen, waarin Hij mij overzette en bewaren wilde door het geloof der werking Gods. In deze waarheid heeft God zelf mij geleid en bevestigd, — en vooral ook bij mijnen arbeid onder u ben ik daarin gesterkt geworden, daar ik onder u zulken vond, weinigen wel is waar, en toch wederom velen, die zich even arm en nooddruftig gevoelen als ik en alleen van de Barmhartigheid Gods kunnen leven. Zoo hebben wij bij alle aanvechting en bestrijding in onderlinge gemeenschap de Trouwe Gods mogen ondervin- den, waarin Hij onze zielen heeft verkwikt en gelaafd, waarin Hij voor ons heeft gezorgd, gelijk een Vader voor Zijne kinderen. En waar ik nu voor de laatste maal als uw eigen herder en leeraar voor U optreed, wat zal ik U anders prediken, dan hetgeen ik U steeds gepredikt heb, — nl. de Genade otizes Gods, — en waartoe zal ik U anders vermanen, dan waartoe ik U steeds vermaand heb, — nl. bij deze Genade te blijven ? Deze vermaning was niet ijdel en vruchteloos onder U, — en zij zal ook in deze ure, naar ik vertrouw, niet vruchteloos zijn, maar in ons werken door de macht Gods, wat geen mensch vermag. Mijne tektswoorden voor deze ure leest gij in den Zendbrief van den Apostel Paulus aan de Hebreën. Hebr. 12 : 28, 29: Daarom, alzoo wij een onbewegelijk Koninkrijk ontvangen, •laat ons de Genade vasthouden, door dewelke wij welbehagelijk Gode mogen dienen met eerbied en godvruchtigheid. Want onze God is een verterend vuur. Gij ziet mijne geliefden, hoe in deze woorden d e heerlijkheid der Genade Gods ons voor oogen treedt. Wij vernemen hier van haar blijvend geschenk, hare heilzame werking, hare onmisbare bescherming. B 1 ij v e n d is haar geschenk, want wij ontvangen van haar een onbewegelijk Koninkrijk. Heilzaam is hare werking, want door haar dienen wij Gode welbehagelijk met eerbied en godvruchtigheid. Onmisbaar is hare bescherming, want onze God is een verterend vuur. i) Een blijvend geschenk ontvangen wij van de Genade Gods, — en welk. een geschenk! een onbewegelijk Koninkrijk! Bewegelijk zijn alle zichtbare dingen ; zij nemen een einde en vergaan. Dat ervaren wij ook weder in deze ure. Niets hier beneden houdt stand. W ij zijn der ijdelheid, der veranderlijkheid en vergankelijkheid onderworpen met al datgene, waarin wij, menschen, steun en vastigheid zoeken, waaraan wij ons krampachtig vastklemmen. Want bij al de wisselvalligheid van hetgeen wij zien en gevoelen, van al hetgeen ons omgeeft, is in ons hart toch een onuitwischbaar verlangen naar iets dat blijft, dat wezenlijk is en bestendig is. De mensch door al de bewegelijke dingen, waarin hij leeft, herwaarts en derwaarts geslingerd en voortgezweept, aan dood en verderf ten prooi, — begeert toch een verzekerden staat, wil toch een vast gemoed, een duurzaam heil, maar hij zoekt en vindt niet, wat hij zoekt, omdat hij het zoekt daar waar het niet te vinden is, — omdat hij het zoekt buiten den eeuwigen God, van Wien hij zich afgekeerd heeft en afkeerig is, tegen Wien hij zich verzet in wanhopigen tegenstand. God niet kennende en Zijn Evangelie ongehoorzaam zijnde blijft hij in de bewegelijke dingen hangen; zijn hoop vergaat als rook en damp, zijn verwachting wordt beschaamd, — en hij zelf moet sterven, zonder met God verzoend te zijn, en hij moet verschijnen voor den Rechterstoel van Hem, voor Wiens Aangezicht hemel en aarde wegvlieden, — voor Hem, Dien de in deze wereld verachte Gemeente van Christus kent als haren Heiland en Verlosser, waarom zij Hem prijst in den 102 Psalm: „Gij, Heere ! hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer Handen; -— dezelve zullen vergaan, maar Gij blijft altijd, en zij zullen allen als een kleed verouden, en als een dekkleed zult Gij ze ineenroilen, en zij zullen veranderd worden maar Gij zijt Dezelfde, en Uwe jaren zullen niet ophouden.'" (Hebr. i : 10—12) Van dezen Heer, van Zijne Genade ontvangen w ii een onbewegelijk K o n i n k r ij k. God heeft ons bekend gemaakt in Zijn woord het Raadsbesluit Zijns Welbeh agens, dat Hij voorgenomen heeft van eeuwigheid, in Christus Jezus tot Zich weder te brengen, met Zich te verzoenen eene goddelooze, Gode vijandige wereld, — voor eeuwig zalig te maken een in zonde en dood verloren volk, dat Hij uitverkoren heeft, opdat het eeuwig Zijnen Naam zoude prijzen. Immers, indien God Zich dit niet voorgenomen had, en indien Hij dit voornemen niet uitvoerde trots al ons onverstand en onzen tegenstand, zoude niemand zalig worden; — indien Zijne gezindheid jegens ons afhankelijk ware van onze gezindheid jegens Hem, indien Zijn werk afhankelijk ware van ons werk, — dan zou God niet God zijn, en wij — arme menschen — zouden eeuwig een speelbal moeten