HET OUDSTE CHRISTENDOM. REDEVOERING, UITGESPROKEN BIJ DE OVERDRACHT VAN IIET RECTORAAT DER RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN, DEN irtDEN SEPTEMBER igoi. DOOR DR. C. H. VAN RHIJN, RKCTOR-MAGN1F1CUS. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1901. BRO 1901:20 HET OUDSTE CHRISTENDOM. HET OUDSTE CHRISTENDOM. REDEVOERING, UITGESPROKEN BIJ I)E OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT DER RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN, DEN ifiDEN SEPTEMBER 1901. DOOR DR C. H. VAN RHIJN, RECTOR-MAGNIFICUS. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1901. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. Edel-Groot-Achtbare Heeren, Curatoren dezer Universiteit, Weledelgestrenge Heer, Secretaris van het College van Curatoren, Hooggeleerde Heeren, Professoren, Zeergeleerde Heeren, Lectoren, Privaatdocenten en Doctoren in onderscheiden Wetenschappen, Weleerwaarde Heeren , Bedienaren van den Godsdienst, Weledele Heeren, Studenten, En Gij Allen, die deze plechtigheid met Uw tegenwoordigheid vereert, Zeer geachte Toehoorders en Toehoorderessen, Eenige jaren geleden verscheen in Engeland een kritische studie over den oorsprong van het Christendom met een poëtischen titel. Zij was het werk van Edwin Johnson, Master of Arts, en zou den sluier wegnemen, die nog altijd over het oorspronkelijke Christendom hing. Van de traditioneele bronnen kon geen enkele voor zijn oordeel bestaan. Het Nieuwe Testament niet, want de tijd van zijn ontstaan was te onzeker. De Romeinsche schrijvers niet, want zij leerden niets stelligs aangaande den historischen oorsprong des Christendoms. De Kerkvaders niet, want zij waren over de geschiedkundige feiten gebrekkig ingelicht en hechtten aan fictieve overleveringen de waarde van historische bescheiden. Inderdaad was het oorspronkelijke Christendom niet de vrucht van de prediking van Jezus Christus, maar een regeneratie van het wegstervende Jodendom, een moreel religieuse beweging met zekere eigenaardige riten als equivalenten voor in onbruik geraakte Joodsche ceremoniën, een appel op de phantasie, een Evangelie zonder de Evangeliën, een Christendom zonder naam, een beweging zonder vader, gesticht niet door menseken, noch door een niensch, maar door God zei ven, die de menschheid door alle eeuwen heen nader brengt tot haar hoogste bestemming. Johnson had niet veel voldoening van zijn arbeid. Zelfs de lofspraak van geestverwanten was ingetogen. Zijn studie was eigenlijk niet meer dan een heroïek prolegomenon. Zij werd dan ook weinig besproken, niet ernstig bestreden en heeft voor ons alleen beteekenis vanwege den, gelijk ik zeide, poëtischen titel Antiqua Mater". Zooals Gij weet, is deze titel ontleend aan het mde Boek van de Aeneis van Yergilius. De goden hadden het vonnis over Ilium voltrokken: Troje was ondergegaan. De kolonie vangt haar zwerftocht aan en raadpleegt op Delos het orakel van Phoebus. De priester-koning Anius, „met den heiligen tak des lauriers en het lint om de slapen" herkent Anchisesi den vriend zijner jeugd, en ontvangt de ballingen in zijn gastvrije woning. Pius Aeneas raadpleegt den god in diens ouden, eerwaardigen tempel: „Geef. Thvmbraeïsche god! mij een eigen verblijf, den vermoeiden Muren, een stam en een blijvende stad; laat Troje herrijzen; Spaar, die het staal van den Griek en den woesten Aekilles [ontkwamen. Wie, die ons leidt? Waarhenen beveelt g'ons te gaan om te rusten ? Geef, o vader! een teeken en stort uwen geest in ons harte." Nauwelijks had Aeneas deze woorden gesproken of er geschiedde, naar 't scheen, een geweldige schudding. De tempel des gods, de laurier en het gansche gebergte beefde; de drievoet loeide bij t'oopnen des tempels. Aeneas valt knielende neder en verneemt de volgende stem: JDardanus' duldende zonen ! het land dat den stam uwer vaadren 't Eerst in het aanzijn riep, neemt ook in zijn vruchtbare dreven Weder u op, bij uw thuiskomst ; antiquam exquirite matrem": [Zoekt uw oorspronkelijke moeder'). 1) Vertaling van Dr. J. L. Chaillet , Amsterdam, S. L. Van Loot , 1901. Wat nu voor Aeneas Latium was, zal voor ons het oorspronkelijke Christendom zijn. Het is een moeder, die wij niet van aangezicht kennen en daarom moeten zoeken; een moeder, aan welke wij door de heiligste traditiën verbonden zijn; een moeder, die, ofschoon zeer verre van ons verwijderd, nog altijd op ons inwerkt en welke te kennen al onze veerkracht en inspanning waard is. Inderdaad kan niemand tegen deze symbolische aanduiding bezwaar hebben. Het oudste Christendom behoort tot onze geestelijke voorouders, in hoogeren zin dan Israël, Hellas of Rome. Het is oorspronkelijk Joodsch maar al spoedig tot de Heidenen gekomen, niet om in hen op te gaan maar om zichzelf te worden en aanspraak te maken op een superieure positie. Het is de aanvang geweest van een nieuwe beweging in den mensch en de menschheid. Het heeft de scheidsmuren omver geworpen tusschen standen, volkeren en staten en een volkenrecht in het leven geroepen, waarop de veiligheid der menschheid berust. Het heeft de oude zeden niet dadelijk opgeheven maar daarin een nieuwen geest gelegd. Het heeft de heerschappij van het recht verzacht en het recht deipersoonlijkheid gesteld en gehandhaafd, want de eerste Apologeten des Christendoms waren de eerste verkondigers der gewetensvrijheid. Het heeft richting en inhoud gegeven aan onze kunst. Het heeft onze taal gevoed en gevormd. Het is het uitgangspunt van onze sociale wetgeving, in zoover het niet minder dan deze den nadruk legt op de liefde tot den naaste zonder onderscheid van gezindte of kerkgenootschap. Het is de historische achtergrond en de bezielende inspiratie van onze godsdienstprediking, van ons kerkelijk lied, van onze symbolen, in één woord, van elk kerkelijk of gemeentelijk leven, zonder onderscheid van confessie of geloofsovertuiging. Het heeft ons leven geheiligd en in de stervensure getroost, zooals geen moeder dat kan. Echter moet het oudste Christendom „gezocht" worden. Niet op de wijze, waarop de Eadikale school zulks doet. Haar kracht ligt meer in de raadselen, welke ook de Oud-Christelijke Letterkunde aanbiedt, dan in de deugdelijkheid van hare resultaten. Men kan clan ook eigenlijk niet zeggen dat zij „school" gemaakt heeft. De verklaring hiervan ligt voor een deel in de richting, welke de kritiek heeft genomen. Terwijl zij in de eerste helft der vorige eeuw steeds verder van het traditioneele standpunt zich verwijderde, keerde zij in de tweede helft, evenals de zoon in de welbekende gelijkenis, zoetjes aan naar de ouderlijke woning terug. „Sedert de dagen van Baur," zegt Prof. Boüsset1), „is de kritiek allengs voorzichtiger geworden en beweegt zij zich in de richting van een steeds uitgebreider aanvaarden van de historische traditie — een ontwikkeling, die tot den huidigen dag is voortgegaan. Men erkent hoe langer zoo meer dat de traditie, welke de Kerk aangaande het Nieuwe Testament zich gevormd heeft, in geen geval het karakter droeg van opzettelijke vervalsching; dat zij over het geheel betrouwbaar is en dat wij zeer krachtige bewijzen moeten hebben 0111 van de traditioneele opvatting af te wijken. Terwijl het standpunt van de vroegere kritische beschouwing was, dat de traditie slechts aannemelijk was, wanneer zij door onomstootelijke bewijsgronden gesteund werd, leert men tegenwoordig dat de traditie vertrouwen verdient, tenzij beslissende motieven het tegengestelde vorderen. Men komt er tegenwoordig niet zoo gemakkelijk toe, een geschrift voor onecht te verklaren." Deze karakteristiek is te merkwaardiger omdat zij komt van een vrijzinnig kritikus en dus allerminst kan geacht worden te berusten op dogmatische praemissen. Voor een ander deel vindt de radikale kritiek geene instemming vanwege haar avontuurlijk, ongegrond en ongezond scepticisme. Yoor