DOOR F. OBERMAN, Pred. bij de Hervormde Gemeente te Leiden. NAAR AANLEIDING VAN DE BROCHURE „POLITIEKE SAMENWERKING". Het zal een booze tijd zijn. Micha 2 : 3b. liRO^ 1901: 1 1 M LEIDEN. — A. L. DE VLIEGER. 1901. Prijs 30 cent. Misverstand of Opzet? Misverstand of Opzet? Misverstand of Opzet ? DOOR F. OBERMAN, Pred. bij de Hervormde Gemeente te Leiden. NAAR AANLEIDING VAN DE BROCHURE „POLITIEKE SAMENWERKING". Het zal een booze tijd zijn. Micha 2 : 3b. — OOO LEIDEN. — A. L. DE VLIEGER. 1901. GEDRUKT BIJ J. J. GROEN EN ZOON TE LEIDEN. Misverstand of Opzet ? Ziedaar dc vraag, welke bij het lezen der brochure „Politieke Samenwerking" *) moet worden gedaan. Naar aanleiding van hetgeen in het jaar 1899 in het Lcidsch Predikbeurtenblad geschreven is over artikel 4 van het Program der antirevolutionaire partij, wordt in genoemde brochure zulk eene vreemde voorstelling gegeven van de handhaving van art. 36 der Nederl. Geloofsbelijdenis, dat een onbevooroordeelde haast zal moeten denken: „hier heerscht geen misverstand maar boos opzet". Eene uiting van Calvijn aangaande de Gencefsche libertijnen wordt uitgelegd als samenwerking van den hervormer met Rome! Het een zoowel als het ander komt voort óf uit misverstand óf uit opzet. Is het misverstand dan wordt gevraagd: „geeft het Predikbeurtenblad door onduidelijkheid aanleiding tot misverstand? En schreef Calvijn wellicht zóó, dat in den ijver voor samenwerking met Rome mag worden gezegd: „en daarmede doen wij hetzelfde wat zelfs een Calvijn zou hebben gedaan" ? blz. 18. Is het opzet — opzet bij eenen schrijver die achter zijn naam teekent V. D. M.: verbi divini minister: dienaar des Goddelijken Woords? ') Politieke Samenwerking door R. J. W. Rudolph V. D. M. te Leiden. Leiden, D. Donner, 1901. Weet een dienaar des Goddelijken Woords dan niet wat de Schrift zegt van hen die leugen zoeken, tot leugen afwijken en daarin behagen hebben? Is hem onbekend het oordeel over de toevlucht der leugen, alsmede wat JEREMIA getuigt van de profeten die Israël verleidden met leugen en wat hun einde is geweest? Maar hetzij uit misverstand, hetzij met opzet zoo geschreven is, een woord van protest mag niet uitblijven, opdat degenen die verkeerd zijn ingelicht, van een en ander eene ware voorstelling verkrijgen en ook opdat de schrijver niet voortga in eenen weg, waarin hij zich schuldig maakt aan overtreding van het gebod: „gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste". Op een drietal vragen volge daarom het antwoord: i°. Waarop is gewezen in het Leidsch Predikbeurtenblad van het jaar 1899? 2°. Mag ter verdediging van politieke samenwerking met Rome, CaLVIJN als voorbeeld gelden? 30. Wat is de bedoeling van artikel 36 der Nederlandsche geloofsbelijdenis ? I. Waarop is gewezen in het Leidsch Predikbeurtenblad? In het jaar 1899 (November) is in eenige vervolgnummers gehandeld over het: „ijdelijk gebruiken van den Naam des Heeren". Toen is gezegd dat niet alleen het gewone vloeken en onnoodig zweren overtreding is van het derde gebod, maar dat deze nog erger is, als zij zich hult in het gewaad van godsdienst en vroomheid. Daarbij is ook gewezen op artikel 4 van het Program der antirevolutionaire partij. Men weet dat dit Program aangeeft welke de grondbeginselen zijn van genoemde partij, wat deze leert aangaande de verschillende aangelegenheden waarmede de politiek te doen heeft, welk doel zij zich voorstelt, alsook welke gedragslijn in onderscheidene omstandigheden te volgen zij. In de brochure Polit. Samenw. wordt op blz. 9 op dit Program gewezen. Dat nu in art. 4 van genoemd Program, Gods Naam ijdelijk wordt gebruikt, blijkt duidelijk als wij letten op het verband tusschen het begin en op hetgeen onder c wordt gezegd. Het begin luidt: „de overheid zoo leert ze (de antirev. partij) is als dienaresse Gods, in eene Christelijke en dus niet-godsdienstlooze natie gehouden tol verheerlijking van Gods Naam. Deze uitdrukking behoeft geene nadere verklaring; twee dingen worden hier gezegd: 1°. de Overheid is dienaresse Gods, 2°. dat zij als dienaresse Gods gehouden is tot verheerlijking van Gods Naam. Evenals elk dienaar te vragen heeft naar den wil desgencn in wiens dienst hij is, zoo ook de Overheid. Zij heeft tot roeping te waken tegen de ontheiliging van Gods Naam, wat beteekent anders de uitdrukking „gehouden tot verheerlijking van Gods Naam?" Verder volgt het verband, met de woorden: „en behoort diensvolgensDat wil toch eenvoudig zeggen: omdat de Overheid als dienaresse Gods gehouden is tot verheerlijking van Gods Naam, heeft zij zich zoo te gedragen als nader aangegeven wordt, onder a, b en c. Wat wordt nu onder c gezegd? „alle kerkgenootschappen en godsdienstige vereenigingen en voorts alle burgers onverschillig welke hunne denkwijze aangaande de eeuwige dingen zij, te behandelen op voet van gelijkheid Valt nu niet een ieder op dat hier eene vreemde gevolg- trekking wordt gemaakt? De gevolgtrekking: omdat de overheid als dienaresse Gods gehouden is tot verheerlijking van Gods Naam, behoort zij alle kerkgenootsch. enz. te behandelen op voet van gelijkheid! Hoe is het mogelijk dat bij het ontwerp van het Program zulk een gevolgtrekking is opgenomen en dat zij na overleg en raadpleging met andere mannen is blijven staan! Hier is ijdelijk gebruiken van Gods Naam. Immers door de woorden: en behoort diensvolgens, wordt het eerste tot grondslag gelegd van het tweede. Omdat het eerste zóó is, daarom behoort het andere zóó te geschieden. Het eerste zegt: de overheid is als dienaresse Gods gehouden tot verheerlijking van Gods Naam, dus behoort zij alle kerkgenootschappen en godsdienstige vereenigingen en voorts alle burgers onverschillig welke hunne mcening aangaande de eeuwige dingen zij, te behandelen op voet van