zijn van onze eigen veranderlijkheid, van onze steeds wisselende begeerten, van onze beroerende hartstochten, van den willekeur aller duivelen. Maar Gode zij dank! Hij heeft het werk onzer zaligheid in eigen Hand genomen en gegrondvest op onwankelbaren grond het Koninkrijk, waarin Zijne genade heerscht door gerechtigheid ten eeuwigen leven, — het Koninkrijk van de vergeving der zonden door het bloed van Jezus Christus, waardoor wij hebben eeuwigen vrede en eene blijdschap, die niemand van ons kan nemen. Wel is waar, ofschoon dat onbewegelijke Koninkrijk met al zijn schatten en heerlijkheden ons menschen in Gods beloftenissen, in Zijn gansche Woord zoowel van het Oude als van het Nieuwe Testament voor oogen is gesteld en nabij gekomen, niemand uit zichzelven begeert dat Koninkrijk, niemand gaat in dat Koninkrijk in, niemand kan het zien, tenzij hij wederom geboren worde. En wie deze nieuwe geboorte deelachtig wordt, die verliest zijn oude leven, waarin hij tot hiertoe zijn leven zag, voor diens hart vergaat de oude hemel en de oude aarde, — alle grond en steun ontzinkt hem, dien hij tot hiertoe nog meende te vinden in het schepsel: — hij wordt weggerukt uit de zienlijke, bewegelijke dingen, om overgezet te worden in de gemeenschap met den onzienlijken God door het onvergankelijke zaad der wedergeboorte, door het eeuwige Woord Gods, waarin God zelf ons tegemoet treedt en ons omvangt in Zijne ondoorgrondelijke Barmhartigheid. Waar dus een mensch dat onbewegelijke Koninkrijk ontvangt, — daar is het uit met dat Koninkrijk, dat hij zelf heeft opgericht, en waarin hij gaarne zou willen regeeren in eigen wijsheid en kracht; daar zijn wij blijde, dat Jezus Christus Koning is, Hij, Die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, — Die ons gemaakt heeft tot Koningen, om met Hem te heerschen op deze aarde door het Woord Zijner Genade. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid ! Amen. Alleen door de Genade van den Drieëenigen God, den Vader, den Zoon, den Heiligen Geest, — alleen door de innerlijke bewegingen Zijner goedertierenheid en ontferming wordt ons dit Koninkrijk geschonken — zonder eenige verdienste, eenig werk of waardigheid van onze zijde; — door de Genade alleen blijven wij in het bezit van dat Koninkrijk, daarom : laat ons de Genade vasthouden, dat is met andere woorden : laat ons loslaten al wat met deze Genade niet overeenkomt, en laat ons niet weder naar dat al grijpen, want dan laten wij de Genade los. Genade kan niet gepaard gaan met roem van eigen gerechtigheid, eigen deugd en vroomheid, niet met den waan zelf iets te kunnen en te moeten. Genade bij God te hebben — kan niet gepaard gaan met het steunen op iets zichtbaars of op een mensch, wie hij ook zij. Wie Genade heeft bij God, wie aan Genade vasthoudt, die is in zichzelven niets dan een arm, gansch arm zondaar, ontbloot van alle goed, — een, die zich zeiven moet veroordeelen en niets anders kan verwachten, dan het vonnis des doods, naar het rechtvaardig oordeel Gods ; — hij kan niets inbrengen voor God, kan zich niets aanmatigen, — maar hij wordt verrast door de aankondiging uit den Mond van den Koning aller Koningen : Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen ; - - en als een drenkeling grijpt hij in zijnen nood dit touw aan, dat hem uit den hemel wordt toegeworpen, — ja veel meer, hij voelt zich gegre pen door dit Woord als door armen van eeuwige liefde. Geliefden ! Wie uwer is arm en verslagen, wie uwer beeft voor het Woord des Heeren ? Zijne Stem heeft eenmaal de aarde bewogen, toen Hij nederkwam op den berg Sinai, en Hij Zich aan het volk Israël openbaarde in donder en bliksem, toen de gansche berg rookte als vuur, — toén Hij sprak de tien woorden Zijner heilige Wet. O, hoe bevreesd werd het volk, dat de Heere zoo beweldadigd had, dat Hij uitgeleid had uit Egypteland, dat Hij Zijn volk noemde ! Zij weken af en stonden van verre, zij gevoelden, dat zij overtreders waren van Gods heilige geboden, — de aarde wankelde voor hunne voeten en beefde, — zij gevoelden geen grond meer onder zich en meenden ter helle te moeten varen, — evenwel de Heere droeg hen in Zijn geduld en sprak tot hen goede, vriendelijke woorden, — ja openbaarde hun de heerlijkheid Zijne Genade in al de schaduwen en plechtigheden der Wet. Doch wat ook de Heere doet, hoe Hij ook den mensch doet gevoelen zijne ellendigheid en verlorenheid, hoe Hij hem ook voorhoudt en doet ondervinden, dat Zijne alleen het heil is, de mensch richt altoos weder zichzelven op en zoekt het leven met in het Verbond der Genade, maar in het Verbond der werken ; ja, van het Evangelie Gods maakt hij zich zeiven een wet