het momenteele, het bijkomstige, het geestdriftige is bij haar geen plaats; voor haar kritiek is geen tekst bestand. Zij arbeidt op de voorhoven, te midden van de stukken van den uit elkander genomen, classieken tempel en tracht die samen te voegen tot een moderne woning. Eenerzij ds een doorloopend protest tegen de „halve" resultaten van haar oudere zuster, de Tubinger school, anderzijds zooveel van haar methode overnemende, dat 1) Theologische Rundschau 1 S. 5 f. de familie-relatie in liet oog springt. „Bij beiden hetzelfde verdichten van historische bij zonder heden, dat in de overlevering niet de minste aanleiding heeft, hetzelfde rooven van andere geschriften, om voor denzelfden schrijver door te gaan, hetzelfde in elkander zetten van de meest heterogene stukken — 't is alles tendenz, overleg, berekening, kunst"1). Ik kan mij niet begrijpen dat hier de oogen niet opengaan. Alsof er sprake kan zijn van onechte brieven van Paulus, wanneer er geen echte geweest zijn! Tusschen den auteur en zijne lezers geen schaduw van eenige rechtstreeksche betrekking, maar dan de persoonlijke opmerkingen, de gemoedelijke waarschuwingen, de intieme ontboezemingen? De geschiedenis leert in talrijke voorbeelden dat in een waarlijk groot man voor meer dan ééne beschouwing plaats is, ja dat juist de genialen soms een inwendige samenvatting zijn van contrasten, maar zij zuivert uit hetgeen in haar Westerscli oog tegenstrijdig is in die gloedvolle Oosterlingen; zij doet dit op een wijze, die haar aanspraak zou geven op den naam van „anatomische" school, wanneer die naam, als eenzijdig en daarom onvolledig, geen aanleiding tot misverstand gaf. Zij maakt het Christendom los van Christus en het Paulinisme van Paulus, maar zij is tot dusver het bewijs schuldig gebleven hoe de traditie er toe kwam, de stichting van het Christendom te verbinden aan den kruiseling van Golgotlia en wat aanleiding gaf zulk een omvangrijke litteratuur toe te kennen aan een tentenmaker uit Tarsus. De eerste getuigen van Jezus! Zij waren geen religieus-wetenschappelijke maar religieus-praktische mannen; uit het oogpunt der toenmalige beschaving onbeteekenende persoonlijkheden ; xypx/tpxToi y.x) 'ihiÜTxi heette Hand. IV, 13. Zij waren mannen van de daad, niet van de speculatie; kloeke predikers; enthousiaste missionarissen, die uitsluitend bedacht waren op de stichting en de uitbreiding der gemeente en de eere van hunnen Heer. Aanmerkt de Evangeliën! Zij zijn geen bronnen van het leven van Jezus naar den maatstaf van het liedendaagscli weten- !) J. Cramer, De Tubingsehe kritiek en hare nawerking, N. Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte X, 2 , blz. 19. schappelijk onderzoek; geen biographieën; juist het kenmerkende van een biograpliie ontbreekt: de psychologische analyse, de aanwijzing der volheid van oorzaken, waaruit de persoonlijkheid geboren is, de langzame ontwikkeling van Jezus' goddelijke genialiteit, het doorbreken Zijner zedelijke zelfstandigheid en Messiaansche zelfbewustheid. Leest de Brieven! Zij zijn geen dogmatische verhandelingen, geen godgeleerde vertoogen, maar geloofsgetuigenissen, religieuse gelegenheidsgeschriften, uit de persoonlijke aangelegenheden van den schrijver en de oogenblikkelijke behoeften der lezers geboren. Kortom, uit onze N. T.ische classieken spreekt meer het hart dan het hoofd, meer het warme religieuse gevoel dan het intellect. Men mag ze dan ook niet beoordeelen naar een maatstaf, die door hun inhoud en karakter gewraakt wordt. Het kan nooit tot een rechte waardeering van het oudste Christendom leiden. Eukt de gewijde gebeurtenissen af van de boorden der Jordaan en — ik kan het niet anders inzien — de kritiek dreigt het gevaar van dezen stroom, een uitgang in de Doode Zee. Het oudste Christendom moet „gezocht" worden ! Het is waar in een anderen, hoogeren zin. Het is evenmin ident met'de bronnen als met alwat in de bronnen bericht wordt. Vooreerst hebben zij een aantal locale en accidenteele bijzonderheden, welke uit dien hoofde niet tot het essentieele van het oudste Christendom kunnen gebracht worden. Ten andere heeft niet één auteur een samenvattende karakteristiek gegeven van hetgeen men onder het verschijnsel van dien naam heeft te verstaan. Veeleer vertoont het Nieuwe Testament een „concordissima dissonantia." Elke auteur schreef overeenkomstig zijn eigen aanleg en stemming. Elke gemeente aanvaardde het Evangelie op de haar eigene wijze. Die van Jeruzalem anders dan die van Korinthe; die van Thessalonika anders dan die van Rome. Misschien ligt het oudste Christendom nog meer achter dan in de bronnen. In elk geval is het door deze verspreid. Om het te onderkennen is de grootste omzichtigheid noodig. Daartoe kunnen wij niet beter doen dan het voorbeeld volgen onzer .schilders, die, om zicli van het effect van hun doek te overtuigen en aan het ontworpen beeld de gewenschte kleur en eenheid te geven, telkens hun arbeid afbreken en eenige schreden van het paneel zich verwijderen. Mij wachtende voor het eenzijdige der Impressionisten, zal ik trachten het essentieele van het oudste Christendom te beschrijven, het xo/vij, hetwelk aan de eerste gemeente eigen was en dat zij aan Jood en Heiden heeft overgesteld, het karakteristieke van haar wezen als de openbaring van het in haar wonende leven en van de haar geschonken Hoogere wijding in woord en werk. Het cardinale en aanvankelijk het eenige kenmerk van de eerste Christenen was dat zij Jezus van Nazareth erkenden voor den van God geschonken Messias. Deze overtuiging had twee zijden, een historische en een eschatologische. De eerste, de historische betrof den Messias, die gekomen was, die het offer Zijns levens voor hen had gebracht en, ten derden dage van de dooden opgestaan, verheerlijkt was ter rechterhand Gods. De eschatologische zijde betrof den Messias, die zou wederkomen na niet langen tijd, met luister en heerlijkheid, op de stem van den aartsengel en het geschal van den bazuin, om Zijn koninkrijk op te richten op Sion en Zijn gemeente vanwege haar verdrukking te troosten. De religie — of, mag ik zeggen, de theologie ? — der eerste gemeente was dus in hoofdzaak Christologie. De gemeente liet hiermede los de hoofdgedachte van de prediking van Jezus, die eerst in den nieuweren tijd, ofschoon eenzijdig, tot haar recht is gekomen (Ritschl), de idee van Koninkrijk (-schap) der hemelen of Koninkrijk Gods. Oppervlakkig is dit vreemd, daar de gemeente voornamelijk uit eigenlijke volgelingen van Jezus bestond, maar inderdaad is het dit niet. Nog heden, na achttien eeuwen, is de verschijning van Jezus als een openbaring Gods, maar hoe moet zij dan niet hebben ingewerkt op het ontvankelijke gemoed dier rechtschapen Galileërs! Hij had hen een nieuwen blik gegeven in het wezen van Jahweh. Zijne teekenen, vol genade en goedheid, hadden hen geschokt en verblijd. Onvergetelijk was Zijn woord. In Hem was voor Iran bewustzijn de liemel op aarde gedaald, 't Was een leven zonder vlek, een voorbeeld zonder voorbeeld. In Zijn dood hadden zij de vergeving van zonden en de gerechtigheid van God, zoodat zij weldra geen bloedige offers meer brengen, in Zijn herleving de gewisheid hunner toekomstige heerlijkheid. Ook moesten zij hunne volksgenooten, die Jezus verworpen hadden, het bewijs leveren dat hij werkelijk de beloofde Messias was. Hun prediking ging dientengevolge niet uit van Zijn onderwijs maar van Zijn persoon. Zij was zoo sober mogelijk. De Emmaüsgangers betreuren Hem als „een Propheet, machtig in werken en woorden voor God en al het volk"; zij hoopten dat Hij Israël „verlossen" zou1). In het eenige gemeentegebed, hetwelk onze Classieken voor ons bewaard hebben, heet Hij, in aansluiting aan den Deutero-Jesaja, „Gods heilige knecht" 2); elders „een man van God bewezen door krachten, wonderen en teekenen"3), dien God gezalfd had met heiligen Geest en met kracht4), dien Hij tot Heer en Christus gemaakt had5), de Kechter van levenden en dooden 6). Deze opvatting van den persoon en het werk van Jezus is geen andere dan wij van de eerste getuigen kunnen verwachten. Zij is zuiver Israëlietisch en heeft geen spoor van latere speculatie. De voorbeelden en bewijsplaatsen worden ontleend aan het Oude Testament, inzonderheid aan de Propheten en Psalmen, en dat men hierbij de Joodsche verklaringswijze volgde, blijkt ook uit het Evangelie van Mattheüs, dat, in zijn oorspronkelijke gestalte (logia), uit de Jeruzalemsche moedergemeente afkomstig is. De eerste Christenen bleven geheel binnen de theocratische vormen. Zij hielden zich aan de Joodsche gebruiken7); bezochten 1) Luc. 24, 19—21. 