gelijkheid. Nog eens: hier is ijdelijk gebruiken van Gods Naam. En daartegen is geprotesteerd in het Predikb.bl. en wordt wederom geprotesteerd. En nu mag dit protest beantwoord worden met den uitroep : „ziet, die man wil artikel 36 in al zijn gestrengheid gehandhaafd zien!" — het antwoord is: „over art. 36spreken wij nader, maar in art. 4 van uw Program, o antirevolutionairen, wordt Gods Naam ijdelijk gebruikt. Meent iemand, dat behandeling op voet van gelijkheid roeping der overheid zij, hij verantwoorde hetgeen hij voor recht houdt.... maar Gods Naam zij ons te heilig om dien voor eene ijdele leus te gebruiken en dat te meer waar het gebod niet alleen luidt: „gij zult den Naam des Hceren uws Gods niet ijdelijk gebruiken" maar er nog op volgt: „want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdelijk gebruikt." Behoeft het gezegde nog nadere toelichting? Toch mogen een paar voorbeelden volgen: Een godsdienstige vereeniging legt aan de Overheid hare statuten over, waarin ook als stelling wordt uitgesproken, „dat er niets slechter, niets verderfelijker is voor de eenvoudige lieden dan het lezen in den Bijbel" 1). Heeft nu de Overheid op zulk een stelling volgens art. 4 van het antirevol. program aanmerking te maken? „Geenszins" zegt art. 4 — „zoodanige vereeniging worde op gelijken voet behandeld als die, welke in hare statuten leert dat het recht en grondig onderzoek zegenrijk is in allerlei levensomstandigheden, voor oud en jong, rijk en arm, geleerd en ongeleerd." Maar gij zegt toch dat de Overheid, als dienaresse Gods, gehouden is tot verheerlijking van Gods Naam, en in de Schrift wordt deze heerlijkheid ons geopenbaard, hoe kunt gij dan hier spreken van behandelen op voet van gelijkheid ? De antirevolutionaire Overheid antwoordt: juist omdat ik als dienaresse Gods gehouden ben tot verheerlijking van Gods Naam, behandel ik zulken, die den Naam van mijnen Heer eeren en die dien Naam ontceren op voet van gelijkheid. Nog een voorbeeld. Een godsdienstige vereeniging heeft overgenomen de stellingen van den lasteraar jordano bruno — waarlijk de onderstelling is niet vreemd, wat uitingen kunnen al niet worden vernomen in onzen tijd, omtrent God en de eeuwige dingen — eene vereeniging dan, legt bij hare aanvraag om rechtspersoonlijkheid hare statuten over, waar onder andere stellingen voorkomen in Bruno's trant als deze: „de protcstantschc leer der rechtvaardiging uit het geloof alleen is eene onbetwistbare schurkerij, eene spitsboeverij, die de moeder is van alle overige schelmstukken. De bestrijders van die leer hebben recht het als een ') Dit beweerde b. v. Quintin , een der leidslieden der libertijnen. Gode welgevallig werk te beschouwen, wanneer zij de aanhangers er van zooveel zij kunnen bestrijden." Hoe heeft nu de Overheid volgens art. 4 zulk eene vereeniging te behandelen? Als eene vereeniging welke in de protestantsche leer van de rechtvaardiging uit het geloof de gezegende bron erkent van allerlei goede werken op allerlei gebied — want verheerlijking is het van Gods Naam bij de antirevolutionairen alle vereenigingen te behandelen op voet van gelijkhnid. Is er ook reden om te denken aan het woord des apostels Rom. 2 : 24 : „om uwentwille wordt de Naam Gods gelasterd onder de heidenen gelijk geschreven is"? Wanneer de apostel paulus tot dienstknechten, die nog wel onder het juk zijn, zegt: dat zij hunne heeren alle eer waardig zullen achten, opdat de Naam van God en de leer niet gelasterd worde, hoeveel te meer heeft dan de Overheid , die in God haren Heer heeft, Hem alle eer waardig te achten, opdat Zijn Naam niet gelasterd worde. En deze Naam wordt gelasterd wanneer men, wie dan ook, zich van dezen Naam bedient in leer en daad tot een ander doeleinde dan om dien Naam alleen te heiligen. II. Mag, ter verdediging van politieke samenwerking met Rome, Calvijn als voorbeeld gelden? Het mag niemand bevreemden dat wanneer Gods Naam misbruikt wordt, hetzelfde geschiedt met den naam van CalVIJN. Geeft iemand aan God de eere niet, dan handhaaft hij ook niet de eer van zijnen naaste. En dat de naam van Calvijn niet geëerd wordt, blijkt uit de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van eene uiting van calvijn aangaande de Geneefsche Libertijnen. De schrijver van „Politieke Samenwerking" verdedigt het staan naast de Roomschen in den politieken strijd. „En", zoo zegt de schrijver op blz. 18, „daarmede doen wij hetzelfde „wat zelfs een Calvijn zou hebben gedaan. Immers Calvijn „drukt zich in zake samenwerking met Rome tegen de libertijnen aldus uit: ,,Het zou wat fraais zijn dat ik den paus „„met zijne trawanten en dienaren naar vermogen tegenstond „„en intusschen hen geworden liet, die nog veel gevaarlijker „„vijanden Gods zijn — "" Hier roepen wij: „halt — gij hebt een tusschenzin weggelaten en wel die woorden, welke aan ieder het recht ontzeggen calvijn naast Rome te plaatsen tegen de Libertijnen. Want Calvijn schreef: „het zou wat fraais zijn wanneer „ik naar vermogen den Paus en zijne trawanten tegenstond — „aangezien ik de kerk van God niet kan opbomven, dan door „ te strijden tegen zulken, die haar zoeken te verwoesten — „en intusschen hen liet begaan die nog veel verderfelijker „vijanden Gods zijn" enz. 1) Is het misverstand of opzet, dat juist die woorden welke den Paus en zijnen aanhang gelden worden weggelaten? *) De woorden luiden in het fransch, in welke taal Calvijn zijn geschrift tegen de Libertijnen schreef, aldus: „il me seroit beau voir que je descriasse le Pape ct ses complices, tant qu'il m'est possible; tCantatit que je nepuiseditier VEglise de Dieu, qiCen bataillant eontrc ceux qni machincnt a la destruire, et que cependant je pardonnasse a ceux-ci qui sont beaucoup pires ennemis de Dieu et plus grands destructeurs de