der werken, door welker onderhouding hij zich Gode welgevallig wil maken. Daarom heeft God gesproken door den Profeet Haggai : »Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel ! — en deze belofte heeft God vervuld in de volheid des tijds, toen Hij Zijnen Eengeboren Zoon heeft doen komen in ons vleesch, toen Deze is gestorven aan het kruis en opgewekt uit de dooden ten derden dage, toen Hij ten hemel gevaren is en gezeten ter Rechterhand des Vaders in de hemelen, toen Hij den Heiligen Geest heeft uitgestort over vleesch en het Evangelie der genade heeft doen verkondigen. Zoo heeft Hij doen instorten alle hemelen van eigengerechtigheid en godzaligheid des vleesches, waarin de mensch zijne verberging zoekt, — en de aarde beeft vanwege het Woord der gerechtigheid, dat uit den mond Gods is uitgegaan. Over den mensch, die dat Woord hoort en verstaat, komt nood en angst, hij denkt: nu moet ik voor eeuwig omkomen, ik ben verloren, waar moet ik henen, waar mijne toevlucht zoeken ? Maar zie, het is de Heere zelf, Die alzoo de bewegelijke dingen doet vergaan, om den armen mensch te toonen en te schenken, wat niet wankelt, niet verandert, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, die geschapen zijn in Christus Jezus, — om den sidderenden en verzinkenden mensch op te nemen in zijn Genaverbond en hem daarin te bevestigen, gelijk Hij zegt : Jes. 54 : 10 »Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen ; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond des vredes zal niet wankelen, zegt de Heer, uw Ontfermer" en Ef. 2 : 8—10 »Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave ; niet uit de werken opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen." O welk een blijde tijding voor dien, die niets meer heeft, waaraan hij zich houden kan ! Welk eene krachtig werkende vermaning voor dien, die niets meer kan, — déze vermaning: Dewijl wij dan een onbewegelijk koninkrijk ontvangen, zoo laat ons de Genade vasthouden. 2). Ja — de Genade, die den bewegelijken mensch overzet en bewaart in een onbewegelijk Koninkrijk, zij oefent eene heilzame werking uit, want door de Genade mogen wij Gode welbehagelijk dienen met eerbied en Godvruchtigheid. Immers — daarom is het eiken oprechte te doen, dat hij Gode welbehagelijk wandele. De oprechte kan zich niet vergenoegen met vrome woorden, waarin geen kracht ligt, niet met aandoeningen, niet met voornemens of geloften, ook niet met idealen of schoone voorstellingen, — het gaat hem om waarheid in de praktijk des levens, om de onderhouding der geboden Gods, — hij kan zich zeiven niet troosten met eene vergeving van zonden, zonder dat de zonde waarlijk weggenomen is, en hij uit de banden der zonde is verlost, uit alle ongerechtigheid ; het moet bij hem openbaar worden, dat hij waarlijk een Koninkrijk heeft ontvangen, hetwelk bestaat in gerechtigheid en vrede en vreugde door den Heiligen Geest ; — en er is geen enkele vermaning in de Heilige Schrift, waarvan hij zich kan ontdoen, — het moet bij hem aanwezig zijn, wat God wil. En zie, daar wordt hij nu aangevochten en bestreden door allerlei geesten, die hem toefluisteren : Indien gij u alleenlijk aan de Genade houdt, dan blijft gij in de zonde, het moet eerst gansch anders met u worden, — zóó zondig als gij u nu bevindt, moogt Gij u aan de Genade niet vasthouden ; •— g ij moet naar onze inzettingen trachten, tot een ander leven te komen en u zeiven te heiligen, zoo zult gij allengskens Gode meer welbehagelijk worden en Genade bij Hem vinden. En ach, de oprechte, dien het waarlijk om de heiligmaking te doen is, om heili£ligheid ook in den wandel, wordt door zulke valsche leeringen der menschen lichtelijk in de war gebracht en verleid, om hetgeen de Genade alleen werkt bij allen, die Genade gelooven, aan de Genade vasthouden, elders te zoeken en alzoo de Genade te verlaten. Zoo ging het ook met de Hebreen, die geloovig geworden waren, maar daarna weder gehoor gaven aan joodsche dwaalleeraars en zich lieten overhalen, om hunne vertroosting en heiligmaking te zoeken bij het levietische Priesterdom, en niet bij dien éénigen Hoogepriester, Die door Zijne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft allen die geheiligd worden, geheiligd door den Geest der heiligmaking tot gehoorzaamheid en besprenging met Zijn bloed. En is niet menigeen ook onder ons, die altoos nog meent, dat de leer der genade zorgelooze en goddelooze menschen maakt, — menigeen ook onder ons, die het niet durft te wagen, zich aan de Genade over te geven en Genade te gelooven tegen de zonde in, welker macht hij bij zichzelven gevoelt ? Maar, Geliefden, moet dan de gezonde genezen of