2) Hand. d. Ap. 4, 27. 3) Hand. d. Ap. 2, 22. *) 10, 38. 5) 2, 36. 6) Hand. 10, 42. De benaming „Zoon Gods" heeft het Petrinische gedeelte der Handelingen niet; de eenige plaats waar zij voorkomt Hand. 8, 37 is onecht en zoowel door Tischendorf als door Westcott-Hort weggelaten. 1) Hand. 2, 46. 3, 11. 5, 12. den tempel op de gewone gebedsuren 1) en richtten hun Godsvereering in volgens de voorschriften der Mozaïsche Wet. Aan de stichting van een nieuwen godsdienst dachten zij niet: de Meester was niet gekomen om de Wet en de Propheten te ontbinden maar om ze vol te maken, d. i. om aan te vullen wat aan beiden ontbrak. Veeleer schijnen zij verwacht te hebben dat Israël in zijn geheel Jezus als den Messias erkennen zou. Het Evangelie dreigde tot Palestina beperkt te blijven en een Joodsche xïpsni;2) te worden. De gemeente vermoedde niet, dat de man reeds in haar midden was, van wien een nieuwe beweging zou uitgaan en dat zijn weg naar Damascus niet te vergeefs zou loopen door Galiléa. Paulus! Ik zeide zooeven dat de geniale naturen soms een inwendige samenvatting zijn van contrasten. In welken oudChristelijken heros zien wij dit meer verwezenlijkt dan in hem? „Israël is,'" zegt Dr. A. Pierson zeer schoon3), „een volk van indrukken. Iedere koelte rimpelt Israëls wateren. De Israëliet heeft al de deugden en de gebreken van den gevoelsmensch: indrukkelijkheid, hartelijkheid, teederheid; het vermogen van woorden te vinden, die uw ziel doen wegsmelten; menschenkennis; een lyriek, die al het conventioneele versmaadt; een liefde, meer hartstochtelijk dan innig; meer gloed dan diepte van overtuiging; een gemoed, schier in hetzelfde oogenblik juichende ten hemel en ten doode bedroefd, dus onmiskenbare weekhartigheid; iets vrouwelijks of kinderlijks in de gemakkelijkheid, waarmede aan de eene gewaarwording of stemming een plaats wordt gegeven na, soms naast de andere." Van dit volk was Paulus een type. Hij is een samenvatting van allerlei tegenstellingen. Hij is een Israëliet, wien een verheven eergevoel eigen is, en toch heeft hij een welbehagen in smaadheden om Christus' wil. Hij keert zich in zijn ijver voor het Godsrijk tegen de Joodsche wettelijkheid, het weelderige Heidendom met 1) Hand. 3, 1. 2) Hand. 24, 5. 14. 28, 22. 3) Geestelijke Voorouders I, blz. 27. zijn wellustigen eeredienst en vroolijke levensbeschouwing, zelfs, als het moet, tegen zijn mede-Apostel, en toch is hij de man des vredes, die overal aanknoopingspunten zoekt. Hij heeft een buitengewoon organiseerend talent, en toch is zijn stijl vol onregelmatigheden, een gevolg, soms van de omstandigheden, waaronder hij schreef, in den regel van den schier hem overstelpenden rijkdom van gedachten. Hij heeft een universeelen blik en omvat de gansche wereld en wereldgeschiedenis; te Korinthe vat liij het voornemen op om over Jeruzalem naar Eome te gaan en vandaar naar Spanje te reizen1), en toch maakt hij den meesten ernst met de kleinigheden, met het gewaad der Korinthische vrouwen, met zijne groeten en voorbeden 2). Het pleit voor de grootheid van dezen merkwaardigen man, dat elke belangrijke beweging vóór de Reformatie van hem is uitgegaan. Marcion nam het Paulinisme op, toen de Kerk het vergeten had; Augustlstts , toen de Kerk het verschoven had; Luther, toen de Kerk het officieus verzaakt had. Voor ons tegenwoordig doel is Paulus van beteekenis omdat hij de Jeruzalemsche Messias-idee voor een universeele notie heeft ingeruild en hierdoor de Heidenwereld voor het geloof in Christus toegankelijk heeft gemaakt en het Universalisme van het Christendom voorbereid. Paulus volbracht waartoe de Twaalven geen vrijheid zouden gevonden hebben. Hij brak met Synagoge en Tempel en sprak het met volle bewustheid uit: een nieuwe bedeeling is ingetreden; het Jodendom heeft zijn tijd gehad en zijn roeping vervuld; Christus is het einde der Wet. De mensch wordt niet „integer" voor God door de vervulling van de werken der wet maar door het geloof in Christus. Deze overtuiging was reeds een schrede in de richting van het Universalisme, in zoover de rechtvaardiging door de werken altijd een beperping in zich sluit, maar nog meer was dit het geval met de bepaling x/ot*? h Xpiarü of ttittic 'Iyiroü Xpitrrsv. Wij ontmoeten hier een dwaalbegrip dat rectificatie verdient. Vrij algemeen is de !) Rom. 15, 22 v. 2) Vgl. mijn bewerking van het Bijbelxch Woordenboek van Dr. E. Riehm, i. v. Paulus Dl. II, blz. 341 v. meening, inzonderheid in ons vaderland*), dat de leer der $ixxio) Les Apótres p. 131 —133. Vgl. Quack, T. d. p. Blz. 88. 4) De Socialisten. Personen en Stelsels, Amsterdam P. N. vax Kampen en Zoon 1875. sprake gebracht en zoowel aan de prediking van Jezns als aan de practijk der Jeruzalemsche broederschap een socialistisch karakter toegekend. „Men ziet uit deze" — nl. de bovenaangehaalde woorden en verhalen der Handelingen — zegt Quack, „dat werkelijk de eerste Christen-gemeente een broederschap poogde te vormen, met gemeenschappelijk eigendom"1). Ik antwoord: het eerste zie ik, maar het tweede zie ik niet. Wat allereerst het evangelie van Jezus betreft, heeft Mr. Quack den Heer Christus in een milieu geplaatst, waarin Hij niet mag geplaatst worden. Jezus heeft zich nooit over het recht van het eigendom uitgelaten, eenvoudig omdat Hij er zich niet mede inliet2). Dat de rijken misbruik maakten van hun sociale positie leert de litteratuur uit dien tijd. Zij ademt een bittere wraakzucht, een bloedrooden haat tegen de rijken, vanwege hun hebzucht en rechtsverkrachting3). Voor hen is geen jammer te groot, geen oordeel te hard; „uw schepper zal zich over uw kastijding verheugen", zegt de auteur van het Boek Henoch. In deze wereld was voor de vromen geen recht! Sursumcorda! Het Evangelie van Lukas geeft die stemming terug. Ook Jezus geeselt de rijken. Bij Hem is echter de grondtoon niet haat of wraakzucht maar medelijden. Hij spreekt de armen zalig4) d. w. z. niet de armen in hun sociale positie, maar, volgens de juiste interpretatie van Matthetis, de armen van geest (rw %vav[txTt) 5), die den rijkdom van Israëls vertroostingen heilbegeerig verwachtten6). Wanneer Jezus naar aanleiding van de komst van 1) T. a. p. Blz 87. 2) Vgl. Luk. 12, 13. 3) Vgl. Luk. 18, 2 v. — Het Boek Henoch (vert. v. Diixmann 1853) H. 94— 100. „Das Spatjudentura hat eine wahre Genialitiit des Hasses entwickelt" zegt Boussiït (Jesu I'redigt in ihrem Gcyenzatz zum Judentum 1892. S. 46). 4) Luk. 6, 20. 5) Matth. 5, 3. 6) n'n manehen Psalmen und der ihnen vervvandten spiitereu jüdischen Litteratur ist das Wort „die Armen" geradezu eine Bezeichnung für die Empfiinglichen, die auf den Trost Israels warteten. Dieser Spraehgebrauch fand Jesus vor und hat sieh ihm angesehlossen. Wir können daher, wenn wir in den Evangelien auf das Wort „die Armen" stoszen, nicht ohne weiteres nur an die wirtschaftlich Armen denken. 