sa verité." Zie: Contre la secte phantastique et furieuse des Libertins qui se nomment spirituels" in Recueil des Opuscules de Jean Calvin. Geneve, Jacob Stoer 1640. pag. 744. In het latijn, waarin het geschrift later is vertaald, luiden de weggelaten woorden: nee enim aliter Ecclesiam Dei aedificare possum, quam bellum gerens cum iis, qui eam diruere conantur — Instructio adversus fanaticam et furiosam sectam Libertinorum qui se spirituales vocant J. Calvini Opera (Amsterd. J. J. Schipper 3667) Tom. VIII p 377^. Behoort tot partij beleid ook het „verkeeren van iemands woorden"? In zijn strijd tegen de Libertijnen stond Calvijn niet naast Rome, maar even als later Marnix, had hij den strijd zoowel tegen Rome als tegen de Libertijnen. Hoe? Calvijn, die den Paus noemt den aanvoerder en vaandeldrager van het goddelooze en gevloekte rijk van den Antichrist (Instit. IV, 2, 12) zou naast Rome staan? De schrijver van „politieke samenwerking" moge dan zeggen zich in het gezelschap te bevinden van een Calvijn ; van Johannes Calvijn den hervormer althans zeker niet! Neen, Calvijns plaats is onder degenen die èn Rome èn de Libertijnen bestrijden. Gaat hij echter de Libertijnen vergelijken met de Roomschen, dan zegt hij: „deze lieden zijn nog slechter, nog grooter verwoesters van de waarheid Gods". En Calvijn had recht zoo te spreken. Van de Libertijnen zooals zij destijds in Geneve optraden schrijft Henri (Leben calvins 2 S. 399) „De Libertijnen gingen nog veel „verder (dan de Wederdoopers). Zij waren Pantheïsten van „de gevaarlijkste soort, die alle zedelijkheid tegelijk met het „christendom ondermijnden, waartegen zij gruwelijk lasterden". — „De geestelijke Libertijnen in verbinding met de politieke, „stelden het valsch begrip der christelijke vrijheid, om een „ongebonden, vrij leven te vestigen, op christelijken grondslag". STaHELlN geeft in zijn Leben Calvins (I S. 384) de leer der Libertijnen aldus weer: „Er is" zeiden zij „slechts één Geest; elke geest en elke ziel is een deel van dezen éénen goddelijke geest. Er bestaat geen onderscheid tusschen den Schepper en het schepsel, God is alles, werkmeester en werk. Daarom is het ook dwaas onderscheid te maken tusschen goed en kwaad, tusschen het tijdelijke en het eeuwige, tusschen duivel en God. Hetgeen wij kwaad en duivel noemen gaat even zoo goed uit van God als al het andere; alles is te loven, niets is strafbaar, ook wat het menschelijk verstand de goddelooste zonde noemt is een werk Gods. Het eenig werkelijk kwaad is, als men nog aan iets kwaads gelooft, al wie zich nog voor gescheiden houdt van God of zich voor Hem aanklaagt, behoort nog inderdaad de zonde en den Satan toe. Dat de menschelijke ziel, die maar alleen een uitvloeisel is van den éénen algemeenen geest, niet op zich zelf eeuwig blijft voortbestaan, spreekt daarbij van zelf; met den dood lost zich het uit de aarde gevormde lichaam op als uitgebrande asch en het geestelijke verdwijnt in het licht en vergaat als damp. Zoo lang de mensch leeft is hij God — later niets meer. Tot welke gevolgen voor het praktische leven dit moest leiden, is duidelijk. Als er geen zonde is — gelijk wij het bekende woord des apostels kunnen omkeeren (i Joh. 3 vs. 4) — dan is er ook geene ongerechtigheid. Alles is geoorloofd, wettig, zedelijk onverschillig. De dienst des vleesches is godsdienst, de drang der natuur Gods roepstem, de gemeenschap der heiligen is de gemeenschap van eigendom en van personen. „Men mag de bevrediging zijner begeerten nemen, waar men ze vindt en wie ook zijn eigen persoon maar eenig verlangen ontzegt, strijdt tegen God". Dat het huwelijk gelijk alle andere ordonnantieën en instellingen van deze soort in dit stelsel niet meer de geringste beteekenis kunnen hebben, valt in 't oog. Men mag en moet van alles zich losmaken als de neiging daartoe dringt. De ware geestelijke verbintenis is die, waar de geesten overeenstemmen en alles met wederzijdsch begeeren overeenkomt. — Kortom het ging weder, gelijk altijd in zulke gevallen: de pralende, banden losmakende, Schriftverachtende geestdrijverij eindigde rechtstreeks met onbeperkte heerschappij des vleesches, met ruwe verachting van eiken zedelijken grens en allerslechtste schaamteloosheid". Zulke stellingen zag CALVIJN geleerd en in praktijk gebracht; is het wonder dat hij in zijne verontwaardiging hen slechter dan Rome en den Paus noemt? Maar mag nu daarom Calvijns vergelijking gebruikt worden tot verdediging van samenwerking met Rome? Samenwerking met Rome . dat nog altijd handhaaft den vloek , op het concilie van Trente uitgesproken: „Indien iemand gezegd zal hebben , dat het geloof niets anders is dan een vertrouwen op de Goddelijke barmhartigheid, welke ons om Christus' wil de zonden vergeeft, die zij vervloekt"! En behoort het dan niet tot de teekenen des tijds dat de zege met behulp van datzelfde Rome verkregen, genoemd wordt een zege voor den Naam van God ? III. Wat is de bedoeling van art. 