de kranke ? Moet de reine gereinigd worden of de onreine ? Moet de zondaar Genade hebben of de rechtvaardige ? Welnu, zijt gij krank, zijt gij zondaar, zijt gij onrein, — hier is de medicijn, hier de genezing, hier het water, dat u reinigt van alle zonden : de Genade en het geloof aan die Genade. Gaat het u daarom, den Wil Gods te hebben gedaan? Is het u daarom te doen, dat gij gered zijt uit den eeuwigen dood ? U kan geen medicijn van de medicijnmeesters, die gij tot hiertoe raadpleegdet, helpen, alle eigen kracht is u ontvallen, — hier komt God en spreekt met macht, — Hij schept wat Hem behaagt, Hij spreekt door Zijnen gezant, die zelf ook een arm menschenkind is : Laat ons de Genade aangrijpen, laat ons de Genade vasthouden — immers dat is de wil Gods, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe. Alleen door deze genade vasttehouden dienen wij Gode welbehagelijk. — Dat is niet een dienst, dien God van noode heeft of door welken wij Gode iets zoude moeten toebrengen ; — neen, het is een priesterlijke dienst, gelijk dat ook wordt aangeduid door het woord, dat wij hier in den grondtekst lezen. Want Christus heeft al de Zijnen niet alleen tot koningen, maar ook tot priesters gemaakt, die door Zijn bloed mogen ingaan in het heiligdom tot den Troon der Genade, om daar te ontvangen den zegen des Allerhoogsten en al wat zij behoeven, — een iegelijk in dien stand en in die roeping, waarin hij geplaatst is. Daarin bestaat dus het dien e n, dat Gode welbehagelijk is, dat wij steunende op de offerande van Christus geduriglijk tot God gaan in 't vertrouwen, dat Hij ons om Zijns lieven Zoons wil alles zal schenken, wat waarlijk goed voor ons is, ons verzorgen zal met alle nooddruft des lichaams en der ziel. Dan stellen wij ons zeiven geheel in Zijne handen en offeren ons Hem op tot een offerande der dankbaarheid, — dan brengen wij Hem de offerande des lofs, de vrucht der lippen die Zijnen Naam belijden ; — en terwijl wij God voor ons laten zorgen, zorgen wij niet meer voor ons zeiven, maar voor onzen naaste, en vergeten de weldadigheid en mededeelzaamheid niet. Door de Genade dienen wij welbehagelijk Gode met eerbied en godvruchtigheid. Alleen daar is eerbied voor God, waar de mensch van alle eigen werk afstand doet en zonder voorbehoud zich in Gods armen werpt, — waar hij voor God in 't stof zinkt, om van Zijne Genade alleen te leven. Daar alleen is godvruchtigheid, waar men vreest, niet zoo zeer voor de straf, maar vreest, ook maar in 't geringste van de Genade Gods af te wijken en dus Hem aan te tasten in Zijne eer. Want Hij heeft Zijne eere daarin, dat Hij alleen onze algenoegzame God, een God van volkomene zaligheid is, — en Hij ijvert voor deze Zijne eere, — Hij kan niet dulden, dat iemand of iets anders zoude geplaatst worden tusschen Hem en ons, daar Hij ons geheel met Zijne Genade wil bedekken. 3) Daarom laat ons de Genade vasthouden, welker bescherming voor ons onmisbaar is, want onze God is een verterend vuur. Dat heeft Mozes van Hem getuigd Deuteron. 4, waar hij bij zijn afscheid Israël waarschuwt voor de afgoden, —dat getuigt hier de Apostel, opdat de Hebreën nergens elders hunne zaligheid zouden zoeken dan onder de bedekking der Genade Gods in Christus, — dat getuigt de Heilige Geest ook heden onder ons opdat gij onder de Genade blijft, gelijk zij u voorgehouden wordt in het woord der waarheid. Onze God is een verterend vuur. Immers in Z ij n e heiligheid kan Hij niets voor Zijne oogen en in Zijne gemeenschap verdragen, dat niet in overeenstemming is met Zijn wezen, gelijk Hij dat geopenbaard heeft in ZijneWet, en daar w ij n u allen overtreders van die Wet zijn met gedachten, met woorden en werken, zoo kan niemand onzer voor Hem bestaan, — en moeten wij allen door het vuur van Zijnen troon verteerd worden, indien wij niet Genade hebben,^ niet onder zijne Genade geborgen zijn. En deze Genade is niet in strijd met Gods Heiligheid en Rechtvaardigheid, want in deze Genade heeft Hij Zijnen eenigen Zoon gegeven tot een offer, Hem gesteld in de plaats des zondaars, en evenals het vuur van den hemel nederdalende meermalen het offer verteerde op het brandofferaltaar onder Israël, zoo is het vuur der eeuwige en heilige Liefde Gods nedergedaald van den hemel en heeft verteerd het offer van Zijnen Zoon aan het hout des kruises, opdat de zondaar door Christus Genade zou vinden bij God en eeuwig behouden zijn van den toekomenden toorn. Daarom — o mensch, wie gij zijt, wilt gij gemeenschap hebben met God, wilt gij tot God naderen buiten Christus, zonder de Genade, gelijk die in Christus is geopenbaard? Gij vermetele, gij zult verteerd worden door de heiligheid des Heeren, want onze God is een verterend vuur, verterend allen, die tegen Zijne Genade rebelleeren of met vreemd vuur voor Hem willen genaken, gelijk eenmaal Korach met de zijnen, gelijk Nadab en Abihu, de zonen van Aaron. Ja, alzoo spreekt de H e e r e : „Hoort gijlieden, die verre zijt, wat IK gedaan heb, en gijlieden, die nabij zijt, bekent Mijne Macht! De zondaren te Zion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaren aangegrepen, zij zeggen : Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan ? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen gloed wonen kan? Jes. 33 : 13, 14. Waar de Genade Gods heerschappij voert, daar is de Geest Gods, Die ook genoemd wordt een Geest des oordeels en der uitbranding, — waar deze Geest Gods komt, daar schept Hij nieuwe vurige tongen, vurig door het vuur der heiligheid en liefde Gods, — daar wordt gehandhaafd de tucht der Wet, daar wordt geoordeeld en uitgebrand alle eigengerechtigheid en ongerechtigheid. Dat kan allen, die hun eigen vleesch meer liefhebben, dan de Eer en de Heiligheid Gods, niet behagen; — daarom onttrekken z ij zich aan zulk een vuur, aan zulk eenen gloed en keeren zich liever tot een Evangelie, dat eene halve genade predikt en een half werk en den mensch laat blijven zooals hij is. De oprechte daarentegen roept uit: Wee mij, ik verga, — ik word verschrikt door de grimmigheid des Heeren 1 ach, Hij stelt mijne zonden voor Zich, mijne heimelijke zonden in het licht van Zijn aanschijn. Bij den oprechte wordt alles verteerd, wat hij nog had van leven in eigen hand, gelijk David zegt in den 32sten Psalm, dat zijn sap werd veranderd in zomer- droogte, maar juist zoo wegzinkende voor den toorn Gods, — zijne zonde, zijne goddeloosheid bekennende, vindt hij Genade, vindt hij vergeving van zonden, vindt hij het Lam voor hem geslacht en verbrand in het vuur der heiligheid en der liefde Gods aan het hout des kruises. O hoe lief is hem nu de heiligheid des Heeren ! Het woord en de ervaring, dat God een verterend vuur is, drijft hem niet weg van Christus en de Genade, maar drijft hem juist tot de Genade, om die vast te houden en bescherming te zoeken alleen onder hare vleugelen. Zoo wordt aan hem de belofte Gods vervuld, die wij zingen uit Psalm 91:7 en 8 : Dewijl zijn ziel Mij teer bemint, (Dus laat God Zelf Zich hooren) Heb Ik voor hem, als voor mijn vrind, Een heilrijk lot beschoren ; Omdat hij Mijnen Naam erkent, Zal hem Mijn gunst verzeilen; Ik zal hem redden uit d' ellend', En op een hoogte stellen. Hij zal, in alle ramp en pijn, Tot Mij om uitkomst zuchten, En Ik gestadig bij hem zijn, In al zijn ongenugten, t Gevaar zal ik hem doen oiitvliên ; Zijn levensdagen rekken ; k Zal hem Mijn eer en he.1 doen zien, En nooit Mijn hulp onttrekken. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus ! Dat deze belofte Gods u getroost hebbe en t r o o s t e, — U, die van niets wilt weten dan van de Genade, die ik u gedurende zoovele jaren heb mogen prediken, en waarin Gij gevonden hebt en vindt al wat tot het leven en de godzaligheid van noode jSj het leven tegen uwen dood, het heil tegen alle verderf, de gerechtigheid tegen alle ongerechtigheid, die u benauwt en verdrukt, den troost tegen ahe smart, de uitkomst uit eiken nood. Laat ons daarom Gods goedheid loven en prijzen niet slechts met de lippen, maar alzoo, dat wij van die Genade ook voor de toekomst alles verwachten, ons verblijden in de hoop, geduldig zijn in de verdrukking, aanhouden in 't gebed, — want God de Heere beschaamt Zijne ellendigen niet, en al laat Hij hen wel eens lang wachten, zoo doet Hij zulks toch alleen, om Zijn Werk des te heerlijker te openbaren en te kronen, om den nooddruftige des te meer te verrassen met Zijn heil, met het licht van Zijn aangezicht. Daarom zijt niet versaagd en werpt uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding des loons heeft. God is een God des genchts ; welgelukzalig zijn allen, die op Hem wachten. Het is alleen door de Genade Gods, dat wij, waarde Ambtgenooten en Medebroeders inde bediening des Woords, gewillig en bereid gemaakt worden, om te doen waartoe wij geroepen zijn. Dat heb ik bij mijnen arbeid in * de gemeente gedurig ervaren, — zwak en ledig en ellendig heb ik mij telkens gevoeld, waar ik tot de gemeente moest spreken in grooteren of kleineren kring het Woord, dat God in Zijne Genade mij niet onthouden, maar geschonken heeft tot opbouwing der Gemeente op het Fondament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen. Waar wij in het Artikel van de gemeenschap der heiligen belijden, dat alle en elk geloovige als lidmaten van Christus aan al Zijne schatten en gaven