1 hatsiichlich fiel damals die wirtsehaftliehe Armut und die religiöse Demut und den rijke') tot Zijne leerlingen zegt, dat eerder een kemel zou gaan door liet oog van een naald, d. i. dat eerder liet onmogelijke mogelijk zou zijn, dan dat een rijke inging in het Koninkrijk Gods, worden de discipelen „zeer verslagen"2), hetgeen veronderstelt dat een dergelijke toon in Zijn onderwijs een uitzondering was. Dat de vrouwen Hem dienen van hare goederen laat Hij toe3); wanneer Levi een gastmaal voor Hem aanricht, zit Hij aan4); en wanneer de rijke hoofdcommies Zacclieüs verklaart, dat hij de helft van zijne inkomsten5) aan de armen pleegt te geven, dan zegt Jezus niet dat hij, Zacclieüs, zich van zijne goederen moet ontdoen; dan zwijgt Jezus over diens schatten. Alleen dan placht Jezus te spreken, wanneer het bezit een impediment voor de jarypix was. Hij zag niet op hetgeen aan maar op hetgeen in den mensch was en stelde ook het eigendom „sub specie aeternitatis"6). Evenzeer onjuist is de opmerking van Mr. Quack ten aanzien van de practijk der Jeruzalemsche gemeente. Van communisme kan hierbij geen sprake zijn. Dat het persoonlijk bezit intact bleef, blijkt uit het woord van Petrus tot Ananias: „Kondet gij het niet behouden als uw eigendom en na den ver- Aufgeschlossenheit in weitem Umfange zusammen" zegt Harnack (Das Wezen des Ch.ristcn.tums 1900. S. 58). Vgl. ook de Komment. v. Meyeu door B. Weiss, 1898 S. 89 f. Bousset , Jcsu Predigt u. s. w. S. 47 1) Zeker geen jongeling, want de uitdrukking „dat alles heb ik waargenomen van mijn jeugd af" veronderstelt een rijperen leeftijd. Waarschijnlijk een synagogehoofd: Luk. 18, 18. 2) Mark. 10, 24—26. Matth. 19, 25. 3) Luk. 8, 3. 4) Luk. 5, 29. 5) Volgens de waarschijnlijke verklaring van Luk. 19, 8: zie Thcol. Studiën 1898, blz. 260 v. 6) Zeer waar zegt Mr. Quack (T. a. p. blz. 84 v.): „Maar aan die armen worden door Christus geen schatten beloofd. De armen stonden zeiven ook op een kruispunt, waarvan één pad naar het verderf liep. Indien zij namelijk de rijken gingen benijden om hun rijkdom, indien ook zij hun ziel eigenlijk zett'en op aardsche genietingen, en indien ook zij niets anders bedoelden, dan ook hun deel in den rijkdom te hebben, dan, ja dan, waren ook de armen even verre van het rijk der hemelen. Het koninklijke woord „niemand kan twee Heeren dienen" geldt niet alleen voor de kinderen der weelde, maar ook wel degelijk voor hen, die in hun hart van deze gunstelingen der wereld jaloersch waren, en des Menschen Zoon ten hunnen eigenen voordeele wilden maken tot rechter en scheidsman bij de verdeeling der aardsche goederen." koop vrij beschikken over liet uwe"'). De dood van Ananias en Sappliira wijst niet op „een zeker terrorisme"2) om de gemeenschap te handhaven; veeleer was hij de straf voor beider geveinsdheid, waarbij Petrus spreekt en God handelt. Hand. XII,12 lezen Avij van het huis van Maria, de moeder van Johannes Markus, dat, wanneer het niet haar eigendom was, aan een discipel moet toebehoord hebben, daar het diende voor de samenkomsten der gemeente. De twee voorbeelden van Barnabas en Ananias leeren juist het tegengestelde van hetgeen zij leeren moeten. Dat Lukas ze noemt, bewijst dat de offervaardigheid van beiden een bijzonderheid, een uitzondering was; anders had Lukas ze niet behoeven te vermelden. Juist de klacht over de wijze van bedeeling, welke aanleiding gaf tot de aanstelling der Zeven3), veronderstelt, dat er te Jeruzalem rijken en armen gebleven waren, gelijk ook vroeger de uitdeeling geschiedde „naarmate iemand behoefte had"4). Ik lees dan ook niet dat de z.g. gemeenschap van goederen ergens navolging heeft gevonden — noch te Antiochië, noch te Korinthe, noch te Kome. Veeleer lees ik iets anders, dat Avel in staat is, den stoutsten idealist te ontnuchteren en een scherpe dissonant is in de toekomst-muziek van Eenan. Toen Paulus later in het Oosten werkzaam was, verordende hij een inzameling voor de gemeente te Jeruzalem, gelijk ook de Christenen van Macedonië en Achaje een liefdegave beschikbaar gesteld hadden5). Kennelijk was de gemeente zoo verarmd, dat zij behoefte had aan onderstand uit den vreemde. De berichten der Handelingen samenvattende, Avas er dus te Jeruzalem geen gemeenschap van eigendom; hoogstens zou men kunnen spreken van een gemeenschap van gebruik. De rijken stelden hunne huizen beschikbaar voor de samenkomsten der gemeente en deden vrijwillig afstand ATan het hunne ten bate der armen. 1) Hand. 5, 4. Ook erkend door Mr. Qüack, t. a. p. blz. 88 v. 2) Quack, t. a. p. blz. 89. 3) Hand. 2, 45. 4, 35. 4) Hand. 6. 5) 1 Kor. 16, 1 v. 2 Kor. 9, 1. Rotn. 15, 26. I)e gemeente onderscheidde zich door een betooning van liefde, die eigenlijk hare krachten te boven ging. Maar misschien was ook de armoede nergens grooter in Palestina, destijds evenals trouwens nog heden, dan juist te Jeruzalem. Niet overal kwam de idee „broederschap" zoo levendig tot haar recht als volgens de Handelingen der Apostelen te Jeruzalem. Te Kolosse en Ephese bestond de gemeente aanvankelijk uit huiskerken of huisgemeenten, d. z. kleine, op zichzelf staande kringen van geloovigen, die samenkwamen in de woning van één hunner en onder zij n leiding'). Te Korintlie werd de eenheid door principieele gevaren bedreigd. Stellen wij ons het beeld dier gemeente een oogenblik voor den geest. Wij kennen ze het best uit de beide Brieven aan de Korinthiërs, inzonderheid uit den Isten. Zij leeren ons welke houding Paulus aannam , toen het Christendom voor het eerst in aanraking kwam met den Grriekschen geest. In vergelijking met de gemeente te Jeruzalem vinden wij hier andere vormen, andere beginselen, andere schaduwen. De verklaring ligt voor een groot deel in de wijze, waarop de gemeente samengesteld en georganiseerd was. Terwijl die te Jeruzalem uitsluitend uit voormalige Joden bestond, onder de leiding van Oudsten, was de gemeente te Korintlie hoofdzakelijk uit de Heidenen toegebracht. Hare leden bestonden vooral uit handwerkslieden, met wie Paulus tengevolge van zijn beroep het meest in aanraking kwam, en slaven, die in hun ijdelheid een neiging hadden om in godsdienstige samenkomsten het woord te voeren en zich alzoo een invloed te verwerven, die hun maatschappelijke stand hun onthield. De bestuursvorm was democratisch. Hij beantwoordde aan de vrije, elastieke vormen der Eomeinsch-Grrieksche Collegia, een soort gilden, welker leden hetzelfde geloof, dezelfde belangen !) Vgl. Kol. 4, 15. Philem. 2. 1 Kor. 16, 19. Rom. 16, 3—20, althans wanneer dit stuk, gelijk waarschijnlijk is, oorspronkelijk voor Ephese bestemd was; door welke omstandigheden het dan in het archief van de gemeente te Rome en alzoo in den Brief aan de Romeinen gekomen is, wij weten niet. en dezelfde sociale positie hadden 1). De Korinthische Christen had een afkeer van alle gezag. Hij deed volstrekt niet denken aan een kudde volgzame schapen onder den vreedzamen staf van een herder; Paulus gebruikt dit gangbare beeld dan ook in zijne Brieven volstrekt niet; wèl dat van een lichaam, welks leden tot hetzelfde doel samenwerken, een omwerking van de bekende fabel van Menenius Agkippa 2). De gemeente vergaderde zoowel met het oog op het klimaat als met het oog op de werkzaamheden harer leden des avonds3). De hoorders zaten '<); de vrouwen gesluierd5), afgezonderd van de mannen. Tot de samenkomsten hadden ook anderen toegang, die niet gedoopt waren, maar zij zaten afzonderlijk en mochten het gesprokene met het „Amen" der Synagoge bevestigen6). De gemeente besliste zelve in quaesties van tucht; zij bepaalde den inhoud der brieven, welke in haar naam uitgevaardigd werden7), en nam hare besluiten met meerderheid van stemmen8). Ook de onderlinge stichting ging van haar zelve uit. Het jus docendi was het voorrecht van eiken geloovige. Elk lid, dat zich door den Geest voelde aangegrepen, mocht opstaan en spreken als Leeraar, Propheet of in een glos, d. i. in een toestand van religieuse ekstase, waarbij het godsdienstig gevoel zich ontboezemde in onsamenhangende reden, maar waarbij het verstand werkeloos bleef — hetgeen Paulus dan ook om die reden afkeurt9). Had iemand gesproken, dan mocht een ander het gesprokene beoordeelen of verklaren10). Voor de Joodsch-christelijke quaestiën *■) Zooals mij op grond van de onderzoekingen van G. Heinrici (Zeitschrift J. 11. theologie 1870, 4, 1877, 1) het meest aannemelijk voorkomt. Het verklaart zoowel de snelle uitbreiding der gemeente als de gebreken, die haar ontsierden. Hoe zouden de agapen zich in de synagogale organisatie laten invoegen ? Vgl. de Komrnent. v. Meyer 8ste Aufl. S. 7 f. 2) I Kor. 12. 