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis ? Misverstand of opzet — mag worden herhaald bij het lezen der woorden voorkomende op blz. 11 van Politieke Samenwerking. Wij lezen daar: „de schrijver van dit artikel (zie het Predikbeurtenblad Nov. 1899) die zich vastklemt aan art. 36, zou dus willen, dat onze overheid al onze moderne, ethische, luthersche, remonstrantsche, doopsgezinde, roomsche medeburgers en misschien ook wel de gereformeerde medeburgers van een bepaalde soort in onze stad met het zwaard dwong, zich tot de richting van genoemden schrijver te bekeeren, of hen anders de stad uitbande, of om het leven bracht, zoodat dan alleen de heer O. en zijn volgelingen overbleven. Wie op dit standpunt staat, kan natuurlijk geen enkele politieke partij nevens zich erkennen en wil van politieke samenwerking volstrekt niets weten. Hij zou eer alle andere partijen uit het land willen verdrijven." Wordt met deze voorstelling de bedoeling van art. 36 onzer Belijdenis juist weergegeven? De uitval moge tegen „den heer O. en zijn volgelingen" bedoeld zijn, maar geldt deze eigenlijk niet art. 36 onzer Belijdenis ? Rechtvaardigt het verleden dat deze belijdenis en ook dit artikel heeft deze voorstelling ? Het is niet zoo bezwaarlijk eene richting of stelling te bestrijden wanneer men haar eerst zoo ongunstig mogelijk heeft voorgesteld. En te stouter kan iemand in zijn aanval optreden, wanneer hij rekenen kan op instemming en toejuiching zelfs van hen, die anders op méér dan één gebied zijne tegenstanders zijn. Want velen, zeer velen in onzen tijd, onderling door velerlei meeningen verdeeld, reiken hier den schrijver van „Politieke Samenwerking" gaarne de hand. Vestigen wij echter onzen blik op het verleden, dan zien wij de bedoeling van art. 36 beleden, oprecht en ernstig, door mannen die in art. 7 der Belijdenis, van ganscher harte verwierpen, al wat met den onfeilbaren regel van Gods Woord niet overeenkwam, mannen als Guido de Bray en die met hem aandeel hadden in opstelling en nazien der Belijdenis; verdedigd door mannen als Luther, Calvyn, Bullinger, Marnix, kortom Zanchius sprekende van de roeping der overheid zegt: „bijna al de onzen zijn van dit gevoelen." Zij hebben, gelijk al het andere in de Belijdenis, ook den inhoud van art. 36 gevonden in de Heilige Schrift. Getuigt het nu van piëteit voor de vaderen wanneer de bedoeling van art. 36 wordt voorgesteld op een wijze als in „Politieke Samenwerking" geschiedt? Maar laat ons nagaan, wat eigenlijk de bedoeling is van die woorden welke volgens velen moeten verwijderd worden. Artikel 36 luidt: „Wij gelooven dat onze goede God, uit „oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, „Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende „dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën „opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde „en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. „Tot dien einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen „gegeven tot straf der boozen en bescherming der vromen. „En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken „voor de Politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkendienst: om te weren en uit te roeien alle afgoderij „en valsehen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde „te werpen, en het Koninkrijk van JESUS CHRISTUS te bevorderen; het Woord des Evangelies overal te doen prediken, „opdat God van een iegelijk ge'eerd en gediend worde gelijk „Hij in Zij7i Woord gebiedt. Voorts: een ieder, van wat „kwaliteit, conditie of staat hij zij, is schuldig zich den „Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun „eere en eerbied toe te dragen en hun gehoorzaam te zijn in „alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord, voor hen „biddende in hunne gebeden, opdat hen de Heere stieren „wille in al hunne wegen en dat wij een gerust en stil leven „leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. En hierom ver„werpen wij de wederdoopers en andere oproerige menschen „en in 't gemeen al degenen die de Overheden en Magistraten „verwerpen en de Justitie omstooten willen, invoerende de „gemeenschap der goederen en verwarren de eerbaarheid, „die God onder de menschen gesteld heeft: Ziedaar artikel 36, in zijn geheel. Ieder kan hieruit zien, wat het leert aangaande oorsprong, noodzakelijkheid, plichten en rechten der overheid. De insteller is God; noodzakelijk is de overheid om de verdorvenheid van het menschelijk geslacht. De plichten zijn tweevoudig n. 1. ten opzichte van God èn ten opzichte van de onderdanen; de rechten zijn: zij heeft aanspraak op gehoorzaamheid, eer en eerbied, dus hoe de onderdanen zich jegens de overheid hebben te gedragen. De cursief gedrukte woorden moeten het nu ontgelden; daartegen verheffen zich tallooze stemmen, van de dagen der Libertijnen, van Caspar Coolhaas tot heden toe één groot geroep: „weg met deze woorden; waar moet het heen als de Overheid moet weren en uitroeien alle afgoderij en valschen Godsdienst,, moet dan de Overheid met het zwaard dwingen, de stad uitbannen of om het leven brengen?" „Moeten," gelijk ook al gevraagd is, „moeten brandstapels en galgen opgericht worden, zullen wij hooren van galeien en kerkers en schavotten en inquisiteurs?" Wij hebben ons door zulk een geroep niet te laten verwarren, maar eenvoudig te vragen: wat is de bedoeling van die gewraakte woorden? Bedoelt art. 36 behoud of ondergang des volks als het zcgt: „opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt ? Heeft onze Belijdenis, hadden onze vaderen zich, hebben wij ons voor die bedoeling te schamen ? Geldt dan wel voor een persoon op zichzelve of voor een gezin, maar niet voor een volk het woord: „de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid" ? Is het dan voor een volk een ijdele klank: „welgelukzalig is een iegelijk die den Heere vreest" ? Is echter het eeren en dienen van God wel tot heil der onderdanen, dan heeft de Overheid in de eerste plaats dat heil te bevorderen en zoo heeft het antirevolutionaire program ongelijk als het zegt in art. 4 (b), „de overheid heeft zich van alle rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der natie te onthouden," evenals hij ongelijk heeft die zegt: „de vader heeft zich van alle rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling van zijn gezin te onthouden." Getuigen niet Schrift en Geschiedenis luide: „dat o mensch, o volk is uw heil, dat is uw welvaart, uw leven en uw vrede" waarom dan tegen dit artikel uitgevaren? Wil dan art. 36 maar aanstonds gereed staan met om 