gemeenschap hebben, en dat elk zich moet schuldig weten zijne gaven tot nut en heil der andere leden te gebruiken, — waar wij predikanten ons gansch bijzonder daartoe schuldig moeten weten, heeft mij dikwerf getroost en gesterkt het antwoord, dat mijn leeraar in zijnen Catechismus geeft op de vraag : «Wanneer zult gij Uwe gaven tot nut en heil der andere leden besteden ?" — dit antwoord : «Wanneer gij niet weet, dat gij gaven hebt, maar dit ééne weet, dat gij eenen genadigen God hebt.'' Deze Genade alleen bemoedigt mij, om den moeilijken werkkring in mijne geboorteplaats te aanvaarden. Van deze Genade alleen zij ook uwe verwachting ! Hebt dank voor alle welwillendheid en toegenegenheid, die Gij mij hebt betoond 1 Het heeft mij dikwerf gesmart, dat wij niet meer met elkander hebben kunnen verkeeren, dan dit geschied is, mede ook door gebrek aan tijd ; en waar wij bijeen waren, moesten wij maar al te dikwijls ondervinden, dat onze opleiding zeer verschillend is geweest, waardoor dan de geesten elkander niet zoo gemakkelijk ontmoeten, en wij elkander niet eens recht hebben leeren kennen. God de Heere leide ons allen op tot de erkentenis en belijdenis Zijner Waarheid in Zijne vreeze. Zóó stelle Hij ons, waar wij ons ook bevinden, ten zegen voor Zijne Gemeente. Hij betoone u Zijne hulp in al uwe nooden, Hij trooste u in al uwe smarten en sterke uwe harten in deze voor de bediening des Woords moeilijke tijden door Zijne Genade. Aan u, zeer geachte leden van den Kerkeraad, broeders Ouderlingen en Diakenen, breng ik door deze mijnen afscheidsgroet. Gij weet, dat ik verhinderd was, U allen nog persoonlijk te bezoeken, hetgeen ik gaarne gedaan had. Maar de tijd ontbrak. In de vergaderingen van den Kerkeraad was ik dikwerf niet tegenwoordig, omdat zij mij niet gaven, en ik daar niet brengen kon, wat wij noodig hebben. Ik kan in de Kerk van Christus niet zien een instituut tot opvoeding der menschheid, noch ook een genootschap door menschen gesticht en in stand gehouden tot godsdienstige of zedelijke doeleinden, maar ik geloof ééne heilige algemeene Christelijke Kerk, en versta daaronder met onzen Catechismus de Gemeente, welke God uitverkoren en Zijnen Zoon gegeven heeft, welke Christus Zich gekocht heeft met Zijn bloed en van alle einden der wereld vergadert door Zijn Geest en Woord in eenigheid des waren geloofs, die Hij ook onderhoudt en beschermt. En ofschoon ik weet, dat God de Heere alleen die Gemeente kent, gelijk zij in Christus staat voor Zijn aangezicht, — zoo weet ik toch ook, dat de Kerk niet verborgen kan blijven evenmin als eene stad, die op eenen berg ligt. Zij wordt gekend, gelijk onze Belijdenis in het 29ste Artikel zegt, aan drie merkteekenen, aan de zuivere prediking der Waarheid, aan de bediening der Sacramenten en aan de handhaving der Kerkelijke tucht naar de instelling en den zin van Christus. En ofschoon in de kerk, zooals zij zich uitwendig openbaart, toch altoos weder vele geveinsden insluipen, — ja, ofschoon de afval in de Kerk, die God in deze landen gesticht heeft, zoo groot geworden is, dat de Kerk nauwelijks meer daarin herkend wordt, — zoo zie ik toch, dat de drie genoemde merkteekenen nog hier en daar in onze Nederl. Herv. Kerk gevonden worden, — dat God daarin nog Zijn overblijfsel heeft en nog niet van haar geweken is met Zijnen Geest. Daarom blijft — ook waar ik naar het buitenland ga — de Nederlandsche Hervormde Kerk mij dierbaar; ik heb mij niet van haar kunnen afscheiden, ik heb ook nooit ervaren, dat éénig Bestuur mij bemoeilijkt heeft in het doen van datgene, waartoe ik geroepen was, — evenwel kan ik met den bestaanden toestand geenen vrede hebben; ik heb gezucht onder de oordeelen, die wij door onze zonden over ons gebracht hebben, en mijne ziel worstelt, dat het licht der Genade moge doorbreken door alle duisternis, dat de Heere Zijn verstrooid volk weder vergadere en de vijanden uit zijn erfdeel verdrijve. In de vergaderingen van den Kerkeraad was ik telkens in veel strijd, doch, indien het noodig zijn mocht, zoo verzeker ik u nog gaarne, dat mijn strijd nimmer tegen deze of geene personen gericht was, en ik nooit gezind was eene of andere partij te dienen. Heb ik u daarbij evenwel door het een of ander, zonder het te willen, aanstoot gegeven, zoo vergeeft het mij, en laat ons met al onze zonden en de zonden der Gemeente tot de Genade de toevlucht nemen, waardoor wij alleen Gode welbehagelijk dienen met eerbied en godvruchtigheid. Zijne Genade wake over u bij al uwen arbeid als Opzieners der Gemeente en Arm verzorgers, opdat gij daarin moogt volbrengen Zijnen alleen heiligen en goeden wil. Wilt mijner met toegenegenheid