3) Hand. 20, 7. 4) I Kor. 14, 30. 5> 11 , 6. 6) 14, 16. 7) 7, 1. 2 Kor. 3, 1. 8) 2 Kor. 2, 6. 9) Vgl. I Kor. 14, 14 v. 10) 12, 10. 14, 29. over de beteeken is van de Wet of den voorrang van Israël gevoelde de Korinthiër even weinig als voor de zuiver Paulinische over de rechtvaardiging door het geloof, de tegenstelling van vleesch en geest. Hij aanvaardde het Christendom in zijn beteekenis van de tegenwoordige wereld; vandaar dat de gebreken, Avelke de gemeente ontsierden, bijna uitsluitend rnoreele waren: een verflauwing van grenzen in het gezellig verkeer1), ongeregeldheden bij de viering des Avondmaals2); bij de vrouwen een sterke emancipatie-zucht3); bij sommigen de ontkenning van de opstanding der dooden4) en bij de gansche gemeente een fractiegeest, die haar eenheid verstoorde 5). Zoo hoog was het zelfgevoel der Korinthiërs, dat degenen die buiten stonden wel den indruk moesten ontvangen, dat het woord Gods van hen uitgegaan en alleen tot hen gekomen was, m.a.w. dat Korinthe de eigenlijke moedergemeente en de eenige Christengemeente op de wereld was6). Haar houding gaf aanstoot; zij miste oecumenisclien zin en dreigde dientengevolge te vervreemden van de broederschap elders7). Pat dit hooghartig zelfgevoel een eigenaardigheid van de Korinthiërs bleef, leert de eerste Brief van Clemens van Eome. En het is zeker opmerkelijk dat juist de gemeente van Eome, in wier naam Clemens zijn ongevraagd advies geeft, reeds aan het einde der eerste eeuw de Korinthiërs kapittelt. Het was het voorspel van de hooge positie, welke Eome in de Christelijke wereld zou innemen. Het ligt niet in mijn plan, Uw aandacht te vragen voor andere gemeenten in den Apostolischen tijd. Zij hadden ieder een eigen type — die van Eome met hare ascetische strooming; 1) 10, 27. 2) H. 11, 17 V. 3) 11, 2 v. 4) H. 15. 5) H. 1. 6) 14, 36. 7) 11, 16. die van Galatië met hare vatbaarheid voor tegenstrijdige indrukken, zoodat zij eerst het Evangelie van Paulus met blijmoedigheid aannam maar ras weder terugkeerde tot de eerste beginselen der Wet; die van Thessalonica met haar eenzijdig eschatologische vroomheid, tengevolge waarvan hare leden den dagelijkschen arbeid staakten, meenende dat de dag des Heeren nabij was. In plaats van te spreken over hetgeen de gemeenten van elkander onderscheidde, bepaal ik TT liever, overeenkomstig mijn onderwerp, bij hetgeen ze samenbond. De gegevens, welke het Nieuwe Testament hierover heeft, groepeerende, vind ik een drieledig accoord. De oudste Christenen werden tot elkander gebracht of bleven aan elkander verbonden krachtens hun universeolen zin, door de religieuse waardeering van het Oude Testament en door eenzelfde appreciatie van den menscli. In de eerste plaats hun universeelen zin. In de eerste eeuw onzer jaartelling reisde men veel, niet minder daii hu. De ontwikkelde Griek, die bronnen zocht voor een geschiedkundig werk; de Romeinsche propraetor, die zich naar zijn provincie begaf; de Jood, die zijn hulde bracht aan de Heilige Stad; de kranke, die in een zachter klimaat genezing zocht voor zijn kwaal; de listige Syriër met zijne amuletten en tooverformules ; de krijgsknecht, die den Romeinschen adelaar volgt; de half wilde Afrikaan met een transport leeuwen voor den circus; de Pharizeër, die zee en land omreisde om één bekeerling te maken; de Alexandrijnsche koopman, wien de graanhandel her- en derwaarts dreef; de Romein, die ging studeeren te Athene, en de Griek, die zich hiertoe naar Rome begaf: 't was een bont gewoel van allerlei: geleerd en ongeleerd, godsdienstig en niet godsdienstig, rijk en arm, aanzienlijk en gering, menscli en dier. Inzonderheid drong alles heen naar Rome, de stad der Caesars, zoodat Paulus en zeker ook wel Petrus dienaangaande geen uitzonderingen waren. Aan dit wereldverkeer namen de Christenen ijverig deel. Zij verplaatsten zich gemakkelijk. Ascetische afzondering Avas hun vreemd. Zij reisden „erstaunlich viel", zegt Zahn1), gedwongen en niet gedwongen, als slaven en handwerkslieden, als artsen en kooplieden. Het verruimde hun blik en verhief hen boven het enghartig locale. In het licht hiervan beschouwe men ook de gedurige vermaning tot het verleenen van „gastvrijheid". Vooral de opzieners der gemeenten moesten hierin uitmunten2). De herberg was goed voor matrozen en voerlieden 3). Het voorbeeld van Abraham, die onwetend Engelen herbergde ''), en het woord van Jezus „ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd'"1) keeren in de Oud-Christelijke litteratuur telkens terug. De eerste Brief van Clemens prijst de Korinthiërs vanwege hun bijzonder groote gastvrijheid 5). Dat de oudste Christenen deze liefdeplicht niet altijd even bereidvaardig vervulden, leert de eerste Brief van Petrus 6); misschien omdat zij dikwijls de dupe geworden waren van sluwe bedriegers, voor welke de Didache zoo uitdrukkelijk waarschuwt7). Ook hadden de eerste Christenen nog een speciaal geloofsmotief om zich in het wereldverkeer te voegen. De Missie zat hen als 't ware in het bloed. Het was hun een heilige roeping anderen deelgenooten te maken van het heil, dat zij zeiven in Christus gevonden hadden, en de volkeren te christianiseeren. Mannen als Pliilippus, Barnabas, Silas, Timotheüs, Titus en, om niet te vergeten, „het oecumenische echtpaar", Aquila en Prisca vinden wij nu hier, dan daar. !) Zaiin , Skizzen aus dem Lcbcn der Alten Kirche 1894 S. 173. 2) 1 Tim. 3, 2. Tit. 1, 8. Vgl. 1 Tim. 5, 10. Aristides, Apol. 15, 7. Cleiu. St'rom. II, 41. 3) Vgl. Zaiin, t. a. p. S. 306 Aant. 17. 4) Vgl. Hebr. 13, 2. Matth. 25, 35. B) H. 1,.2. 6) II. 4, 9: Weest gastvrij jegens elkander, zonder morren. 7) De Didache geeft dienaangaande bepaalde voorschriften in II. XII, 1 v.: En een ieder, die komt in den naam des Heeren, worde opgenomen; dan echter zult gij hem beproeven en het rechte en het valsche onderscheiden; want gij zult inzicht hebben. Is de komende een reiziger, helpt hem dan zooveel gij kunt; hij zal echter niet langer dan twee of drie dagen bij u blijven, wanneer het noodig is. Maar indien hij zich bij u wil nederzetten, een ambachtsman zijnde, hij werke en ete. Maar indien hij geen ambacht verstaat, draagt dan zorg overeenkomstig uw inzicht, dat geen Christen als een werklooze met u leve. Maar als hij zoo niet wil doen, is hij een , die met Christus winst drijft; wacht u voor de zoodanigen. Vgl. ook H. XI. Reizende broeders brachten de Apostolische Zendbrieven naaide plaats hunner bestemming. Zelfs heeft de Christelijke oudheid aan ieder der Twaalven een zendingsgebied toegekend en dienaangaande allerlei merkwaardigheden gefabeld. De eerste Christenen leefden in het besef dat het Evangelie bestemd was, wereldgodsdienst te worden. Als tweede schakel, die de Broederschap samenbond, noemde ik de religieuse waardeering van het Oude Testament. De Christenen maakten zich los van het Jodendom maar behielden den Joodschen Kanon. Dat de Jeruzalemsclie gemeente hiertoe kwam, bevreemdt niet. Jezus zelf had Zijne discipelen, het laatst de Emmaüsgangers verwezen naar de Profetische Schrift, als die van hem getuigde. De aandoenlijke klaagzang, dien de Deutero-Jesaja aan den Man van Smarten gewijd had, was werkelijkheid geworden op Golgotha. Het Oude Testament was het boek