't leven brengen of uitbannen ? Werpt dan de Geschiedenis geen licht over de verklaring dezer woorden ? Bovendien er wordt niet gezegd : „uit te roeien alle afgodendienaars en aanhangers van valschen godsdienst," maar ^afgoderij en valschen godsdienst En al is het waar dat de afgoderij in personen hare dragers vindt, maakt het dan geen verschil als men spreekt van afgoderij of van afgodendienaar? Is er geen verschil tusschen ziekte en zieke? Is de strijd tegen den zieke? Mag de leus van den geneeskundige „de ziekte uitgeroeid, de patiënt behouden" uitgelegd worden als ware de leus „de zieke uitgeroeid" ? De bedoeling is niet dat de Overheid op vleeschelijke wijze te werk ga, te vuur en te zwaard verdelge, wat niet aanstonds aan haar voorschrift beantwoordt, maar dat zij datgene wat in tijdelijk en geestelijk opzicht verderfelijk is voor hare onderdanen, were en zoo mogelijk uitroeie. En kan dit bij hardnekkige en moedwillige handhaving van stellingen welke uitdrukkelijk de ondermijning van godsdienst en maatschappij beoogen, niet anders geschieden dan dat de hand gelegd worde op de openbare dragers en verspreiders dier leeringen, dan heeft de Overheid, als dienaresse Gods, niet te meenen dat zij de haar gestelde grenzen overschrijdt , wanneer zij in zulke gevallen rechtstreeks handelend optreedt. Ziedaar de bedoeling van art. 36. Eene andere vraag is: kan die bedoeling in onzen tijd tot haar recht komen, vooral nu bepaalde verhoudingen niet alleen bestaan, maar beschermd zijn door wettelijke bepalingen; art. 168 der Grondwet b.v. luidt: „aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend". Maar al kan die bedoeling, door allerlei wettelijke bepalingen, niet tot haar recht komen, is daarom het onrecht aan hare zijde? Indien ja — dan heeft de Schrift ongelijk welke uitdrukkelijk leert dat duurzaam heil voor Overheid en volk, voor hoog en laag, alleen verbonden is met de ware vrees van God. Maar indien niet, indien art. 36 geen ongelijk heeft, als gegrond op de Heilige Schrift, welk een roepstem komt dan niet tot allen, die hoezeer in allerlei partijen verdeeld, toch zeggen: het heil van Neerlands volk te bedoelen. Geeft Neerlands geschiedenis ook weerklank op die roepstem? Is het dichterlijke overdrijving of waarheid wanneer Da Costa zingt: 't Geheim van allen zegen, Oranje en Neerland hoor 't Is in Gods vrees gelegen Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn Woord? len slotte nog iets over de oorzaak en over de gevolgen van de miskenning der bedoeling van artikel 36. Ten eerste dan: waarom wordt de bedoeling van art. 36 miskend ? Antw. Waarom wordt God miskend en koestert de mensch harde gedachte aangaande Hem? Heeft dan God zich zoo hard jegens den mensch gedragen, dat het eigenlijk het allerbeste is, zoo weinig mogelijk met Hem te doen te hebben ? En toch zoo stelt de mensch het zich voor. Maar gelijk menige jongeling door schade en schande geleerd heeft, dat zijn vader het toch beter wist dan hij zelf onbezonnen vermoedde, zoo gaat het ook met een volk — indien het dan nog maar leert. Maar geen vader wordt zoo gewantrouwd als God door den mensch. De afhankelijkheid van God, het gebonden zijn aan Hem, komt den mensch in zijne blindheid als het meest onverdraaglijk juk voor en eerder zal hij de grootste ellende kiezen dan zich buigen voor den hoogen God, die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. Wantrouwen ten opzichte van God is de reden waarom velen in hun dagelijksch beroep gaarne een terrein hebben, waarover zij Gods oog liever niet zien gaan. Maar getuigt dit van rechte kennis van God en van liefde tot gerechtigheid ? Geen wonder dat eene dienaresse het oog van haren meerdere vreest wanneer zij of den meerdere niet recht kent of niet getrouw is in haar werk. Maar laat er trouw en eerlijkheid zijn, dan wordt het oog van den superieur niet gevreesd. Al zou God een harde Heer zijn, dan nog zou de Overheid verplicht zijn op geheel haar terrein te vragen naar den wil van haren Superieur; zal zij het nu niet veel meer waar Hij geen harde Heer is, waar Hij lust heeft in weldadigheid en barmhartigheid? Maar de mensch stort zich in zijne vijandschap tegen God liever zienderoogen in het ongeluk dan zich te onderwerpen aan zijnen God, zoolang hij Hem niet kent. Welk eene beschaamdheid bij den mensch als hij zijnen Schepper leert kennen! En als hij Hem heeft leeren kennen, dan heeft hij voor Hem geen gesloten terrein meer. Als de verhouding goed is tusschen personen die in nauwe betrekking met elkander staan, dan heeft de een voor den ander geen geheimen; bij eene onzuivere verhouding is er terugtrekking, koelheid, achterdocht. Zoo is dan het niet-kennen van God eigenlijk de oorzaak van den tegenstand tegen de woorden van art. 36 welke spreekt: „God heeft zich niet overal mee te bemoeien." Dezelfde toon ligt in de woorden van hem die zegt: „wij hebben zeven dagen in de week, één is voor God, maar zes zijn voor ons", alsof de mensch in de zes werkdagen Hem minder noodig had, dan den zevende! Zullen wij dan zeggen: „laat den bijbel hoogstens in de Kerk, maar kom er niet mee aan op het raadhuis ?