blijven gedenken, gelijk ik uwer. Aan allen, die mij bij mijnen arbeid gesteund hebben in vroegeren en lateren tijd mijnen hartelijken dank. Deze dank geldt inzonderheid den broeders Ouderlingen en Diakenen van mijne Kluft en den leden der Voogdij van het Groene Weeshuis, waarin ik slechts eenige maanden mocht werkzaam zijn, en dat met zóóveel genot, dat het mij smart, mijnen arbeid daar te moeten verlaten. God de Heere geve, dat onder Uw beleid deze schoone stichting der Gemeente moge bloeien tot verheerlijking van Gods Naam en tot heil van de weezen der Gemeente. Hij doe u en de Gemeente ervaren, dat het Woord Zijner Genade alleen ware hervorming te weeg brengt te O O O midden van alle verwarring en allen boozen handel. Aan u, geachte Heeren Kerkvoogden en Notabelen, alsmede aan u, die u der Kerk ten dienste stelt, om de gaven in te zamelen tot instandhouding van den openbaren eeredienst mede mijne groetenis en mijnen dank voor de zorg, die Ge betoond hebt ten goede van de geregelde prediking en catechisatie Het is mijn wensch, dat Ge meer en meer in uwe werkzaamheden den steun der Gemeente moogt ondervinden, en deze steeds meer beseffe de noodzakelijkheid van mildere gaven, opdat de kerkedienst en het predikambt onderhouden worde. En waar Ge der Kerk dient in hare uiterlijke belangen, daar geve God u, dat gij de vrucht van de bediening des Woords moogt begeeren en ervaren in uwe zielen. Ook schenke Hij u de noodige dapperheid, om in onze kerkgebouwen niet toe te laten, wat niet overeenkomt met de heiligheid van des Heeren Woord, want onze God is een verterend vuur en gedoogt niet het ijdel gebruik van Zijnen Naam in het zingen van liederen, waar daarbij niet beoogd wordt alleen Zijne Eer. Een moeilijke taak rust ook opU, geachte leden van het Kiescollege, waar Gij geroepen wordt herders en leeraars alsmede ouderlingen en diakenen te benoemen voor deze Gemeente. Der partijschappen zijn vele. Maar indien gij niet één partij wilt dienen bij de benoemingen, — indien gij eene minderheid, die de gereformeerde belijdenis heeft lief gekregen, gelijk zij door mijnen leeraar Dr. Kohlbrügge is beleden en gehandhaafd, niet wilt onderdrukken, maar aan hare behoeften bevrediging schenken, opdat de Gemeente niet nog meer verscheurd worde, zoo laat u daarin door niemand terughouden, maar handel naar recht en waarheid. Indien de leer, door mij der gemeente verkondigd, gebleken is te zijn eene leer, die zorgelooze en goddelooze menschen maakt, bestrijdt haar dan zooveel in u is, maar indien gij naar waarheid getuigen moet, dat deze leer uit zorgeloosheid en goddeloosheid redt allen, die haar in waarheid gelooven, gelijk daarvan genoegzame bewijzen aanwezig zijn, wilt dan niet strijden tegen hetgeen toch waarlijk in onze Nederlandsche Kerk alle recht heeft van bestaan. God de Heere houde u met Zijne Gemeente onder het Woord Zijner Genade. Hij geve u te verkiezen leeraars, opzieners en armverzorgers naar Zijn hart en toone aan deze Gemeente, dat Hij nog heden Zijne belofte vervult, naar welke wolf en lam te zamen zullen weiden onder Zijnen herdersstaf. U, Hooggeachte Heeren, Hoogleeraars aan de Universiteit dezer stad, betuig ik mijnen dank voor elk bewijs van belangstelling mij gegeven. Mijnen dank inzonderheid voor uwe bemoeienissen in zake de beroeping van eenen opvolger in de plaats van mijnen voorganger Ds. A. J. Eijkman. En ik meen te mogen zeggen, dat Gij uwe bedoeling, die Gij daarbij hebt gehad, hebt bereikt ; niet meer, maar ook niet minder. — God geve U te ervaren, dat de bedoeling van Zijnen Geest en Zijn Woord veel verder reiken, dan wij menschen ook maar kunnen vermoeden, en dat Hij doet boven bidden en verstaan aan allen, die Hem vreezen. U, geachte Heeren Studenten, had ik gaarne meer gezien onder de prediking, dan uwe gewoonte was, en ik heb mij dikwerf bedroefd, dat vele jongelieden in dezen tijd alles onderzoeken, behalve de Schriften, behalve de Belijdenis onzer vaderen. En menigeen verwerpt, hetgeen hij niet eens de moeite genomen heeft, om te leeren kennen. Laat dat niet alzoo bij u zijn en blijven. Dit geldt inzonderheid U, de studenten in de Godgeleerdheid, want hoe zult gij latei de Gemeente dienen, indien gij op haren grondslag niet staat, ja die u zelfs geheel vreemd is. Gedenkt aan het woord : » Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw Woord." Aan u, die met mij bekend en verbonden zijt geworden door den band van hetzelfde geloof, blijf ik in hartelijke liefde gedenken. Zijt verzekerd, dat ik ook in Elberfeld wonende, u steeds gaarne ter hulp en ten dienste wil zijn. Mijnen dank aan U, Heeren Godsdiens tonderwijzers en aan U, die in de