hunner jeugd, hunner herinneringen, hunner gewijde traditiën. Hoe zullen zij getracht hebben de trillingen van hun gemoed over te brengen in anderen! Opmerkelijker is, dat de Heidenchristenen daarin zoo gemakkelijk medegingen en ook don Joodschen Kanon aanvaardden. Zoo menigmaal een Palestijnsch christen een gemeente in de Grieksche verstrooiing bezocht, vond hij hier het Oude Testament in liooge eere. Het werd gelezen in de gemeentelijke samenkomsten en tot onderlinge stichting en opbouwing aangewend, vooral toen afschriften van de Evangeliën en Brieven een hooge zeldzaamheid waren. Ook in hun gemoed had het menschelijk-Goddelijke van het Oude Testament .weerklank gevonden; zij wisten zich met hunne Joodsch-christelijke broeders het ware Israël, het Israël Gods. Niet, dat de oudste Christenen dezelfde Schriftbeschouwing hadden als de Joden. Zoowel de prediking van Jezus als hun geloof in Hem als den Messias hadden een nieuw licht doen opgaan over den inhoud. Bij de Joden was de opvatting van het Oude Testament zuiver sclioolsch; zij lazen het volgens de verklaring van het Sanhedrin. Eabbi Eleazer had gezegd: „Hij die de Schrift verklaart in strijd met de overlevering zal de toekomende eeuw niet beërven", en de Misclima kent meer gezag toe aan de stem van den uitlegger dan aan de woorden, die hij uitlegt. Bij de Christenen was liet juist omgekeerd. Zij vormden geen scliool ; voor hen was het gezag van het Sanhedrin gevallen en hadden de overleveringen haar waarde verloren. Zij keerden terug tot het Woord. — De Joden legden den nadruk op de Wet. Wie de Wet niet kent, die is vervloekt1). Rabbi Jose ben Joesee zeide: „Uw huis zij een vergaderplaats voor Wetgeleerden; laat u bestuiven door het stof hunner voeten"; Hillel leerde: „Een onwetende kan niet waarlijk vroom zijn; hoe meer wetsleer, des te meer leven; hoe meer school, des te meer wijsheid"2). De Christenen waren bijna geneigd dit om te keeren: hoe minder wetsleer, des te meer leven. Zij roemden in de genade. In hunne harten was de geest Gods uitgestort. Boven den Sabbat der Schriftgeleerden stelden zij den Sabbat van Jahweh; barmhartigheid was meer dan offerande; de zedelijke reinheid was niet afhankelijk van het gebruik van spijs en drank3). De Joden legden den nadruk op de uitwendige daad en trachtten de zaligheid van het Messiasrijk te verdienen door de stipte inachtneming van de letter der Wet. Toch niet, zeide de Christen, want de rechtvaardiging door bet geloof is ouder dan de Wet; niet de uitwendige daad maar de inwendige gezindheid beslist: de liefde tot God en den naaste op den grondslag van het geloof in Christus. Wij kunnen ons zoo levendig voorstellen wat het den Jodenchristenen moet gekost hebben, hunne traditioneele opvattingen los te laten en die in te ruilen voor meer vrije beschouwingen. Oude overtuigingen zijn tyranniek, evenals oude godsdiensten en oude richtingen. De Heidenchristenen kenden dien strijd niet. Beiden verklaarden het Oude Testament in verband met hunne persoonlijke behoeften en accentueerden zijn religieuse beteekenis. Maar wat alzoo een 1) Joh. 7, 49. 2) Vgl. E. Schürer, Geschichte des Jüdischen Volken im Zeilalter Jesu Chmsti 1886. II S. 349. 3) Vgl. Matth. 12, 1. 9 v. — 9, 13. 12,7 Mark. 12,33. - Matth. 15, 11. — Matth. 0, IC v. 9, 14 v. accoord van overeenstemming was, werd weldra een oorzaak van twist en verwijdering. De Judaïsten brachten vreemd vu ar op den altaar des Heeren; zij stelden den voorrang van Israël en de onderhouding der Wet. Maar reeds was het Heidenchristelijke element in de gemeente te machtig. En eindelijk het derde verbindingsmiddel tusschen de leden der Broederschap: eenzelfde appreciatie van den mensch, Toen het Christendom zijn intrede deed in de wereld, kwam het in botsing met twee colossale machten: de Grieksch-Romeinsche beschaving en de Joodsche religieuse trots. Bij de Romeinen had het individu als zoodanig geen waarde; de mensch als mensch was niets. Hij ontleende zijn beteekenis aan zijn verhouding tot den Staat; de eerbied, die hem toekwam, was geevenredigd aan de plaats, die hij in het Staatsleven innam. Alleen de burger had rechten. De vreemdeling, de vrouw, de slaaf golden voor wezens van lager orde. Mensch was alleen de Griek en Romein; de andere volken Avaren Barbaren. Deze waardebepaling ging van louter uitwendige gezichtspunten uit; van een taxatie naar zijn inwendig wezen, naar zijn karakter, zijn gezindheid, zijne persoonlijke deugden is bijna geen sprake. Het tegenbeeld van deze menschenverachting was de menschenvereering, zooals die aanvankelijk bescheiden wijsgeerig uitkwam in de stelling „de maat der dingen is de mensch", en later een brutale hoogte bereikte in de keizersvereering. Bij de Joden vinden wij hetzelfde maar in andere vormen. Ook zij verachtten de Heidenen, misschien nog dieper dan de Romein den Barbaar; alleen de Joden waren voorwerpen van het Goddelijk welbehagen; de andere volkeren waren „vaten des toorns". Ook bij hen een taxatie van het individu naar uitwendige gezichtspunten, met dit verschil echter, dat de maatstaf van beoordeel ing, overeenkomstig het theokratische ideaal des volks, meer religieus-ritueel dan staatsburgerlijk was, zich concentreerde in de verdienstelijkheid der werken, en dus berustte bij den mensch. Hoe laag de Pharizeër den mensch stelde — den mensch, om wiens hulde hij bedelde — leert ons de schoone, welbekende Gelijkenis, waarin de Pharizeër de menschen splitst in drie categorieën : roovers, onreclitvaardigen, overspelers. Aan de Heidensche zelfvergoding beantwoordde de Joodsche eigengerechtigheid; aan de Heidensche verachting van Barbaren en slaven de Pharizeesche verachting van de Heidenen en van de wetlooze schare (het „Am haarez")>). De eerste gemeente keerde zich zoowel tegen het eene als tegen het andere. Menschen vergoding was haar een gruwel. Wanneer de Romeinsche hoofdman Cornelius zich voor Petrus nederbuigt en hem „aanbidt", wijst de Apostel die hulde haastiglijlc af, zeggende: „sta op, ook ik ben een mensch"2). Wanneer de schare te Lystre Barnabas aanziet voor Jupiter en Paulus voor Mercurius en de priester van Zeus stieren en koeken 3) aanvoert om aan beiden te offeren, scheuren zij hunne kleederen, ten teeken van droefheid bij Godslastering4). In den tweeden Brief aan de Thessalonicensen is liet juist een kenmerk van den antichrist, den mensch der zonde, „dat hij zich verheft boven alwat God genoemd wordt of voorwerp van vereering is, zoodat hij zelf in den tempel Gods zich nederzet en zich voordoet alsof hij God ware" 5). Maar evenzeer hield de eerste gemeente zich verre van menschenverachting. Al had Christus Zijn werkzaamheid uitsluitend tot Israël beperkt, toch dioeg Hij het besef bij zich om dat Zijn Evangelie voor de volkeren bestemd was6), en Paulus, die Jezus ook op dit punt zoo goed heeft begrepen, leerde in woord en werk: „Onder Christenen is geen Jood noch Griek, geen dienstknecht noch vrije, geen man en vrouw" 7). In Christus was de oor- -1) O. Pfmtoerer, Das Wesen des Christenturas (Zcitechr. für Wissenschaftli-chc Theologie 1893. S. 17). 2) Hand. 10, 25, 26. 3) Koeken, né/i/iara, volgens een waarschijnlijke conjectuur van Prof. Naber, Mnemoxyne 1877. Vgl. Thcol. Tijdschrift, 1880. Blz. 86 v. De Recept, heeft kransen. 4) Hand. 14, 13. 0) H. 2, 4. Vgl. ook Hand. 12, 22—23. 8) Men denke b.v. aan de gelijkenissen van het Mosterzaad en het Zuurdeeg. 