*) Geldt des Heeren klacht Nederland niet: „zoo zegt de Heere: wat voor onrecht hebben uwe vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn en hebben de ijdelheid nagewandeld en zij zijn ijdel geworden?" Jer. 2 : 5. Is des Heeren eisch zoo gestreng? Hij heeft u bekend gemaakt o mensch, wat goed is en wat eischt de Heere van u dan recht te doen, weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God ? Micha 6 : 6. Van dezen eisch kan de mensch, wie ook, zich ontslagen wanen of hem naar willekeur beperken, buiten werking stelling en beperking kent deze eisch niet. Hij geldt in volle kracht een iegelijk, den Koning zoowel als den geringsten onderdaan, een iegelijk in zijn stand en kring. En wat, ten tweede de gevolgen der miskenning van art. 36, betreft: evenmin de zegenrijke gevolgen uitblijven bij-gehoorzaamheid, blijkens Schrift en geschiedenis; evenmin blijven bij ongehoorzaamheid de gevolgen uit! Welke deze zijn? „De wijzen zijn beschaamd, verschrikt ') De catalogus van het Stedelijk Muselira te Leiden heeft onder nommer 1042 Bijbel Uitg. Erfg. Johan Elzevier, Leyden 1663. In rood marokijn lederen rijk vergulden band. Er staat bij aangeteekend: „afkomstig van het Stadhuis." en gevangen; ziet zij hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben" lezen wij bij JKREMIA (Hoofdst. 8 : 20). En mocht iemand zeggen: „Maar er zijn toch mannen die het eeren van Gods Naam tot leuze hebben"; deze vindt in Psalm 50 : 16—-23 het oordeel over hen die belijden dat zij God kennen, maar Hem met hunnen werken verloochenen. De gevolgen? Zij zijn er reeds en zij zullen er zijn. Hoeveel staat al niet op lossen grond, hoe vreezen zij wier oog iets weet te onderscheiden van de teekenen der tijden eene losbarsting waarvan de wederga de geschiedenis niet kent. In het jaar 1848 schreef een dienaar des Goddelijken Woords eens aan een vriend — „wat het staatkundige aangaat, het „is de tijd van Gods oordeel over de vorsten dat zij het „Woord en de gerechtigheid verworpen hebben en zichzelven „liefhebben en niet hunne volken; en Gods oordeel over de „volken, dat zij dronken geworden zijn nadat zij Gods Woord „en Wet verworpen hebben, de een zal over den ander „vallen — maar de rechtvaardige uit het geloof zal leven." Thans zij wij meer dan eene halve eeuw verder. Is de verhouding van Overheid en volk tot Gods Woord beter geworden en daarmede ook de verhouding onderling jegens elkander? Als de overheid de leer „ni Dieu" (geen God) toegelaten ja bevorderd heeft — zal zij den stoel harer cere zien omvergeworpen onder de leus „ni maitre" (geen meester)! Hooren wij niet allerzijds van het wassen der sociaal-democratische wateren? Wat zal het zijn, wanneer Hij, Wien alles, ook op staatkundig gebied, gehoorzaam is, de winden over deze wateren loslaat? Er is wind gezaaid, een alles vernielende wervelwind zal worden gemaaid en geen menschelijke krachten, geen bondgenootschap hoe krachtig en onder welke leus ook, zal de verwoesting kunnen keeren. „Als God verwoest wie zal dan bouwen ?" Niemand, wie ook, meene dat er ontkoming zal zijn aan de verwoesting op eene andere wijze dan ons CHRISTUS leert in de woorden: „Een iegelijk dan, die deze mijne woor„den hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een „voorzichtig man, die zijn huis op eene steenrots gebouwd „heeft. En er is slagregen nedergevallen en de waterstroomen „zijn gekomen en de winden hebben gewaaid en zijn tegen „hetzelve huis aangevallen en het is niet gevallen, want het „was op de steenrots gegrond. „En een iegelijk die deze mijne woorden hoort en dezelve „niet doet, die zal bij eenen dwazen man vergeleken worden, „die zijn huis op het zand gebouwd heeft; en de slagregen „is nedergevallen en de waterstroomen zijn gekomen en de „winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen „en het is gevallen en zijn val was groot." (Matth. 7 : 24—27). Alles samenvattend, roepen wij een iegelijk toe, wie hij ook zij: neem daarom ter harte de vermaning, niet uw ondergang, maar uw leven bedoelende, de vermaning van de Opperste Wijsheid: „Keert u tot mijne bestraffing; ziet, Ik „zal mijnen Geest ulicden ovcrvloediglijk uitstorten; Ik zal „mijne woorden u bekend maken. „Dewijl ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt; „mijne hand uitgestrekt heb en er niemand was, die opmerkte; „en gij al mijnen raad verworpen en mijne bestraffing niet „gewild hebt; zoo zal Ik ook in ulieder verderf lachen, Ik „zal spotten, wanneer uwe vreeze komt. Wanneer uwe vreeze „komt gelijk eene verwoesting en uw verderf aankomt als „een wervelwind ; wanneer u benauwdheid en angst overkomt; „dan zullen zij tot mij roepen, maar ik zal niet antwoorden; „zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden: „daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben en de vreeze „des Heeren niet hebben verkoren. „Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd, al mijne be- „straffingen hebben zij versmaad; zoo zullen zij eten van de „vrucht van hunnen weg en zich verzadigen met hunne raadslagen , want de afkeering der slechten (eenvoudigen) zal hen „dooden en de voorspoed der zotten zal hen verderven. Maar „die naar Mij hoort, zal zeker wonen en hij zal gerust zijn „van de vreeze des kwaads." (Spr. i : 24—33). Een getuigenis der Schrift aangaande de roeping der Overheid. Waarom worden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Hecre en tegen Zijnen Gezalfde zeggende: Laat ons hunne banden verscheuren en hunne touwen van ons werpen. Die in den hemel woont, zal lachen, de Heere zal hen bespotten. Dan zal Hij tot hen spreken in zijnen toorn en in Zijne grimmigheid zal Hij hen verschrikken. Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg mijner heiligheid. Ik zal van het besluit verhalen: de Heere heeft tot mij gezegd: „Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd. Eisch van Mij en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel en de einden der aarde tot uwe bezitting. Gij zult hen verpletteren met eenen ijzeren scepter; gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. Nu dan, gij koningen ! handelt verstandiglijk , laat u tuchtigen, gij rechters der aarde! Dient den Heere met vreeze en verheugt u met beving. Kust den Zoon opdat Hij niet toorne en gij op den weg vergaat wanneer zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen. Psalm 2 (vergel. Hand. 4 vs. 25 verv.). Een getuigenis: van Luther, van Calvijn , van Bullinger, van Marnix van St. Aldegonde , volge, waaruit blijkt, dat zij omtrent de roeping der overheid evenzoo dachten, als art. 36 der Nederl. Geloofsbelijdenis. Luther. Want God heeft hen (koningen en vorsten) in zulken hoogen stand niet gezet , om alleen hun pracht ten toon te spreiden, hunnen wellust te zoeken en doen zouden wat hun gelust; maar met alle gaven, welke zij hebben, hebben zij hunne onderdanen te dienen. Eerstelijk daarmede, dat zij hunne onderdanen rechte dienaren der kerk bezorgt, dat hun Gods Woord getrouw en zuiver gepredikt worde, alle afgoderij geweerd en de ware godsdienst ingesteld worde. Dit zijn zij voor God schuldig; ook zullen zij nimmer voor hun persoon zegen noch voorspoed hebben, als zij niet zich daaraan getrouw houden. Want hoe kan God geluk en heil geven aan hen die Zijn Woord verachten en hunne onderdanen tot openbare afgoderij en valschen godsdienst dwingen? [Erl. Ausg. I. S. 328]. Lutiier. Hier doet zich bij deze drie verzen (van ps. 82) de vraag voor: Dewijl de goden of Overheid behalve de andere deugden, Gods Woord en de predikers te beschermen hebben of zij ook de tegenstrijdige leeringen of ketterijen hebben te weren en deze te straffen , daar men niemand tot het geloof mag noch kan dwingen! Hier is te antwoorden: ten eersten zijn sommige ketters oproerig die in 't openbaar leeren dat men geen Overheid te dulden hebbe; zoo ook dat geen christen den stand der Overheid moge bekleeden, alsmede dat men geen privaat eigendom zal hebben, maar van vrouw en kind kan weggaan, huis en hof verlaten of alles voor gemeenschappelijk houden of hebben. Deze moeten onvoorwaardelijk en ongetwijfeld van de Overheid gestraft worden, daar zij openlijk het wereldlijk recht en de Overheid tegenstaan volgens Romeinen 13. Want deze zijn niet enkel ketters, maar als oproermakers grijpen zij de Overheid en leven en bestuur en ordening aan; evenals een dief het goed van een ander, een moordenaar het lichaam van een ander en een echtbreker de echtgenoote van een ander aantast; 't welk alles niet geduld mag worden. Ten anderen: Wanneer sommigen zouden willen leeren tegen een duidelijk artikel des geloofs, dat duidelijk op de Schrift gegrond en in de geheele wereld door de gansche christenheid geloofd wordt, gelijk die welke men aan kinderen leert in het Credo (de twaalf artikelen des geloofs) — als dan iemand zou willen leeren dat christus niet God is, maar enkel mensch en gelijk als een ander profeet, zooals de Turken en de Wederdoopers gevoelen, die zal men ook niet dulden, maar als de openbare goddeloozen straffen want zij zijn ook niet alleen maar ketters, maar openbare lasteraars. De Overheid toch is schuldig de openbare lasteraars te straffen, gelijk men hen straft die vloeken, zweren, smaden , lasteren, schelden, schenden, beleedigen enz. Want zulke leeraars schenden met hun lasteren Gods Naam, en ontrooven den naasten zijne eer voor de wereld. Evenzoo heeft de Overheid ook hen te straffen, of niet te dulden, die leeren dat Christus niet voor onze zonden gestorven is, maar dat een iegelijk daarvoor zelf te voldoen hebbe. Want dat is ook een openbare lastering tegen het Evangelie en tegen het algemeen artikel, als wij in de geloofsbelijdenis aldus zeggen: „ik geloof de vergeving der zonden" en: „in jesus chhristüs, gestorven, opgestaan" enz. Zoo ook al wie leert dat de opstanding der dooden en eeuwig leven en hel niets is en daarmede overeenkomende, zooals de Sadduceeën en Epicuriers, dat ook thans veel is onder de groote wijsneuzen. Daarmede wordt niemand tot het geloof gedrongen , want hij kan dan nog wel gelooven wat hij wil. Alleen het leeren en lasteren wordt hem verboden, waarmede hij God en de christenen hun leer en woord wil ontnemen en toch wil hij dit doen onder hare eigene bescherming en onder het genot van alle wereldlijke voordeelen tot hare schade. Hij ga daarheen waar geen christenen zijn, en doe het daar. [Erlanger Ausg. 39 S. 250, 251.] calvijn. Nu moeten wij te dezer plaats beknoptelijk aanwijzen hoedanig het ambt der Overheid is, zooals het naar Gods Woord beschreven wordt en waarin het bestaat. Al leerde de Schrift ons niet dat het zich tot de beide tafelen der Wet uitstrekt, zoo zouden wij dit nochtans kunnen vernemen uit heidensche schrijvers. Want geen van hen heeft van het Overheidsambt het geven van wetten en de openbare staatsaangelegenheden gehandeld, die zijn begin niet gemaakt heeft met den dienst en vereering der goden. En dus hebben zij allen erkend dat geene burgerlijke regeering met gelukkig gevolg kan worden ingesteld, tenzij vooral gezorgd worde voor de godsdienstigheid; en dat de wetten, die met veronachtzaming van het Goddelijk recht, alleen de belangen der menschen op het oog hebben, verkeerd zijn. Dewijl dan de Godsdienst bij alle wijsgeeren de eerste plaats bekleedt en dit door de algemeene overeenstemming van alle volken altijd onderhouden is geweest, zoo behooren de christelijke Vorsten en Overheden zich wegens hunne zorgeloosheid te schamen, indien zij evenzoo deze zaak niet behartigen. En wij hebben reeds aangetoond dat deze last hun door God in het bijzonder is opgelegd; gelijk het ook billijk is dat zij het hunne doen om Zijne eer te handhaven en te verdedigen, naardien zij zijne Stedehouders zijn en door Zijne genade regeeren. Hierom worden ook de heilige koningen in de Schrift het meest geprezen, omdat zij den vervallen of verstoorden dienst van God hersteld hebben, of bezorgd zijn geweest dat de Godsdienst onder hunne regeering zuiver en ongeschonden bloeien mocht. Daarentegen stelt de gewijde geschiedenis onder de verkeerdheden eener onbehoorlijke regeering, dat er geen koning was in Israël, en iedereen dus deed naar eigen willekeur (Richt. 