scholen de jeugd onder w ij st, waar gij mij uwe belangstelling betoond hebt in mijnen arbeid, en gij met mij wildet samenwerken bij de opvoeding en het onderwijs van de kinderen der Gemeente. In 't bijzonder groet ik ook te dezer plaats u, mijn geliefde vriend Wij n i a, die naar de gave u verleend, vooral gedurende de laatste jaren door uwe trouwe hulp mijnen arbeid in deze Gemeente grootelijks hebt verlicht en dikwerf door Uwe goede woorden mijn ziel en de ziel van ellendigen Gods hebt verkwikt. God vergelde U Uwe liefde aan de Gemeente en aan mij betoond. Hij leeft 1 Hij begeeft en verlaat u niet. Hij zal zorgen, ook voor u ! Een woord ligt mij op 't hart voor u, die mij bij de godsdienstoefeningen der Gemeente hebt ter zijde gestaan, als Voorlezers, Organisten, Kosters en andere kerkelijke beambten. Ik heb mij verheugd, waar de Schrift met eerbied werd voorgelezen, waar het orgelspel eenvoudig was en in overeenstemming met hetgeen gezongen werd, waar in de Kerk de goede orde werd gehandhaafd. Waar gij daarvoor zorgdet, hebt gij mede bijgedragen tot de stichting der gemeente. Het is mijn hartelijke wensch voor u, dat Gij mede moogt gebouwd zijn en worden tot eene woonstede Gods in den Geest. Geliefde Gemeente. Ik moet haasten ten afscheid en verblijd mij, niet te moeten herhalen, wat ik reeds bij andere gelegenheden tot u heb gezegd. Hoewel ik van u afscheid neem als uw eigen herder en leeraar, zoo neem ik toch geen afscheid van u. W ij b 1 ij v e n aan elkander verbonden in den Geest, en ik hoop nog menigmaal door de welwillendheid mijner ambtgenooten tot u te mogen spreken ! Wij gedenken aan elkander voor den Troon der Genade, Uwe kinderen blijf ik op mijn hart dragen. Mijne geliefde Catechisanten van vroegeren en lateren tijd ! Ik bid u ook nog te dezer plaats .'Vergeet uwen Catechismus niet, en gij, Ouders, vergeet niet daarvoor te zorgen, dat uwe kinderen dat kostelijk boekje leeren, waarin bij alle verwarring van dezen tijd de waarheid hun zoo eenvoudig en duidelijk wordt ingeprent. Houdt niet op te lezen in de huisgezinnen de Heilige Schrift, loopt niet herwaarts en derwaarts buiten de ordeningen Gods, gaat getrouw op onder de verkondiging van het Woord der Genade, opdat gij daaruit leert, wat de Genade Gods is, wat zij schenkt, wat zij werkt, hoe onmisbaar zij is, opdat gij gedreven wordt onder de bedekking van hare vleugelen en gij den Heere prijst met den Psalmist : 'k Zal in Uwe tent verkeeren, Heer der Heereu ! Voor Uw oog, in eeuwigheid. 'k Zal op U mijn vast vertrouwen Altoos bouwen, Door Uw vleuglen overspreid . Want Uw goedheid, die wij loven, Heeft van boven Mijn geloft' en beê gehoord. Gij deedt mij tot d' erfnis komen Van de vromen, Wien de vrees Uws Xaams bekoort. Op het Album, dat mij door velen uwer werd aangeboden, is gegraveerd het zegel dezer Gemeente : de Arke Noachs, met deze veel zeggende woorden daarom heen : »En de Heere sloot achter hem toe." Onze Heere Jezus Christus heeft gesproken Matth. 24:37, 39 : „En gelijk dedagenvanNoach waren, alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen. Want gelijk zij waren in de dagen vóór den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten hu wel ij k uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging, en bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen weg nam, al zoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen." De dag des Heeren is nabij. Weldra zal alles verteerd worden door het vuur des Heeren, wat niet in Christus is geborgen. Daarom gij allen die mij hoort, haast u en behoudt u om uws levenswil ! Daarin alleen ligt onze eeuwige behoudenis, dat de Heere ons niet alleen doet ingaan in Zijne Ark, maar ook achter ons toesluit, dat Hij ons bewaart in Zijne Kracht door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. De Heere zorgt voor Z ij n e Gemeente. Hij opent en niemand sluit. Hij sluit en niemand opent. Hij is tot u gekomen met het Woord Zijner Genade, en waar gij dan op dat Woord door goddelijke aanspraak bevreesd geworden zijnde, zijt ingegaan door de Deur, welke is Christus, daar heeft de Heere achter u toegesloten en sluit achter u toe, zeggende : Gelijk gij tot de Genade uwe toevlucht hebt genomen, zoo blijf in deze Genade, totdat Ik kom ! Wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden. Amen. Na den zegen werd den scheidenden leeraar door de Gemeente toegezongen Psalm 121 : 4. Ds. Lütge antwoordde : Heb dank, geliefde Gemeente, voor deze uwe laatste groetenis, heb dank voor al uwe liefde 1 Vaartwel, vaart wel in de Ark door God gebouwd. Hem zij de lof en de dankzegging en de eere van nu aan en tot in eeuwigheid! Amen.