7) Gal. 3, 28. Misschien heeft dit laatste wel aanleiding gegeven tot de eniancipatiezucht der Korinthische vrouwen. spronkelijke idee van den mensch hersteld; wanneer de oude mensch afgelegd en de nieuwe aangedaan was, was de afkomst onverschillig geworden '). Men spreekt van het recht van het individu; maar wie heeft krachtiger gepredikt de waarde van elke mensclienziel dan de Vriend van kommiezen en zondaren?2) Men spreekt van een menschwaardig bestaan; maar wie heeft hierover op roerender wijze geklaagd dan de Zaligmaker der wereld, toen Hij zeide: „De vossen hebben holen, de vogelen des hemels tentwoningen maar een mensch als ik heeft niet waar hij het hoofd nederlegge" 3). Men spreekt over leniging van armoede; maar wie heeft dit ideaal zoo hoog gesteld als de eerste Jeruzalemsche gemeente, die toezag dat niemand gebrek had? Men spreekt van de emancipatie der vrouw; maar wie heeft de volksopinie ook op dit punt stouter getrotseerd dan Jezus, die met vrouwen verkeerde; wie haar vrijmaking beslister gepredikt dan Paulus: „In Christus is geen man en vrouw." Men spreekt van de rechten der arbeiders; maar wie heeft krachtiger hunne belangen bepleit dan de auteur van den Brief van Jacobus?4) Men spreekt van de sociale quaestie. Toen het Christendom op Grieksch-Romeinschen bodem zich voortplantte, ontmoette het ook de slavenvraag. Zij was de sociale quaestie der oude wereld. Zonder slavernij achtte men de meuschheid niet denkbaar. Was de slaaf een mensch of was hij een zaak, een werktuig, een ding? Wat was hij? Een iets of een niets ? Enkele wijsgeer en leerden theoretisch de gelijkheid van alle menschen, maar zonder practisch gevolg; men liet den philosoof diens utopieën en ging door. Terentius legt Cremes het woord in den mond: „homo sum, humani nihil a me alienum puto"5); de befaamde Lucius Aknaeus Seneca, de Minister van Nero sprak met een beslistheid, die wij anders 1) Kol. 3, 11. 2) Vgl. o. a. Luk. 15. 3) Matth. 8, 20. 4) H. 5, 1 v. 5) Heautontimonimenos (Act. 1 sc. 1 vs. 77). Ygl. Sf.neca, Epixt. Mor. XV, 3 bij de behandeling van de vraag: quo modo honiinibua sit utendum. 3 niet van hem gewoon zijn. ten gunste der slaven, maar de invloed van zijn woord was eveii gering als de indruk van zijn karakter. Eerst zijn tijdgenoot Paulus, de Apostel van Jezus Christus heeft de quaestie anders gesteld en daardoor veel tot een oplossing bijgedragen. Gij kent den Brief aan Philemon. Een van Pliilemon's slaven was zijn meester ontvlucht, naar het schijnt uit vrees van straf voor diefstal, en bij Paulus te Eome gekomen. In plaats van hem bij zich te houden, zooals hij gaarne gedaan had, zendt hij Onesimus naar Kolosse terug, maar met een brief, waarin hij met warmte pleit voor „den zoon, dien hij in zijne banden verwekt had" en met de hem eigen originaliteit Onesimus aanbeveelt, „niet langer als slaaf maar als geliefden broeder" '). Elders wijst de Apostel de slaven meermalen op hunne zedelijke verantwoordelijkheid — hen en hunne heeren2). Niet het oudste Christendom stelde het eerst de quaestie der emancipatie; die eer komt toe aan de Kwakers; het bestreed niet de slavernij maar de Heidensche opvatting der slavernij. De heer bleef heer, de slaaf bleef slaaf, met dit verschil, dat de heer anders heerschte en de slaaf anders diende. In Christus was de vrije een knecht, en de knecht een vrije. Het Christendom was de aanvang van een nieuwe sociale beweging. Het erkende den mensch in het kind, in de vrouw, in den slaaf, in den arbeider. Ik kom tot het derde en laatste kenmerk van het oudste Christendom. Het was het levendig besef, dat elk lid der Broederschap door den Geest in persoonlijke betrekkind stond tot God en op grond hiervan gehouden was tot een Gode gewijd leven. Niet zonder reden heeft Lukas de I inkstergeschiedenis aan het hoofd zijner „Memorabilia gesteld en hiermede de eerste gemeente ingeleid. De wereld was oud maar niet te oud om vatbaar te zijn voor een herschepping; de menschheid was oud maar niet te oud om vatbaar te zijn voor 1) Philem. 10. 16. 2) Gal. 3, 28. Eph. 6, 9. Kol. 4, 1. 9. VS1. ook I Petr. 2, 18 v. en elders. een vernieuwing. De eerste broeders waren zich bewust, te spreken, te handelen, te leven door den Geest. Met al de cordaatheid van een karaktervolle persoonlijkheid keeren zij zich tegen een wereld, die hen scheldt en vloekt. Zij gelooven aan de parousie en den hiermede gepaard gaanden ondergang der wereld en toch voelen zij in zich den impuls tot een nieuwe beweging. Zij zijn niet vreesachtig, deze Galileërs. Zij zijn niet bang om verkeerd begrepen te worden. Bij hen is het leven een durven. Elk geloovige is Priester en elke Priester een zuil in den tempel Gods. De eerste broeders blijven zichzelven. Zij stichten geen school, zoodat het Evangelie ondergaat in begrippen en voor ons onherkenbaar wordt. Zij zijn geen dogmatici; zij maken geen Theologie. Zij vatten hun taak zoo bescheiden mogelijk op. Zij „getuigen" op grond van hetgeen zij beleefd en ervaren hebben. Zij zijn empiristen zoo goed als de beste. Zij getuigen door hun woord en persoon1). Al wat het Heidendom in eer en invloed bezat, golfde tegen hen aan. Niemand meene, gelijk velen vroeger en later beweerd hebben om de waarheid te staven van Gal. IV, 4, dat het Heidendom destijds lag te zieltogen. Dan zou de strijd al heel licht zijn geweest en is de worsteling van drie eeuwen onverklaarbaar. Trouwens de opschriften op monumenten, steenen en grafzerken leeren ons andere dingen. Onder de ontwikkelden mochten er zijn, die zich van den volksgodsdienst afkeerden, de groote massa hield zich bij het overgeleverde geloof. De z.g. Atheisten vormden een kleine minderheid. Aan den bouw, de instandhouding en versiering der tempels werden aanzienlijke sommen ten koste gelegd; offers werden in grooten getale; de tempels zelve getrouw bezocht; de goden hoog geëerd2). Alwat het Jodendom in eer en invloed bezat, golfde tegen hen aan. De Pharizeën, met hun theocratisch ideaal, hun Avarme vaderlandsliefde, hun tragische eerlijkheid en vreeslijke oprechtheid, invloedrijk, vast- aaneengesloten, krachtig door hun 1) Vgl. Hand. d. Ap. 10, 39. 41. 42. 43. 2) Vgl. mijn opstel Theol. Studiën, 1895. Blz. 4 v. 3* wettelijke vroomheid, waardoor Israëls godsdienst eenwig lang voor Heidensclien invloed bewaard bleef. De Sadduceën, met hunne aristokratische allures en vrijzinnige, maar eigenlijk conservatieve denkbeelden over de opstanding, de toekomstige vergelding en de autonomie van den mensck. Het volk, fanatiek en onrustig, zonder scheppend vernuft of actieve kracht, eiken zich aanmeldenden Messias vroolijk aanjuichend, onophoudelijk trachtende het gehate Romeinsche juk los te woelen, in zijn transcendente vroomheid hartstochtelijk verlangende naar de openbaring van het Messiasrijk en de komst van zijn Koning, in zichzelf troosteloos en gedrukt, zijn geestelijk leven voedende met grillige beelden en phantastische tafereelen uit Apokalypsen en Visioenen. In dit milieu bewogen zich de eerste getuigen, niet geschokt of ontmoedigd door het pijnlijke besef van de tegenstelling tusschen zich en de wereld. De Heidenen hadden hunne goden, gepersonifieerde natuurmachten, aesthetisch geidealiseerde menschen met booze luimen en wilde hartstochten, donderend en bliksemend in oogenblikken van toorn, zoo diep tot het natuurlijke ingaande, dat zelfs de idee van zedelijke volkomenheid onzedelijk zijn zou; de Jood vereerde een God, die zich teruggetrokken had in de plaats Zijner rust, deistisch, verre van een iegelijk van ons; oud-Israël aanbad zijn Jehova Zebaoth, den oorlogsgod, die Israëls legerscharen ter overwinning leidde — maar zij kenden den Schepper van hemel en aarde als den Vader in Christus, als den heiligen Vader, die niet maar lief heeft, maar liefde is, als den Vader van de menschheid in het algemeen en van den individueelen menscli in het bijzonder, „in Avien wij leven, ons bewegen en zijn"1). Duister was de taal der Heidensche orakelen; de Pythische priesteres gaf hare antwoorden in dubbelzinnige spreuken en raadselachtige uitdrukkingen; Israël wierp in twijfelachtige gevallen het lot, maar zij kenden en verstonden Gods wil. Vrees was de stemming der Heidenen , vrees voor demonen en goden, van 1) Hand. 17, 28. wier