21 vs. 25). Waarmede de dwaasheid wederlegd wordt van degenen die wel zouden willen dat de Overheid met terzijdestelling van God en Zijnen dienst zich alleen met de rechtsbedeeling onder de menschen bemoeide. Alsof God in Zijnen Naam Regenten had aangesteld om aardsche geschillen te beslissen; en achtergelaten had hetgeen van veel meer gewicht was, t. w. dat Hij zuiver, naar het voorschrift van Zijn Wet zou worden gediend. (Institutie IV, 20, 9). H. bullingek. De Schrift gebiedt de Overheid duidelijk dat zij de valsche profeten niet zullen sparen. Ja dat men degenen die God, de h. wetten en rechters wederspannig zijn, zal zonder barmhartigheid dooden. Er zijn zeer duidelijke plaatsen der Schrift die een iegelijk wel bekend zijn, als Deut. 13 en 17. In Exodus wordt deze wet gesteld: wie een ander offert dan den Heere alleen, die zal verbannen worden. In Leviticus wordt de lasteraar gesteenigd en gedood. In Numeri wordt hij gedood die den Sabbat geschonden had. En hoevelen zijn er door het wrekende zwaard gevallen die het kalf opgericht en gediend hadden in de woestijn. Elia heeft in eene openbare offerhande sommige honderden valsche priesters gedood op den berg Karmel. Elisa heeft door Gods gebod Jehu tot een Koning gezalfd opdat hij Achabs huis zou uitroeien en de priesters van Baal allen opeens te offeren. Jojada de Priester heeft Athalia gedood. De Koning JosiA heeft al de goddelooze en hardnekkige priesters der hoogten weggedaan. Maar als men deze (lasteraars) straft moet men goed onderscheid hebben en houden, ten eerste: tusschen de personen, ten andere: tusschen de dwalingen, ten laatste tusschen de straffen zelve. Want er is groot onderscheid tusschen de personen. Want er zijn hardnekkige voorgangers en leidslieden der dwalingen, dewelke stout, geveinsd en veel sprekende zijn waardoor zij zeer bekwaam zijn om te verleiden; zij loopen zelve zonder bekeering tot hun eigen verderf en trekken anderen met zich. Deze, als die der gemeente zeer schadelijk zijn, moet men allezins dwingen opdat hunne besmetting niet als de kanker wijder verbreide. Ten andere zijn er sommigen, die van anderen verleid en betooverd zijn, deze dwalen, maar niet uit boosheid noch hardnekkig, maar bekeeren zich ter tijd. Deze moet men niet terstond verdoemen, maar dragen en den Heere bidden en de dwalenden door den geest der zachtmoedigheid en goedertierenheid onderwijzen totdat zij zich bekeeren. En onder de dwalingen is de een zwaarder dan de ander. Want er zijn sommige dwalingen die zoo goddeloos en lasterlijk zijn, dat men ze niet kan hooren, veel minder verdragen. Daar zijn sommigen die recht en openlijk strekken tot verderf van het algemeen bestuur, tenzij dat zij in tijds gestild worden. En men moet met de Schrift en openbare waarheid bewijzen dat de dingen die tot schuld gehouden worden, zulke zijn als waarvoor men ze houdt. En als de waarheid bevonden en openbare getuigenissen der schriftuur voortgebracht zijn, zoo zal men de lasteraars en verdervers der gemeente en des gemeenen regiments mogen zeer zwaar straffen, maar tegen degenen die in kleine dingen en in geen hoofdstukken dwalen, zal men lichter en minder straf verordenen. Huysboeck, 1622, 2« Dec. Serm. VIII. Marnix (sprekende over de libertijnen en geestdrijvers) zegt tot de Heeren Generale Staten: Daeromme ist hooge tijdt, Mijne Edele ende weerde Heeren dat u E. E. toesien ende Godes eere hier op deze werelt voorstaen indien uwe meyninge ende begeerte oock is dat hij met zijne almachtige handt de welstant des landts van zijnent wegen voorstaen ende beschermen sal. Gedenckt hoe onlancx hy zijne wonderdaden aen deze landen met eenen uytgereckten erm bewesen heeft, ende de gantsche werelt geopenbaert, als hy eenen so machtigen Coninck, die de lidtmaten Christi zijns Zoons wreedelick vervolchde ende met alle middelen socht uyt te roeyen, heeft uyt zijnen stoel gesettet omme u. E. E. het Roer ende het Regiment in handen te stellen, niet om dat u. E. E. souden slap ende slaperich zijn inde voorderinge zijner eere ende zijns Coninkrijcx, maer op dat ghy soudet met alle vlijt ende neersticheyt den Throon ende Coninckstoel zijns Soons Jesu Christi, zoo vele u. E. E. ampsplichtinge alsulcx vereyschet, voorstaen ende verdedigen. Gedenckt der vermaninge des Godsaligen ende voortreffelijcken Coninck Dayids , die uyt den Geest des allerhoochsten aldus tot u-lieden is sprekende: Nu dan siet toe ghy Coningen van weerden Dat ghy wort wijs ende beter zijt bedacht, Bevlijticht u gij Richters op der eerden Dat ghy na tucht ende goede leere tracht, Dient God den Heer: end siet toe wat ghy doet, Dat ghy altoos in synen vreese leert, End' maect u dan recht vrolyck van gemoet: Doch so, dat ghy voor sijnen toorne bevet. Dies cust den Soon end' wilt hem hulding plegen, Op dat niet stracx syn gramschap uyt en breeck End' ghy alsdan vergaet in uwe wegen: Soo synen toorn in 't alderminst ontsteeck. Want het is wel seker, dat God de Heere, alleene degene is die alle Overheydt inne settet, ende de Coninckrycken verandert ende verstellet nae syn gevallen, omme de sonden des vollcx wille, ende in sonderheyt als hy siet, dat de Overicheyt van hem ingestellet om zijne eere end hooge Majesteyt voor te staen, de selve onachtsaamlyck onder de voet laet brengen. Want uyt deze nalatenheyt ende versuymentheyt der Overicheyden spruyten alle dwalingen, godloosheden ende ongerechtigheden des gemeenen volcx, die de toorne Gods aansteecken, gelyck als een vlammich ende teerende vier dwelck alle dingen tot den gronde toe afbrandet. Blz. XI, XII der Voorrede van: Ondersoeckinge ende grondelycke wederlegginge der geestdryvische leere. Dl. II van de Godsd. en Kerkelyke geschriften van philips van Marnix v. St. Aldeg. , bezorgd door J. J. v. Toorenenbergen. %