macht zij weerloos afhankelijk waren; vrees Avas ook de stemming der Joden, een vrees als van een slaaf voor zijn heer en van een schuldige voor zijn rechter, maar zij vreesden niet meer, want zij hadden den geest der aanneming tot kinderen Gods1). De Joden meenden, dat het Godsrijk plotseling, onverwachts van den hemel zou nederdalen onder het geroep van den Aartsengel, met majesteit en kracht, maar zij Avisten dat het gekomen was en verder komen zou, langzaam, gestadig, van Jeruzalem naar Antiochië, naar Korinthe, naar RomeVolgens de Joden zou het koninkrijk zich openharen in den vorm van een nationaal-staatkundigen ommekeer, waarvan Jeruzalem het middelpunt zijn zou, maar zij zuiveren uit hun vroomheid het nationaal-staatkundige uit. Voor de Joden Avas het leven tot de komende eeuAv een tijd van bange onzekerheid en gestadigen angst; bij de komst van den Messias ook de Messiaansche weeën: wonderen in den hemel boven, teekenen op aarde beneden: bloed, rook en vuurdamp; de zon veranderd in duisternis, de maan in bloed. Maar over hun leven lag een blijde gewisheid. Zij behoefden niet bezorgd te zijn; de Machtige Israëls Avas hun God. Hun vroomheid was evenmin uitsluitend trancendent als ascetisch. Zij zonderen zich niet af als de Esseën; zij stellen zich niet boven het volk als de Pharizeën; de liefde maakt hun leven tot een offer dat alles neemt en verteert. Hun liefde is toewijding, waarbij de barmhartigheid niet, als bij de Pharizeën, in de peripherie maar in het middelpunt is. Hun moed staat onder de inspiratie van hun persoonlijk geloof in God; bij hen geen spoor van intellectualisme, de dood voor den godsdienst; hun blijdschap is geen momenteele opAvelling maar een duurzaam en innerlijk zich wel bevinden in God. Vergun mij om U het verschil te doen zien tusschen de Romeinsche, de Joodsche en de Oud-Christelijke levensopvatting een paar sprekende beelden. De reeds genoemde Lucius Axnaeus Seneca geeft in den aanvang van zijn dialoog de Tranquillitate animae ongeveer deze analyse van den ziels- Vgl. Pfleiderer , t. a. pl., s. 6 f. toestand van velen zijner tijdgenooten: „een onbeschrijfelijke vermenging van energie en zwakheid, van eerzucht en onmacht, een snelle opeenvolging van ongegronde verwachtingen en moedeloosheid zonder voldoende oorzaak, en bi] dat alles een gevoel van verveling, waardoor het leven wordt verteerd, een afkeer van onszelven, die ons het aanzijn tot een last maakt, een ongedurigheid, die ons van de eene plaats naar de andere drijft. .De geheele wereld schijnt eentonig; het leven zonder afwisseling; de vermaken vermoeien ons; de geringste inspanning put onze krachten uit, en de last der zwaarmoedigheid wordt ten laatste zoo ondraaglijk, dat men geen andere uitkomst ziet dan het „exitus patet", de uitgang staat open". Tot dusver de Komein. Nu de Jood volgens de Apokalvpse van IY Ezra. Ezra zinkt in vertwijfeling neder voor den Rechter der wereld. Het leven heeft voor hem geen beteekenis meer. Het aantal van hen, die verloren zullen gaan is oneindig grooter dan dat van hen, die gered zullen worden. „Wie is er onder de geborenen", vraagt hij, „die niet overtrad Uwe Wet wij hebben een hart, dat ons tot vergankelijkheid leidt en wegen des doods aanwijst en paden des verderfs toont en ons van het leven verwijdert, niet slechts bij weinigen maar bij allen..." 1). En ongeveer gelijktijdig is er te Jeruzalem en in de hoofdsteden van Griekenland een kleine schare vereenigd. Zij vat het leven geheel anders op dan hare tijdgenooten. Zij zijn energiek en beweeglijk, die mannen en vrouwen. Geestdrift vervult hen! De opperzalen trillen! In den kerker rijzen de lofzangen! Slaven worden Priesters; visschers worden martelaars; dienstknechten en dienstmaagden Propheten en Prophetessen. Zij heffen het hoofd op bij den ondergang van het tijdelijke en buigen alleen voor de Majesteit van den dood, maar dan schijnt hun blijdschap volkomen. Mijne heeren! Gij bewondert de Boeren van Zuid-Afrika in hun edelen strijd voor have en goed, voor waarheid en trouw, en Uw bewondering is rechtmatig. Gij eert onze dappere voorzaten , die het kostelijkste en kostbaarste, 1) Vgl. Bousset, Jesu Predigt S. 37. de vrijheid des gewetens, voor ons verworven hebben en Uw liulde is rechtmatig. Maar breidt dan ook Uw gezichtskring uit en onthoudt IIw hulde en bewondering niet aan de OudChristelijke mannen en vrouwen, die door hun geloof en volharding, door hun belangelooze, geestdriftige toewijding den toegang geopend hebben tot de maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige voorrechten, waarin wij met blijdschap en erkentelijkheid roemen. Ik heb gesproken over het Oudste Christendom. Mijn woord moge U in de overtuiging versterkt hebben dat de Berlijnsclie Hoogleeraar Haknack in do eerste gemeente terecht heeft aangenomen een, wat hij noemt, „enthousiastisch" element, Intusschen veronderstelt het onderwerp mijner toespraak nog iets andersHet oudste Christendom is niet gebleven wat het was; het heeft spoedig plaats gemaakt voor een nieuwen vorm. Beeds bij de z.g. Apostolische vaders is de leer van Paulus verbleekt en van de oude geestdrift weinig te bespeuren. Het „enthousiastische" element stroomde uit; Grieken traden in grooten getale tot de gemeente toe. Het moreel-rationeele element werd overwegend. En hiermede trad de gemeente een nieuwe periode in, welke tot de formatie van het Christelijk dogme geleid heeft met alwat daarmede samenhangt. Het vrije, frissche geloofsleven maakte plaats voor een meer verstandelijke formuleering der waarheid. Men zou alleen kunnen vragen welke bestanddeelen in het oudste Christendom als constante elementen zijn te beschouwen. Daarover nog een woord ten besluite. Men heeft de uitgesproken, geformuleerde gedachte vergeleken met de taal') en hierbij eén drievoudige analogie waargenomen: 1. De taal veroudert, d.i. woorden verdwijnen; 2. de taal ontwikkelt zich, d. i. de woorden verkrijgen een andere, nieuwe beteekenis; 3. de taal verjongt zich, d. i. nieuwe woorden ontstaan. Brengt dit over !) Sabatier, Die Christliche Dogmen 11. s. w. 1890, S. 17. op den inlioud van mijn onderwerp en Gij zult in breede omvangen mijn bedoeling verstaan. Be taal veroudert d. i. woorden, wier inhoud niet meer aanwezig is, verdwijnen. Zoo heeft ook het Oudste Christendom denkbeelden, opvattingen, leerstukken, welke langzamerhand hunne beteekenis verloren. Het Joodsch-christelijke Chiliasme vond reeds aanstoot bij sommige Kerkvaders en kwam onder dak bij de Montanisten. Het dogme van de parousie trad op den achtergrond, toen het Christendom als gevestigd kon beschouwd worden. De daemouenleer, welke nog in de dagen van Tertullianus veel werd beleden, verdween, en, om een stap op een ander gebied te doen, geen eerlijk exegeet nam of neemt voor zijn rekening de allegorische interpretatie, welke ook de oudste Christenen volgden. Be taal ontwikkelt zich d. i. de woorden verkrijgen een andere, nieuwe beteekenis. Wij stellen ons het Messiaansche karakter der 0. T.ische prophetie geheel anders voor dan I Petrus. De Christologische formule der oude Kerk is onbevredigend. Ja, geen enkel dogme dat in den loop der tijden niet anders geformuleerd is geworden. Be taal verjongt zich d. i. nieuwe woorden ontstaan. Elke tijd brengt nieuwe denkbeelden, stelt nieuwe eischen, vraagt nieuwe vormen. Maar constant is hetgeen ik U als het essentieele van het oudste Christendom heb genoemd, het Christologische, het sociale en het persoonlijk religieuse element. De wijze, waarop het eerste moet geformuleerd, het tweede moet toegepast en het derde beleden worden, verblijve aan een ieders geweten, mits daarbij de eisch worde in acht genomen, van welks vervulling de bloei van de Theologie en de Gemeente afhankelijk is, het woord, waarmede ik begon en besluit: Antiquam exqtjirite matrem.